Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een aantal verbeteringen door te voeren op het terrein van het hoger onderwijs, onder meer met betrekking tot het bestuur van de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten en in verband daarmee de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I. WIJZIGING WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Artikel 1.1. wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f komt te luiden:
f. instelling: een instelling of rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.2;.
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. instelling voor hoger onderwijs: een instelling als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, of een rechtspersoon voor hoger onderwijs;.
3. Onderdeel h komt te luiden:
h. openbare instelling: een instelling die uitgaat van een publiekrechtelijke rechtspersoon;.
4. Onderdeel j komt te luiden:
j. instellingsbestuur:
– van een bekostigde instelling: het college van bestuur, tenzij anders bepaald;
– van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde opleidingen verzorgt: het orgaan dat als zodanig in de statuten is aangewezen;.
5. Aan onderdeel m wordt toegevoegd: waarvoor accreditatie is verleend of een toets nieuwe opleiding met positief gevolg is ondergaan.
6. Onderdeel p vervalt.
7. Aan het slot van onderdeel x wordt de punt vervangen door een puntkomma.
8. Toegevoegd worden drie onderdelen, luidende:
y. college van bestuur:
– van een bijzondere instelling: het orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is aangewezen;
– van een openbare instelling: het orgaan van de instelling dat op grond van deze wet terzake bevoegd is;
z. graad: een graad als bedoeld in artikel 7.10a of artikel 7.18.
aa. rechtspersoon voor hoger onderwijs: een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat of een instelling of een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat.
Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «en de Open Universiteit» vervangen door: , de Open Universiteit en de levensbeschouwelijke universiteiten,.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. rechtspersonen voor hoger onderwijs met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat en rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat.
Artikel 1.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding bij het artikel komt te luiden: Instellingen voor hoger onderwijs
2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het derde tot en met vijfde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Levensbeschouwelijke universiteiten zijn gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs voor een levensbeschouwelijk ambt of beroep. Zij verrichten wetenschappelijk onderzoek op levensbeschouwelijk terrein, voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker en dragen kennis over ten behoeve van de maatschappij.
3. In het derde lid (nieuw) komt de tweede volzin te luiden: Zij verrichten ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek gericht op de beroepspraktijk.
4. In het vijfde lid (nieuw) wordt na «universiteiten,» ingevoegd: levensbeschouwelijke universiteiten,.
Na artikel 1.7 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende:
TITEL 1A. RUIMTE VOOR INNOVATIE
Artikel 1.7a. Ruimte voor innovatie
1. Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van:
– titel 2 van hoofdstuk 2,
– hoofdstuk 5a,
– hoofdstuk 6,
– hoofdstuk 7,
– titel 2 van hoofdstuk 9,
– titel 3 van hoofdstuk 10, en
– paragraaf 4 van hoofdstuk 11.
2. In geval van toepassing van het eerste lid worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval bepaald:
a. het doel van het experiment,
b. op welke wijze van welke artikelen van de in het eerste lid genoemde hoofdstukken, titels of paragrafen wordt afgeweken,
c. de duur van het experiment, en
d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd.
De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.
4. Een experiment duurt ten hoogste zes jaar. Indien, voordat een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan Onze minister het experiment verlengen tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt.
5. Onze minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment.
6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband tussen een instelling voor hoger onderwijs en een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. In dat geval kan voor een instelling als bedoeld in die wet afgeweken worden van artikel 8.1.1 van die wet, indien paragraaf 1 van titel 3 van hoofdstuk 7 van deze wet van toepassing wordt verklaard.
Artikel 1.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «a tot en met h» vervangen door: a tot en met i.
2. In het tweede lid wordt «onder a, c en h» vervangen door: onder a, c, h en i.
Artikel 1.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «onder a, c en h» vervangen door «onder a, c, h en i», vervalt «en de gemeenten en openbare lichamen», en komt de laatste volzin te luiden: Voor de toepassing van dit lid worden de ontwerp- en ontwikkelactiviteiten en onderzoek gericht op de beroepspraktijk, aan hogescholen gerekend tot het daarop betrekking hebbende onderwijs.
2. In het tweede lid, eerste volzin, vervallen «initiële», «als bedoeld in artikel 7.10a» en «, voorzover aan die opleidingen accreditatie is verleend of die opleidingen de toets nieuwe opleiding met positief gevolg hebben ondergaan».
3. Het vierde tot en met het zesde lid vervallen.
Artikel 1.10 komt te luiden:
De bepalingen in deze wet die het openbaar hoger onderwijs regelen, gelden voor het bekostigde bijzonder hoger onderwijs als bekostigingsvoorwaarden.
Het opschrift van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk 1 komt te luiden:
Paragraaf 2. Rechtspersonen met geaccrediteerd initieel onderwijs.
Artikel 1.11 vervalt.
Artikel 1.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift en het eerste lid van artikel 1.12 komen te luiden:
1. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van initiële opleidingen, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs, is een graad als bedoeld in artikel 7.10a verbonden.
2. In het tweede lid wordt «instelling» vervangen door «rechtspersoon», wordt «het vijfde lid» vervangen door «het derde lid» en komt onderdeel b te luiden:
b. de registratie, het onderwijs en de examens,.
3. Het derde en vierde lid vervallen.
4. Het vijfde lid wordt vernummerd tot derde lid.
5. In het derde lid (nieuw) wordt «Het instellingsbestuur» telkens vervangen door «Het bestuur van de rechtspersoon» en wordt «de instelling» telkens vervangen door «de rechtspersoon».
De aanduiding van Paragraaf 2a van titel 2 van hoofdstuk 1 komt te luiden: Instellingen of rechtspersonen met geaccrediteerd postinitieel onderwijs.
Artikel 1.12a komt te luiden;
Artikel 1.12a Graadverlening postinitiële masteropleidingen
Aan de met goed gevolg afgelegde examens van een postinitiële masteropleiding, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs is een mastergraad als bedoeld in artikel 7.10a verbonden. Artikel 1.12, tweede en derde lid, is van toepassing.
In artikel 1.18, vierde lid, wordt «een rechtspersoon als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid» vervangen door: een rechtspersoon voor hoger onderwijs die geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen verzorgt.
In artikel 2.1, eerste lid, wordt na «Open Universiteit,» ingevoegd «de levensbeschouwelijke universiteiten,» en vervalt «, met dien verstande dat artikel 2.15 uitsluitend van toepassing is op de hogescholen».
In artikel 2.2 wordt «om het jaar» vervangen door: ten minste eenmaal per vier jaren en wordt «die periode» vervangen door: de duur van het plan.
Artikel 2.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden: De rijksbijdrage waarop de in artikel 1.9, eerste lid, bedoelde aanspraak betrekking heeft, wordt berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze. In afwijking van de eerste volzin kan de rijksbijdrage worden berekend op de grondslag van een bijzondere berekeningswijze, voorzover dit voortvloeit uit de artikelen 5 en 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (Trb. 2001, 38).
2. De tweede volzin van het derde lid vervalt.
Artikel 2.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid vervalt.
2. Het vijfde en zesde lid worden vernummerd tot vierde en vijfde lid.
In artikel 2.7, eerste lid, wordt «in september» vervangen door: uiterlijk in oktober.
Artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, vervalt.
Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de punt aan het einde van de tweede volzin vervangen door « , alsmede een verantwoording over de wijze waarop van een branchecode voor goed bestuur is afgeweken, voor zover een zodanige code overeenkomstig artikel 2.14 is aangewezen» en wordt in de derde volzin na «aangewend voor» ingevoegd: het uitvoeren van de procedure voor erkenning van verworven competenties.
2. Het derde lid vervalt.
3. Het vierde tot en met zesde lid worden vernummerd tot derde tot en met vijfde lid.
In artikel 2.10a wordt de zinsnede «de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de administratie van de instellingen» vervangen door: de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdrage en de door de instellingen opgegeven bekostigingsgegevens.
Artikel 2.11 vervalt.
Titel 3 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
TITEL 3. INRICHTING VERSLAG EN AANWIJZING BRANCHECODE
Artikel 2.14. Inrichting verslag en aanwijzing branchecode
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld voor de inrichting van het verslag en bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer branchecodes voor goed bestuur worden aangewezen.
Artikel 2.15 vervalt.
In artikel 3.2 vervallen «1.9, zesde lid,» en «4.2, tweede lid,».
Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Dit hoofdstuk heeft betrekking op universiteiten, hogescholen, de Open Universiteiten en de levensbeschouwelijke universiteiten.
2. In het tweede lid wordt «tweede tot en met vierde lid» vervangen door: tweede en derde lid.
Artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid.
Artikel 5a.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de universiteiten en hogescholen die ingevolge artikel 6.9 zijn aangewezen» vervangen door: de levensbeschouwelijke universiteiten.
2. In het tweede lid wordt «die een opleiding als bedoeld in artikel 7.3b verzorgen» vervangen door «die geaccrediteerde initiële of postinitiële opleidingen verzorgen of willen verzorgen» en vervalt de tweede volzin.
Artikel 5a.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede tot en met vierde lid worden vernummerd tot derde tot en met vijfde lid.
2. Na het eerste lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidend:
2. Onverminderd het Accreditatieverdrag en het daarop gebaseerde Beheersreglement is op het accreditatieorgaan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing.
De artikelen 5a.4 tot en met 5a.6a, en 5a.6c tot en met 5a.7b vervallen.
Artikel 5a.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt voor «het onderwijsproces,» ingevoegd: het beoordelen en toetsen van het onderwijs,.
2. In het derde lid, onderdeel c, wordt «, voldoende studiebegeleiding en inzichtelijke beoordeling en toetsing van het onderwijs» vervangen door: , alsmede voldoende studiebegeleiding.
3. Toegevoegd wordt een achtste lid, luidende:
8. Onverminderd het zevende lid, legt het accreditatieorgaan zijn werkwijze vast voor de toets nieuwe opleiding van de eerste opleiding die wordt verzorgd door een rechtspersoon die geaccrediteerde opleidingen wil verzorgen overeenkomstig de kaders, bedoeld in artikel 5a.8, eerste lid, en op grond van artikel 5a.9, derde lid.
Artikel 5a.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid, laatste volzin, vervalt: onherroepelijk.
2. In het zevende lid vervalt in de aanhef «onherroepelijk» en komt het gedeelte na «indien» te luiden: het accreditatieorgaan niet voor afloop van de periode, bedoeld in het zesde lid, een besluit heeft genomen. In dat geval wordt de periode van de accreditatie verlengd tot aan het einde van het studiejaar of, indien nodig, tot aan het einde van het daarop volgende studiejaar.
Artikel 5a.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de tweede en derde volzin «kan» telkens vervangen door «laat» en vervalt telkens «laten».
2. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot het zesde tot en met achtste lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:
5. Het accreditatieorgaan geeft bij gelegenheid van de toets nieuwe opleiding aan welk onderdeel van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, naar zijn oordeel voor de opleiding passend is.
