Gepubliceerd: 8 december 2008
Indiener(s): Ronald Plasterk (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31804-4.html
ID: 31804-4

31 804
Wijziging van de Mediawet 200. in verband met onder meer de erkenning en de financiering van de publieke omroep

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 17 oktober 2008 en het nader rapport d.d. 5 december 2008, aangeboden aan de Koningin door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 14 juli 2008, no.08.002112, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 200. in verband met onder meer de erkenning en de financiering van de publieke omroep, met memorie van toelichting.

Het voorstel bevat enkele wijzigingen van de Mediawet 200. die ertoe dienen om de legitimatie en pluriformiteit van de publieke omroep op een modernere leest te schoeien. De A- en B-status, relevant voor de financiering van individuele omroepen, maken plaats voor een glijdende schaal. Het programmaversterkingsbudget krijgt een multimediale bestemming en wordt verhoogd met een bedrag dat tot nu toe is gereserveerd voor neventaken. De regels inzake toetreding tot het publieke bestel worden gewijzigd en de mogelijkheid van uittreding wordt geregeld. Het radio- en televisiedeel van de NOS wordt losgemaakt van de raad van bestuur.

De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen over onder meer de toelating van nieuwe omroepen, het schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget, de positie van de NOS RTV, de bestuurlijke organisatie van de taakorganisaties, negatieve evaluaties als grond voor uittreding en de verplichting tot terugbetaling van de verenigingsreserve. Hij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee deels nader dient te worden overwogen.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 14 juli 2008, nr. 08.002112, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 17 oktober 2008, nr. W05.08.0297/I, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden dan nadat met de opmerkingen van de Raad rekening is gehouden. Hieronder ga ik in op de opmerkingen van de Raad.

1. De toelating van nieuwe omroepen

Het voorstel brengt een aantal wijzigingen aan met betrekking tot kandidaat-omroepen. Wil een omroep een voorlopige erkenning verkrijgen, dan zal deze zich krachtens artikel 2.26, onderdeel d (nieuw), naar stroming en naar voorgenomen media-aanbod, wat betreft genre, inhoud en doelgroepen zodanig dienen te onderscheiden van de reeds erkende omroepverenigingen, dat de verscheidenheid van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst wordt vergroot en een vernieuwende bijdrage wordt geleverd aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau. De voorlopige erkenning geldt voor de duur van drie jaar.1 Hierover maakt de Raad de volgende opmerkingen.

a. Ontwikkelingen betreffende de pluriformiteit

In de toelichting worden vier ontwikkelingen beschreven die de pluriformiteit van de Nederlandse publieke omroep (NPO) en het bestaansrecht van de organisaties daarin raken en aanleiding vormen voor het voorstel.2 Ten eerste krimpen de ledenbestanden van veel omroepverenigingen en is de optelsom daarvan niet representatief meer voor de Nederlandse bevolking. Ten tweede ontlenen omroepen hun bestaansrecht niet meer alleen aan een bepaalde overtuiging en hun ledental, maar evenzeer aan programmatische keuzes en kwaliteiten. Ten derde zijn de taakorganisaties niet louter meer een aanvulling op wat de omroepverenigingen niet (zouden) kunnen of willen.3 Ten vierde verwordt de openheid tot versnippering en komt de grens van werkbare verhoudingen in zicht.

De Raad merkt met betrekking tot de tweede en derde ontwikkeling op dat het hier niet gaat om op zichzelf staande ontwikkelingen die zich nu eenmaal ten aanzien van de publieke omroep voordoen. Deze ontwikkelingen hangen nauw samen met beleidsinhoudelijke keuzen die door regering en Staten-Generaal eerder zijn gemaakt inzake de inrichting van het omroepbestel. Het voorstel bouwt hierop voort en geeft hieraan invulling. Dit zijn politieke keuzes die om een nadere motivering vragen. Er zijn immers ook andere keuzes mogelijk.

In dit verband vraagt de Raad aandacht voor het volgende. Doordat reeds erkende omroepverenigingen ook programma’s uitzenden die zich op andere doelgroepen dan hun eigen maatschappelijke stroming richten, kan – zoals hierna nader aan de orde komt – de erkenning van nieuwe omroepverenigingen met bepaalde programmatische keuzes worden bemoeilijkt. Daarnaast kan de bestaansgrond van de taakorganisaties ter discussie komen te staan indien de omroepverenigingen de interne pluriformiteit van de publieke omroep tot hun taak zouden rekenen. Tot slot lijkt het (externe) pluriforme karakter van het Nederlandse omroepbestel deels te worden verlaten in de richting van een meer gecentraliseerde overheidsomroep, indien de taak van taakorganisaties niet meer als complementair wordt beschouwd aan hetgeen omroepverenigingen kunnen bieden.

De Raad adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan.

b. De toegevoegde waarde van de kandidaat-omroep

Uit de toelichting bij vorengenoemd artikel 2.26, onderdeel d, blijkt dat met dit voorschrift is beoogd om de bestaande wettelijke eis dat een nieuwe omroep naar «inhoud en strekking» iets moet toevoegen aan het media-aanbod van de reeds erkende omroepverenigingen te verhelderen. De toegevoegde waarde van de nieuwe omroep zal moeten blijken uit drie elementen: de maatschappelijke stroming die hij wil vertegenwoordigen, het type programma dat hij wil maken en het publiek dat hij daarmee wil bereiken. Deze criteria gelden, aldus de toelichting, cumulatief. Of hieraan wordt voldaan zal bij de procedure tot voorlopige erkenning én daarna bij de erkenningprocedure worden getoetst.

