Vastgesteld 13 februari 2009
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
I. | Algemeen deel | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
2. | Sterke en pluriforme publieke omroep | 3 |
3. | Redenen voor wetswijziging | 3 |
3.1. | Pluriformiteit als kernwaarde | 3 |
3.2. | Afnemend maatschappelijk draagvlak. | 3 |
3.3. | Hernieuwd bestaansrecht voor de omroepen | 4 |
4. | Erkenning van omroepverenigingen | 5 |
4.1. | Minimum ledeneisen | 5 |
4.2. | Motieven voor de glijdende schaal | 6 |
4.3. | Koppeling ledental aan vast budget en minimumzendtijd | 8 |
4.4. | Hoogte programmaversterkingsbudget | 9 |
4.5. | Toelating van nieuwe omroepverenigingen | 10 |
4.6. | Evaluatie van erkende omroepverenigingen | 14 |
4.7. | Verenigingsreserve | 15 |
5. | Taakorganisaties | 17 |
5.1. | Positie taakorganisaties | 17 |
5.2. | NOS RTV | 17 |
5.3. | NPS | 19 |
5.4. | Educatieve media-instelling | 20 |
5.5. | Toetsing interne pluriformiteit | 20 |
6. | Bestuurlijke organisatie | 20 |
6.1. | Betrokkenheid omroepen bij de algemene strategie | 21 |
6.2. | Bestuurlijke organisatie van de omroepen | 21 |
7. | Overige onderwerpen | 21 |
7.1. | Quotaregeling Europese onafhankelijke producties | 21 |
7.2. | Beloningskader | 22 |
7.3. | Reclameboodschappen | 23 |
8. | Diversen | 24 |
II | Artikelsgewijze toelichting | 24 |
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel een aantal vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling het wetsvoorstel gelezen en kunnen op hoofdlijnen ermee instemmen. Wel hebben deze leden nog een aantal vragen die zij beantwoord willen zien en opmerkingen waarop zij van de regering een reactie wensen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vrezen dat met de vervanging van omroepen met een A- of B-status door een glijdende schaal, een te grote nadruk komt te liggen op de jacht naar nieuwe leden. De mogelijkheden voor uitbreiding naar nieuwe media zien de leden van deze fractie als een positieve vooruitgang. Deze leden betreuren het gebrek aan aandacht voor de lokale omroepen.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De leden van deze fractie hebben de voorgestelde wetswijzigingen primair beoordeeld aan de hand van de vraag of ze een positieve bijdrage leveren aan de realisatie van een publiek omroepbestel dat deze leden voorstaan: kleiner, maar kwalitatief hoogwaardiger, uiteindelijk reclamevrij en zonder de huidige fixatie op kijkcijfers, pluriformiteit. Deze leden moeten in dit opzicht helaas tot een negatieve conclusie komen. Zij betreuren dat temeer omdat de besteldiscussie recentelijk opnieuw actueel is geworden als gevolg van de discussie over de positie van de geschreven media en de schadelijke concurrentieverstorende effecten die ontstaan als gevolg van het hybride publieke omroepbestel. De leden van deze fractie constateren dat de regering het voornemen heeft om een aantal belangrijke onderwerpen wetstechnisch bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) te regelen. Uit een oogpunt van wettelijke flexibiliteit en actualiteit hebben deze leden daar begrip voor, maar zij achten dat alleen aanvaardbaar als in die AMvB(’s) is voorzien in een adequate parlementaire voorhang. Bestaat bij de regering de bereidheid daartoe, zo vragen zij.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van de wijziging van de Mediawet in verband met de erkenning en financiering van de publieke omroep. De leden van deze fractie constateren dat de bescherming van het bestaande het hoofddoel van dit kabinet is, en niet het toekomstbestendig maken van het bestel. In dat kader willen deze leden graag weten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Vendrik c.s1. Naast teleurstelling roept het wetsvoorstel bij deze leden ook nog enkele vragen op.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het streven naar een sterke en pluriforme omroep en erkennen de noodzaak om, door middel van dit wetsvoorstel, de legitimatie en de pluriformiteit van de publieke omroep op een modernere leest te schoeien. Op een aantal punten hebben deze leden nog wel behoefte aan een toelichting.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wetswijziging. Deze leden constateren dat deze wijziging grotendeels voortbouwt op het beleid van voormalig staatssecretaris Van der Laan.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
2. Sterke en pluriforme publieke omroep
De leden van de CDA-fractie merken op dat pluriformiteit via twee wegen tot stand komt, namelijk via de missie van omroepverenigingen en via de programmatische inspanningen van omroepverenigingen en taakorganisaties. De regering wil de eigenheid van de Nederlandse publieke omroep voor langere tijd erkennen en beschermen. De leden van deze fractie vragen daarom de regering wat zij daarvoor dient te doen. Is het niet zo dat straks pluriformiteit bovenal terugkomt in programmering en minder in identiteit? Tevens vragen deze leden wat de regering ervan vindt om de verhouding in budget en zendtijd tussen taakorganisaties en verenigingen in de wet vast te leggen. De leden verkrijgen hierop gaarne een reactie. Deze leden constateren voorts dat de in het wetsvoorstel opgenomen regeling tot gevolg heeft dat kleine omroepen veel meer profiteren dan grote omroepen. Kan de regering hier meer duidelijkheid over geven, zo vragen zij.
3.1. Pluriformiteit als kernwaarde
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van genoemde pluriformiteitsaspecten. Zij vragen de regering wel of het in het verband van «variatie naar invalshoeken en opvattingen» geschetste beeld van omroepverenigingen als «vertegenwoordigers van een herkenbare maatschappelijke stroming of gezindte met een eigen missie» niet veeleer een nostalgisch beeld van de jaren zestig en zeventig is, en weinig meer te maken heeft met de werkelijkheid anno 2009. Is de tijd van «In de Rooie Haan» niet definitief voorbij, en staat de pluriformiteit van het bestel juist niet onder druk als gevolg van de gesignaleerde sociaal-culturele trends en de veel geringere herkenbaarheid van de traditionele zuilen, met name voor jongere mensen en medeburgers met een niet-Nederlandse achtergrond, zo vragen zij de regering. Verder vragen de leden van deze fractie of het ledental volgens de regering nog wel een goede maatstaf is voor pluriformiteit en dientengevolge voor de verdeling van belastinggeld en kijk- en luistertijd, gelet op de lage contributiebijdrage (prijs van twee biertjes), het feit dat de ledentelling slechts een momentopname betreft, de cadeautjes die in de campagnes worden aangeboden en het feit dat voor veel mensen het programmablad en veel minder de omroepvereniging het dominante lidmaatschapsmotief is. Deze leden vragen de regering om cijfermatig en percentueel aan te geven wat de samenstelling is van de achterban van de publieke omroep, en welk percentage van de leden van omroepverenigingen geen abonnement heeft op de televisiegids van de omroep waarvan ze lid zijn.
3.2. Afnemend maatschappelijk draagvlak.
De leden van de VVD-fractie constateren, niet met instemming, dat van deze gelegenheid geen gebruik is gemaakt om de positie van de «aangewezen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag» naast de omroepverenigingen te heroverwegen. Meer ten principale, op grond van het rechtstatelijk uitgangspunt van scheiding van kerk en staat, vragen deze leden de regering naar de rechtvaardigingsgrond voor de toewijzing van belastinggeld en zendtijd daaraan. Deze leden zouden het op prijs stellen als de regering inging op de principiële bestaansgronden van dit omroepbestel op de wat langere termijn – een en ander ook omdat een afnemend draagvlak wordt geconstateerd als gevolg van sociaal-culturele trends, een aantal keren de vrees voor een te grote versnippering wordt uitgesproken en het beeld, waarin die leden zich overigens wel herkennen, wordt geschetst van «drukbezette vergadertafels» in Hilversum.
De leden van de SGP-fractie hadden graag een meer principiële en toekomstbestendige analyse gezien van de organisatorische ontwikkelingen en problemen in het medialandschap, evenals een antwoord op de vraag waarom de voorgestelde wijzigingen daarvoor het passende antwoord zijn. De leden van deze fractie vragen welke inrichting van de publieke omroep nodig is, nu blijkt dat de ooit sterke worteling van de publieke omroep in de samenleving door allerlei ontwikkelingen tanende is. Wanneer de band met maatschappelijke stromingen aan het verdwijnen is, wat is dan nog de rol van de bestaande omroepverenigingen, zo vragen deze leden de regering. Ook vragen zij of de omroepen noodzakelijk zijn om het beoogde doel te bereiken.
Tevens willen deze leden weten of een devaluatie van het begrip «pluriformiteit» optreedt, nu daaronder deels slechts een differentiatie in leeftijdsgroepen wordt verstaan. In hoeverre is de nieuwe invulling door de omroepen te rechtvaardigen vanuit het perspectief van het begrip «pluriformiteit», zo vragen deze leden.
3.3. Hernieuwd bestaansrecht voor de omroepen
De leden van de SP-fractie constateren dat het voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag mogelijk blijft om via de landelijke publieke omroep specifiek aanbod van levensbeschouwelijke aard te verzorgen. Deelt de regering de opvatting dat er door het in standhouden van twee systemen naast elkaar (ledenomroepen en zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag) overlap is bij de publieke omroep? Waarom kiest de regering ervoor om deze overlap in stand te houden, zeker gezien de door hem genoemde beperkte ruimte op de publieke omroep, willen de leden weten. In hoeverre zou de achterban van de zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag in staat zijn om met deze wet een nieuwe omroep te beginnen? Ook vernemen deze leden graag de noodzaak van zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag wanneer er ook een ledenomroep is met dezelfde achterban. Wanneer is een genootschap representatief voor een kerkelijke of geestelijke hoofdstroming, zo vragen deze leden vervolgens. Hoe groot dient deze te zijn? In hoeverre zouden maatschappelijke of politieke stromingen een beroep kunnen doen op deze zendtijd, vragen de leden tenslotte.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat het bestaansrecht en de positie van de publieke omroepen voor de regering niet ter discussie staan. Wel acht de regering het nodig om de legitimatie en de pluriformiteit op nieuwe leest te schoeien. De leden van deze fractie willen weten wat de regering hierbij onder «pluriformiteit» verstaat; gaat het de regering hierbij om sekse, leeftijd, etniciteit of religie van de leden van een omroep, of definieert zij pluriformiteit op andere wijze, zo vragen deze leden. Ook willen zij weten hoe de regering in dit verband aankijkt tegen de nogal eenzijdig witte en mannelijke samenstelling van de besturen van de publieke omroepen.