3. Het oorspronkelijke achtste lid vervalt.
Artikel 5a.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de eerste volzin na «artikel 5a.9, zesde en zevende lid,» ingevoegd «of artikel 5a.12a, eerste lid,» en wordt de tweede volzin vervangen door: Voor de studenten voor wie dat niet mogelijk is, wordt de opleiding aan de instelling voortgezet. Het instellingsbestuur maakt de inhoud van het besluit waarbij de accreditatie niet opnieuw wordt verleend, binnen zes weken bekend. Daarbij maakt het instellingsbestuur tevens bekend:
a. aan welke andere instelling studenten die opleiding kunnen voltooien,
b. de termijn gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van de studenten, bedoeld in de tweede volzin, met dien verstande dat zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen en die termijn ten hoogste de voor die studenten resterende aan de studielast gerelateerde duur vermeerderd met één jaar bedraagt.
2. In het tweede lid wordt na «artikel 5a.9, zesde en zevende lid,» ingevoegd: of artikel 5a.12a, eerste lid,.
3. In het derde lid wordt «een aangewezen instelling» vervangen door «een rechtspersoon voor hoger onderwijs» en wordt «de instelling» vervangen door: de rechtspersoon.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Onze minister kan in de situatie, bedoeld in het tweede of derde lid, een bestuurlijke boete opleggen ter hoogte van 500 euro voor iedere dag dat de desbetreffende instelling of de desbetreffende rechtspersoon de termijn van zes weken, genoemd in het eerste lid, derde volzin, overschrijdt.
5. In het vijfde lid wordt na «artikel 5a.11, vijfde lid,» ingevoegd: of artikel 5a.12a, eerste lid,.
Artikel 5a.12a komt te luiden:
Artikel 5a.12a. Herstelperiode
1. Indien het accreditatieorgaan vaststelt dat de opleiding niet voldoet aan het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.8, eerste lid, kan het eenmaal de geldigheidsduur van het laatstgenomen accreditatiebesluit of het besluit waaruit blijkt dat de toets nieuwe opleiding met positief gevolg is ondergaan, verlengen met een periode van ten hoogste twee jaar. Daartoe gaat het accreditatieorgaan over indien het naar zijn oordeel aannemelijk is dat de opleiding binnen de gestelde termijn alsnog aan het accreditatiekader voldoet.
2. Het accreditatieorgaan maakt in het besluit tot verlenging van de geldigheidsduur melding van de te verbeteren aspecten van kwaliteit. Tevens kan het daarin procedurele voorwaarden opnemen.
3. Artikel 5a.9, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing Op het besluit tot verlenging.
4. In afwijking van artikel 5a.9, tweede lid, dient het instellingsbestuur bij het accreditatieorgaan een aanvraag om een besluit tot vaststelling dat de opleiding alsnog aan het accreditatiekader voldoet, in ten minste een half jaar voor afloop van de geldigheidsduur van het besluit tot verlenging van accreditatie.
5. Het besluit van het accreditatieorgaan, bedoeld in het vierde lid, geldt met ingang van het moment waarop het accreditatieorgaan de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, heeft gedaan. Op het vaststellingsbesluit is artikel 5a.9, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5a.14 vervalt.
Artikel 5a.15 komt te luiden:
Artikel 5a.15. Gevolgen vernietiging van besluiten
Onze minister kan bij toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, bepalen dat een instelling gedurende een door Onze minister te bepalen termijn aanspraak behoudt op bekostiging als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, dat aan de examens een graad blijft verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, niet wordt beëindigd.
Artikel 5a.16 vervalt.
Artikel 6.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en op de Open Universiteit» vervangen door: , op de Open Universiteit en op de levensbeschouwelijke universiteiten.
2. In het tweede lid wordt «op universiteiten en hogescholen die ingevolge artikel 6.9 zijn aangewezen» vervangen door: op rechtspersonen voor hoger onderwijs.
3. Het derde lid vervalt.
Aan artikel 6.2, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 7.17, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het opschrift van titel 2 van hoofdstuk 6 komt te luiden:
TITEL 2. OPLEIDINGEN RECHTSPERSONEN VOOR HOGER ONDERWIJS
Artikel 6.9 komt te luiden:
Artikel 6.9. Verlening rechten verbonden aan een eerste opleiding van een rechtspersoon
1. Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, dient een verzoek om graden te mogen verlenen in bij Onze minister onder overlegging van een positief oordeel als bedoeld in artikel 5a.8, achtste lid, van het accreditatieorgaan.
2. Naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, adviseert de inspectie Onze minister over de continuïteit van de desbetreffende rechtspersoon en de naleving door de desbetreffende rechtspersoon van de artikelen 1.12, tweede lid en 1.12a.
3. Naar aanleiding van het verzoek en mede op grond van het advies beslist Onze minister of de artikelen 1.12, eerste lid, of 1.12a op de opleiding, verzorgd door de desbetreffende rechtspersoon, van toepassing zijn.
4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de desbetreffende rechtspersoon de opleiding overdraagt aan een andere rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waarop de artikelen 1.12 of 1.12a op het moment van de overdracht niet van toepassing zijn.
5. Indien door de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon geen in het CROHO geregisteerde opleidingen meer worden verzorgd, kan deze rechtspersoon slechts opnieuw graden verlenen na toepassing van het eerste tot en met derde lid.
Artikel 6.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 6.10. Ontneming rechten verbonden aan opleidingen, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs
2. In het eerste lid wordt na «een opleiding» ingevoegd «of aan alle opleidingen, verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs,» en vervalt «, de promoties».
3. In het tweede lid wordt na «opleiding» ingevoegd «of van alle opleidingen» en wordt «getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid» vervangen door: graad als bedoeld in artikel 7.10a.
4. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende;
5. Indien Onze minister een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen ten aanzien van alle opleidingen verzorgd door de desbetreffende rechtspersoon, kan deze rechtspersoon slechts opnieuw graden verlenen na toepassing van artikel 6.9.
Artikel 6.12 komt te luiden:
Artikel 6.12. Nevenvestiging buitenland
1. Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid met uitzondering van de Staat die initiële opleidingen of postinitiële masteropleidingen verzorgt, kan geaccrediteerde opleidingen in het buitenland verzorgen.
2. De artikelen 1.12 en 1.12a zijn van toepassing.
Artikel 6.12a vervalt.
Artikel 6.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het vierde lid, onderdeel a, wordt toegevoegd: , gesteld in het Nederlands en desgewenst in het Engels of in een andere internationale taal die gangbaar is,.
2. Het vierde lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. indien het een gezamenlijke opleiding of een gezamenlijk afstudeerprogramma als bedoeld in artikel 7.3c betreft: aan welke instellingen de opleiding of het afstudeerprogramma wordt verzorgd,.
3. Aan het vierde lid, onderdeel g, wordt toegevoegd: waarbij ten aanzien van masteropleidingen is aangegeven of deze is vastgesteld van rechtswege, door het instellingsbestuur of, wat betreft masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, op zijn verzoek door Onze minister.
4. In het vierde lid, onderdeel m, wordt «eerste lid, tweede volzin,» vervangen door: vierde volzin, onderdeel b.
5. In het vierde lid, onderdeel n, wordt «de artikelen 5a.12, vijfde lid, of 5a.15, tweede lid» vervangen door: artikel 5a.12, zesde lid, of 5a.15.
6. Het vierde lid, onderdeel o, komt te luiden:
o. indien toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a: de termijn, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en het door het accreditatieorgaan genomen besluit op grond van vijfde lid van dat artikel,.
7. In het vierde lid, onderdeel q, wordt de punt aan het slot vervangen door een komma.
8. Aan het vierde lid worden een nieuw onderdeel toegevoegd, luidend:
r. indien artikel 5a.9, zevende lid, van toepassing is: de door het accreditatieorgaan vastgestelde termijn, bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid.
9. In het vijfde lid, onderdeel b, wordt «onderdelen c, m en n» vervangen door: onderdelen b tot en met g, m, n, o en q.
Artikel 6.14 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Het instellingsbestuur dat een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs aanmeldt voor registratie als bekostigde opleiding, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, aanhef en onder b, voegt het besluit van Onze minister, bedoeld in dat artikel toe. Het instellingsbestuur dat een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aanmeldt voor registratie, voegt zo nodig het besluit van Onze minister, bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, eerste volzin, toe.
2. In het vierde lid, derde volzin, wordt «heeft ontvangen en» vervangen door: heeft ontvangen, indien zij constateert dat de gegevens niet juist zijn, of.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Indien de Informatie Beheer Groep of Onze minister constateert dat de gegevens in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs onvolledig of onjuist zijn of de indeling niet passend is voor de opleiding, worden de gegevens door de Informatie Beheer Groep of de indeling door Onze minister aangepast.
Artikel 6.15, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «5a.15, tweede lid» vervangen door: artikel 5a.15.
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. Onze minister met toepassing van de artikelen 6.9, vierde lid, of 6.10 heeft besloten dat ten aanzien van de opleiding de rechten, bedoeld in artikel 1.12, ontnomen worden.
Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «en op de Open universiteit» vervangen door: , op de Open Universiteit en op de levensbeschouwelijke universiteiten.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De titels 1 en 2 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 7.8b, 7.17, 7.17a, 7.18, 7.22, 7.25, 7.30a, en 7.30b, met uitzondering van het eerste lid, vierde volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op de rechtspersonen voor hoger onderwijs.
3. Het derde lid vervalt.
In artikel 7.3, eerste lid, wordt «initiële onderwijs» vervangen door: onderwijs.
Onder verlettering van artikel 7.3c tot artikel 7.3d wordt na artikel 7.3b een nieuw artikel 7.3c ingevoegd, luidende:
Artikel 7.3c. Gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting
1. Een instelling kan gezamenlijk met een of meer Nederlandse instellingen of buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs een opleiding of afstudeerrichting verzorgen. In dat geval is het instellingsbestuur van de betrokken Nederlandse instelling onderscheidenlijk zijn de instellingsbesturen van de betrokken Nederlandse instellingen gezamenlijk verantwoordelijk voor de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5a.9, 5a.11, 6.2, 6.14, 7.4a, derde en achtste lid, 7.4b, derde lid, 7.8, 7.8b, 7.9, 7.10a, 7.11, 7.12, 7.13, 7.17, 7.24 tot en met 7.30d, 7.32, 7.37, 7.42, 7.42a, 9.18, 10.3c en 11.11.
2. Voor andere dan de in het eerste lid bedoelde taken en bevoegdheden die betrekking hebben op een opleiding of afstudeerrichting, leggen de instellingsbesturen in een overeenkomst vast welk instellingsbestuur verantwoordelijk is voor de uitoefening daarvan. De Nederlandse instellingsbesturen blijven voor de uitoefening van deze taken en bevoegdheden gezamenlijk verantwoordelijk ten opzichte van belanghebbenden buiten de instelling.