Deze nieuwe invulling van het criterium «toegevoegde waarde» doet vanwege het feit dat de drie eisen cumulatief zijn, de vraag rijzen in welke mate reeds erkende omroepverenigingen of taakorganisaties, al dan niet gebruikmakend van het programmaversterkingsbudget, door het aanbieden van bepaalde programma’s en door het kiezen van bepaalde doelgroepen eraan in de weg kunnen staan dat een kandidaat-omroep die een maatschappelijke stroming wil vertegenwoordigen die op dat moment niet vertegenwoordigd is, en in dat kader bepaalde programma’s voor een bepaalde doelgroep wil maken, een voorlopige of definitieve erkenning verkrijgt. De Raad is, gelet op de wenselijke openheid en pluriformiteit van het omroepbestel, van oordeel dat de programmatische keuzen van de reeds erkende omroepverenigingen en taakorganisaties, er niet aan in de weg mogen staan dat een kandidaat-omroepen die een nog niet vertegenwoordigde maatschappelijke stroming representeert, tot het omroepbestel toetreedt.

De Raad adviseert het voorstel zodanig aan te passen dat de maatschappelijke stroming een doorslaggevend element vormt bij de beoordeling van de toegevoegde waarde van kandidaat-omroepen.

c. De duur van de voorlopige erkenning

Het voorstel regelt dat de voorlopige erkenningstermijn drie in plaats van vijf jaar duurt. In die verkorte periode dient de kandidaatomroep te groeien naar 150 000 leden en zich programmatisch te bewijzen.

De Raad onderschrijft dat de openheid van het publieke omroepbestel niet mag verworden tot onwerkbare versnippering en dat er in dat licht reden is de toetredingseisen tot het publieke bestel te herzien. Het valt de Raad echter op dat er niet voor wordt gekozen het benodigde ledental te verhogen, maar dat kandidaatomroepen sneller dan voorheen aan de erkenningseisen wat betreft ledenaantal en programmering zullen moeten voldoen. Een toelichting op die keuze ontbreekt. Daarbij wijst de Raad erop dat deze keuze inhoudt dat in een concessietermijn van vijf jaar de eerste drie jaar bestemd zijn om een kandidaatomroep tot volle wasdom te laten komen en de laatste twee jaar om als erkende omroep te functioneren. Uit het wetsvoorstel is niet duidelijk of voor de erkenning van twee jaar een nieuwe volwaardige procedure moet worden doorlopen dan wel sprake is van een automatisme wanneer een omroep na drie jaar aan alle criteria blijkt te voldoen. Indien voor de erkenning van twee jaar een volwaardige procedure moet worden doorlopen, betekent dit dat een nieuwe omroep in een periode van ruim vijf jaar drie procedures moet doorlopen. De Raad merkt op dat dit veel bureaucratie meebrengt.

Voor wat betreft de erkenning van een nieuwe omroep voor een periode van twee jaar merkt de Raad op dat de nieuw erkende omroep dan voldoet aan dezelfde eisen als de overige omroepen, maar niet de middelen en zendtijd van een erkende omroep krijgt toegewezen. De Raad acht dit verschil in behandeling niet te rechtvaardigen en is, mede gelet op het feit dat door de nieuw erkende omroep binnen twee jaar opnieuw erkenning moet worden aangevraagd, van oordeel dat deze omroep dezelfde mogelijkheden als andere omroepen moet hebben om zijn waarde aan te tonen.

De Raad adviseert het voorstel wat betreft de voorgestelde duur van de voorlopige erkenning en de rechtspositie van omroepen die voor een periode van twee jaar zijn erkend, nader te bezien.

1. Toelating van nieuwe omroepen

Het wetsvoorstel scherpt de eisen aan voor nieuwe omroepen die willen toetreden tot het omroepbestel. Ten eerste omschrijft het wetsvoorstel duidelijker dan voorheen dat een voorlopige erkenning (voor een aspirant-omroep) alleen wordt verleend, wanneer een gegadigde iets nieuws toevoegt aan de publieke omroep. Ten tweede duurt een voorlopige erkenning in het wetsvoorstel, zoals aan de Raad van State voorgelegd, geen vijf maar drie jaar; in die tijd moet een aspirant-omroep doorgroeien van 50 000 naar 150 000 leden en zijn toegevoegde waarde in de praktijk bewijzen.

1a. Ontwikkelingen betreffende pluriformiteit

Ik erken dat er uiteraard sprake is van een wisselwerking tussen maatschappelijke ontwikkelingen, keuzes en werkwijzen in Hilversum en politieke beslissingen in Den Haag. Per saldo heeft dit ertoe geleid dat pluriformiteit van het publieke aanbod tegenwoordig via twee wegen tot stand komt: door de missie van omroepverenigingen, waarvoor maatschappelijke steun nodig is, en door programmatische inspanningen van zowel omroepverenigingen als taakorganisaties in het belang van het grotere geheel. Het wetsvoorstel beoogt deze situatie te consolideren en bovendien alle omroepen de kans te geven zich ook in de toekomst langs deze twee lijnen te ontwikkelen. Anders gezegd, ik handhaaf bewust een mix van interne en externe pluriformiteit, zoals ook opgemerkt door de Raad van State. Deze politieke keuze heeft ook consequenties voor toetreding van nieuwe omroepen, waarover hieronder meer.