De leden van de D66-fractie vinden de invoering van de glijdende schaal en de afschaffing van A- en B-statussen op basis waarvan de budgetten voor de omroepen zullen worden vastgesteld, enkele van de belangrijkste veranderingen in deze wetswijziging. Deze leden merken op dat op deze manier wordt ingespeeld op de langdurige trend van dalende ledentallen en tegelijk rekening wordt gehouden met ledentallen voor de legitimatie van omroepen. De leden van deze fractie vinden in onderhavig wetsvoorstel geen heldere analyse van de oorzaken en consequenties van dalende ledentallen in het omroepbestel. Deze leden menen dat de discussie hierover raakt aan het bestaansrecht van het publieke bestel. De leden vinden het een gemis dat niet alle opties voor hervorming zijn bekeken, alvorens is gekozen voor «externe pluriformiteit» als blijvend uitgangspunt voor de publieke omroep. De leden hadden graag een uitvoerig debat gevoerd over, bijvoorbeeld, de optie van een«BBC-model». Zij menen dat er in het algemeen rond het mediabestel te weinig «out of the box» wordt gedacht, en dat er te veel vanuit de gevestigde belangen wordt geredeneerd. Deze leden willen van de regering weten in hoeverre zij openstaat voor een principieel debat over het medialandschap. De leden van deze fractie erkennen dat het omroepbestel een in de wereld uniek systeem is en dat het, historisch gezien, zeer Nederlands is omdat het uit de verzuiling voortkomt. Deze leden zien dat hierdoor maatschappelijke representatie op een bijzondere manier is ingebed in het systeem. De leden vragen de regering echter in hoeverre dit systeem recht doet aan de maatschappelijke pluriformiteit zoals we die anno 2009 kennen. Zij vragen de regering wel om haar stelling te onderbouwen dat het beeld van maatschappelijke representatie wordt vertroebeld door deze te koppelen aan de leden van omroepbladen. In dit kader hebben deze leden ook een vraag over de 39f-omroepen. De toewijzing van geld is onduidelijk. Niet-religieuze groepen, of humanisten, worden niet snel lid van een omroep. De leden van deze fractie vragen de regering of de huidige telling wel representatief is. Voorts vragen deze leden of de regering heeft overwogen om de doelstellingen van de 39f-omroepen onder de taakopdracht van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) te brengen. Daarnaast zijn er andere constructies denkbaar om voor verschillende kleine groeperingen uitzendingen te verzorgen. Deze leden vragen de regering hierover uit te weiden en daarbij tevens aan te geven wat een dergelijke verandering aan besparing zou opleveren.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een spanning erkent in het aanbod van de publieke omroep, dat enerzijds bestaat uit omroepverenigingen en anderzijds taakorganisaties. Deze leden willen weten hoe de verschillende legitimaties, namelijk vanuit de maatschappij en vanuit programmatische overwegingen, binnen de publieke omroep naast elkaar kunnen bestaan, wanneer de grondslag van het bestel uitgaat van maatschappelijke stromingen. Wordt door het opereren van taakorganisaties niet impliciet het gebrek van de ledengebonden organisaties aangewezen, en daarmee de zwakte van het bestel als geheel, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen de regering om aan te geven of de doelstelling van interne pluriformiteit werkelijk uit de verf is gekomen in de praktijk. Hebben de taakorganisaties hun beoogde rol werkelijk waargemaakt en hebben zij een substantiële aanvulling geleverd, zo vragen deze leden.
4. Erkenning van omroepverenigingen
De leden van de PvdA-fractie zijn ingenomen met het feit dat het wetsvoorstel nu behandeld kan worden, maar zij vragen de regering waarom het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten. Het wetsvoorstel bevat immers bepalingen die al relevant zijn voor de huidige ledenwerfacties van omroepverenigingen. Kan van de omroepverenigingen verwacht worden leden te werven vóór 1 april 2009 terwijl vrijwel uitgesloten is dat voor die datum zekerheid bestaat over het wettelijke kader waarbinnen omroepen in de nieuwe concessieperiode moeten opereren? Loopt de regering het risico op juridische procedures indien omroepverenigingen benadeeld worden indien dit wetsvoorstel al dan niet in deze of gewijzigde vorm wordt aanvaard door de Staten-Generaal?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering, gelet op de geschetste procedure voor de behandeling van de erkenningaanvragen, hoe de bij de huidige ledencampagnes gehanteerde focus uit onderhavig wetsvoorstel zich verhoudt tot de positie van de Tweede Kamer als medewetgever. De leden van deze fractie willen weten wat het gevolg is van een eventuele aanvaarding van wijzigingsvoorstellen in de verdelings- en toewijzingscriteria. Deze leden herinneren zich in dit verband dat de minister in zijn brief van 2 juli 20081 voor het uitstel van de peildatum voor de ledentelling van 1 januari 2009 tot 1 april 2009 als argument hanteert: «Het risico bestaat dat nieuwe ledeneisen dan nog geen kracht van wet hebben». Zij vragen de regering om nog eens op die argumentatie in te gaan, nu het vrijwel zeker is dat dit ook op 1 april a.s. nog niet het geval zal zijn en de minister zelf inmiddels ook heeft aangegeven dat hij een afronding van de parlementaire behandeling in de eerste helft van 2009 wenselijk vindt.
4.2. Motieven voor de glijdende schaal
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel een einde maakt aan het verschil tussen de A- en de B-status die slechts vijf jaar geleden werd geïntroduceerd. De reden daarvoor is gelegen in de krimpende ledenbestanden, zo meent de regering. Omroepen die dreigen door de grens van 300 000 leden te zakken krijgen niet langer te maken met een halvering van hun budget maar met een evenredig afnemend budget. De leden begrijpen deze redenering. In de ogen van deze leden is deze redenering van de regering een goede argumentatie om de B-status te vervangen door een glijdende schaal, oftewel een glijdende schaal voor budget en zendtijd van omroepen met ledenaantallen tussen de 150 000 en 300 000. Dat zou immers de door de regering gewenste «zachte landing» realiseren voor omroepen die hun ledenaantal zien krimpen tot onder de 300 000 leden. De leden van deze fractie begrijpen echter niet wat het verband tussen deze argumentatie en de afschaffing van de bestaande A-status is. In andere woorden vragen deze leden zich af waarom ook voor ledenaantallen boven de 300 000 leden een glijdende schaal wordt geïntroduceerd, weliswaar met een maximum van 400 000 leden. De leden van voornoemde fractie vinden daarvoor in de memorie van toelichting geen argumentatie terug. De leden vragen de regering daarom te beargumenteren waarom niet gekozen is voor een glijdende schaal tussen 150 000 en 300 000 leden, maar voor een glijdende schaal tussen 150 000 en 400 000 leden.
In het verleden is in de Kamer herhaaldelijk gesproken over de wens te komen tot schaalvergroting binnen het publieke bestel. De regering memoreert zelf dat er praktische ongemakken kleven aan het grote aantal spelers in het publieke bestel. Fusie tussen omroepen zou met het oog op efficiëntie en coördinatie niet moeten worden ontmoedigd, zo is in de Kamer en daarbuiten bepleit, ook door de leden van voornoemde fractie. De bestaande Mediawet ontmoedigt fusies tussen omroepverenigingen omdat in geval van fusie omroepen budget en zendtijd kwijtraken. Deze leden vragen de regering of het heeft overwogen die negatieve fusieprikkel in de wet te repareren. Voor zover de leden het kunnen overzien is fusie slechts interessant voor twee omroepen indien hun gezamenlijk ledental de 400 000 niet overstijgt. Heeft de regering ook overwogen een bepaling in de wet op te nemen die grotere omroepen bij fusie behoud van budget en zendtijd garanderen, zo willen deze leden weten. Waarom heeft de regering daar niet voor gekozen? Deze leden zijn ook geïnteresseerd in de wettelijke mogelijkheden en beperkingen indien een omroep zich zou willen splitsen. Voor een omroep met 500 000 leden zou het immers aantrekkelijk kunnen zijn zich op te splitsen. Door de glijdende schaalmethodiek zou dat budgettair voordeliger kunnen zijn. De leden van deze fractie horen graag van de regering of er wettelijke bepalingen zijn die regelen wat er in geval van opdeling van een omroep gedurende de concessieperiode gebeurt met de erkenning en de aanspraken op budget en zendtijd.
De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor de reeds aangekondigde introductie van een «glijdende schaal» en de opheffing van het onderscheid tussen A- en B-omroepen. Zij missen evenwel een nadere onderbouwing van de andere cijfermatige keuzes in het wetsvoorstel, behalve dan de motivering dat de materiële uitkomsten in het nieuwe systeem voor de bestaande organisaties en verenigingen weinig verschillen van de materiële toedeling in de huidige systematiek. Zo vragen deze leden de regering om toe te lichten waarom deze ervoor heeft gekozen om 50% van het voor de omroepverenigingen beschikbare budget gelijk over de omroepen te verdelen, en 50% naar rato van het ledental. Voorts vragen deze leden waarop het huidig beschikbare budget voor de kerkgenootschappen is gebaseerd. Eveneens krijgen zij graag een toelichting op de criteria op basis waarvan het Commissariaat voor de Media zendtijd toewijst, evenals op de gehanteerde criteria bij de verdeling van de middelen over de aangewezen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.
De leden van deze fractie zouden een evaluatierapport van het Commissariaat over de lopende ledenwerfcampagnes, inclusief een overzicht van de gemaakte kosten per omroep, op prijs stellen. Zij vragen of de regering bereid is om het Commissariaat daarom te verzoeken. Verder vragen zij een reactie van de regering op de brief van omroep Llink van 19 januari jl.1 over het thema «gelijk speelveld» inzake het handelen van het Commissariaat, in ieder geval uitgebreider dan het commentaar in haar antwoorden op recente Kamervragen hierover. Tevens willen deze leden weten of bij de regering de bereidheid bestaat om de onderliggende regelgeving zodanig aan te scherpen dat het in de toekomst onmogelijk is om cadeaus te verstrekken in het kader van de wervingscampagnes.
De leden van de SP-fractie merken op dat een glijdende schaal voor de financiering van omroepverenigingen, waarbij budget en minimumzendtijd gekoppeld worden aan het aantal leden, wordt geïntroduceerd. De leden zien nadelen bij dit systeem. Hoe voorkomt de regering dat omroepen hierdoor veel aandacht zullen schenken aan het werven van nieuwe leden, wat ten koste gaat van het maken van programma’s? Tijd en geld kunnen immers maar één keer besteed worden. Heeft de regering overwogen budget en minimumzendtijd meer te koppelen aan waardering van kijkers van de programma’s of het bereik van bepaalde groepen, zo vragen zij. Ook vernemen zij graag wat de mogelijkheden daartoe zijn. Deelt de regering de mening dat op die manier een grotere nadruk komt te liggen op het maken van programma’s of het bereiken van doelgroepen, in plaats van op een ledenjacht? De regering verdedigt zijn keuze voor een glijdende schaal onder meer door te wijzen naar krimpende ledenbestanden. In hoeverre is de keuze voor een glijdende schaal een nederlaagstrategie, willen de genoemde leden weten. Deelt de regering de mening dat het hierdoor op lange termijn een lastig hanteerbaar systeem is? Op welke manier komen er met dit wetsvoorstel meer programma’s voor jongeren, nieuwe Nederlanders en de zogenoemde «maatschappelijk teleurgestelden», vragen de leden van deze fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de invoering van de glijdende schaal twee gevolgen heeft: deze dempt deze de effecten van ledenverlies, maar daartegenover hoeft een succesvolle B-omroep niet langer zijn ledenbestand te verdubbelen, voordat hij op meer gelijke voet kan deelnemen in het bestel. De leden van deze fractie kunnen zich op hoofdlijnen vinden in de voorgestelde systematiek van de glijdende schaal, maar hebben nog wel de behoefte aan een toelichting van de regering op enkele punten. Zo willen deze leden weten of de invoering van de glijdende schaal betekent dat de kleinere omroepen, als deze boven 150 000 leden uitkomen, relatief veel meer profiteren van het in de wet opgenomen financieringssysteem dan de grote omroepen en welk effect hiermee is beoogd. Ook vragen zij of de minister heeft overwogen om bij de vaststelling van het budget voor de omroepen het ledental zwaarder te laten tellen, bijvoorbeeld door het vaste budget op een lager percentage te stellen. Is zulks niet overwogen, dan vernemen deze leden graag waarom niet. Verder vragen de leden van deze fractie of in de voorgestelde regeling voldoende rekening is gehouden met de mogelijke komst van nieuwe, voorlopig te erkennen omroepverenigingen. Ook willen zij weten welk gevolg het toetreden van nieuwe omroepen zal hebben voor de vaste budgetten van reeds erkende oproepen, uitgaande van een erkenning voor bijvoorbeeld Omroep MAX en twee nieuwkomers daarbij.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom de grens van 300 000 leden in het verleden is ingevoerd en waarom het argument van een abrupte overgang destijds geen wezenlijk bezwaar was. De leden van deze fractie vragen of het voorstel tot afschaffing van een harde grens is ingegeven door dalende ledenaantallen bij omroepen, of door het inzicht dat een harde grens op zich geen goed instrument is. Tevens willen de leden van deze fractie weten of een glijdende schaal versnippering juist in de hand kan werken. Deze leden suggereren dat door het hanteren van een harde grens de vorming van grote of kleine omroepen wordt gerealiseerd, terwijl door een glijdende schaal allerlei tussenvormen ontstaan. Deze leden vragen of de regering erkent dat met het schrappen van de 300 000 ledengrens ook positieve effecten verloren gaan. Zij vragen of de regering wil overwegen om ook een differentiatie in het basisbedrag in te voeren.