3. Als een student zich bij een instelling laat inschrijven voor een gezamenlijke opleiding of afstudeerrichting, wordt die student ook ingeschreven bij de opleiding van de andere instelling.
4. Indien een instellingsbestuur als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, ten aanzien van een ingeschreven student bevoegd is de hoogte van het collegegeld te bepalen, geldt in het geval die student ook is ingeschreven bij een buitenlandse instelling voor hoger onderwijs voor een gezamenlijke opleiding of afstudeerrichting in de zin van dit artikel, voor de vaststelling van de hoogte van het collegegeld niet het bij of krachtend de wet vastgestelde minimumbedrag.
Artikel 7.3d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: met toestemming van de examencommissie die daarvoor het meest in aanmerking komt,.
2. Het tweede lid en de aanduiding «1.» vervallen.
Artikel 7.4a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: door Onze minister.
2. In het vierde lid wordt «masteropleidingen voor het beroep van tandarts en» vervangen door: masteropleiding.
3. In het vijfde lid wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door «door Onze minister» en wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onze minister kan bepalen dat de studielast van de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs die mede zijn gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep, 180 studiepunten bedraagt en dat de studielast van de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs met een buitenlandse instelling als bedoeld in artikel 7.3c 90 studiepunten bedraagt. .
4. In het zesde lid wordt na «apotheker» ingevoegd: , voor het beroep van tandarts.
Artikel 7.4b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt vernummerd tot achtste lid.
2. Na het tweede lid worden vijf leden ingevoegd, luidende:
3. De studielast van de masteropleidingen op het gebied van de kunst bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt de studielast van de opleiding.
4. De studielast van de masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken bedraagt 90 studiepunten.
5. De studielast van de masteropleidingen advanced nurse practitioner bedraagt 120 studiepunten.
6. De studielast van de masteropleidingen physician assistant bedraagt 150 studiepunten.
7. De studielast van de masteropleidingen op het gebied van de bouwkunst bedraagt 240 studiepunten.
In artikel 7.7, eerste lid, wordt «universiteiten en hogescholen» vervangen door: bekostigde instellingen.
In artikel 7.8, eerste lid, vervalt «van een universiteit of van de Open Universiteit».
Artikel 7.9e vervalt.
Artikel 7.10, derde lid, vervalt.
Artikel 7.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het tweede lid komt te luiden;
Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt, nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat aan de procedurele eisen voor de afgifte is voldaan. Per opleiding wordt één getuigschrift uitgereikt. Op het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde examen worden relevante gegevens vermeld, waaronder in ieder geval:
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt voor «welke opleiding» ingevoegd «de naam van de instelling en».
3. Na het tweede lid, onderdeel e wordt onder vervanging van de punt door «, en», een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
f. indien het een gezamenlijke opleiding of een gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3b betreft, de naam van de instelling die de bedoelde opleiding of afstudeerrichting mede heeft verzorgd.
4. De laatste volzin van het derde lid komt te luiden: Het supplement wordt opgesteld in het Nederlands of Engels en voldoet aan het Europese overeengekomen standaardformat.
5. Onder vernummering van het (gewijzigde) derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. Degene die aanspraak heeft op uitreiking van een getuigschrift, kan overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels de examencommissie verzoeken daartoe nog niet over te gaan.
Artikel 7.12 wordt vervangen door vier artikelen, luidende:
1. Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie.
2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad.
Artikel 7.12a. Benoeming en samenstelling examencommissie
1. Het instellingsbestuur stelt de examencommissie in en benoemt de leden op basis van hun deskundigheid op het terrein van de desbetreffende opleiding of groep van opleidingen.
2. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie voldoende wordt gewaarborgd.
3. Alvorens tot benoeming van een lid over te gaan, hoort het instellingsbestuur de leden van de desbetreffende examencommissie.
Artikel 7.12b. Taken en bevoegdheden examencommissie
1. Naast de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.12, tweede lid, heeft een examencommissie de volgende taken en bevoegdheden:
a. het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens onverminderd artikel 7.12c„
b. het vaststellen van richtlijnen en aanwijzingen binnen het kader van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, om de uitslag van tentamens en examens te beoordelen en vast te stellen,
c. het door de meest daarvoor in aanmerking komende examencommissie verlenen van toestemming aan een student om een door die student samengesteld programma als bedoeld in artikel 7.3c te volgen, waarvan het examen leidt tot het verkrijgen van een graad, waarbij de examencommissie tevens aangeeft tot welke opleiding van de instelling dat programma wordt geacht te behoren voor de toepassing van deze wet, en
d. het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens.
2. Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen.
3. De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d, en het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dat verband kan nemen. De examencommissie kan onder door haar te stellen voorwaarden bepalen dat niet ieder tentamen met goed gevolg afgelegd hoeft te zijn om vast te stellen dat het examen met goed gevolg is afgelegd.
4. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden. De examencommissie verstrekt het verslag aan het instellingsbestuur of de decaan.
1. Voor het afnemen van tentamens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan.
2. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen.
Artikel 7.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De onderwijs- en examenregeling bevat adequate en heldere informatie over de opleiding of groep van opleidingen.
2. In de aanhef van het tweede lid wordt «ten minste geregeld» vervangen door: per opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. Daaronder worden ten minste begrepen:.
3. In het tweede lid vervalt onderdeel v.
Artikel 7.15 komt te luiden:
Artikel 7.15. Informatieverstrekking aan studenten en aanstaande studenten
1. Het instellingsbestuur verstrekt zodanige informatie aan studenten en aanstaande studenten over de instelling, het te volgen onderwijs en de opleidingsnamen dat het die personen in staat stelt opleidingsmogelijkheden te vergelijken, zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens.
2. De vertegenwoordiging van de instellingen en de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten maken gezamenlijke afspraken over de specificaties van de informatie, bedoeld in het eerste lid. Indien zij daarin niet slagen, kunnen bij ministeriële regeling die nadere specificaties worden gegeven van inhoud en vorm van de informatie die nodig is voor het vergelijken van opleidingen en het kiezen van een passende opleiding. In de ministeriële regeling kunnen voor verschillende groepen van instellingen verschillende specificaties worden gegeven.
Na artikel 7.15 wordt een nieuw artikel 7.16 ingevoegd, luidende:
Artikel 7.16. Erkenning verworven competenties
Het instellingsbestuur kan procedures en criteria voor de erkenning van verworven competenties vaststellen voor degenen die niet zijn ingeschreven.
Artikel 7.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden;
1. Het college voor promoties van een universiteit, de Open Universiteit of een levensbeschouwelijke universiteit is bevoegd de graad Doctor te verlenen op grond van de promotie.
2. In het vierde lid wordt na «een universiteit» ingevoegd: , een levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit.
3. In het vijfde lid vervalt «de kerkelijke hoogleraren aan een openbare universiteit».
4. Toegevoegd wordt een lid, luidende:
6. Een instelling kan gezamenlijk met een of meer Nederlandse of buitenlandse instellingen de graad Doctor verlenen op grond van een promotie. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. De instellingen kunnen nadere afspraken maken omtrent de uitvoering binnen het bepaalde in het promotiereglement.
Artikel 7.19, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel a, vervalt «en».
2. Aan het slot van onderdeel b wordt de punt vervangen door: , en.
3. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel, luidende:
c. indien van toepassing, de gang van zaken met betrekking tot artikel 7.18, zesde lid.
Artikel 7.28, eerste lid, tweede volzin, wordt na «onverminderd» ingevoegd: de bevoegdheid van het instellingsbestuur om op grond van artikel IV.1 van het genoemde verdrag een aanzienlijk verschil aan te tonen tussen de algemene eisen betreffende de toegang op het grondgebied van het bedoelde land waar de kwalificatie werd behaald en de algemene eisen bij of krachtens deze wet. Gelijke bevoegdheid bestaat op grond van het tweede lid, derde en vierde volzin,.
Titel 2a van hoofdstuk 7 vervalt.
Artikel 7.32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «ook kan geschieden» vervangen door: geschiedt.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. De inschrijving voor een opleiding aan een universiteit, een levensbeschouwelijke universiteit of een hogeschool geschiedt voor een periode van onbepaalde duur en eindigt in de gevallen, bedoeld in artikel 7.42. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt de periode van de inschrijving voor een onderwijseenheid vast.
Artikel 7.34 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, behoudens de bevoegdheid van het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit in geval van toepassing van de artikelen 7.9, eerste lid, 7.30a, derde lid, 7.30b, eerste lid, 7.42a, 7.53, derde lid, 7.56 of 7.57h anders te beslissen,.
2. In het derde lid vervalt de eerste volzin en vervalt in de tweede volzin «de in de eerste volzin en».
3. In het vierde lid wordt «de examens van die opleiding» vervangen door: het examen van de masteropleiding.
Na artikel 7.34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien het instellingsbestuur zijn verplichtingen op grond van artikel 7.34, niet nakomt, betaalt het de student het collegegeld geheel of gedeeltelijk terug.
2. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
In artikel 7.36 wordt «Artikel 7.34, vierde lid, is» vervangen door: De artikelen 7.34, vierde lid, en 7.35 zijn.
In artikel 7.37, tweede lid, wordt «het verschuldigde collegegeld wordt voldaan» vervangen door «het verschuldigde collegegeld is of wordt voldaan» en wordt «het verschuldigde cursusgeld is voldaan» vervangen door: het verschuldigde collegegeld OU is of wordt voldaan.
Artikel 7.42 komt te luiden:
Artikel 7.42. Beëindiging inschrijving
1. Het instellingsbestuur beëindigt op verzoek van degene die is ingeschreven voor een opleiding diens inschrijving met ingang van de volgende maand.
2. Indien degene die is ingeschreven voor een opleiding zijn wettelijk collegegeld, instellingscollegegeld, collegegeld OU of examengeld na aanmaning niet heeft voldaan, kan het instellingsbestuur de inschrijving, met ingang van de tweede maand volgend op de aanmaning beëindigen.
3. Indien een inschrijving wordt beëindigd in een geval als bedoeld in artikel 7.8b, vijfde lid, artikel 7.12b, artikel 7.37, vijfde of zesde lid, artikel 7.42a of artikel 7.57h, eerste of tweede lid, beëindigt het instellingsbestuur de inschrijving met ingang van de volgende maand.
4. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
5. Het instellingsbestuur informeert de betrokkene en de Informatie Beheer Groep over de beëindiging van de inschrijving.
Na artikel 7.42 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.42a. Gedragingen student in relatie tot toekomstige beroepsuitoefening
1. Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen dan wel weigeren, als die student door zijn gedragingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening.
2. Het instellingsbestuur dan wel het instellingsbestuur van een andere instelling die een zelfde of verwante opleiding verzorgt, kan besluiten de student niet opnieuw of niet voor die opleiding in te schrijven.