Op grond van het bovenstaande levert wijziging of aanvulling van de memorie van toelichting naar mijn mening geen verbetering op.

1b. Toegevoegde waarde van de kandidaat-omroep

Met de voorgestelde wetswijziging krijgt het criterium «toegevoegde waarde», dat in het verleden is uitgehold, een nieuwe invulling. De toegevoegde waarde van de kandidaat-omroep dient te blijken uit drie gelijkwaardige elementen: de maatschappelijke stroming die de aspirant-omroep wil vertegenwoordigen, het type programma dat hij wil maken en het publiek dat hij wil bereiken. Ik erken dat dit betekent dat nieuwe stromingen niet tot het omroepbestel kunnen toetreden, wanneer bestaande omroepen hetzelfde type programma’s (gaan) maken en voor dezelfde doelgroepen als de aspirant-omroep voor ogen heeft.

Ik begrijp de zorg van de Raad van State over de openheid van het publieke omroepbestel, maar ik wil niet tornen aan het criterium «toegevoegde waarde» door het stromingsbeginsel doorslaggevend te laten zijn. Dat zou raken aan het hart van het wetsvoorstel, dat de versnippering van zendtijd en middelen een halt wil toeroepen en daarmee werkbare verhoudingen in Hilversum wil verzekeren. Een beroep op schaarse publieke zendtijd en middelen moet echt gerechtvaardigd zijn, anders bezwijkt het bestel uiteindelijk onder zijn eigen openheid. Als bestaande omroepen alle onderwerpen en doelgroepen al in hun programmering bestrijken en bereiken, dan is er geen reden om de nieuwe omroep toe te laten, zelfs al vertegenwoordigt deze wel een andere maatschappelijke stroming. Sterker nog, het wetsvoorstel moedigt omroepen aan om programma’s te (blijven) maken die andere interessegebieden en doelgroepen bestrijken dan de eigen achterban. Daar komt bij dat het stromingsbeginsel zich als zelfstandig criterium lastiger laat toetsen en wegen dan programmatype en doelgroep.

Ik heb op basis van deze afwegingen besloten het wetsvoorstel op dit punt niet aan te passen.

1c. Duur van de voorlopige erkenning

Aspirant-omroepen krijgen in het wetsvoorstel, zoals aan de Raad van State voorgelegd, voortaan geen vijf maar drie jaar om zich te bewijzen. Dit verhoogt de drempel voor een definitieve erkenning en gaat dus versnippering tegen. Daartegenover krijgen succesvolle aspiranten eerder zekerheid over hun status. Ik zie nog steeds deze voordelen maar onderken ook de nadelen die de Raad signaleert, in het bijzonder de extra administratieve lasten. In het wetsvoorstel is daarom de duur van een voorlopige erkenning weer teruggebracht naar vijf jaar.

Nu de nieuwe omroepen en bestaande omroepen daardoor weer op hetzelfde moment beoordeeld zullen worden, na vijf jaar, blijft echter het gevaar bestaan dat adviseurs en bewindslieden nieuwe en bestaande omroepen «gelijk» willen behandelen in plaats van scherp te letten op de toegevoegde waarde van nieuwkomers. Een van de adviseurs is de evaluatiecommissie die elke vijf jaar alle omroepen evalueert en het functioneren van het geheel tegen het licht houdt. Bij de instelling van de huidige evaluatiecommissie, die in 2009 rapporteert, heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister van OCW) haar in een brief verzocht speciale aandacht te schenken aan de toegevoegde waarde van nieuwkomers. Een wettelijke opdracht biedt echter meer garanties. Het wetsvoorstel is daarom zodanig aangepast dat de toetsing van nieuwe omroepen op toegevoegde waarde een onderdeel wordt van de wettelijke opdracht aan de evaluatiecommissie.

2. Het schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget

Door het wetsvoorstel wordt de uitgebreide wettelijke opsomming van doelen van het programmaversterkingsbudget geschrapt.1 Daarvoor in de plaats komt de meer algemene doelstelling dat het programmaversterkingsbudget de pluriformiteit van het media-aanbod dient te versterken, waarbij het budget geoormerkt kan worden voor het invullen van bepaalde witte vlekken in de programmering voor het stimuleren van vernieuwing. Het schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget, zoals deze thans zijn geformuleerd, wordt naar het oordeel van de Raad niet toereikend gemotiveerd. De Raad wijst er bovendien op dat, naarmate de wijze van besteding van programmaversterkingsbudget binnen de programmering minder goed herkenbaar is, het bij het ontbreken van specifieke criteria lastiger wordt de rechtmatigheid en effectiviteit van de besteding van het programmaversterkingsbudget vast te stellen. Zo zal minder duidelijk zijn waarom voor bepaalde programma’s middelen uit het programmaversterkingsbudget zijn ingezet en niet uitsluitend gebruik is gemaakt van de reguliere budgetten voor omroepverenigingen en taakorganisaties. De Raad is dan ook van oordeel dat, juist indien gebruik van het programmaversterkingsbudget minder specifiek is gericht op bepaalde programma’s buiten de reguliere programmering, het noodzakelijk is om heldere criteria te hebben om besteding van dat budget te kunnen verantwoorden.

De Raad adviseert het schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget alsnog dragend te motiveren.

2. Schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget

Het wetsvoorstel schrapt specifieke bestemmingen voor het programmaversterkingsbudget. Dit is bedoeld om de bestaande praktijk binnen de publieke omroep te codificeren. Tegenwoordig leggen namelijk zowel de omroepen als de raad van bestuur al «hun» geld op schema. Deze werkwijze is toegelicht in de brief van de Minister van OCW van 5 oktober 2007 over de publieke omroep1. Ik beschouw de nieuwe werkwijze als een verbetering. Zij combineert namelijk sturing op 100% (in plaats van 30%) van het programmabudget met de beschikbaarheid van«vrij» geld dat ten goede komt aan omroepen die een extra inspanning willen en kunnen leveren ten behoeve van een gebalanceerd aanbod en publieksbereik. Afhankelijk van intekening op en besluitvorming over het programmaschema kunnen sommige omroepen uitkomen op de minimumnorm van 70% van het budget, terwijl andere omroepen bijvoorbeeld 130% behalen.

Strikt genomen zou het niet nodig zijn de Mediawet aan te passen om een dergelijke verdeling van het programmaversterkingsbudget via «geld op schema» toe te staan. Hoewel niet meer direct zichtbaar is aan welke afzonderlijke programma’s het programmaversterkingsbudget ten goede komt, wordt het immers gewoon aangewend voor de wettelijke doeleinden: het verzorgen van het media-aanbod van de publieke omroep. De benoeming van enkele specifieke genres (cultuur) en doelgroepen (jeugd) in de Mediawet wekt onbedoeld de indruk dat het programmaversterkingsbudget een apart fonds moet vormen. Dit wetsvoorstel schrapt daarom de opsomming van specifieke doelen. In plaats daarvan benadrukt het wetsvoorstel dat het programmaversterkingsbudget een instrument is ter bevordering van de pluriformiteit.

3. De positie van de NOS RTV

Het voorstel maakt van NOS RTV2 een zelfstandige stichting met een wettelijke programmataak. Hoofdreden hiervoor is, aldus de toelichting, dat de programmering door NOS RTV de raad van bestuur van de NOS kan hinderen in zijn coördinerende functie; er kan een schijn worden gewekt van bevoordeling door de «eigen» raad van bestuur. De Raad merkt in dit kader het volgende op. De NPO kent enerzijds omroepverenigingen die toegelaten worden omdat zij mede gezien hun missie en ledental een bepaalde maatschappelijke stroming vertegenwoordigen, en anderzijds omroeporganisaties met een wettelijke omschreven taak. De wettelijke taak van de NOS betreffende het media-aanbod is thans omschreven in artikel 19a van de Mediawet, alsmede in het voorgestelde artikel 2.34a. Gelet op het feit dat het media-aanbod van de NOS RTV een specifiek karakter draagt, behoeft het naar het oordeel van de Raad nadere motivering waarom uitvoering van deze taak binnen de NOS onder verantwoordelijkheid van de programmadirecteur tot wrijving zou leiden met andere taken van de NOS, die in de voorgestelde constellatie niet zou kunnen optreden. Immers de NOS RTV zal op aanwijzing van de raad van bestuur van de NOS te allen tijde belast zijn met gezamenlijk verzorging van programma’s. Het is de Raad zonder nadere motivering niet duidelijk waarom de onafhankelijkheid of onpartijdigheid van het NOS-bestuur thans ter discussie staat. Tevens acht de Raad van belang uiteen te zetten welke Europeesrechtelijke randvoorwaarden bij de organisatie van het media-aanbod van NOS RTV een rol spelen.

De Raad adviseert de noodzaak van de voorgenomen splitsing tussen de NPO en de NOS alsnog dragend te motiveren, of anders het voorstel aan te passen.

3. Positie van NOS RTV

Op dit moment heeft de raad van bestuur van de publieke omroep (NPO) volgens de Mediawet de dagelijkse leiding over NOS RTV. Ik kies ervoor NOS RTV meer organisatorische zelfstandigheid te geven. Hiervoor zijn drie redenen. Ten eerste heeft de raad van bestuur nu een dubbelfunctie. Hij is coördinator van het geheel en beslist over de verdeling van geld en de plaatsing van het media-aanbod van de omroepen op de aanbodkanalen. Tegelijk geeft de raad van bestuur leiding aan de grootste omroep. Dat is geen ideale positie voor een orgaan dat de belangen van alle omroepen moet afwegen en het strookt niet met hedendaagse inzichten over scheiding van functies. Een tweede motief voor verzelfstandiging van NOS RTV is de onafhankelijkheid van de programmering. Er behoort gepaste afstand te zijn tussen het bestuur en de dagelijkse programmaverzorging. Om die reden laat de raad van bestuur de programmatische strategie ook nu al in hoge mate in handen van de programmadirectie van NOS RTV. Formele verzelfstandiging is dan een logisch vervolg. Een derde reden voor verzelfstandiging is gelegen in de rol van taakorganisaties binnen het bestel. NOS RTV, de NPS en Educom zijn gespecialiseerde omroeporganisaties geworden die een volwaardige bijdrage aan het geheel leveren. Zij vormen samen met de omroepverenigingen de pijlers onder een gevarieerd en compleet publiek media-aanbod. Ik vind dat taakorganisaties en omroepverenigingen daarom ook zoveel mogelijk onder gelijkwaardige condities moeten functioneren, inclusief hun verhouding tot de raad van bestuur.