4.3. Koppeling ledental aan vast budget en minimumzendtijd
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de artikelen 2.51 en 2.152 de verdeling van budget en zendtijd over de omroepverenigingen wordt geregeld. Deze leden willen weten waarom de regering zowel de verdeling van budget als de verdeling van zendtijd in de wet wil vastleggen en waarom niet gekozen is voor één van beide. Deze leden wensen op dit punt een uitvoerige toelichting van de regering omdat er redenen zouden kunnen zijn slechts voor één van beide te kiezen. In een multimediaal tijdperk ligt immers een zendtijdgarantie voor radio en televisie niet per se meer voor de hand. Waarom is niet gekozen voor een aantal uren audiovisueel product in plaats van uren op één van de drie algemene televisiekanalen, zo willen deze leden weten. De regering geeft aan dat van één van beide minima kan worden afgeweken, zo lezen de leden van deze fractie. Zij willen daarom weten of dat alleen kan indien de betrokken omroepvereniging instemt met die afwijking. Voorziet de regering de mogelijkheid van conflicten indien een omroepvereniging staat op zijn budgetof zendtijdgarantie, maar de raad van bestuur om hem moverende redenen voor het belang van de publieke omroep als geheel wenst één van beide garanties los te laten? Bijvoorbeeld, zo vervolgen de leden, indien een omroep volgens de raad van bestuur zeer geschikt is voor het maken van vele uren televisie voor de programmering overdag, terwijl er overdag minder budget beschikbaar is dan ’s avonds, of indien een omroep goed is in dure crossmediale producties maar daarmee niet aan het minimum aantal uren zendtijd op televisie komt. De leden van deze fractie zien verschillende risico’s kleven aan deze constructie. Aan de ene kant achten zij het in het belang van de publieke omroep dat de raad van bestuur uit het oogpunt van het belang van een krachtig publiek bestel als geheel de mogelijkheid heeft om een omroepvereniging te bewegen één van beide garanties los te laten. Aan de andere kant achten zij het in het belang van de afzonderlijke omroepverenigingen dat zij niet te zeer onder druk kunnen worden gezet. Heeft de regering nagedacht over deze mogelijke spanning die deze bepalingen kunnen oproepen? De leden benadrukken dat zij nog geen standpunt hebben op dit punt en hierover graag de dialoog met de regering aangaan om te bezien wat wenselijk is.
4.4. Hoogte programmaversterkingsbudget
De leden van de CDA-fractie vragen de regering een nadere toelichting waarom zij gekozen heeft voor een verhoging van het programmaversterkingsbudget naar 30%? Wat vindt de regering van de suggestie om aan de geld op schemasystematiek een minimum- en maximumgarantie aan het budget voor omroepen te koppelen? Deze leden verkrijgen hierop graag een toelichting van de regering. Betekent, zo willen zij vervolgens weten, de toevoeging van het budget voor neventaken aan het programmaversterkingsbudget, dat de taakorganisaties ook in aanmerking kunnen komen voor dit deel van het programmaversterkingsbudget. De leden van deze fractie vragen de regering om een reactie op de suggestie om ook regionale omroepen een beroep op het programmaversterkingsbudget te laten doen. De middelen uit het programmaversterkingsbudget kunnen worden aangewend om blinde vlekken in de programmering in te vullen of voor het stimuleren van vernieuwing. Kan de regering aangeven welke blinde vlekken de laatste jaren zijn geconstateerd? Gaat het hier alleen om drama en jeugd of zijn er meer blinde vlekken? Gaat het veelal om dezelfde blinde vlekken of rouleert dit, zo vragen de leden. Is de regering het met de leden van deze fractie eens dat omroepen zelf mogen bepalen welke themakanalen zij oprichten?
De wettelijke taakomschrijving van het programmaversterkingsbudget wordt vervangen door een algemene formulering «bevordering van de pluriformiteit van het aanbod». Daarmee wordt de aanwending van dit budget min of meer in handen gelegd van de Raad van Bestuur. Die kan bepalen wat pluriformiteit is, waar deze tekort schiet en waar aanvulling nodig is; ook als het aantal omroepverenigingen toeneemt en dus het aantal witte vlekken zou moeten afnemen. Kan de regering bevestigen dat deze zienswijze juist is, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de PvdA-fractie herinneren de regering aan de afspraak dat het budget voor programmavernieuwing (of liever gezegd het budget voor onderzoek, ontwikkeling en experiment) de komende jaren gaat verdubbelen. Dat budget heeft echter geen wettelijke basis. Zou de regering ervoor voelen om de taak onderzoek, ontwikkeling en experiment, dan wel innovatie in de wet op te nemen zodat het bedoelde budget een wettelijke basis heeft, zo willen zij weten.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering het in het voorliggende wetsvoorstel mogelijk maakt dat ook netto-inkomsten uit nevenactiviteiten mogen worden gebruikt voor verenigingsactiviteiten. Zij willen weten of het niet veel meer voor de hand ligt om deze netto-inkomsten in te zetten voor de realisering van publieke doelen, namelijk programma’s. Deze leden kunnen zich iets voorstellen bij het flexibeler maken van het programmaversterkingsbudget. Wel onderschrijven zij de constatering van de Raad van State dat het bij ontstentenis van specifieke criteria lastiger wordt om de rechtmatigheid en de effectiviteit van de besteding van dit publieke geld vast te stellen. Zij vragen hoe de regering, uit het oogpunt van publieke verantwoording, tegemoet denkt te kunnen komen aan dit bezwaar.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voornemen om het programmaversterkingsbudget te verhogen. Wel willen deze leden van de regering weten of het waar is dat er geen extra budget beschikbaar komt, maar dat het budget wordt verhoogd door het samenvoegen van het programmaversterkingsbudget met het afzonderlijke budget voor neventaken. Deze leden willen verder weten hoe groot de regering het risico acht dat er veel minder (of veel meer) budget aan die neventaken zal worden besteed.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de nieuwe werkwijze van de publieke omroep als voordeel heeft dat alle middelen onder coördinatie van de raad van bestuur worden verdeeld. Zo bezien, aldus de memorie van toelichting, is er geen directe aanleiding voor een stijging van het programmaversterkingsbudget. Toch stelt de regering voor het programmaversterkingsbudget te verhogen van 25 naar 30 procent. De leden van deze fractie willen weten in hoeverre de inzet van meer gelden voor het programmaversterkingsbudget leidt tot een structurele bevoordeling van bepaalde organisaties boven andere, en of dit niet tevens leidt tot grotere fluctuaties in de jaarlijkse inkomsten van een omroep. De leden van deze fractie vragen de regering om toe te lichten waarom deze de voorgestelde verhoging van het programmaversterkingsbudget noodzakelijk acht. Tevens verzoeken deze leden de regering om toe te lichten hoe dit voorstel zich verhoudt tot het eerdere voorstel om de verdeling van het programmabudget te handhaven, dus 75%–25%.
De leden van de D66-fractie vernemen graag een reactie van de regering op de kritiek die de Raad van State heeft op het schrappen van de doelen uit het programmaversterkingsbudget. De leden van deze fractie vinden de motivering wat mager. Deze leden menen dat doelen voor iedereen inzichtelijk en helder moeten blijven. Het budget wordt gebruikt voor programmering die in onvoldoende mate geleverd wordt, zoals Nederlands drama, kunst, cultuur, jeugd, et cetera. Het lijkt hun van belang dat de doelen zichtbaar op de kaart blijven.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of de invulling van het programmaversterkingsbudget genoeg zekerheid biedt aan de omroepen. Deze leden vragen of voor omroepen voldoende helder is op basis waarvan het geld verdeeld wordt, en of een classificatie daarvoor toch niet nuttig kan zijn. Voorts vragen deze leden waarom de regering een abrupte halvering van de inkomsten door de ledendrempel onwenselijk acht, maar een jaarlijkse mogelijke fluctuatie van dertig procent ten gevolge van het programmaversterkingsbudget wel toelaatbaar acht. De leden vragen de regering of er een vermenging van budgetten optreedt, nu de gelden met het oormerk «bevordering van neventaken» worden samengevoegd met gelden die pluriformiteit moeten waarborgen. De leden van deze fractie hebben de indruk dat er sprake is van een materiële wijziging, omdat de verdeling van gelden door de raad van bestuur ertoe kan leiden dat minder geld aan stimulering van neventaken wordt toegekend dan oorspronkelijk onder het budget voor neventaken was gegarandeerd. Dat beide gelden nog steeds door de raad van bestuur worden verdeeld, doet volgens deze leden niets af aan het feit dat een onheldere en onbeperkte vermenging ontstaat. Graag ontvangen zij op dit punt een heldere toelichting.
4.5. Toelating van nieuwe omroepverenigingen
De leden van de CDA-fractie vragen of de definitie van het begrip «toegevoegde waarde» kan worden toegelicht. Wat zijn de criteria waaraan de toegevoegde waarde wordt getoetst, zo willen deze leden weten. De leden vragen de regering of zij het redelijk vindt om de financiële implicaties van extra toetreders tot het publieke bestel impact te laten hebben op de budgetten van alle omroepen die deel uitmaken van dit bestel en niet alleen op die van de erkende omroepverenigingen. De nieuwkomers dienen bij toetreding een positief saldo te hebben, wat zijn de regels voor dit saldo na toetreding? Wat bedoelt de regering met de opmerking in de memorie van toelichting dat de openheid van het bestel«vanzelfsprekend ook geldt voor one-issueorganisaties en subculturen»? Betekent dit dat ook one-issueorganisaties tot het bestel kunnen toetreden, zo willen deze leden weten.
De leden van de PvdA-fractie verwijzen in hun inbreng naar drie inhoudelijke toetsingscriteria voor toelating tot het bestel naast het ledental, te weten de maatschappelijke stroming, het type programma en het te bereiken publiek. Op alle drie dient een nieuwe omroep te worden getoetst. De leden hebben daarbij enkele vragen. Het was zoals de regering terecht opmerkt de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever dat maatschappelijke stromingen via een omroepvereniging in het bestel vertegenwoordigd waren. Met de toetreding van BNN en Max is het begrip stroming opgerekt tot een vager begrip als levensstijl. De leden van deze fractie hebben die oprekking destijds kunnen steunen omdat het oorspronkelijke begrip stroming verweven was met de maatschappelijke zuilen en de zuilen in de ogen van de leden al lang hun betekenis in de samenleving zijn verloren. Stromingen zijn meer en meer verworden tot levensstijlen. Burgers behoren bovendien niet meer tot één zuil, maar kunnen zich aangesproken voelen door meerdere levensstijlen. Zo kan iemand zich zowel 50-plusser voelen als standvastig gelovige, of zowel jongere als progressief denker. Mensen kunnen zich dan ook door meerdere omroepverenigingen vertegenwoordigd weten. De leden waarschuwen echter wel dat het begrip «stroming» niet nog verder moet worden opgerekt. Het risico van verdere versnippering ligt op de loer en te grote versnippering zal leiden tot ondermijning van het unieke Nederlandse omroepbestel. Een verdere oprekking van het begrip stroming kan in de ogen van deze leden leiden tot verdere versnippering en op termijn ondergang van het extern pluriforme bestel dat zo uniek is. De leden hebben daarom met gemengde gevoelens gelezen dat de regering ook one-issueorganisaties rekent tot stromingen. Daarmee zet de regering de deur voor toetreders wel erg wijd open. Immers, indien 50 000 aanhangers van de biljartsport een omroep voor biljarttelevisie willen beginnen voldoet men aan alle voorwaarden. Het is in de ogen van de regering een stroming, men voegt absoluut iets toe dat de publieke omroep nu niet heeft en men wil een publiek bereiken dat als zodanig nog niet door de publieke omroep wordt bereikt. Maar de leden van deze fractie gaan ervan uit dat de regering ook zal inzien dat honderden uren radio en televisie over biljarten de publieke omroep niet ten goede zal komen. De regering begrijpt vanzelfsprekend dat de leden hierin bewust hebben gekozen voor biljart als voorbeeld dat op geen enkele wijze te vergelijken valt met bestaande initiatieven en dat vermoedelijk niet realistisch is. Maar de regering mag naar hartenlust biljart vervangen door een andere onderwerpen die in aanmerking komen voor one-issue-belangenbehartiging en de regering begrijpt vast tot welke kakofonie de publieke omroep zou kunnen uitgroeien indien al die organisaties toegang kunnen krijgen tot het bestel. De leden hechten er dan ook aan te benadrukken dat zij hechten aan een scherpere afbakening van het begrip «maatschappelijke stroming», waarbij de definitie van dat begrip in hun ogen uit moet gaan van een bepaalde levensstijl of een geheel van opvattingen over politiek, maatschappij of het dagelijks leven, maar waarbij de reikwijdte niet zover zou moeten strekken dat er ruimte ontstaat voor een veelheid van one-issueomroepen. Dat zou in de ogen van de leden een tijdbom leggen onder het publieke bestel. De leden vragen de regering dan ook een nieuwe definitie te formuleren voor het begrip «maatschappelijke stroming».