3. Indien de student, bedoeld in het eerste lid, is ingeschreven voor een andere opleiding en daarbinnen het onderwijs volgt van een afstudeerrichting die overeenkomt met of gelet op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening verwant is aan de opleiding waarvoor de inschrijving met toepassing van het eerste lid is beëindigd, kan het instellingsbestuur na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen besluiten dat de student die afstudeerrichting of andere onderdelen van die opleiding niet mag volgen.
4. Artikel 7.42, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 2 van titel 3 van hoofdstuk 7 wordt vervangen door een nieuwe paragraaf 2, luidende:
Artikel 7.43. Collegegeldverplichting
1. Een student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld verschuldigd.
2. Met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 7.48, eerste en tweede lid, is artikel 7.42, tweede lid, van toepassing.
Artikel 7.44. Examengeldverplichting
1. Een extraneus is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling examengeld verschuldigd.
2. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het examengeld vast.
3. Artikel 7.42, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7.45. Wettelijk collegegeld
1. Het wettelijk collegegeld is verschuldigd door een student die:
a. blijkens het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52, voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald,
b. woonachtig is in Nederland, België, Luxemburg of één van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland, en
c. tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, behoort of de Surinaamse nationaliteit bezit.
De voorwaarde, bedoeld onder a, geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid.
3. Een student als bedoeld in het eerste lid, die is ingeschreven voor een voltijdse opleiding is het volledige wettelijk collegegeld verschuldigd.
4. Een student als bedoeld in het eerste lid, die is ingeschreven voor een deeltijdse of duale opleiding, is een door het instellingsbestuur te bepalen deel van het wettelijk collegegeld verschuldigd dat ligt tussen een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag en het bedrag, bedoeld in het derde lid.
5. Een student als bedoeld in het eerste lid, die is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is collegegeld OU verschuldigd ter grootte van ten minste één zestigste deel en ten hoogste één dertigste deel van het bedrag, bedoeld in het derde lid, vermenigvuldigd met het aantal studiepunten dat een onderwijseenheid groot is. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit bepaalt met in achtneming van de vorige volzin de hoogte van het collegegeld OU.
6. Indien een student als bedoeld in het eerste lid meer dan één opleiding volgt en de opleiding waarvoor hij het eerst is ingeschreven met goed gevolg afrondt, is deze student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor het resterende deel van het studiejaar. Het verschuldigde bedrag wordt in dat geval berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar.
7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt de hoogte van het wettelijk collegegeld, bedoeld in het derde lid, vastgesteld. Dit bedrag wordt jaarlijks volgens de consumentenprijsindex geïndexeerd, op de wijze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing op het bedrag, bedoeld in het vierde lid.
8. Met bachelorgraad en mastergraad als bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld op grond van artikel 7.20 behaalde titels.
Artikel 7.46. Instellingscollegegeld
1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45, eerste, tweede of zesde lid, is het instellingscollegegeld of het collegegeld OU, bedoeld in het vierde lid, verschuldigd.
2. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Onverminderd artikel 7.3c, vierde lid, bedraagt het instellingscollegegeld ten minste het bedrag, bedoeld in artikel 7.45, derde lid.
3. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen.
4. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt de hoogte van het collegegeld OU voor de in het eerste lid bedoelde student vast op ten minste één dertigste deel van het wettelijk collegegeld, vermenigvuldigd met het aantal studiepunten dat een onderwijseenheid groot is. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Indien de student, bedoeld in het eerste lid gedurende een studiejaar alsnog voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45, eerste of tweede lid:
a. is hij voor het resterende deel van het studiejaar op zijn verzoek het wettelijk collegegeld verschuldigd, en
b. betaalt het instellingsbestuur hem het voor het restant van het studiejaar reeds betaalde instellingscollegegeld terug.
6. Het instellingsbestuur informeert Informatie Beheer Groep over de hoogte van de bedragen, bedoeld in het tweede lid, en in artikel 7.45, vierde lid.
Artikel 7.47. Voldoening collegegeld
Het collegegeld wordt door of namens de student voldaan door:
a. betaling ineens, dan wel
b. betaling in termijnen, overeenkomstig een door het instellingsbestuur en degene die zich tot betaling heeft verbonden te treffen betalingsregeling, waarbij door het instellingsbestuur administratiekosten in rekening kunnen worden gebracht tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag.
Artikel 7.48. Vermindering, vrijstelling en terugbetaling wettelijk collegegeld
1. Een student of degene die voor het volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs les- of cursusgeld verschuldigd is op grond van de Les- en cursusgeldwet, en die in plaats daarvan, danwel daarnaast of in plaats daarvan, in hetzelfde studiejaar wenst te worden ingeschreven en daarvoor een hoger collegegeld is verschuldigd dan de reeds voldane bijdrage, is voor de tweede inschrijving een collegegeld verschuldigd, dat het verschil bedraagt tussen de reeds voldane bijdrage en het bedoelde, hogere collegegeld. Een student of degene die voor het volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs les- of cursusgeld verschuldigd is op grond van de Les- en cursusgeldwet, en die daarnaast, dan wel daarnaast of in plaats daarvan, in hetzelfde studiejaar wenst te worden ingeschreven, voor welke inschrijving een collegegeld is verschuldigd, dat lager is dan of gelijk is aan de reeds voldane bijdrage, wordt voor de tweede inschrijving vrijgesteld van het betalen van collegegeld.
2. Indien een student als bedoeld in artikel 7.45, eerste of tweede lid, bij een instelling is ingeschreven voor een opleiding en aan dezelfde of een andere bekostigde instelling met uitzondering van de Open Universiteit nog een opleiding wenst te volgen, is voor de laatstbedoelde opleiding geen collegegeld verschuldigd.
3. Een student is slechts een gedeelte deel van het wettelijk collegegeld verschuldigd, indien de student zich gedurende het studiejaar inschrijft. In dat geval wordt het verschuldigde bedrag berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar.
4. De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschijving duurt, tenzij een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen. Indien een student in de loop van het studiejaar overlijdt, wordt voor elke daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde gedeelte van het betaalde collegegeld terugbetaald. Bij beëindiging van de inschijving met ingang van juli of augustus heeft de student geen aanspraak op beëindiging van betaling van de termijnen, bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, en op terugbetaling van het voor die maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders heeft geregeld. Dit lid is niet van toepassing op de Open Universiteit.
5. Vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt aangemerkt als ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid.
6. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt een regeling vast waarin een voorziening in de vorm van een verlaging van het collegegeld OU wordt getroffen, voor studenten als bedoeld in artikel 7.45, vijfde lid, van wie het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, minder dan 110% van het belastbaar minimumloon bedraagt. In de regeling stelt het instellingsbestuur vast welke aanvraagbescheiden moeten worden ingediend. De hoogte van de verlaging, bedoeld in de eerste volzin, is in elk geval afhankelijk van het inkomen van de betrokkene.
Artikel 7.49 Collegegeld voor bepaalde voltijdse opleidingen vanaf het studiejaar 2005–2006
1. Het instellingsbestuur stelt in afwijking van artikel 7.45 voor een opleiding die of voor een experimenteel programma dat is aangewezen op grond van artikel 9 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing, een collegegeld vast. Het collegegeld bedraagt ten hoogste vijf keer het collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, derde lid.
2. Het instellingsbestuur draagt tijdig voor de aanvang van het studiejaar zorg voor openbaarmaking van het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag.
3. Indien het eerste lid voor een opleiding toepassing heeft gevonden, komt het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde collegegeld in de plaats van het collegegeld, genoemd in artikel 7.45, derde lid.
4. Artikel 7.45, zevende lid is van overeenkomstige toepassing. 5. Artikel 7.47 is van toepassing.
Artikel 7.50 Overige bijdragen
1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 bedoelde bedragen.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur van een hogeschool met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 7.26, tweede lid, en 7.26a, eerste lid, een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur bepaalt op welke kostensoorten een dergelijke bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden.
3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Het instellingsbestuur stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van het tweede lid en met betrekking tot de financiële ondersteuning, bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 7.51. Profileringsfonds
1. Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student die:
a. aan de desbetreffende instelling voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, is ingeschreven voor een opleiding waarvoor aan hem nog geen graad is verleend,
b. in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid de opleiding niet of niet geheel volgt, en voor die opleiding aanspraak heeft of heeft gehad op prestatiebeurs als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet studiefinanciering 2000, en
c. studievertraging heeft opgelopen of naar verwachting zal oplopen als gevolg van bijzondere omstandigheden, of
d. is ingeschreven voor een opleiding waarop het instellingsbestuur artikel 7.4a, achtste lid, heeft toegepast, of
e. aan de desbetreffende instelling voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, is ingeschreven voor een opleiding waaraan niet opnieuw accreditatie is verleend en waarvoor aan hem nog geen graad is verleend.
2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, zijn:
a. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, een opleidingscommissie, het bestuur van een opleiding als bedoeld in artikel 9.17, de universiteitsraad, de faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, of 10.16a, derde lid, de medezeggenschapsraad, de deelraad of de studentenraad,
b. activiteiten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het instellingsbestuur mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt,
c. ziekte of zwangerschap,
d. een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis,
e. bijzondere familieomstandigheden,
f. studievertraging die het gevolg is van de wijze waarop de instelling de opleiding feitelijk verzorgt.
g. overige door het instellingsbestuur met in achtneming van het derde lid vastgestelde bijzondere omstandigheden waarin een student verkeert.
3. Het instellingsbestuur kan voorzieningen treffen voor de financiële ondersteuning van een student die:
a. aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding waarvoor aan hem nog geen graad is verleend,
b. niet voldoet aan een nationaliteitseis als bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, en
c. woonachtig is in Nederland, België, Luxemburg of één van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen en Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.
4. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvang, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. De duur van de financiële ondersteuning aan een student als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bedraagt de periode die overeenstemt met de studielast die uitgaat boven 60 studiepunten. De hoogte van de financiële ondersteuning is gerelateerd aan hoofdstuk 3 van de Wet op de studiefinanciering 2000. Van de vorige volzin kan worden afgeweken. Het instellingsbestuur kan aan de toekenning van financiële ondersteuning de voorwaarde verbinden dat de student feitelijk studerend is.
5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een student die aan de Open Universiteit is ingeschreven voor een onderwijseenheid.
6. Onze minister treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student die bestuurslid is van een van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang, waarbij de behartiging van een maatschappelijk of onderwijskundig belang op de voorgrond staat en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden gesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt.
Artikel 7.52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede «, dat van de Open Universiteit daaronder niet begrepen,».
2. In de eerste en tweede volzin van het vijfde lid vervalt telkens «van universiteiten en hogescholen».
3. De derde volzin van het vijfde lid komt te luiden: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen terzake nadere regels worden gesteld.
Artikel 7.57a, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel d wordt de punt vervangen door een puntkomma.
2. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel, luidende:
e. universiteit: de universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, en de levensbeschouwelijke universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel c.