Inmiddels hebben de raad van bestuur en de raad van toezicht van de publieke omroep onder eigen verantwoordelijkheid besloten om per 1 januari 2009 de programmataak van de NOS organisatorisch te verzelfstandigen in een aparte stichting. Op dit moment worden de voorbereidingen daarvoor getroffen. In gesprekken en correspondentie daarover met zowel de raad van bestuur als de raad van toezicht van de NOS is duidelijk geworden dat het niet goed is als door de verzelfstandiging NOS RTV te ver van de raad van bestuur afdrijft. Het belang van de NOS-programmering voor de gezamenlijke taakopdracht van de publieke omroep als geheel is groot. Ook de omvang van de zendtijd en het budget van NOS RTV rechtvaardigen dat de raad van bestuur hierop enige invloed houdt. Er moet dus een goede verbinding blijven tussen de programmastrategie van NOS RTV en de strategie van de publieke omroep als geheel. In goed overleg heb ik er daarom mee ingestemd dat de raad van bestuur als raad van toezicht betrokken blijft bij NOS RTV. Ik acht dit een goede middenweg voor verzelfstandiging van NOS RTV. NOS RTV neemt als zelfstandige omroeporganisatie een vergelijkbare positie in het bestel in als de andere zelfstandige taakorganisaties en zal ook op die basis meedraaien in de programmerings- en bekostigingsprocessen. De raad van bestuur is niet langer direct verantwoordelijk voor de NOS-programmering, maar staat als toezichthouder meer op afstand.

Er zijn geen bijzondere Europeesrechtelijke aspecten verbonden aan de verzelfstandiging. Het betreft hier een organisatorische maatregel. Op grond van het interpretatieve protocol over de publieke omroep dat gehecht is aan het Verdrag van Amsterdam, is de organisatie van de publieke omroep de bevoegdheid van de lidstaten. Uiteraard zal ik de Europese Commissie in kennis stellen van de maatregelen in dit wetsvoorstel.

De memorie van toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld.

4. Bestuurlijke organisatie van de taakorganisaties

In het voorstel wordt de bestuurlijke organisatie van de NOS geregeld en worden wijzigingen aangebracht in de bestuurlijke organisatie van de Nederlandse programmastichting (NPS).1 De Raad maakt hierbij de volgende opmerkingen.

a. Door het voorstel worden de bestuurlijke organisaties van de NOS en de NPS ingericht volgens het «raad van toezicht»-model. De regering meent dat hiermee recht wordt gedaan aan de eisen van goed bestuur en acht verdere inmenging van de wetgever of overheid niet wenselijk. Als sluitstuk is er, aldus de toelichting, de ministeriële verantwoordelijkheid om in te grijpen, wanneer de desbetreffende organisaties hun taken niet naar behoren zouden uitvoeren; die verantwoordelijkheid is goed gewaarborgd via de benoeming van de raden van toezicht.1

De Raad merkt op dat de benoeming en in het bijzonder de schorsing en het ontslag van leden van de raad van toezicht van de NOS en de NPS buiten de situatie van de artikelen 2.34d, vierde lid, en 2.37, vierde lid, enkel kan plaatsvinden op voordracht van de raad van toezicht.2 Dit impliceert dat de minister om te kunnen handelen afhankelijk is van een voordracht. Daardoor zal de effectuering van de ministeriële verantwoordelijkheid, in het bijzonder bij een geschil tussen de minister en de raad van toezicht, lastig kunnen zijn.

De Raad adviseert het voorstel aan te passen.

b. Voorts merkt de Raad op dat de samenstelling van de adviesraad van de NPS niet meer zal worden gereguleerd.3 De toelichting geeft aan dat bestuur en programmaraad van de NPS hebben geconstateerd dat er behoefte is aan een programmaraad die op basis van expertise en professionele deskundigheid op het gebied van de kerntaken van de NPS kan adviseren. Dit impliceert dat de programmaraad qua ledenaantal zal worden teruggebracht en de leden niet meer zullen worden benoemd door maatschappelijke en culturele organisaties die door de minister zijn aangewezen. Uit de toelichting wordt niet duidelijk op welke wijze de pluriformiteit van het aanbod van de NPS zal worden gewaarborgd. Dit klemt te meer nu ook bij de samenstelling van de raad van toezicht niet de pluriformiteit, maar de deskundigheid vooropstaat.4

De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.

4. Bestuurlijke organisatie van de taakorganisaties

4a. Raad van toezicht-model

Rechtstreekse benoeming door de Minister van OCW – zonder voordracht – van de leden van de raad van toezicht van NOS RTV en de NPS heeft als nadeel dat de politiek daardoor via benoemingen invloed kan uitoefenen op de inhoud van de programmering van deze taakorganisaties. Met name bij NOS RTV als nieuwsorganisatie ligt dit precair. Niettemin kan aan de opmerkingen van de Raad van State over rechtstreekse schorsing en ontslag op gepaste wijze tegemoet gekomen worden. Zoals ik hiervoor onder punt 3 heb vermeld, wordt de toezichtstructuur bij de verzelfstandigde NOS RTV gewijzigd. De raad van bestuur wordt toezichthouder. Hij wordt benoemd en gecontroleerd door de raad van toezicht van de NPO, waarvan de leden op hun beurt weer bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen op voordracht van de minister. De minister kan dus in het uiterste geval de leden van de raad van toezicht van de NPO voordragen voor schorsing of ontslag. De ministeriële verantwoordelijkheid is dus afdoende geregeld.