De leden van de SP-fractie zien dat de regering een evenwicht zoekt tussen externe pluriformiteit en het risico van versnippering. Het wetsvoorstel stelt strengere eisen aan nieuwe omroepen en aan huidige omroepen zodat deze mogelijk uit het publieke bestel kunnen worden gezet. In hoeverre heeft dit wetsvoorstel tot doel om tot een publieke omroep te komen die qua verdeling van zendtijd een representatieve vertegenwoordiging is van de verschillende stromingen in ons land? Nieuwe omroepen moeten een toegevoegde waarde hebben. De Raad van State heeft hier forse kritiek op en betoogt dat het stromingsbeginsel doorslaggevend moet zijn. De regering wijst dit af. Hoe voorkomt de regering dat het omroepbestel gesloten wordt voor nieuwe stromingen, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad van State een relatief zwaar advies heeft uitgebracht over onderhavig wetsvoorstel: «niet, dan nadat». Deze leden constateren dat de regering op een cruciaal onderdeel niet tegemoetkomt aan dat negatieve dictum: dit betreft de eisen aan aspirant-omroepen met het oog op de vergroting van de pluriformiteit van het bestel, de ontbrekende nadere motivering, alsmede de eisen in termen van «toegevoegde waarde» aan kandidaat-omroepen en de spanning die ontstaat met het «open bestel». De leden van deze fractie herkennen zich in die kritiek van de Raad; ook hun is opgevallen dat in het wetsvoorstel in dit opzicht sprake is van tweeslachtigheid. Er worden in feite meer heren gediend: de openheid van het bestel en de bestuurbaarheid van het «concern» Hilversum en het tegengaan van versnippering en bureaucratische geldverspilling. Daarin zal een principiële keuze moeten worden gemaakt, getuige ook de geluiden uit de raad van bestuur van de Nederlandse Publieke Omroep («de grens van wat bestuurlijk hanteerbaar is, is meer dan bereikt») en signalen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Gaarne vernemen deze leden de opvatting van de regering hierover. Zij willen weten waar naar het oordeel van de regering de maximumgrens van het aantal omroepverenigingen ligt, in termen van bestuurbaarheid van het «concern» Hilversum. Wanneer «bezwijkt het bestel onder de eigen openheid», zo vragen deze leden. Verder willen zij weten welke garanties de regering kan bieden dat met dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk de «versnippering wordt tegengegaan», zonder dat wordt getornd aan de principiële openheid van het bestel. Zij vragen de regering of de daadwerkelijke toepassing van de drie cumulatieve gelijkwaardige toetsingselementen bij de «voordeur» niet worden ervaren als een buitengewoon subjectieve wijziging van de spelregels tijdens het spel. In dit licht vragen deze leden de regering om een toelichting op de passage in de memorie van toelichting dat de openheid van het bestel «vanzelfsprekend ook geldt voor one-issueorganisaties en subculturen». Verder vragen zij of de regering kan uitleggen waarom in de afgelopen jaren kennelijk geen sprake is geweest van handhaving van de al bestaande wettelijke bepaling omtrent «toegevoegde waarde». Als die bepaling wel was gehandhaafd, hoe zou het landschap van omroepverenigingen er, naar het oordeel van het kabinet en met de wijsheid en wetenschap van nu, nu hebben uitgezien, zo vragen deze leden. Zij willen weten of het niet veel meer voor de hand ligt om de eisen aan het lidmaatschap en de eisen aan de wervingscampagnes (cadeaus) bij de voordeur aan te scherpen. Zou dit niet de voorkeur verdienen boven de introductie van allerlei subjectieve criteria die pas kunnen worden toegepast na de geleverde inspanningen van de verschillende wervingscampagnes, zo willen deze leden weten van de regering. Zij vragen de regering of ministeriële willekeur, al dan niet gelegitimeerd door een aantal schuilkelders van het politieke besluitvormingsproces (raad voor cultuur, Commissariaat voor de Media), hier niet op de loer ligt. Is het advies van de raad van state om het criterium «de maatschappelijke stroming» een doorslaggevend element te laten zijn bij de beoordeling van de toegevoegde waarde van kandidaat-omroepen niet een veel objectievere dan de keuze in het wetsvoorstel, zo vragen deze leden de regering voorts. Tevens vragen zij de regering hoe het eenmalig werven van 50 000 x € 5,73 aan lidmaatschapsgelden, de garantie voor aspirant-omroepen kan rechtvaardigen op een miljoenenstroom aan inkomsten uit belastinggelden gedurende een periode van vijf jaar. Verder willen deze leden weten waarom aan de«achterdeur» niet de bepaling voor de erkende omroepen wordt verbonden dat één negatieve evaluatie, eventueel voorzien van een«voorwaarschuwing», voldoende grond is voor het weigeren of intrekken van de erkenning. Waarom moet een slecht functionerende omroep tien jaar publiek gefinancierd in het bestel kunnen blijven, zo vragen deze leden. Voorts vragen zij wat de regering verstaat onder «een negatief oordeel» van de evaluatiecommissie; zij willen weten of dat oordeel over de volle breedte negatief moet zijn, of dat de evaluatiecommissie zal worden gevraagd een «oordeel-per saldo» te geven. Bovendien willen de leden van deze fractie een toelichting op de stelling uit de memorie van toelichting dat «nieuwe omroepen anders beoordeeld worden dan bestaande omroepen, omdat ze iets nieuws dienen toe te voegen aan het bestaande bestel». Leidt dit niet tot een automatische bevoordeling van bestaande verenigingen ten opzichte van nieuwkomers, zo vragen deze leden de regering.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen vast dat de regering kiest voor een aanscherping van de eis dat nieuwe omroepen een toegevoegde waarde moeten hebben. Deze leden delen de zorg van de Raad van State dat daarmee bestaande omroepen nieuwe omroepen buiten de deur kunnen houden door bepaalde programma’s aan te bieden. Deze leden vragen de regering om op deze zorgen in te gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven het belang van het tegengaan van de versnippering van middelen in Hilversum en het verzekeren van werkbare verhoudingen. De openheid van het Nederlandse omroepbestel voor maatschappelijke groeperingen is uniek, zorgt voor een zekere dynamiek in de programmering en ondersteunt de pluriformiteit. Openheid mag echter niet verworden tot een onwerkbare versnippering. In de memorie van toelichting staat dat de openheid van het omroepbestel zowel voor stromingen van meer klassiek levensbeschouwelijke of ideologische snit geldt, als voor hedendaagse one-issueorganisaties of subculturen. De leden van deze fractie verzoeken de regering om toe te lichten in hoeverre de openheid van het bestel voor one-issueorganisaties strookt met de scherpere toetsing bij de toegang tot het bestel, en met de wens om omroepen aan te moedigen om vanuit het eigen gedachtegoed programma’s te blijven maken die andere interessegebieden en doelgroepen bestrijken dan de eigen achterban. Tevens vragen deze leden de regering of er voor one-issueorganisaties nog kans is op toegang tot het omroepbestel, bij een beoordeling van nieuwe omroepen op basis van de voorgestelde verhelderde criteria.
De leden van de D66-fractie zijn voorstander van een open systeem waarin nieuwe omroepen een eerlijke kans krijgen. De leden van deze fractie memoreren dat wijlen staatsecretaris Nuis zich heeft ingezet om BNN tot het bestel toe te laten. Ook memoreren deze leden dat staatssecretaris Van der Laan zich heeft ingezet voor de besluiten over De Nieuwe Omroep (DNO) en Omroep MAX. De leden van deze fractie vragen hoe de regering de nadruk beoordeelt op het criterium «toegevoegde waarde», die zou moeten blijken uit de maatschappelijke stroming, het type programmering en het publiek dat een aspirant-omroep wil bedienen. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat die toegevoegde waarde in het verleden vooral is ingevuld door vormgeving, toon en stijl. Deze leden stellen dat dit inderdaad belangrijke elementen zijn, mede gelet op eventuele «gaten» in de programmering van de publieke omroep. Zij vinden het zwaarder laten wegen van «maatschappelijke stroming» echter discutabel en vragen de regering dit toe te lichten. Deze leden achten het criterium «publiek» belangrijk en wellicht beter te hanteren dan het abstracte «maatschappelijke stroming». De leden van deze fractie nemen er voorts kennis van dat de Raad van State opmerkte dat de voorlopige erkenningtermijn voor aspirant-omroepen is verkort van vijf naar drie jaar, en dat de regering daarop de termijn weer heeft teruggebracht van drie naar vijf jaar. Deze leden achten dit een verstandig besluit, omdat het toetreders een serieuze kans geeft om zich te ontwikkelen op programmatisch niveau en om hun maatschappelijke basis te vergroten en te versterken. De leden van deze fractie zijn niet overtuigd van de wenselijkheid van een ondergrens van 150 000 leden. Deze leden vragen de regering of, bijvoorbeeld, 100 000 niet meer recht zou doen aan de hedendaagse betrokkenheid. Ook vragen deze leden de regering om een nadere duiding van het door haar gekozen minimum. Tot slot vragen de leden van deze fractie welke voordelen de oudere omroepen hebben ten opzichte van nieuwe omroepen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering of zij zichzelf niet tegenspreekt bij de toetredingscriteria voor nieuwe omroepen. Enerzijds stelt de regering in de memorie van toelichting immers dat de maatschappelijke stroming verwijst naar de grondslag van het bestel, anderzijds stelt zij in reactie op de Raad van State dat een maatschappelijke stroming niet erkend wordt wanneer deze geen vernieuwende programmering biedt. Is er dus sprake van een uitholling in plaats van een verheldering van het begrip «maatschappelijke stroming», zo vragen de leden van deze fractie. Zij zien de publieke omroep als de ruimte bij uitstek waar nieuwe maatschappelijke stromingen, wanneer deze voldoende leden hebben, hun aanbod moeten kunnen plaatsen. Welke relatie bestaat er tussen het criterium «maatschappelijke stroming» en de programmatische invulling van het aanbod, zo vragen deze leden de regering. Verder vragen deze leden hoe de regering oneerlijke concurrentie tussen bestaande en aspirant-omroepen wil voorkomen. Zij willen weten welke voorzieningen de regering treft om te voorkomen dat het programmaversterkingsbudget wordt aangewend om de onderwerpen en programma’s af te dekken waarop nieuwe omroepen zich zouden willen richten.
4.6. Evaluatie van erkende omroepverenigingen
De leden van de PvdA-fractie horen graag de reactie van de regering op de brief van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) van 29 januari jl. aan de mediawoordvoerders in de Tweede Kamer1, waarin de raad van bestuur van de NPO commentaar geeft op het wetsvoorstel. In het bijzonder willen deze leden een reactie op de stelling van dat bestaande omroepen op basis van het wetsvoorstel nauwelijks kritisch geëvalueerd kunnen worden. Slechts na twee negatieve visitaties (dus na tien jaar) zouden zij uit het bestel kunnen worden gezet. Er is geen toets op de toegevoegde waarde van bestaande omroepen, zoals die er wel is voor nieuwe. De leden herkennen zich in deze opmerkingen van de raad van bestuur en vragen de regering daarop te reageren.