Artikel 7.57h wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verwijdering van de punt achter de tweede volzin wordt aan die volzin toegevoegd: , of de inschrijving gedurende eenzelfde periode wordt beëindigd.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:
2. Als de persoon die de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, overtreedt, ernstige overlast binnen de gebouwen en terreinen van de instelling heeft veroorzaakt en deze overlast ook na aanmaning door of vanwege het instellingsbestuur niet heeft gestaakt, kan het instellingsbestuur die student de toegang tot de instelling definitief ontzeggen of zijn inschrijving beëindigen.
Artikel 7.58 vervalt.
In artikel 7.59, vijfde lid, onderdeel b, onder 1°, wordt «bezwaar en beroep binnen de instelling» vervangen door: de behandeling van klachten en geschillen, bedoeld in titel 4, alsmede van de procedures voor de behandeling van geschillen inzake medezeggenschap.
Titel 4 van hoofdstuk 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. De paragrafen 1 tot en met 3 worden vernummerd tot paragrafen 2 tot en met 4.
2. Na het opschrift van de titel wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten
Artikel 7.59a. Toegankelijke faciliteit
1. Het instellingsbestuur richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het instellingsbestuur stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuurs- en beheersreglement.
2. Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.59b en een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 vanwege een genomen beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, zijn de artikelen 6:4, eerste en tweede lid, en 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
3. In deze paragraaf en de paragrafen 2 tot en met 4 wordt onder «betrokkene» verstaan: een student, een aanstaande student, een extraneus, of een aanstaande extraneus.
4. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken.
5. De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
6. De datum van ontvangst, bedoeld in het vijfde lid, is bepalend voor de vraag of een klacht, beroep of bezwaar tijdig is ingediend. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
7. Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit.
Het instellingsbestuur behandelt een klacht van een betrokkene, wat een bijzondere instelling betreft met overeenkomstige toepassing van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het opschrift van paragraaf 2 komt te luiden:
Paragraaf 2. College van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie
Artikel 7.61 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Het college van beroep voor de examens is bevoegd ten aanzien van de volgende beslissingen: .
2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «7.9, eerste lid, en 16.6a, derde lid» vervangen door: en 7.9, eerste lid.
3. Het derde lid vervalt.
4. Het vierde tot en met zevende lid worden vernummerd tot derde tot en met zesde lid.
5. Aan het derde lid (nieuw) wordt na de tweede volzin een volzin ingevoegd, luidende: Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging.
In artikel 7.62, eerste lid, onder e wordt «vierde lid» vervangen door: derde lid.
Na artikel 7.63 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 7.63a. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie
1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een geschillenadviescommissie. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk.
2. De geschillenadviescommissie brengt aan het instellingsbestuur advies uit over bezwaren met betrekking tot andere beslissingen dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan die, bedoeld in artikel 7.61.
3. De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is.
4. Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het instellingsbestuur. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het instellingsbestuur hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het instellingsbestuur neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing.
Artikel 7.63b. Beslissing op bezwaren
1. Het instellingsbestuur beslist na ontvangst van het bezwaar binnen 10 weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.63a, vierde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het instellingsbestuur in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Wat bijzondere instellingen betreft worden de artikelen 7:11, 7:12 en 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig toegepast.
De artikelen 7.64 tot en met 7.66 komen te luiden:
Artikel 7.64. College van beroep voor het hoger onderwijs
1. Er is een college van beroep voor het hoger onderwijs, gevestigd te ’s-Gravenhage.
2. Het college van beroep heeft ten minste drie en ten hoogste zeven leden, onder wie de voorzitter. Het college heeft een even groot aantal plaatsvervangende leden.
3. Het college van beroep wordt bijgestaan door een secretaris. Onze minister kan aan de secretaris ambtenaren toevoegen.
4. De ambtenaren die werkzaam zijn voor het college van beroep staan onder het gezag van dat college en leggen over werkzaamheden uitsluitend aan dat college verantwoording af.
5. Het college van beroep houdt zitting in kamers. Het college van beroep wijst de voorzitter van een kamer aan uit de leden.
6. Het college van beroep stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast waarin in elk geval worden geregeld:
a. de splitsing in kamers,
b. de verdeling van werkzaamheden over de verschillende kamers, en
c. de wijze waarop de voorzitter van het college van beroep en van een kamer wordt vervangen.
Artikel 7.65. Rechtspositie leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs
1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs en de plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit benoemd.
2. De secretaris wordt bij koninklijk besluit benoemd en is bezoldigd.
3. De leden en plaatsvervangende leden voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
4. Een lid of plaatsvervangend lid wordt bij koninklijk besluit ontslagen met ingang van de eerstvolgende maand, nadat hij:
a. hiertoe een verzoek heeft ingediend,
b. de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt,
c. terzake gehoord, uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is om zijn functie te vervullen, of
d. bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld.
5. De toelage aan de voorzitter, de overige leden en de plaatsvervangende leden wordt vastgesteld bij koninklijk besluit, te nemen op gemeenschappelijke voordracht van Onze minister en Onze Minister van Financiën.
Artikel 7.66. Bevoegdheid en procedure college van beroep voor het hoger onderwijs
1. Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over het beroep dat een betrokkene heeft ingesteld tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen. Tegen uitspraken van het college van beroep voor het hoger onderwijs staat geen hoger beroep open.
2. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1, eerste en tweede lid, en 8:13.
3. De organen van de instelling verstrekken aan het college van beroep de gegevens die dit college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
Artikel 7.68 komt te luiden:
Artikel 7.68. College van beroep bijzonder onderwijs
1. In afwijking van artikel 7.66, eerste lid, kan het bestuur van een bijzondere instelling in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling, al dan niet in samenwerking met besturen van een of meer andere bijzondere instellingen voor hoger onderwijs met een levensbeschouwelijke aard, een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen.
2. De regeling bevat een uitwerking van de onderwerpen, genoemd in artikel 7.62, eerste lid, alsmede de rechtsgang bij het college waarbij de artikelen 7.60, vierde lid, eerste en tweede volzin, vijfde en zesde lid, 7.61, tweede, vierde, vijfde, en zesde lid en 7.63 van overeenkomstige toepassing zijn.
3. De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met in achtneming van de artikelen 7.59a tot en met 7.67. De regeling alsmede de wijzigingen daarvan worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder q, bedoelde voorwaarde, indien Onze minister niet binnen drie maanden heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het bestuur bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.59a tot en met 7.67 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
4. De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde tot en met achtste lid worden vernummerd tot tweede tot en met zevende lid.
Artikel 9.6 komt te luiden:
Artikel 9.6. Inlichtingenplicht college van bestuur
Het college van bestuur verstrekt Onze minister de gevraagde inlichtingen omtrent de universiteit.
Artikel 9.7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde en het vijfde lid vervallen.
2. Onder vernummering van het vierde lid tot derde lid worden na het nieuwe derde lid twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:
4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de universiteit. De leden van de raad zijn niet tevens werkzaam bij een ministerie dan wel lid van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
5. De universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de universiteit dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden.
a. in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid;
b. vertrouwelijk gehoord door Onze minister over het door hem voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.
6. In het zesde lid wordt «administratieve ondersteuning van de raad van toezicht» vervangen door: functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning van de raad van toezicht. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de raad.
Artikel 9.8 komt te luiden:
Artikel 9.8. Taken raad van toezicht
1. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de universiteit, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met:
a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur;
b. het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement;
c. het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en het instellingsplan;
d. indien van toepassing, het goedkeuren van de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8.1;
e. het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9;
f. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6;
g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad, en
h. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met g, in het jaarverslag van de universiteit.
2. De raad van toezicht pleegt overleg met de universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld.
In artikel 9.15, eerste lid, onderdeel h, vervalt «alsmede» en wordt «en» aan het slot vervangen door: de uitvoering van artikel 7.30c, en.
Artikel 9.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «elke opleiding» ingevoegd «of groep van opleidingen» en wordt een volzin toegevoegd, luidend: De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de faculteitsraad.
2. In het derde lid wordt «wordt» vervangen door: worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt.
3. Het vijfde lid vervalt.
Artikel 9.24, derde lid, vervalt.
In titel 1 van hoofdstuk 9 vervalt paragraaf 5.
Artikel 9.30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «paragrafen 1 tot en met 6» vervangen door «paragrafen 1, 2 en 4 tot en met 6» en wordt «paragrafen 1 tot en met 5» vervangen door: paragrafen 1, 2, 4 en 5.
2. Aan het vijfde lid wordt toegevoegd: , alsmede voor vaststelling van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in het derde lid.
3. Het zesde lid komt te luiden:
6. De in de medezeggenschapsregeling vast te stellen medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling.
Artikel 9.30a, vierde lid, vervalt.
Artikel 9.32 wordt als volgt gewijzigd:
1. De vierde volzin van het vijfde lid vervalt.
2. Het zesde tot en met negende lid worden vernummerd tot zevende tot en met tiende lid.
3. Na het vijfde lid wordt een nieuw zesde lid ingevoegd, luidend:
6. Onverminderd het vijfde lid, verschaft het college van bestuur de raad, al dan niet gevraagd, tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Daaronder worden in ieder geval begrepen ten minste eenmaal per jaar gegevens over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen en afspraken per groep van de in de instelling werkzame personen, de leden van het college van bestuur, en de raad van toezicht.
In artikel 9.33, onder g, wordt «vijfde lid» vervangen door: vierde lid.
Na artikel 9.33 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 9.33a. Adviesbevoegdheid universiteitsraad; adviesbevoegdheid studentengeleding
1. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van de universiteitsraad voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot:
a. aangelegenheden die het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen,
b. de begroting, waaruit onder meer de hoogte van het instellingscollegegeld en het instellingscollegegeld OU dient te blijken,
c. de regeling van het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 7.35, tweede lid, en
d. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, zoals neergelegd in regeling, bedoeld in artikel 7.46, vijfde lid.
2. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van het deel van de universiteitsraad dat uit en door de studenten is gekozen, voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot:
a. het algemeen personeels- en benoemingsbeleid, tenzij artikel 9.36, tweede lid, van toepassing is, en
b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld en het instellingscollegegeld OU, bedoeld in artikel 7.46.
Artikel 9.34, derde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. de aangelegenheden waarover de raad, onverminderd artikel 9.33a, adviesrecht heeft,.
In de aanhef van artikel 9.35 wordt «op grond van het bepaalde in het reglement» vervangen door: op grond van artikel 9.33a of het reglement.
Artikel 9.36 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
3. In het tweede lid (nieuw) vervallen «of adviesrecht» en «en tweede» en wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het instemmingsrecht wordt evenmin uitgeoefend, voorzover de medezeggenschap met betrekking tot de desbetreffende aangelegenheid reeds op andere wijze is uitgeoefend.
In artikel 9.38a wordt «zesde en zevende lid» vervangen door: zesde, zevende en achtste lid.