De voordracht tot schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht van de NPS kan komen te vervallen. Daardoor krijgt de minister overigens dezelfde directe bevoegdheid tot ingrijpen als hij nu op grond van de huidige wet ten opzichte van het bestuur van de NPS heeft. Omdat het NPS-bestuur echter wordt omgevormd tot een raad van toezicht die op afstand staat van de dagelijkse programmeringspraktijk, is dat minder problematisch dan nu het geval is.

Het wetsvoorstel is naar aanleiding hiervan aangepast.

4b. Pluriformiteit van het aanbod van de NPS

De zorg voor de pluriformiteit van het aanbod van de NPS zal als volgt worden gewaarborgd. De raad van toezicht van de NPS krijgt via het voorgestelde artikel 2.37a, eerste lid, de wettelijke taak toe te zien op de pluriformiteit van het media-aanbod van de NPS. In de raad van toezicht is deskundigheid aanwezig op de terreinen die relevant zijn voor het media-aanbod dat de NPS verzorgt, net zo als dat overigens in de huidige situatie voor het bestuur geldt. De opdracht aan de raad van toezicht zal verdere uitwerking krijgen in de statuten en reglementen van de NPS en de werkafspraken binnen die organisatie. Daarin komen de instrumenten te staan waarmee de raad van toezicht en het bestuur van de NPS de pluriformiteit handen en voeten geven. Een van die instrumenten is de adviesraad die in de plaats komt van de huidige programmaraad. De adviesraad wordt wettelijk geregeld in het voorgestelde artikel 2.38. Op grond van de evaluatie van het functioneren van de huidige programmaraad heeft de NPS meer behoefte aan een onafhankelijke klankbordfunctie. Ondersteuning vanuit organisaties die direct aansluiten bij de kerntaken van de NPS (kunst en cultuur, journalistiek en informatie, jeugd en minderheden) en bij onderwerpen die structureel voor de NPS van belang zijn (zoals crossmedialiteit), draagt beter bij aan een onafhankelijke klankbordfunctie en maatschappelijke verankering dan een programmaraad die is samengesteld uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Als taken voor de adviesraad ziet de NPS: adviseur, klankbord en connector, dat wil zeggen dat de leden via hun netwerken een spinnenweb aan relevante contacten vormen. De adviesraad zal regelmatig met de directie bijeenkomen om te adviseren over het programmabeleid. Een en ander zal nadere uitwerking krijgen in de statuten en reglementen van de NPS. De NPS voorziet verder in een werkwijze waarbij geregeld bijeenkomsten met externe deskundigen worden georganiseerd. De resultaten daarvan slaan uiteindelijk neer in adviezen van de adviesraad over het programmabeleid. Verder zal de NPS de publieke verantwoording en transparantie van het beleid en het media-aanbod vergroten door onder meer publiekspresentaties en zal daarvoor actieplannen opstellen. In dat kader worden ook criteria geformuleerd voor interne pluriformiteit en toetsing daarvan tussen directie en adviesraad, onder toezicht van de raad van toezicht. Het opstellen van zodanige criteria zal statutair aan de directie worden opgedragen.

De zorg voor interne pluriformiteit wordt dus zowel in formele zin via bestuurlijke en statutaire inbedding als in praktische zin in de werkwijze van de NPS verankerd.

De toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld.

5. Negatieve evaluaties als grond voor uittreding

Erkende omroepen worden op grond van titel 2.7 van het voorstel Mediawet 200. geëvalueerd. Door de voorgestelde wijziging van artikel 32 zal de evaluatie een rol spelen bij de vijfjaarlijkse erkenning en zal deze ertoe kunnen leiden dat een omroepvereniging het publieke omroepbestel moet verlaten. De minister kan een aanvraag tot erkenning afwijzen indien in twee achtereenvolgende evaluatierapporten is vastgesteld dat de aanvrager door de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan zijn publieke taak, onvoldoende heeft bijgedragen aan de uitvoering van de publieke mediaopdracht op landelijk niveau. De Raad mist een nadere motivering van dit criterium.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen.

5. Negatieve evaluaties als grond voor uittreding

Nieuwe omroepverenigingen worden voordat zij als aspirant toetreden en voor de verlening van een gewone erkenning na vijf jaar, getoetst op ledental en toegevoegde waarde. Bij omroepverenigingen die eenmaal erkend zijn, telt in de praktijk alleen nog het ledental. Weliswaar spreken de evaluatiecommissie, de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media zich uit over de programmatische bijdrage van omroepverenigingen, maar de Mediawet biedt de Minister van OCW onvoldoende grondslag om deze oordelen te betrekken in zijn besluit over verlening van een erkenning. Het wetsvoorstel biedt die grondslag nu wel. Dat past bij mijn bedoeling om meer gewicht te leggen op de programmatische prestaties van omroepen en de versnippering van het bestel tegen te gaan. Uiteraard dient een besluit om een bestaande omroep geen erkenning meer te verlenen te stoelen op een zorgvuldige procedure en onderbouwing. Het wetsvoorstel regelt daarom dat deze sanctie pas mogelijk is nadat twee opvolgende evaluatiecommissies een negatief oordeel hebben uitgesproken. Omroepen worden daarmee ook in staat gesteld om in een periode van vijf jaar orde op zaken te stellen.

De toelichting is overeenkomstig het vorenstaande aangevuld.