De leden van de SP-fractie merken op dat wanneer een bestaande omroep tien jaar niet voldoet aan de eisen en een negatief oordeel ontvangt van de evaluatiecommissie, kan deze zijn erkenning verliezen. Hoe vaak verwacht de regering dat dit gaat gebeuren? Is de regering ervan overtuigd dat er iets verandert aan de in de memorie beschreven praktijk dat voor bestaande omroepen alleen het ledental telt bij erkenning, zo willen deze leden weten. Met deze wet zal op zijn vroegst na tien jaar een omroep verdwijnen, maar hoeveel zijn er dan naar schatting bijgekomen, vragen de leden vervolgens. Wat is voor de regering een ideaal aantal omroepverenigingen? Wat zou een maximaal aantal omroepverenigingen moeten zijn, vragen de leden tenslotte.
De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in de voorgestelde verscherping van de evaluatie. De leden van deze fractie willen graag weten op basis van welke criteria de visitatiecommissie tot haar oordeel komt. Deze leden willen daarbij wel weten of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op basis van dit oordeel wel voldoende handvatten in handen krijgt, aangezien tot op heden geen enkele omroep als slecht is beoordeeld. Daarnaast willen deze leden weten of het criterium van de toegevoegde waarde alleen speelt voor nieuwe en aspirant-omroepen, en of het, met andere woorden, klopt dat een bestaande omroep geen toegevoegde waarde hoeft te hebben voor het bestel.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat nieuwe omroepen voor toetreding de duimschroeven worden aangedraaid. De leden van deze fractie zijn van mening dat ook de uitstroom aan de achterkant een reële optie dient te zijn, om de versnippering van middelen in Hilversum daadwerkelijk tegen te gaan en werkbare verhoudingen te verzekeren. Het wetsvoorstel biedt de minister de grondslag om het oordeel van de visitatiecommissie over de wijze waarop de omroepen uitvoering hebben gegeven aan de publieke mediaopdracht, te betrekken bij diens besluit om een erkenning te verlenen. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten welke criteria de visitatiecommissie daarbij zal hanteren, en of de toegevoegde waarde van een omroep ook deel daarvan uitmaakt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de visitatie wordt ingesteld door de publieke omroep zelf. Deze leden vragen de regering om dit besluit beter te motiveren en wijzen erop dat een systeem waarbij «de slager het eigen vlees keurt» niet wenselijk is. Deze leden zien ook graag de administratieve kosten van de systematiek in kaart gebracht. De regering stelt voor dat de minister bij negatieve evaluaties van programmatische prestaties, na twee keer kan interveniëren. De leden van deze fractie willen weten of dit zou betekenen dat de minister programmatische prestaties gaat beoordelen. Voorts vragen deze leden of de termijn die een omroep krijgt voordat de minister kan ingrijpen, te weten tien jaar, niet lang is in het geval van wanprestaties.
Verder willen de leden van deze fractie wat meer toelichting op de boete bij tussentijdse uittreding. Ook vragen zij op welke wijze omroepen het bestel kunnen verlaten. Deze leden vragen de regering ook om een toelichting op het beeld dat het systeem er vooral op gericht lijkt om omroepen groter te laten worden; zij willen weten waarom omroepen niet gewoon «klein» kunnen blijven.
De leden van de SGP-fractie vragen regering welke overwegingen ten grondslag liggen aan de beslissing van de regering om wel een versoepeling van de 300 000 ledengrens voor te stellen, maar geen versoepeling van de minimumeis; voor beide grenzen kan een geringe afwijking immers van grote betekenis zijn, zo stellen deze leden. Deze leden vragen eveneens of de regering in het kader van de versnippering heeft overwogen of wil overwegen om de minimumeis te verhogen naar 200 000 leden.
De leden van de CDA-fractie willen graag een reactie van de regering op het feit dat een omroepvereniging niet naar eigen inzicht extra verenigingsgeld mag besteden aan een programma. Om een concreet voorbeeld te noemen; het programma «Goedemorgen Nederland». Dit programma valt buiten het systeem van «geld op schema», de KRO wil extra geld aan het programma besteden om de kwaliteit van het programma te verbeteren, maar dit is niet toegestaan. De leden vragen de regering voorts om een reactie op de uitgave van bladen als Maria en Eva. Is de regering met deze leden van mening dat het voor een omroepvereniging mogelijk moet zijn om dergelijke bladen uit te geven, zo willen deze leden weten.
De leden van de PvdA-fractie merken op om voor een erkenning in aanmerking te komen, dienen omroepverenigingen in dit wetsvoorstel aan de voorwaarde te voldoen dat een omroep geen schuld mag hebben. In de memorie van toelichting constateert de regering echter zelf dat een aantal omroepen leningen zijn aangegaan om ledenwerfcampagnes te kunnen financieren. De leden zijn van mening dat deze leningen, die noodzakelijk waren doordat de wetgever omroepen verboden heeft verenigingsreserves op te bouwen, geen belemmering mogen vormen voor bestaande omroepen om opnieuw een erkenning te verwerven. Is de voorwaarde in artikel 2.25c in dat licht wel houdbaar, zo vragen deze leden. Vervolgens willen de leden aandacht vragen voor het regime van nevenactiviteiten. Recent lanceerde de KRO een eigen glossy waarmee ze de concurrentie aanging met andere tijdschriften. Deze leden hebben begrepen dat daarvoor toestemming is verleend door het Commissariaat voor de Media. Kennelijk is dat gebeurd op basis van artikel 2.132. De leden begrijpen niet op welke wijze een dergelijke activiteit verband houdt met of ten dienste staat van de uitvoering van de publieke mediaopdracht. Begrijpt de regering dit wel, zo vragen zij. De genoemde leden zijn van mening dat een dergelijke activiteit niet past bij een publieke omroep. Een omroepvereniging heeft immers een veilige budgettaire positie en heeft dus een concurrentievoordeel ten aanzien van commerciële uitgevers. De leden van voornoemde fractie zijn van mening dat het uitgeven van tijdschriften door de publieke omroep of een omroepvereniging, naast de programmabladen uiteraard, slechts past indien een blad rechtstreeks verband houdt met het programma-aanbod. Daaronder vallen bijvoorbeeld wel tijdschriften die rechtstreeks verbonden zijn aan een bepaald programma of bijvoorbeeld bladen die een aanvulling zijn op een educatief programma. De leden vragen de regering dan ook op welke wijze artikel 2.132 aangepast zou moeten worden om te zorgen dat bladen die rechtstreeks gerelateerd zijn aan het programma-aanbod wel mogelijk blijven, maar algemene tijdschriften zoals een glossy niet langer door het Commissariaat kunnen worden goedgekeurd. Is de regering zelf bereid middels nota van wijziging in deze aanpassing te voorzien, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de SP-fractie constateren in hun reactie dat nieuwe omroepen met deze wet een verenigingsreserve mogen opbouwen om bijvoorbeeld ledenwerfcampagnes te betalen. In het wetsvoorstel wordt gesproken over een bedrag van 750 000 euro. Hoeveel wordt door nieuwe omroepen, door bestaande omroepen en door aspirant-omroepen uitgegeven aan ledenwerfcampagnes? Ook willen de leden weten op welke manier de ledenwerfcampagne betaald wordt door de verschillende omroepverenigingen. Is het bedrag van 750 000 euro overlegd met de omroepen, zo vragen zij. Wat was hun reactie? Het risico bestaat dat door de strenge financiële eisen alleen partijen vanuit de commerciële sector kunnen toetreden in het bestel. Zij hebben immers al een budget vanuit hun commerciële activiteiten. Ziet de regering dit risico ook, vragen de genoemde leden. Zij vernemen graag wat de regering doet om het bestel voldoende open te houden voor niet-commerciële partijen en stromingen die een nieuwe omroep willen beginnen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom zo beperkend wordt omgegaan met de verenigingsreserve. Verder vragen deze leden de regering om enige opheldering over het terugbetalen van verenigingsreserves na uittreding: de Raad van State stelt dat een omroep na uittreding de verenigingsreserve dient terug te betalen aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, maar in de memorie van toelichting staat dat de verenigingsreserves niet worden terugbetaald.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om NOS-RTV, NPS en Educom samen te voegen in één sterke taakorganisatie. Deze leden vragen de regering om in te gaan op de nadelen en voordelen hiervan, zoals de bestuurlijke vereenvoudiging, een betere afstemming middelen/programma’s, een sterkere organisatie binnen NPO ten aanzien van andere (nu al ruim 30) omroepen. De leden vragen de regering voorts om nader in te gaan op het concept van interne pluriformiteit bij taakorganisaties. Deze leden vragen de regering om toe te lichten dat pluriformiteit wenselijk is bij een nieuwsorganisatie, of dat bij nieuws en informatie vooral het begrip «onafhankelijkheid» adequater is.
Ook over de verzelfstandiging van de NOS die in dit wetsvoorstel geregeld wordt, hebben de leden van de PvdA-fractie enkele vragen. In paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting beargumenteert de regering de noodzaak tot verzelfstandiging van de NOS. De leden van deze fractie zijn de mening toegedaan dat verzelfstandiging alleen dient te worden doorgevoerd als het daadwerkelijk nuttig is. Deze leden bekruipt bij lezing van de memorie van toelichting de gedachte dat gaandeweg het traject de argumentatie voor verzelfstandiging is verwaterd en de verzelfstandiging een eigen leven is gaan leiden. In de memorie van toelichting wordt immers de verzelfstandiging beargumenteerd vanuit de wens een einde te maken aan de dubbelfunctie die de Raad van Bestuur vervult ten aanzien van de NOS. De regering geeft aan dat er gepaste afstand hoort te zijn tot de dagelijkse programmaverzorging. Die gepaste afstand is al ingebakken in de bestaande organisatie, zo geeft de regering al aan. Later stelt de regering dat ze vanwege de bijzondere taak van de NOS toch een dubbelfunctie voor de raad van bestuur van de NPO wenselijk vindt. Het lijkt er volgens deze leden zeer op dat de verzelfstandiging een doel op zich is geworden en niet langer voortkomt uit een wens om de rollen tussen raad van bestuur en NOS goed te ontvlechten. Kan de regering uiteen zetten welke wezenlijke verbetering wordt gerealiseerd nu de raad van bestuur niet langer zijn bestuurlijke rol vervult ten aanzien van NOS RTV zoals ze dat nu doet, namelijk een rol op gepaste afstand van het dagelijkse programmabeleid, en de nieuwe rol van de raad van bestuur, namelijk een rol op gepaste afstand van het dagelijkse programmabeleid, maar nu in de officiële rol van een raad van toezicht gegoten? De leden van voornoemde fractie horen graag van de regering hoeveel meerkosten gemoeid zijn met de verzelfstandiging van de NOS.
Begrijpen deze leden het goed dat de NOS al tot opsplitsing van de organisatie is overgegaan per 1 januari en dat de Kamer dus eigenlijk geen keus meer heeft? En begrijpen de leden de passage uit de memorie van toelichting goed waarin de regering zegt in goed overleg te hebben ingestemd met de nieuwe bestuurlijke constructie, wanneer deze leden daaruit concluderen dat de nieuwe bestuurlijke constructie niet is geïnitieerd door de regering, maar slechts door de regering is goed bevonden op voorstel van NPO en NOS? Kan de regering uit dat oogpunt nader ingaan op de loop van dit proces en de rol van de regering daarin, zo vragen deze leden. De regering stelt dat de NOS zoveel mogelijk gaat meedraaien in de systematiek van «geld op schema». De leden van deze fractie vragen hoe dat zich verhoudt tot de taken van de NOS. Is het werkelijk de bedoeling dat de raad van bestuur middels de netcoördinatoren programma’s van de NOS moet gaan afwegen tegen programma’s van de omroepverenigingen of andere taakinstellingen? Is de regering het met de leden eens dat voetbal of nieuws moeilijk af te wegen valt tegen een praatprogramma, een spelshow of een documentaire? Tot slot vragen de leden hoe de regering zich dat dan voor zich ziet.