Paragraaf 3 van titel 2 van hoofdstuk 9 komt te luiden:
Paragraaf 3. Geschillen inzake medezeggenschap
Artikel 9.38c. Begripsbepaling
In deze paragraaf wordt onder «medezeggenschapsorgaan» verstaan:
a. de gezamenlijke vergadering,
b. de ondernemingsraad,
c. het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin,
d. de universiteitsraad,
e. de faculteitsraad,
f. de dienstraad, bedoeld in artikel 9.50.
Artikel 9.39. Geschillencommissie medezeggenschap
1. Er is een geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs die bestaat uit drie leden, onder wie een voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.
2. Onze minister benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar.
3. Voor de benoeming, bedoeld in het tweede lid, dragen de gezamenlijke instellingen en vertegenwoordigers van de medezeggenschapsorganen elk een lid en een plaatsvervangend lid voor. Die twee leden dragen een derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger voor.
4. De leden functioneren zonder last of ruggespraak.
Artikel 9.40. Bevoegdheden en procedure geschillencommissie medezeggenschap
1. De geschillencommissie, bedoeld in artikel 9.39, neemt kennis van geschillen tussen een medezeggenschapsorgaan en het college van bestuur of de decaan over:
a. de totstandkoming, wijziging of toepassing van het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 9.34, en
b. geschillen over de naleving van de artikelen 9.30a, 9.32 tot en met 9.36, 9.38 en 9.38a.
2. Indien er een geschil is tussen het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, de universiteitsraad of de faculteitsraad en degene die of het orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft, meldt een van beide partijen dit geschil aan bij het college van bestuur. Het college van bestuur of de decaan streeft ernaar een minnelijke schikking tot stand te brengen. Indien dit niet lukt, legt het desbetreffende medezeggenschapsorgaan of degene die of het desbetreffende orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft het geschil voor aan de geschillencommissie.
3. Indien het geschil betrekking heeft op het niet of niet geheel volgen van het advies van een medezeggenschapsorgaan, wordt de uitvoering van de beslissing opgeschort met vier weken, tenzij het desbetreffende orgaan geen bedenkingen heeft tegen onmiddellijke uitvoering van de beslissing.
4. De geschillencommissie is bevoegd een minnelijke schikking tussen partijen tot stand te brengen. Indien geen minnelijke schikking wordt bereikt, beslecht de geschillencommissie een aan haar voorgelegd geschil door een bindende uitspraak te doen, waarbij zij toetst of:
a. het college van bestuur of de decaan zich heeft gehouden aan de eisen van de wet en het reglement, bedoeld in artikel 9.34,
b. het college van bestuur of de decaan bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het voorstel of de beslissing heeft kunnen komen, en
c. het college van bestuur of de decaan onzorgvuldig heeft gehandeld ten opzichte van het desbetreffende medezeggenschapsorgaan.
5. Indien het college van bestuur of de decaan voor de voorgenomen beslissing geen instemming van het medezeggenschapsorgaan heeft gekregen, kan het de geschillencommissie, in afwijking van het vierde lid, toestemming vragen om de beslissing te nemen. De geschillencommissie geeft slechts toestemming, indien de beslissing van het medezeggenschapsorgaan om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van het college van bestuur of de decaan gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen.
6. Indien het gaat om besluiten als bedoeld in de artikelen 9.30a, tweede lid, of 9.33, onder a, b of d, beoordeelt de geschillencommissie in afwijking van het vijfde lid, tweede volzin, of het college van bestuur of een ander orgaan bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
7. Indien de ondernemingsraad zijn instemming heeft onthouden aan een voorstel van het college van bestuur tot vaststelling van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, het instellingsplan, de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg of het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in artkel 9.30a, tweede lid, zijn de artikelen 27, vierde tot en met zesde lid, en 36 van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bevoegdheden van de bedrijfscommissie, bedoeld in het genoemde artikel 36, worden uitgeoefend door de geschillencommissie. Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
8. Het medezeggenschapsorgaan kan voor wat betreft het aanhangig maken van een geschil in de adviesbevoegdheden van de opleidingscommissie treden, voorzover dat strookt met het advies van de opleidingscommissie.
Artikel 9.46 komt te luiden:
Artikel 9.46. Procesbevoegdheid medezeggenschapsorganen
1. Van een uitspraak van de geschillencommissie staat beroep open bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van artikel 9.40, zevende lid.
2. Een medezeggenschapsorgaan kan in rechte optreden, als het beroep strekt tot naleving door het college van bestuur of de decaan van de verplichtingen tegenover het medezeggenschapsorgaan.
3. Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand na de datum van de uitspraak van de geschillencommissie. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.
4. Een beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.
5. Van een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen cassatie worden ingesteld.
6. In afwijking van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het medezeggenschapsorgaan niet in de proceskosten worden veroordeeld.
In artikel 9.48, derde lid, wordt na «faculteiten» ingevoegd: en opleidingscommissies.
In het opschrift van titel 3 van hoofdstuk 9 wordt na «bijzondere universiteiten» toegevoegd: en de levensbeschouwelijke universiteiten.
Artikel 9.51 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «onder b» vervangen door: onder b en i.
2. In het tweede lid wordt: «Onverminderd artikel 1.9, vierde tot en met zesde lid, stellen de in het eerst lid bedoelde besturen» vervangen door «Het college van bestuur stelt», wordt «het bestuur» vervangen door «het college van bestuur» en wordt in de laatste volzin «Zij brengen» vervangen door: Het college van bestuur brengt.
3. Aan het tweede lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: De universiteit kan een functionele scheiding aanbrengen tussen het toezicht en het bestuur. In dat geval is artikel 9.8 van overeenkomstige toepassing. In de statuten wordt vermeld op welke wijze de functionele scheiding wordt gewaarborgd. Het college van bestuur vermeldt jaarlijks in het jaarverslag bedoeld in artikel 2.9 de redenen voor een eventuele afwijking.
4. In het derde lid wordt «bestuur» telkens vervangen door: het college van bestuur.
5. In het vijfde lid wordt «De besturen verstrekken» vervangen door: het bestuur verstrekt.
In het opschrift van titel 4 van hoofdstuk 9 vervalt «openbare».
Paragraaf 1 van titel 4 van hoofdstuk 9 vervalt.
Artikel 9.59 vervalt.
In het opschrift van titel 1 van hoofdstuk 10 vervalt «zonder rechtspersoonlijkheid».
Artikel 10.2 komt te luiden:
Artikel 10.2. College van bestuur
1. Het college van bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden, onder wie de voorzitter. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen.
2. Een lid van het college van bestuur kan niet tegelijk lid zijn van het college van bestuur van een andere hogeschool.
3. Artikel 9.3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid en de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.
2. In de tekst vervallen «als bedoeld in artikel 10.2,» en «of door het instellingsbestuur overgedragen».
In artikel 10.3a wordt «instellingsbestuur» vervangen door: college van bestuur.
Artikel 10.3b komt te luiden:
Artikel 10.3b. Bestuurs- en beheersreglement
1. Het college van bestuur stelt een bestuurs- en beheersreglement vast ter regeling van het bestuur, het beheer en de inrichting van de hogeschool.
2. In het bestuurs- en beheersreglement worden regels vastgesteld omtrent de totstandkoming van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13. Deze regels betreffen in elk geval de aanwijzing van het orgaan dat de onderwijs- en examenregeling vaststelt.
3. Indien de hogeschool faculteiten of andere organisatorische eenheden omvat, bevat het bestuurs- en beheersreglement bovendien:
a. welke faculteiten of eenheden er zijn en welke opleidingen daarin zijn ingesteld,
b. welke bevoegdheden het college van bestuur heeft overgedragen aan het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid,
c. de samenstelling en werkwijze van het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid, en
d. de verhouding van het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid tot het college van bestuur.
Artikel 10.3c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «elke opleiding» ingevoegd «of groep van opleidingen» en wordt in de laatste volzin «aan de medezeggenschapsraad» vervangen door: aan de medezeggenschapsraad of de daarvoor in aanmerking komende deelraad.
2. In het derde lid wordt «wordt» vervangen door: worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt.
Na artikel 10.3c wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.3d. Scheiding bestuur en toezicht
1. Een hogeschool heeft een raad van toezicht.
2. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de hogeschool, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met:
a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur;
b. het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement;
c. het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag, het instellingsplan;
d. indien van toepassing, het goedkeuren van de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8.1;
e. het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9;
f. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de hogeschool verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6;
g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad, en
h. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met g, in het jaarverslag van de hogeschool.
3. Het college van bestuur voorziet de raad van toezicht van een functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de raad.
4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de hogeschool. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
5. De medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de hogeschool dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid en vertrouwelijk gehoord door de raad van toezicht over het door de raad van toezicht voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.
6. De raad van toezicht pleegt overleg met de medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld.
7. Een hogeschool kan in afwijking van het eerste lid een functionele scheiding tussen het bestuur en het toezicht aanbrengen.
8. Indien de hogeschool een functionele scheiding aanbrengt, zijn de leden 2 tot en met 6 van overeenkomstige toepassing. In de statuten wordt vermeld op welke wijze de functionele scheiding wordt gewaarborgd. Het college van bestuur vermeldt jaarlijks in het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9, de redenen voor eventuele afwijking.
In artikel 10.5 vervalt «zonder rechtspersoonlijkheid».
Paragraaf 3 van titel 1 van hoofdstuk 10 vervalt.
Artikel 10.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «of reglementen».
2. Het tweede en derde lid vervallen.
3. Het vierde lid, eerste volzin, wordt vernummerd tot tweede lid, en het vierde lid, tweede volzin, wordt vernummerd tot derde lid.
4. In het derde lid wordt «bestuur» vervangen door: college van bestuur.
Artikel 10.8a vervalt.
Titel 2 van hoofdstuk 10 vervalt.
Vóór artikel 10.17 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 10.16a. Keuze uit medezeggenschapsstelsels
1. Het college van bestuur besluit:
a. dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is op de hogeschool, dan wel
b. dat de onder a bedoelde wet niet van toepassing is op de hogeschool.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, kan telkens opnieuw worden genomen, doch niet eerder dan nadat vijf jaren zijn verstreken sedert het van kracht worden van het vorige besluit terzake.
3. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt de artikelen 10.17 tot en met 10.25 buiten werking voor de desbetreffende hogeschool. Dit besluit gaat gepaard met de vaststelling door het college van bestuur van een medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten binnen de hogeschool, die ten minste gelijkwaardig is aan het bepaalde in de artikelen 10.17 tot en met 10.25.
4. Ten gevolge van het besluit, bedoeld in het eerste lid aanhef en onderdeel b, is deze titel van toepassing op de desbetreffende hogeschool.
5. In het geval dat het eerste lid, aanhef en onderdeel a, toepassing heeft gevonden, behoeft het college van bestuur de voorafgaande instemming van de ondernemingsraad voor het door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot de keuze uit de medezeggenschapsstelsels, bedoeld in het eerste lid, alsmede voor vaststelling van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in het derde lid.