6. Terugbetaling verenigingsreserve

De verenigingsreserve behelst dat deel van het eigen vermogen van een omroep dat is opgebouwd door ledencontributie, verenigingsactiviteiten en nevenactiviteiten. De huidige Mediawet staat niet toe dat omroepen die na 1992 zijn toegetreden, een verenigingsreserve hebben. Het voorgestelde artikel 2.138, tweede lid, bepaalt dat omroepverenigingen die een erkenning of voorlopige erkenning hebben verkregen, de netto inkomsten uit contributies, verenigingsactiviteiten en nevenactiviteiten tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag kunnen gebruiken voor verenigingsactiviteiten.1

Indien de omroep het bestel verlaat, dient de toename van de verenigingsreserve te worden betaald aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.2

Het is de Raad niet duidelijk waarom een reserve die afkomstig is van ledencontributie, verenigingsactiviteiten en nevenactiviteiten, en derhalve niet bestaat uit publieke middelen en bovendien uitsluitend is bestemd voor verenigingsactiviteiten, zou moeten worden overgedragen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te passen.

6. Terugbetaling van verenigingsreserves

Als een omroep het bestel verlaat, kan hij de eventueel aanwezige verenigingsreserve meenemen. Voor zover een omroep nog een verenigingsreserve van voor 1992 heeft, kan hij deze ook meenemen. Jongere omroepen, van na 1992, hebben nooit vermogen mogen opbouwen. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel mogen alle omroepen slechts een beperkte verenigingsreserve tot een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen niveau opbouwen. Omdat deze reserve alleen kan worden opgebouwd met verenigingsgeld en niet met overheidsgeld, mag een omroep bij uittreding deze toename in de verenigingsreserve tot aan het hiervoor bedoelde niveau meenemen.

Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

7. De juridische status van de gedragscode

Op grond van artikel 2.144a, eerste lid, zullen de landelijke publieke media-instellingen en de instellingen die door Onze Minister zijn aangewezen voor het in stand houden van een aantal voorzieningen, hun bestuurlijke organisatie zodanig moeten inrichten dat er een helder onderscheid is tussen het dagelijks bestuur en het onafhankelijk toezicht daarop. Daarbij volgen de publieke media-instellingen ingevolge artikel 144a, tweede lid, zoveel als mogelijk aanbevelingen uit de gedragscode, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid.

Naar het oordeel van de Raad is deze nieuwe verplichting door het gebruik van de woorden «zoveel als mogelijk» onvoldoende helder. Voor zover hier aansluiting is gezocht bij het «pas toe of leg uit»-principe, zoals dat op grond van het Vaststellingsbesluit nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag met betrekking tot de «Nederlandse corporate governance code» wordt gehanteerd,3 constateert de Raad dat artikel 2.144a, tweede lid, een sterkere gebondenheid aan de gedragscode voorschrijft dan het «pas toe of leg uit»-principe. De Nederlandse corporate governance code behoeft krachtens artikel 3 van genoemd besluit niet «zoveel als mogelijk» te worden nageleefd; er dient slechts mededeling te worden gedaan in hoeverre de code wordt nageleefd terwijl, als dit niet wordt gedaan, dient te worden gemotiveerd waarom dit niet gebeurt.

De Raad adviseert artikel 2.144a, tweede lid, in het licht van het vorenstaande te verduidelijken.

7. Juridische status van de gedragscode

Door het opnemen van artikel 2.144a, eerste lid, in het wetsvoorstel (vernummerd tot artikel 2.142a) ontstaat een wettelijke verplichting voor de daaronder vallende organisaties om de bestuurlijke organisatie zodanig in te richten dat er een helder onderscheid is tussen het dagelijks bestuur en het onafhankelijk toezicht daarop. Daar kan niet van worden afgeweken. Op grond van de vigerende aanbevelingen uit de richtlijn Goed bestuur en toezicht kan volgens het principe «pas toe of leg uit» nu nog worden afgeweken van de door de raad van bestuur voorgestane scheiding tussen bestuur en toezicht. Dit is straks dus niet langer mogelijk. De genoemde richtlijn bevat vervolgens aanbevelingen om aan deze verplichting tot een heldere scheiding verder invulling te geven. Volgens het tweede lid van genoemd artikel dienen de landelijke publieke media-instellingen zoveel als mogelijk de aanbevelingen uit de genoemde gedragscode te volgen. De aanbevelingen laten echter voldoende ruimte om daar op een eigen wijze invulling aan te geven1. Het niet volgen van bepaalde aanbevelingen kan er toe leiden dat niet aan de verplichting wordt voldaan om tot een helder onderscheid te komen tussen dagelijks bestuur en onafhankelijk toezicht daarop. Vandaar dat in het tweede lid van genoemd artikel is opgenomen dat zoveel als mogelijk de aanbevelingen worden gevolgd.

In de toelichting is de door de Raad van State geadviseerde verduidelijking opgenomen.

8. Overige opmerkingen

Voorgesteld wordt de concessie aan de NPO te verkorten tot vijf jaar in plaats van 10 jaar.2 Dit wordt slechts gemotiveerd door een verwijzing naar het Coalitieakkoord. Een dergelijke motivering bevat echter geen inhoudelijke argumenten. Daarom adviseert de Raad de toelichting aan te vullen.

8. Duur van de concessie aan de NPO

Een concessie van tien jaar heeft geen meerwaarde boven een concessie van vijf jaar. Een concessietermijn van vijf jaar heeft wel als voordeel dat hij in de pas loopt met de verlening van de erkenningen en dus op een logischer manier in het Hilversumse ritme past.

De toelichting is overeenkomstig het advies van de Raad van State aangevuld.