De leden van de SP-fractie merken op dat het wetsvoorstel de verschillende functies van de NOS uit elkaar haalt. Deze leden willen daarom weten welke feitelijke problemen er nu zijn met de organisatie van de NOS. Heeft de dubbelrol van de NOS in het verleden geleid tot problemen of scheve gezichten? Ook wensen de leden daarvan voorbeelden te vernemen. De NOS en Educom gaan meedoen met het «geld op schema» van het programmaversterkingsbudget. Dit budget is bedoeld om omroepen te stimuleren programma’s te leveren die belangrijk zijn voor de vervolmaking van de profielen van de radio- en televisiezenders. De leden van deze fractie willen weten hoe dit te rijmen is met de wettelijke taak van de NOS en Educom. Hoe gaat deze maatregel er concreet uitzien? Kan de regering garanderen dat dit geen bezuiniging is op de NOS en Educom, zo vragen deze leden. Ook willen zij weten waarom er een verschil is tussen het vaste basisbudget van NOS en Educom (75% van het totale budget) versus dat van de NPS (70% van het wettelijk budget). Wat is de aanleiding voor het bestuur van de NPS om te besluiten dat het nog meer afstand kan nemen van de dagelijkse gang van zaken en om uitvoering/bestuur en toezicht nadrukkelijker te scheiden? Ook vernemen de leden graag hoe de regering de interne pluriformiteit van de NOS ziet. Hoe moet deze de interne pluriformiteit vergroten, zonder minder aandacht te geven aan nieuws, sport en evenementen? Deze pluriformiteit wordt geëvalueerd door de visitatiecommissies. Waarom worden deze visitatiecommissies door de publieke omroep zelf ingesteld, zo vragen de leden. Waarom worden deze niet op afstand gezet? Hoe voorkomt de regering dat de slager zijn eigen vlees gaat keuren, willen de leden weten.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de raad van bestuur en de raad van toezicht van de publieke omroep onder eigen verantwoordelijkheid hebben besloten om NOS RTV per 01-01-2009 te verzelfstandigen in een aparte stichting. Enkele weken geleden werd bekend dat dit ook feitelijk is gerealiseerd en dat inschrijving bij de Kamer van Koophandel heeft plaatsgevonden, met terugwerkende kracht tot 1 januari jl. De leden van deze fractie vragen of een en ander op grond van de huidige wettelijke bepalingen wel mogelijk was, los van de aan dit besluit ten grondslag liggende overwegingen. Deze leden willen weten welke overwegingen de NPO had om dit vooruitlopend op het van kracht worden van onderhevig wetsvoorstel en op deze wijze te doen, en of dit nog omkeerbaar is. Deze leden constateren ook dat in het wetsvoorstel bij nader inzien wordt gekozen om de raad van bestuur van de NPO te laten fungeren als raad van toezicht van NOS RTV. Elders in de samenleving wordt uit een oogpunt van «goed bestuur» kritisch gereageerd op dergelijke constructies. Zij vragen de regering op welke wijze deze «governance»-bezwaren in de gekozen constructie worden ondervangen.
De leden lezen in de memorie van toelichting dat de NOS geen programmaraad/adviesraad zoals NPS en Educom krijgt «omdat het bij de aard van hun programmering – cultuur en educatie – past om daarbij deskundigen en vertegenwoordigers van deze werkterreinen te betrekken», gevolgd door «Bij de journalistieke verslaggeving van nieuws, sport en nationale evenementen ligt dit niet voor de hand». Waarom ligt het kennelijk niet voor de hand om deskundigen en vertegenwoordigers van de werkterreinen sport en journalistiek te betrekken bij de programmering van de NOS, zo vragen deze leden de regering. Ook willen zij weten hoe de minister, in het licht van de aanhoudende kritiek op de balans van de verslaggeving van de NOS (waarvoor de NOS een aparte ombudsman in het leven heeft geroepen), aankijkt tegen het instellen van een adviesraad die deze balans zou kunnen bewaken, en naar de recente aanbevelingen van de NOS Ombudsman om een scheiding aan te brengen tussen de verantwoordelijkheid voor Den Haag Vandaag en het actualiteitenprogramma NOVA. Tevens vragen zij de regering of het niet wenselijk zou zijn om de programmaverantwoordelijkheid tussen de taakorganisaties en de omroepverenigingen in bredere zin te scheiden, dus ook voor bijvoorbeeld de programma’s Zembla en Buitenhof.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Nederlandse Programma Stichting (NPS) 70% vast budget krijgt; de rest komt uit het programmaversterkingsbudget. De leden vragen of dit betekent dat de NPS (NOS, Educom) in het nieuwe wetsvoorstel boven de 100% uit kan komen. Voorts vragen de leden van deze fractie wat de overwegingen zijn geweest van de regering om NPS en Educom niet net als de NOS een zelfstandige positie te verlenen. Tevens vragen deze leden of de regering kan verduidelijken waarom de raad van bestuur van de NPO tevens in de rol als toezichthouder van de NOS gaat fungeren. Is dit een voorbeeld van transparantie en «good governance», zo willen de leden weten.
In de nieuwe wet komen de verplichte wettelijke minimumpercentages zendtijd voor kunst en cultuur te vervallen. In plaats daarvan komen afspraken in de prestatieovereenkomst. De leden van voornoemde fractie vragen de regering of zij van mening is dat het niet de bedoeling is dat de NPS minder gaat doen aan kunst en cultuur. Daarnaast vragen deze leden of het wellicht niet beter is om dat vast te leggen. De leden van deze fractie constateren vervolgens dat als reden voor een vast budget voor de NPS genoemd wordt dat het budget bestemd is voor de wettelijk omschreven taak van de NPS. De koppeling met de A-omroep wordt losgelaten. Echter alle omroepinstellingen en verenigingen hebben ook een wettelijk omschreven taak. Deze leden willen graag een toelichting van de regering waarom de loskoppeling plaatsvindt.
Vervolgens wijzen de leden op het volgende: er dreigt een doublure te ontstaan met de taakomschrijving van de NPS. Immers, zowel de NPS als de raad van bestuur hebben een taak ten aanzien van aanvulling op het gebied van pluriformiteit waar omroepverenigingen tekort zouden schieten. Vindt de regering deze overlap wenselijk, zo willen deze leden weten. Hoe staat de regering tegenover het brengen van educatieve programma’s op tv met als doel het leren van de Nederlandse taal, vragen zij vervolgens. Tot slot vragen de leden of de voorgestelde personele unie tussen de raad van bestuur van de NPO en de raad van toezicht van NOS RTV in lijn is met de code Goed Bestuur van de NPO.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest niet langer budget en zendtijd van de NPS gelijk te stellen aan dat van een omroepvereniging. De regering geeft daarvoor als argumentatie dat het budget dan kan variëren als gevolg van toe- of afname van het aantal omroepen. Als er meer omroepen een erkenning weten te bemachtigen, krijgt de NPS in de huidige systematiek minder geld en andersom. De regering noemt dat onwenselijk omdat de NPS een wettelijk omschreven taak kent. De leden vragen in hoeverre deze financieringssystematiek de afgelopen jaren problemen heeft opgeleverd onder het motto «if it ain’t broken, don’t fix it». Daarnaast herinneren de leden eraan dat de NPS is opgericht om programmatische gaten te dichten die door de omroepverenigingen niet werden gevuld. Voor het bemachtigen van een erkenning is toegevoegde programmatische waarde een vereiste. Indien meer omroepen een erkenning bemachtigen zouden er derhalve minder programmatische gaten moeten resteren. De leden vragen de regering dan ook of het niet terecht is dat het budget van de NPS, net als dat van de omroepverenigingen overigens, omlaag gaat indien er meer omroepen een erkenning krijgen. De aanvullende taakopdracht van de NPS is immers kleiner naarmate er meer omroepverenigingen zijn die de programmatische gaten vullen. Daarnaast is de NPS de afgelopen jaren behandeld als een gewone omroep die in de systematiek meedraaide en gelijk behandeld werd als omroepverenigingen. Met de voorgestelde wijziging laat de regering ook dat principe los. De leden vragen of de regering daarmee niet het risico neemt dat de discussie over de taken van de NPS en de samenwerkingsmogelijkheden tussen de NPS en andere omroepen weer losbreekt. De leden van deze fractie zitten niet op een herhaling van die discussie te wachten, zo geven zij de regering mee.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering garandeert dat de NPS bij de invulling van de prestatieovereenkomst strikt is gehouden aan de huidige programmataak. De leden van deze fractie willen weten hoe de regering haar beslissing rechtvaardigt om aan een taakorganisatie als de NPS, die slechts een aanvullende functie heeft, meer zekerheden en voordelen te verschaffen dan aan de omroepverenigingen. Deze leden constateren dat de NOS wel de lusten geniet, namelijk meedingen in het programmaversterkingsbudget, maar niet de lasten draagt bij een mogelijk toename van omroepverenigingen. Krijgt de NPS hiermee niet een hogere status dan de omroepverenigingen, zo vragen deze leden.
5.4. Educatieve media-instelling
De leden van de D66-fractie vragen de regering om een toelichting op de versnippering ten aanzien van Educom. Zij willen weten of de regering heeft overwogen om van Educom één organisatie te maken en samenvoeging van Teleac/NOT en RVU te bevorderen. Ook vragen zij de regering of dit model is doorgerekend op efficiency- en financiële voordelen.
5.5. Toetsing interne pluriformiteit
De leden van de PvdA-fractie wijzen op de passage waarin de regering toelicht dat de pluriformiteit van de NOS mede wordt gewaarborgd doordat de NOS lid is van de Raad voor de Journalistiek. Is de regering het met de leden eens dat alle journalistieke producties van de publieke omroep bereid zouden moeten zijn zich publiekelijk te verantwoorden voor de journalistieke kwaliteit van programma’s op basis van de codes die de journalistieke beroepsgroep zichzelf oplegt? Wat vindt de regering ervan dat een programma en een omroep zich hebben teruggetrokken uit de Raad voor de Journalistiek? Is er een manier waarop de regering, vanzelfsprekend met inachtneming van artikel 7 van de Grondwet, de gehele publieke omroep ertoe kan bewegen zich te laten onderwerpen aan de zelfregulering binnen de journalistieke beroepsgroep, zo vragen de leden. Zij gaan er immers vanuit dat de regering het met hen eens zal zijn dat de kijkers van de publieke omroep er altijd op moeten kunnen rekenen dat programma’s van de publieke omroep aan de normale journalistieke kwaliteitseisen voldoen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het college van omroepen de raad van bestuur gevraagd en ongevraagd adviseert over het programmabeleid van de publieke omroep. Voor enkele onderwerpen is geregeld dat het college altijd adviseert (onder andere netprofielen, concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst). De leden zijn benieuwd wat de reden van de regering is om niet ook voor andere onderwerpen te regelen dat het college adviseert. Deze leden vragen de regering of het niet veel duidelijker is als ook voor de onderwerpen als beschreven in art. 2.10 lid 2 sub c en g deze adviesfunctie vastligt.
De leden van de SP-fractie vragen naar de reden voor het versterken van het college van omroepen. In hoeverre kan de raad van bestuur nog slagvaardig beslissingen maken over het programmaversterkingsbudget? In hoeverre gaat deze versterking van de rol van het college van omroepen ten koste van het bereik van doelgroepen, zo vragen de leden van genoemde fractie.
6.1. Betrokkenheid omroepen bij de algemene strategie
De leden van de D66-fractie memoreren het belang van de wezenlijke verandering van de bestuursstructuur van de publieke omroep, ingezet door staatssecretaris Van der Laan. Deze zorgde ervoor dat omroepvoorzitters hun plek in de raad van toezicht hebben moeten opgeven (zodat dezen niet via een U-bocht het beleid van de raad van bestuur konden terugdraaien). Ook zorgde zij in de nieuwe constructie voor het college van omroepen, waarin omroepen een vertegenwoordiger hebben. In dit verband is het wezenlijk dat dit college geen medebeslissingsrecht heeft, maar adviesrecht. De leden van deze fractie hebben met instemming gelezen dat het adviesrecht van het college niet wordt uitgebreid. Deze leden stellen echter ook vast dat er een zogenaamd «Omroep Directeuren Overleg» is gevormd (ODO). Zij vragen de regering of een dergelijke constructie de macht en slagkracht van de raad van bestuur kan ondermijnen.