6. De in de medezeggenschapsregeling vast te stellen medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling.
Artikel 10.16b. Instemmingsbevoegdheid gezamenlijke vergadering personeel/studenten
1. Indien een besluit als bedoeld in artikel 10.16a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is genomen, is er aan een hogeschool een gezamenlijke vergadering verbonden. Van deze vergadering maken deel uit de leden van de ondernemingsraad en de leden van het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin.
2. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van:
a. het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2,
b. de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, eerste lid, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, tweede volzin, en
c. het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in artikel 10.3b.
3. Het college van bestuur stelt, met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens deze wet, een reglement voor de gezamenlijke vergadering vast. De artikelen 10.21, tweede lid, en 10.22, aanhef en onderdelen f en g, zijn van overeenkomstige toepassing. In het reglement kunnen worden geregeld de aangelegenheden waarover de gezamenlijke vergadering, onverminderd het tweede lid, instemmingsrecht heeft. In het reglement wordt, indien de aantallen leden van de ondernemingsraad en het orgaan, bedoeld in het eerste lid, niet gelijk zijn, tevens geregeld de wijze waarop voor beide geledingen wordt voorzien in gelijke invloed op de besluitvorming binnen de gezamenlijke vergadering.
Artikel 10.18 vervalt.
Artikel 10.19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt «instellingsbestuur» telkens vervangen door: college van bestuur.
2. De vierde volzin van het vijfde lid vervalt.
3. In het vijfde lid wordt «instellingsbestuur» telkens vervangen door: college van bestuur.
4. Onder vernummering van het vijfde tot en met negende lid tot zesde tot en met tiende lid wordt na het vijfde lid wordt een nieuw zesde lid ingevoegd, luidende:
6. Onverminderd het vierde lid, verschaft het college van bestuur de raad, al dan niet gevraagd, tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Daartoe worden in ieder geval begrepen ten minste eenmaal per jaar gegevens over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen en afspraken per groep van de in de instelling werkzame personen, de leden van het college van bestuur, en de raad van toezicht.
5. In het achtste en negende lid (nieuw) wordt «instellingsbestuur» telkens vervangen door: college van bestuur.
Artikel 10.20 wordt als volgt gewijzigd:
1. «instellingsbestuur» wordt telkens vervangen door: college van bestuur.
2. Aan het slot van onderdeel f vervalt «en».
3. Onderdeel g wordt verletterd tot onderdeel h.
4. Na onderdeel f wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
g. de keuze uit medezeggenschapsstelsels, bedoeld in artikel 10.16a, eerste lid, en.
Na artikel 10.20 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.20a. Adviesbevoegdheid medezeggenschapsraad; adviesbevoegdheid studenten
1. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van de medezeggenschapsraad voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot:
a. aangelegenheden die de doelstellingen, het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de hogeschool betreffen,
b. de begroting, waaruit onder meer de hoogte van het instellingscollegegeld dient te blijken,
c. de regeling van het college van bestuur, bedoeld in artikel 7.35, tweede lid, en
d. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, zoals neergelegd in regeling, bedoeld in artikel 7.46, vijfde lid.
2. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de studenten is gekozen, voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot:
a. het algemeen personeels- en benoemingsbeleid, tenzij artikel 10.24, tweede lid, van toepassing is, en
b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, bedoeld in artikel 7.46.
3. De aanhef van het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een voorgenomen besluit van de raad van toezicht ten aanzien van de profielen, bedoeld in artikel 10.3d, vierde lid.
In artikel 10.21 wordt «instellingsbestuur» telkens vervangen door: college van bestuur.
Artikel 10.22, onderdeel b, komt te luiden:
b. de aangelegenheden waarover de medezeggenschapsraad, onverminderd artikel 10.20a, adviesrecht heeft,.
Artikel 10.24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
3. In het tweede lid (nieuw) vervallen «of adviesrecht» en «en tweede», en wordt «of een collectieve arbeidsovereenkomst» vervangen door: of bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst.
4. Toegevoegd wordt een lid, luidend:
3. Alvorens tot benoeming of ontslag van een lid van het instellingsbestuur wordt overgegaan, wordt de medezeggenschapsraad, dan wel het orgaan binnen de hogeschool dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, daartoe is aangewezen, vertrouwelijk gehoord over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.
Artikel 10.26 komt te luiden:
Artikel 10.26. Van overeenkomstige toepassing bepalingen geschillencommissie medezeggenschap
1. De geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 9.39, is bevoegd ten aanzien van geschillen binnen de hogescholen.
2. De artikelen 9.39, 9.40 en 9.46 zijn van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, met dien verstande dat daarin onder «medezeggenschapsorgaan» wordt verstaan:
a. de gezamenlijke vergadering,
b. de ondernemingsraad,
c. het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin,
d. de medezeggenschapsraad, of
e. de deelraad, bedoeld in artikel 10.25.
De artikelen 10.27 tot en met 10.33, 10.35 en 10.36 vervallen..
In artikel 10.38 wordt «instellingsbestuur» telkens vervangen door: college van bestuur.
In het derde lid van artikel 10.39 wordt «de raden, bedoeld in artikel 10.35» vervangen door: deelraden en opleidingscommissies.
Artikel 11.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en vierde lid vervallen.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
Artikel 11.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde tot en met zevende lid worden vernummerd tot tweede tot en met zesde lid.
Artikel 11.3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b vervalt.
2. Aan het slot van onderdeel a wordt «, en» vervangen door een punt.
3. De dubbele punt aan het slot van de aanhef en de aanduiding «a.» voor het onderdeel vervallen.
Artikel 11.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Het vierde en vijfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de open Universiteit. De leden van de raad zijn niet tevens werkzaam bij een ministerie dan wel lid van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen.
4. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:
5. De universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de universiteit dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden
c. in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid;
d. vertrouwelijk gehoord door Onze minister over het door hem voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming.
6. In het zesde lid wordt «administratieve ondersteuning van de raad van toezicht» vervangen door: functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning van de raad van toezicht. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de administratieve ondersteuning.
Artikel 11.6 komt te luiden:
Artikel 11.6. Taken raad van toezicht
1. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 1.3, derde lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met:
a. het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur;
b. het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement;
c. het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en het instellingsplan;
d. indien van toepassing, het goedkeuren van een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1.
e. het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9;
f. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6;
g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad, en
h. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met g, in het jaarverslag van de universiteit.
2. De raad van toezicht pleegt overleg met de medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld.
Artikel 11.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de studentenraad.
3. In het derde lid wordt «wordt» vervangen door: worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt.
Paragraaf 3 van hoofdstuk 11 vervalt.
Artikel 11.13 komt te luiden:
Op de medezeggenschap van studenten zijn de artikelen 10.16a tot en met 10.25 en 10.39 van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 11.14 en 11.15 vervallen.
Artikel 11.16 komt te luiden:
Artikel 11.16. Van overeenkomstige toepassing bepalingen geschillencommissie medezeggenschap
1. De geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 9.39, is bevoegd ten aanzien van geschillen binnen de Open Universiteit.
2. Hoofdstuk 9, titel 2, paragraaf 3 en artikel 9.46 zijn van overeenkomstige toepassing op de Open Universiteit.
Artikel 14.1, tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid heeft betrekking op:
a. artikel 2.9, vierde lid,
b. artikel 5a.9,
c. artikel 5a.11,
d. artikel 6.5, en
e. artikel 15.1, eerste lid.
Artikel 15.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «initieel onderwijs» vervangen door: onderwijs.
2. In onderdeel a wordt «artikel 7.43, tweede en derde lid» vervangen door «artikel 7.46, tweede lid» en wordt aan het slot toegevoegd: of.
3. In onderdeel b wordt «artikel 7.44, eerste en tweede lid» vervangen door «artikel 7.45, vierde lid» en wordt «, of» vervangen door een punt.
4. Onderdeel c vervalt.
In artikel 15.6, eerste lid, onderdeel c, vervalt «, tweede lid».
Artikel 16.2 vervalt.
In artikel 16.4 vervalt « onderscheidenlijk het koninklijk besluit, bedoeld in artikel 10.11,».
De artikelen 16.5, 16.6, 16.8, 16.10 en 16.15 vervallen.
Artikel 16.16, tweede lid, wordt vervangen door:
2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij die akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van de gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Die akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat het lichaam waaraan of de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aan de instelling aanstelt met ingang van de datum van overdracht.
3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt het verkrijgende lichaam of de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
In artikel 16.17 vervallen het eerste lid en de aanduiding «2.».
In artikel 16.18 wordt «artikel 16.15» vervangen door: artikel 16.16.
In artikel 16.19, eerste lid, wordt «de artikelen 16.15 en 16.16» vervangen door: artikel 16.16.
De artikelen 16.21, 17.2, 17.3, 17.7, 17.8, 17.9 18.1, 18.3, 18.4 en 18.6 tot en met 18.13 vervallen.
Artikel 18.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanduiding «1.» vervalt.
2. Het tweede en derde lid vervallen.
De artikelen 18.17 en 18.18 vervallen.
Artikel 18.20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt: «Artikel 18.15, eerste lid, tweede en derde volzin» vervangen door: Artikel 18.15, tweede en derde volzin.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Met ingang van het tijdstip, vastgesteld bij het in het eerste lid bedoelde koninklijk besluit, worden geen studenten of extraneï voor de eerste maal voor de propedeutische fase van een opleiding als bedoeld in dit artikel ingeschreven.
3. In het derde lid vervalt de tweede volzin.
4. Het vierde lid vervalt.
De artikelen 18.21 tot en met 18.28, 18.36, en 18.41 tot en met 18.47, en 18.50 tot en met 18.52 vervallen.
Na artikel 18.66 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende:
TITEL 11. WET VAN ... 2009 (STB. ...)
Artikel 18.67. Herstelperiode accreditatie
Indien uiterlijk op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a zoals die bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de herstelperiode, bedoeld in artikel 5a.12a zoals luidend na inwerkingtreding van deze wet, gerekend vanaf het tijdstip dat het instellingsbestuur een besluit als bedoeld in artikel 5a.12a, eerste lid, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, heeft genomen.
Artikel 18.68. Afhandeling klachten van studenten
1. Klachten van studenten die op grond van artikel 9.28 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, vóór de dag van inwerkingtreding van deze wet zijn ingediend, worden met ingang van dat tijdstip aangemerkt als klachten ingediend op grond van artikel 7.59b zoals luidend na inwerkingtreding van deze wet.
2. Op de behandeling van klachten, bedoeld in het eerste lid, blijven de op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet geldende voorschriften van toepassing.
Artikel 18.69. College van beroep voor het hoger onderwijs
1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, worden aangemerkt als leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidt met ingang van inwerkingtreding van deze wet.
2. Voor de zittende leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs blijven bij de toepassing van artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidt met ingang van de inwerkingtreding van deze wet, de benoemingstermijnen, bedoeld in artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, van kracht.
3. Over beroepen die voor de dag van inwerkingtreding van deze wet zijn ingesteld bij het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, oordeelt het college van beroep, bedoeld in artikel 7.64, zoals die bepaling luidt met ingang van de inwerkingtreding van deze wet, met inachtneming van het recht dat gold op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
Artikel 18.70. Instellingen voor hoger onderwijs
1. De instellingen voor hoger onderwijs die krachtens artikel 6.9, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding deze wet, waren aangewezen, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet beschouwd als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa.
2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip blijft artikel 7.18 van toepassing op rechtspersonen voor hoger onderwijs, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet universiteiten als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, waren.
3. De instellingen die geaccrediteerd postinitieel onderwijs verzorgen als bedoeld in artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding deze wet,worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet beschouwd als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa.
Artikel 18.71. Toepassing vervallen bepalingen waarborgfonds hogescholen
Artikel 2.15 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, blijft tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing, met dien verstande dat het vierde lid uitsluitend geldt voor de borging van de lopende leningen die hogescholen zijn aangegaan met het oog op de overdracht van het economisch claimrecht als bedoeld in de wet van 11 november 1993, Stb. 629, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het economisch claimrecht.
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel f komt te luiden:
f. (vacant).
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. De bijzondere hogescholen:
– Agrarische Hogeschool Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein;
– Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten;
– ArtEZ, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting ArtEZ;
– Avans Hogeschool, uitgaande van de Stichting Avans;
– Christelijke Agrarische Hogeschool, uitgaande van de stichting Christelijke Agrarische Hogeschool;
– Christelijke Hogeschool Ede, uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag;
– Christelijke Hogeschool Windesheim, uitgaande van de Vereniging Christelijk Hoger Onderwijs;
– Codarts, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Codarts, Hogeschool voor de Kunsten;
– Design Academy, uitgaande van de Stichting The Design Academy;
– Fontys Hogeschool Eindhoven, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Hogeschool ’s-Hertogenbosch, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Hogeschool Roermond, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Hogeschool Sittard, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Hogeschool Tilburg, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Hogeschool Venlo, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Pedagogische Hogeschool Eindhoven uitgaande van de Stichting Fontys;
– Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Fontys;
– Gereformeerde Hogeschool, uitgaande van de Stichting voor Gereformeerd Hoger Beroepsonderwijs;
– Gerrit Rietveld Academie, uitgaande van de Stichting Gerrit Rietveld te Amsterdam, Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vorming;
– Haagse Hogeschool, uitgaande van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek;
– Hanzehogeschool Groningen, uitgaande van de Stichting Hanzehogeschool Groningen;
– HAS Den Bosch, uitgaande van de Stichting Agrarische Hogeschool Den Bosch van de Katholieke Nederlandse Boeren en Tuinders Bond;
– Hogeschool van Amsterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Amsterdam;
– Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen;
– Hogeschool «De Driestar», uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Reformatorische grondslag «De Driestar»;
– Hogeschool «De Kempel», uitgaande van de Stichting «De Kempel»;
– Hogeschool Domstad Katholieke lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs;
– Hogeschool Edith Stein, uitgaande van de Stichting Onderwijs Centrum Twente;
– Hogeschool Helicon, uitgaande van de Stichting Hogeschool Helicon, onderwijs vanuit antroposofie;
– Hogeschool INHOLLAND, uitgaande van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland;
– Hogeschool IPABO Amsterdam/Alkmaar, uitgaande van de Stichting voor de Protestants Christelijke en de Rooms-Katholieke lerarenopleiding voor het Basisonderwijs in Noord-Holland;
– Hogeschool Leiden, uitgaande van Stichting Hogeschool Leiden;
– Hogeschool Rotterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool Rotterdam;
– Hogeschool Utrecht, uitgaande van de Stichting Hogeschool Utrecht;
– Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans;
– Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, uitgaande van de Stichting hogeschool voor de Kunsten Utrecht;
– Hogeschool Zeeland, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zeeland;
– Hogeschool Zuyd, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zuyd;
– Hotelschool Den Haag, uitgaande van de Stichting Hotelschool Den Haag;
– Iselinge, educatieve faculteit, uitgaande van de Stichting IJsselgroep Iselinge;
– Katholieke PABO, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs;
– Marnix Academie Prot. Chr. hogeschool Lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Protestants Christelijke Hoger Beroepsonderwijs Utrecht;
– NHTV Internationale Hogeschool, uitgaande van de Stichting NHTV Internationale Hogeschool te Breda;
– Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, uitgaande van de Stichting Noordelijke Hogeschool Leeuwarden;
– Saxion Hogescholen, uitgaande van de Stichting Saxion;
– Stenden Hogeschool, Christelijke Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool;
– Stenden Hogeschool Drenthe, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool;
– STOAS Hogeschool, Wageningen, uitgaande van de Stichting STOAS;
– Van Hall Instituut, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein.
3. Onder verlettering van onderdeel i tot onderdeel j wordt na onderdeel h een nieuw onderdeel i ingevoegd, luidende:
i. de levensbeschouwelijke universiteiten:
– Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, uitgaande van de Protestantse Kerk in Nederland;
– Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, uitgaande van het kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerken;
– Universiteit voor Humanistiek te Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek.
ARTIKEL II. WIJZIGING WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT
In de Wet op het onderwijstoezicht worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 10, onderdeel b, wordt «hogescholen en de Open Universiteit» vervangen door: hogescholen, de Open Universiteit en de levensbeschouwelijke universiteiten.
Artikel 10, onderdeel c, komt te luiden:
c. de rechtspersonen voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
In artikel 16 wordt «de universiteiten en hogescholen die krachtens artikel 6.9 van die wet zijn aangewezen» vervangen door: de rechtspersonen voor hoger onderwiis, bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van die wet.
ARTIKEL III. WIJZIGING WET STUDIEFINANCIERING 2000
In de Wet studiefinanciering 2000 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
In artikel 1.1, eerste lid, wordt in alfabetische rangschikking toegevoegd:
wettelijk collegegeld: wettelijk collegegeld als bedoeld in artikel 7.45 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
In artikel 2.8, tweede lid, wordt «5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid» vervangen door: 5a.12, eerste, vierde en vijfde lid, 5a.12a, eerste lid, 5a.15.
Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «aan een aangewezen instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.10 van de WHW» vervangen door: verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa, van de WHW, die initiële opleidingen verzorgt.
2. In het tweede lid wordt «5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid» vervangen door: 5a.12, eerste, vierde en vijfde lid, 5a.12a, eerste lid, 5a.15.
Artikel 3.16a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «het bedrag, genoemd in artikel 7.43, eerste lid, van de WHW» telkens vervangen door: het volledige wettelijk collegegeld.
2. In het derde lid wordt «het in artikel 7.43, eerste lid, van de WHW genoemde bedrag» vervangen door: het volledige wettelijk collegegeld.
Artikel 5.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot het tweede tot en met negende lid, vervalt het tweede lid.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «het zevende lid» vervangen door: het zesde lid.
3. In het zesde lid (nieuw) wordt «het vijfde of zesde lid» vervangen door «het vierde of vijfde lid» en wordt «het negende lid» vervangen door: het achtste lid.
4. In het zevende lid (nieuw) wordt «het vijfde lid» vervangen door: het vierde lid.
5. In het achtste lid (nieuw) wordt «artikel 7.4b, tweede lid» vervangen door «artikel 7.4b, tweede tot en met zevende lid».
Artikel 5.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
In artikel 10.5, vierde lid, wordt na «van de WHW» telkens ingevoegd: zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
In artikel 10.6, tweede lid, wordt «7.4b, derde lid» vervangen door: 7.4b, achtste lid.
In artikel 12.1, zesde en zevende lid, wordt na «artikel 18.18 van de WHW» telkens ingevoegd: zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
Artikel 12.1b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de artikelen 18.14, 18.15» vervangen door: de artikelen 18.14 of 18.15 van de WHW zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...),.
2. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
4. In aanvulling op artikel 2.9 kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een student voor studiefinanciering in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een aangewezen instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.10 van de WHW, zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
Artikel 12.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt na «artikel 18.15 van de WHW» telkens ingevoegd: zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
2. In het derde lid wordt na «artikel 6.9 van de WHW»ingevoegd: zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
3. Een nieuw artikellid wordt toegevoegd, luidende:
4. In afwijking van artikel 6.5 wordt de prestatiebeurs gedurende 6,5 jaar verstrekt aan een student die voor inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...) studiefinanciering ontving voor:
a. het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding in de godgeleerdheid aan een openbare of bijzondere universiteit dat, blijkens het onderwijs- en examenprogramma, wordt gevolgd in combinatie met het onderwijs in het kader van een opleiding vanwege een kerkgenootschap tot leraar of ambtsdrager van dat kerkgenootschap, of
b. een opleiding met een studielast van 360 studiepunten gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling voor wetenschappelijk onderwijs of het geheel van een bacheloropleiding en een masteropleiding godgeleerdheid binnen het wetenschappelijk onderwijs aan een aangewezen instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de WHW, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...).
ARTIKEL IV. WIJZIGING WET TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN
In de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Artikel 2.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder b, wordt «5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid» vervangen door: 5a.12, eerste, vierde en vijfde lid, 5a.12a, eerste lid, 5a.15.
2. In het tweede lid wordt na «artikelen 6.9 of 16.14 van de WHW» ingevoegd: zoals die artikelen luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...), of verzorgd door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel b, van de WHW zoals dat artikel luidt met ingang van de inwerkingtreding van de genoemde wet van ... 2009 (Stb. ...).
3. In het tweede lid, onder b, wordt «5a.12, eerste, vijfde en zesde lid, 5a.12a, eerste en tweede lid, 5a.15, tweede lid» vervangen door: 5a.12, eerste, vierde en vijfde lid, 5a.12a, eerste lid, 5a.15.
In artikel 5.3 wordt «het bedrag, genoemd in artikel 7.44 van de WHW» vervangen door: € 567,23.
In artikel 10.7, tweede lid, wordt «artikel 7.44 van de WHW» vervangen door: artikel 7.44 van de WHW zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet van ... 2009 (Stb. ...),.
ARTIKEL V. WIJZIGING ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt na onderdeel I, punt 3, ingevoegd:
J. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1. Artikel 7.60 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
ARTIKEL VI. WIJZIGING WET OP DE ONDERNEMINGSRADEN
Artikel 53 van de Wet op de ondernemingsraden wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste volzin, vervalt: hogescholen, Open universiteit,.
2. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: De wet stelt regels omtrent het besluit van het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of deze wet met uitzondering van Hoofdstuk VII B al dan niet van toepassing is op die instelling.
3. In het tweede lid wordt «Wetenschappen» vervangen door: Wetenschap.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,