6.2. Bestuurlijke organisatie van de omroepen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom ook hier twee negatieve evaluaties van de taakorganisaties (tien jaar) nodig zijn voordat de minister daadwerkelijk stappen kan zetten naar de mogelijkheid van ontslag voor de raad van toezicht. Ook zijn deze leden geïnteresseerd in het antwoord op de vraag welke omroepen nog niet «uit eigen beweging» hun bestuurlijke organisatie hebben aangepast.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe het «level playing field» tussen omroepen zo veel mogelijk wordt geborgd en hoe daarop toezicht wordt gehouden.
7.1. Quotaregeling Europese onafhankelijke producties
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de bestedingsverplichting van circa € 170 mln. (=25% van het budget voor het totale media-aanbod) bij onafhankelijke buitenproducenten in de praktijk zal moeten worden besteed aan televisieproducties door die omroepen die gestalte geven aan de pluriformiteit van de publieke omroep. Is dit volgens de regering een gewenst effect, zo vragen zij. Ook willen zij weten of de criteria van «good governance» ook voor buitenproducenten gelden en of de regering kan aangeven hoe dit wordt gewaarborgd. Voorts vragen de leden naar de reden dat de regeling van het onafhankelijk product gewijzigd wordt van een urenverplichting naar een bestedingsverplichting. Is de regering het met de leden eens dat de huidige regeling gehandhaafd kan blijven, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie constateren dat er niet meer een percentage televisiezendtijd moet worden gevuld met onafhankelijke producties. In plaats daarvan moet de publieke omroep een percentage van het budget uitgeven aan onafhankelijke producties. Waarom deze beslissing, aangezien het ook niet door Europa wordt voorgeschreven, zo willen de leden weten. Functioneert de huidige regel niet goed, vragen zij. In hoeverre gaat dit ten koste van de programmatische vrijheid van omroepen? Ziet de regering ook dat dit ten koste gaat van de onderhandelingspositie van de publieke omroep ten opzichte van de onafhankelijke producenten? Wat vindt de regering van het idee om de aandacht voor onafhankelijke producties in te perken tot kleine producenten, vragen de leden vervolgens. Nu hebben ook grote onafhankelijke producenten als Endemol en Eyeworks profijt van deze regeling, terwijl zij prima op eigen benen kunnen staan. Zowel bij de publieke omroep als bij de commerciële zenders.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarop de 25% is gebaseerd voor een, nu nog, urenverplichting, en later bestedingsverplichting aan onafhankelijke Nederlandse producties, terwijl in Europees verband een minimum geldt van 10%. Zij willen weten of over deze wijziging overleg is gepleegd met de raad van bestuur van de NPO. Verder willen zij weten welk bedrag momenteel is gemoeid met de 25% zendtijd die bestaat uit onafhankelijke producties en welk percentage dat is van het totale programmabudget van de NPO.
De leden van de GroenLinks-fractie wijzen op het voorstel om niet langer een urenverplichting vast te leggen voor onafhankelijke producties, maar een bestedingsverplichting van 25%. Deze leden vragen de regering om de voor- en nadelen van beide verplichtingen, zowel voor de onafhankelijke producenten als voor de omroepen, op een rijtje te zetten.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de regering hecht aan het voortzetten van het beleid om de onafhankelijke productiesector te stimuleren. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de bestaande regeling dat voor de landelijke publieke omroep als geheel 25% van de televisiezendtijd moet bestaan uit Europese onafhankelijke producties, niet meer voldoet. De regering stelt voor om niet langer te kijken naar een percentage van het aantal uitgezonden uren, maar naar een deel van het bestede budget. De leden van deze fractie vragen welke geconstateerde knelpunten de regering hiermee beoogt op te lossen. Ook vragen zij de regering om toe te lichten hoe groot het beoogde percentage van het bestede budget is.
De leden van de D66-fractie willen weten of door de verlegging van minimumpercentage «zendtijd» naar percentage «budget» wordt gestimuleerd dat enkele zeer dure producties worden uitbesteed (bijvoorbeeld sport) en productieopdrachten op andere terreinen (cultuur) in het gedrang komen. Deze leden vragen de regering om de wenselijkheid daarvan aan te geven.
Verder missen de leden van deze fractie mogelijkheden voor onafhankelijke productiehuizen om programma’s te leveren. Deze leden wijzen op het idee van de raad van bestuur om bepaalde genres/onderwerpen te laten tenderen. Zij vinden dat daarbij aandacht moet zijn voor de relatie tussen bestaande omroepen, budgetten enzovoort, maar zien mogelijkheden voor meer dynamiek. Deze leden vragen de regering hierop te reageren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister instemming moet verlenen indien een medewerker buiten de CAO wordt gehonoreerd. Kan de regering aangeven op grond van welke criteria tot het verlenen van instemming kan worden overgegaan? Heeft de minister middelen om te voorkomen dat iemand als freelancer wordt ingehuurd door een omroep nadat de aanvraag voor honorering buiten de CAO niet toegewezen is, zo willen deze leden weten.
De leden van de SP-fractie betreuren het dat de regering de met ruime meerderheid aangenomen motie Jasper van Dijk1 weigert geheel uit te voeren. Waarom staat er in deze wet dat er een beloningscode komt voor presentatoren en deejays, terwijl in de motie expliciet wordt gevraagd iedereen onder de premiernorm te brengen. Welk maximale salaris stelt de raad van bestuur voor, zo vragen de leden. In hoeverre vallen presentatoren hieronder die zich via een b.v.-constructie verhuren aan de publieke omroep? Hoeveel presentatoren bij de publieke omroep verdienen (al dan niet via een b.v.-constructie) meer dan de premier, willen deze leden weten.
De leden van de VVD-fractie willen weten of de publieke omroep al een «beloningskader» ter goedkeuring aan de minister heeft aangeboden, als onderdeel van de gedragscode. Als dat niet het geval is, vragen zij de regering of enig zicht bestaat op het tijdstip van aanbieding. In het wetgevingsoverleg van 24 november 2008 over de begrotingsstaten voor het jaar 2009 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII), onderdeel Media2, verkondigde de minister dat alleen te willen regelen voor mensen die in dienst zijn. De leden van deze fractie willen weten of hiermee wordt bedoeld dat dit kader alleen betrekking heeft op medewerkers die een arbeidsovereenkomst hebben. Waarom dient dit kader geen betrekking te hebben op de bestuurders die geen arbeidsovereenkomst hebben, zo vragen deze leden. Om een opwaartse druk op beloningen voor met name bestuurders te voorkomen, vragen zij de regering of het niet van wijsheid zou getuigen om te kiezen voor een gedifferentieerde benadering in het beloningskader, bijvoorbeeld gerelateerd aan ledenaantallen en omzet. Deze leden constateren dat in deze benadering het dictum van de voornoemde motie-Van Dijk («iedereen die werkzaam is bij de publieke omroep») niet geheel wordt uitgevoerd. Zij vragen hoe de regering het effect van deze benadering inschat op de ontwikkeling van b.v.-achtige constructies door (voormalige) medewerkers van de publieke omroep.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat met het opnemen van artikel 2.3, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, invulling wordt gegeven aan het besluit om het regime van een beloningscode van toepassing te verklaren op andere functionarissen dan bestuurders werkzaam bij de publieke omroep, waaronder presentatoren en deejays. Zij vragen de regering of met het op te stellen beloningskader de Balkenendenorm daadwerkelijk wordt toegepast op iedereen die werkzaam is bij de publieke omroep.
De leden van de D66-fractie vragen de regering wanneer het beloningskader kan worden verwacht en hoe met beloningen van (top)presentatoren in de publieke omroep zal worden omgegaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie memoreren dat de minister in het overleg over de begrotingsstaten voor het jaar 2009 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII), onderdeel Media2, ervoor zei te kiezen om datingreclames alleen na 24.00 uur toe te staan en dat daarmee de bestaande praktijk zou worden bestendigd. De leden van deze fractie verzoeken de regering om toe te lichten op welke wijze dit voornemen wettelijk wordt verankerd.
De leden van de CDA-fractie willen weten wat indertijd de afweging is geweest om dagprogramma’s (programma’s die uitgezonden worden voor 18.00 uur) buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de kijkcijfers. Is dit in de huidige tijd met een volle dagprogrammering en veel kijkers overdag nog een terechte uitsluiting? Is de regering bereid deze uitsluiting af te schaffen? De leden zijn voorts benieuwd wat de stand van zaken is met betrekking tot de mediacode. Deze leden hebben de minister opgeroepen zich actiever op te stellen in de gesprekken met de omroepen hierover. Zij vernemen graag de laatste stand van zaken.
De leden van de SP-fractie betreuren het dat in de voorgestelde wet niet wordt gerept over de lokale omroepen. Waarom is niet getracht een manier te vinden om het geld dat bedoeld is voor de lokale omroepen daar ook te krijgen? Nu wordt veel van dit geld door gemeenten aan andere zaken besteed. En wanneer het wel naar de lokale omroep gaat, gaat dit niet zelden vergezeld met extra eisen aan de omroep. Ziet de regering dat dit een kwalijke zaak is, zeker in een tijd waarin de lokale journalistiek in zwaar weer verkeert?
De leden van de VVD-fractie willen weten of er overeenstemming bestaat tussen de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de financiering van de lokale omroepen. Deze leden willen weten wanneer de minister voornemens is de knoop door te hakken.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om onderzoek te doen naar de optie dat websites van omroepen niet langer publiek worden gefinancierd, maar puur uit verenigingsgeld worden betaald. Deze leden vermoeden namelijk een oneerlijke concurrentie met websites van dagbladen, die het over de hele linie moeilijk hebben. Tevens vragen deze leden de regering op welke wijze lokale en regionale omroepen meer eigenstandigheid kunnen krijgen in de financiering.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Onderdelen K en L (artikel 2.12)
De leden van de PvdA-fractie zijn enigszins verrast dat in artikel 2.12 geregeld wordt dat de NOS voortaan ook lid wordt van het college van omroepen. Het college van omroepen is immers een adviesorgaan dat in de plaats is gekomen van de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de omroepverenigingen voor het geheel van de publieke omroep. In het verleden was de publieke omroep «van de samenleving» doordat leden van een omroepvereniging via de stem van hun omroepvereniging konden meebeslissen over het beleid van de gezamenlijkheid, namelijk de publieke omroep als geheel. Die bestuurlijke verantwoordelijkheid is op basis van het rapport van de visitatiecommissie Rinnooy-Kan uit handen genomen van de omroepverenigingen. In de plaats daarvan kregen zij wel een adviserende stem ten aanzien van het beleid van de publieke omroep. Naast de omroepverenigingen zijn de stemmen van de educatieve media-instelling, de NPS en de gezamenlijke kerkgenootschappen of genootschappen op geestelijke grondslag vertegenwoordigd. Zo bezien is het college van omroepen de stem van de samenleving in het beleid van de publieke omroep als geheel. Via het college van omroepen wordt immers het geluid van de leden van de omroepverenigingen vertegenwoordigd. De leden onderkennen direct dat vooral de educatieve media-instelling al een vreemde eend in de bijt is in het college van omroepen, aangezien die een strak omlijnde wettelijke taak vervult en zeggenschap vanuit die hoedanigheid over het programmabeleid niet per se voor de hand liggend zou zijn. Voor de NPS geldt dat niet, aangezien die juist is opgezet om het geluid te vertegenwoordigen van hen die in het bestel niet vertegenwoordigd zijn en zodoende de gaten op te vullen die overblijven. Naar analogie van de educatieve media-instelling ligt opname van de NOS in het college van omroepen voor de hand, de andere kant van de medaille is volgens de leden dat hiermee het oorspronkelijke idee achter het college van omroepen, namelijk de stem van de leden van de omroepverenigingen vertegenwoordigen en daarmee de samenleving, verder wordt losgelaten. De leden horen graag welke gedachten de regering hierbij heeft. Zeven omroepverenigingen hebben gepleit voor vergroting van de bevoegdheden van het college van omroepen door daar ook het coördinatiereglement en de begroting aan toe te voegen. De leden van voornoemde fractie horen graag de reactie van de regering op dit pleidooi.
Onderdeel N, onder 2 en 3, O en EE (artikelen 2.19, 2.20 en 2.43)
De leden van de PvdA-fractie wijzen op onderdeel N, onder 2 en 3, O en EE (artikelen 2.19, 2.20 en 2.43) waarin de concessieperiode verkort wordt tot vijf jaar. De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat in het coalitieakkoord is afgesproken de concessietermijn te verkorten tot vijf jaar. In het coalitieakkoord staat echter dat in 2010 de concessie met vijf jaar zal worden verlengd. Er staan geen afspraken in voor een algemene bepaling ten aanzien van de concessietermijn. De leden vragen dan ook de regering opnieuw de voor- en nadelen van een concessietermijn van vijf of tien jaar in beeld te brengen. Is de regering het met deze leden eens dat een concessietermijn van tien jaar, inclusief bijbehorende financiering, de nodige rust kan brengen bij de publieke omroep? Is de regering bekend met de Britse werkwijze waar eveneens een tienjarige concessie wordt verstrekt en waar de regering zich tijdens die concessieperiode zo min mogelijk bemoeit met het beleid van de BBC? Ziet de regering net als de leden de voordelen van zo’n werkwijze voor de onafhankelijkheid van rust en daarmee kwaliteit van de publieke omroep?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in artikel 2.34a de taak van de NOS omschreven wordt. De regering geeft daarbij ogenschijnlijk veel interpretatieruimte, in het bijzonder met het eerste lid onder c. Op basis van deze bepaling kan elk programma dat doelmatiger via de NOS tot stand zou kunnen komen tot het takenpakket van de NOS worden gerekend. De leden vragen de regering of zo’n ruime bepaling wel werkbaar is. Bovendien vragen zij wie op basis van dit wetsartikel moet gaan bepalen of een taak tot het takenpakket van de NOS behoort. Is dat de minister, de NPO of de NOS zo vragen zij de regering. Of beoogt de minister daarvoor de algemene maatregel van bestuur uit het derde lid te gebruiken? Is het in dat geval niet verstandiger om deze bepalingen direct in de wet vast te leggen zodat geen misverstanden kunnen ontstaan over wat wel en niet tot het takenpakket van de NOS gerekend zou moeten worden, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 2.51 in het 2e lid staat dat het aantal uren voor televisie en radio per omroepvereniging wordt vastgesteld aan de hand van de formule (l:t) * 325 onderscheidenlijk 1500, waarbij l= het aantal leden per omroepvereniging, en t= het totaal aantal leden van alle omroepverenigingen die een erkenning hebben gekregen. De leden vragen of deze formule klopt en of niet de zinsnede «*het aantal omroepverenigingen» na het getal 1500 toegevoegd moet worden. De leden constateren ook dat door het verdwijnen van de uurbedragen en omdat de budgetten ook betrekking hebben op niet in uren uit te drukken overig media aanbod, de zendtijdverhouding in artikel 2.51 nu geen aansluiting meer geeft op de budgetverhouding in artikel 2.149. Is het mogelijk om deze artikel 2.51-verhouding voor wat betreft het budget vast te leggen in artikel 2.149, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie hebben met verwondering de formule in artikel 2.51, nieuwe tweede lid bestudeerd. Een omroepvereniging met een A-status beschikt nu over 650 uren zendtijd voor televisie en 3000 uren voor radio. Indien de formule uit het betreffende artikel wordt losgelaten op een willekeurige omroepvereniging met een A-status kan die slechts aan 650 respectievelijk 3000 uren totaal komen indien die omroepvereniging 100% van het totale aantal leden heeft. De leden vragen of de formule (l:t)* 325, onderscheidenlijk 1500 wel juist is. Zou het niet (l:t)*a*325, onderscheidenlijk 1500 moeten zijn, waarbij a het totaal aantal omroepverenigingen is? In dat geval zou immers het totaal aantal uren televisie of radio dat via de glijdende schaalsystematiek wordt verdeeld, bepaald worden door het totaal aantal omroepen maal 325, respectievelijk 1500 uur.
Dat brengt de leden tot een tweede vraag over deze formule. Deze leden vragen of het handig is om het aantal uren televisie en radio per omroep met een erkenning in de wet vast te leggen. De leden leggen de regering daarom het volgende rekensommetje voor. Er zijn nu negen omroepen met een A-status, één met een B-status en twee aspirant-omroepen. Indien die in de volgende periode allemaal aan de voorwaarden voor erkenning voldoen zijn er dus 12 omroepen die gezamenlijk 325*12*2=7800 uur televisie vullen. Daarvoor is een bepaald budget beschikbaar. Stel dat bij de volgende concessieperiode nog twee omroepen erin slagen om een erkenning te bemachtigen dan moet er met hetzelfde budget ineens 9100 uur televisie worden gevuld, wat tot een behoorlijke verschraling van de programmatische kwaliteit zou leiden. Ligt het niet meer voor de hand om het totaal aantal uren televisie en radio per omroep afhankelijk te maken van het totaal aantal omroepen dat er is, zo vragen de leden. Deze leden vragen zich af of de regering het met hen eens is dat een uitbreiding van het aantal omroepen niet zou moeten leiden tot een vermindering van het budget per uur radio of televisie, aangezien in dat geval een uitbreiding van het aantal omroepen altijd zou leiden tot een verschraling van de programmatische kwaliteit.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat door het verdwijnen van de uurbedragen en omdat de budgetten ook betrekking hebben op niet in uren uit te drukken overig media-aanbod, de zendtijdverhouding in artikel 2.51 geen aansluiting meer heeft op de budgetverhouding in artikel 2.149. Daardoor is de budgetverhouding tussen ledengebonden en taakgebonden omroepen niet wettelijk bepaald. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen om deze verhouding te fixeren op de huidige verhoudingen, en, zo neen, waarom zulks niet is overwogen.
De leden van de CDA-fractie willen weten of de regering van mening is dat om recht te doen aan de mediawettelijke eis (art. 2.54) dat tussen 16.00 uur en 24.00 uur op de algemene televisieprogrammakanalen en tussen 7.00 uur en 19.00 uur op de algemene radioprogrammakanalen een evenwichtige verdeling van de uren wordt bereikt; en om het pluriforme karakter van de publieke omroep beter te kunnen waarborgen; het aanbeveling verdient om een minimum- en maximumgarantie aan zendtijd voor omroepen te koppelen aan de geld-op-schemasystematiek?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de in artikel 2.34a genoemde algemene maatregel van bestuur ook zal worden afgekondigd. Zij vragen de regering daarbij om een nadere duiding van het daarvan op te nemen media-aanbod
Onderdeel PP en TTT (artikelen 2.114 en 3.18)
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering als beleid geformuleerd heeft om geen bijdrage te geven aan programma’s bij de publieke of commerciële omroep. Dat is het goed recht van deze regering, zo vinden de leden. Zij vragen echter wel of de regering van mening is dat het de vrijheid van een volgend kabinet betreft of men dat communicatie-instrument al dan niet wil inzetten. Is het niet een wat al te draconische maatregel om zo’n bijdrage ook meteen wettelijk onmogelijk te maken? Indien een volgend kabinet een andere afweging maakt, moet het eerst de hele wet veranderen. Is de regering het met de leden eens dat dat een wel erg grote stap is en dat de regering in feite over haar eigen graf regeert als ze haar eigen keuze direct in de wet wil vastleggen? Is de regering het met deze leden eens dat waar mogelijk beleidskeuzes gemaakt moeten kunnen worden zonder wetswijziging, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie stemmen in met de mogelijkheid voor omroepen om te kunnen experimenteren met nieuwe diensten en technieken. De duur van de experimenten is hoogstens één jaar. De NPO geeft in eerder vernoemde brief van 29 januari 2009 veel meer tijd nodig te hebben. Waarom is gekozen voor zo’n korte periode, zo willen deze leden weten.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering er met hun instemming voor kiest om het verplichte percentage product van onafhankelijke producenten niet langer slechts van toepassing te verklaren op het televisie-aanbod, maar breder zodat ook crossmediale of internetproducties eronder vallen. De bedoeling van deze regeling is immers om innovatie in de productiesector te stimuleren en die innovatie vindt niet langer alleen op televisie plaats. De leden zijn echter niet tevreden dat het percentage niet in de wet is opgenomen zoals voorheen gebruikelijk was. De rekensom waaraan de regering in de memorie van toelichting refereert is niet zo ingewikkeld. De leden vragen de regering dan ook van welk percentage van het totale budget sprake zal zijn en waarom de regering dat percentage niet gewoon in artikel 2.116 opneemt zoals in het verleden ook het geval was.
Kan de regering aan de leden van de CDA-fractie uitleggen waaruit zij afleidt dat het overhevelen van € 2 miljoen van het budget van de publieke omroep naar het Stimuleringsfonds zal leiden tot betere samenwerking tussen omroepen en culturele instellingen dan nu toe het geval is?
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat in artikel 2 125 de taak van het Stimuleringsfonds wordt omschreven. De leden vragen de regering of onder media-aanbod ook verstaan mag worden aanbod op internet of de productie van games. De leden wijzen de regering erop dat Nederland een bloeiende multimedia- en gamesector heeft en dat culturele innovatie ook op dat gebied gestimuleerd zou moeten worden. Dat zou kunnen door het filmfonds of het Stimuleringsfonds of beide open te stellen voor dergelijke producties. Voelt de regering daarvoor, zo willen deze leden weten. Tegelijkertijd benadrukken deze leden dat het niet de bedoeling kan zijn dat middelen van het Stimuleringsfonds terecht komen bij andere instellingen dan de omroepen. Er is geen reden om budget aan de publieke omroep te onttrekken en terecht te laten komen bij bijvoorbeeld culturele instellingen die al door het Rijk of gemeenten gesubsidieerd worden. Kan de regering uiteenzetten of zij deze opvatting van de leden van voornoemde fractie deelt en zo ja, of zij kan garanderen dat op basis van het tweede lid geen omroepmiddelen bij andere instellingen terecht komen, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom in artikel 2.125 de werking van het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties is beperkt tot media-aanbod «ten behoeve van de landelijke en regionale publieke media-instellingen». Deze leden willen weten waarom in dit multimediale tijdperk de commerciële omroepen en de dagbladpers daarvan worden uitgesloten. Tevens vragen zij om een overzicht van de verleende bijdragen in de afgelopen vijf jaar.
In artikel 2.149 lezen de leden van de PvdA-fractie dat de minister de budgetten voor de landelijke publieke mediadienst vaststelt, verdeeld over de doelen uit de leden 1a tot en met h. Behalve de bepaling in artikel 2.152 bevat de wet geen enkele verdeelsleutel voor de verdeling van deze budgetten. Betekent dit dat de minister volledig vrij is in de verdeling van budgetten over de doelen, behoudens de bepaling uit artikel 2.150? Is het niet wenselijk dat de wet meer houvast biedt, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 2.150, eerste lid, de regering wenst vast te leggen dat het budget bedoeld in artikel 2.149 eerste lid onder h 30% gaat bedragen van het totaal van de budgetten onder a tot en met e. De regering legt in de memorie van toelichting uit dat dit het oude niveau van 25% omvat, aangevuld met het budget dat eerder geoormerkt was voor neventaken, zoals internetactiviteiten. De leden vragen de regering aan te geven met welke bepaling in dit wetsvoorstel dat eerder geoormerkte budget komt te vervallen. De leden van de hebben namelijk in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting niet kunnen terugvinden op basis van welk wetsartikel het budget voor neventaken dan wel voor internetactiviteiten als specifiek budget komt te vervallen. Hebben deze leden een onderdeel over het hoofd gezien waarin dat geregeld wordt, willen zij weten.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het voorgestelde derde lid van artikel 2.152 dat bij AMvB nadere voorschriften kunnen worden gesteld aan de wijze waarop het ledengerelateerde budget wordt vastgesteld. Zowel de ledentelling, artikel 2.27, als de formule waarmee het bedrag per omroepvereniging wordt vastgesteld lijken niet voor nadere uitleg vatbaar. Deze leden verzoeken de regering om toe te lichten wat er nog bij nadere voorschriften geregeld zou moeten worden.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Van Dijken (PvdA), Elias (VVD), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Timmer (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL) en Gerkens (SP).