9.

Artikel 2.21a biedt een grondslag voor experimenten die plaatsvinden zonder voorafgaande goedkeuring. Het artikel bepaalt echter niet de maximale duur van het uit te voeren experiment. Volgens de toelichting gaat het hier om een periode van waarschijnlijk een halfjaar en hoogstens een jaar.

De Raad adviseert in genoemd artikel, overeenkomstig aanwijzing 10b, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, de maximale geldingsduur van het experiment op te nemen.

9. Maximale duur van experimenten

Ik heb er bewust voor gekozen de voorwaarden voor experimentele activiteiten van de publieke omroep te regelen in een algemene maatregel van bestuur. Enige flexibiliteit is nodig omdat de techniek zich snel ontwikkelt en de variëteit aan mogelijke nieuwe diensten en distributietechnieken toeneemt. Ik wil voorkomen dat in de wet een tijdsduur wordt vastgelegd die mogelijk te kort, maar ook te ruim kan zijn. In overleg met het Commissariaat voor de Media en de publieke omroep zal een termijn worden bepaald. Ik merk overigens op dat aanwijzing 10b, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving ziet op experimentele regelgeving of beleidsinstrumenten met het oog op eventuele wijziging van de wet. Dat is hier niet aan de orde. Het voorgestelde artikel 2.21a bevat een bestendige regeling die het de publieke omroep mogelijk maakt onder voorwaarden experimenten uit te voeren zonder dat vooraf goedkeuring nodig is.

In de toelichting is een korte aanvulling opgenomen.

10.

Nu het media-aanbod van de NOS in artikel 2.34a, eerste lid, wordt toegespitst op het gebied van nieuws, sport en evenementen, is niet duidelijk wat nog is beoogd te regelen met de grondslag van artikel 2.34a, derde lid.

De Raad adviseert de toelichting aan te vullen of het voorstel aan te passen.

10. Verzorging van media-aanbod door NOS RTV

NOS RTV houdt zijn huidige bijzondere taakopdracht: de verzorging van media-aanbod dat zich bij uitstek leent voor gezamenlijke verzorging. De hoofdgenres daarvan, nieuws, sport en evenementen, zijn nu als onderdeel van de algemene taakbeschrijving in de wet genoemd. NOS RTV maakt daarin zijn eigen programmatische keuzes. Een aantal belangrijke zaken, zoals de dagelijkse nieuwsvoorziening, parlementaire verslaggeving en actuele sport, is echter vooraf als vast onderdeel van de nieuwstaak van NOS aangewezen in het Mediabesluit. In 2001 is de verslaggeving over Europese parlementaire zaken daaraan toegevoegd. De mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur blijft wenselijk omdat de wet deze flexibiliteit niet biedt.

De toelichting is op grond van het vorenstaande aangevuld.

11.

Voorgesteld wordt het tweede lid van artikel 2.97 te laten vervallen.1Dit artikel bepaalt thans met betrekking tot het media-aanbod van publieke mediadiensten dat in programma’s ten hoogste eenmaal per 45 minuten voor televisie en ten hoogste eenmaal per 30 minuten voor radio reclame- of televisieboodschappen worden opgenomen.

Naar het oordeel van de Raad wordt deze wijziging niet dragend gemotiveerd. Door het schrappen van deze bepaling kunnen er immers, mits het desbetreffende evenement daartoe, gelet op de daarin voorkomende gebruikelijke pauzes of zelfstandige onderdelen, ruimte biedt, vaker dan eenmaal per 45 respectievelijk 30 minuten reclame- of telewinkelboodschappen worden opgenomen.

De Raad adviseert in de toelichting alsnog een dragende motivering op te nemen, of het voorstel aan te passen.

11. Reclameboodschappen

Bij de publieke omroep worden programma’s niet onderbroken door reclame. Daar wordt in artikel 2.97, eerste lid, slechts één uitzondering op gemaakt, namelijk voor programma’s die bestaan uit de integrale uitzending van evenementen. En zelfs dan mag het alleen als het programma langer dan anderhalf uur duurt, de onderbreking in de gebruikelijke pauzes of zelfstandige onderdelen van het uitgezonden evenement plaatsvindt en de onderbrekingen de integriteit, het karakter of de samenhang van het programma niet aantasten. Daarnaast gelden nog de algemene reclamebeperkingen voor de publieke omroep: per uur niet meer dan 12 minuten, per dag niet meer dan 15 procent van de totale duur van de uitzendingen op een programmakanaal en per jaar niet meer dan 10 procent van de totale duur van de uitzendingen. Verder moeten reclames in blokken van minimaal één minuut worden uitgezonden. Deze voorwaarden zorgen er voor dat programmaonderbrekende reclame bij de publieke omroep zeer beperkt is. Door de 45-minutenregel beperkt zich dat in de praktijk tot voetbalwedstrijden en daar was de bepaling ook op geschreven. De publieke omroep, in het bijzonder de NOS, heeft echter een taak ten aanzien van sport in brede zin (zowel populaire als minder populaire sporten). Iets meer flexibiliteit is dan wenselijk, ook met het oog op de verwerving van de rechten op uitzending. Het kan in sommige gevallen inderdaad leiden tot wat meer onderbrekingen. Maar dat beperkt zich alleen tot die evenementen die meerdere natuurlijke pauzes bevatten. Het Commissariaat voor de Media zal bij de beoordeling uitgaan van hetgeen volgens de spelregels van de betreffende sport als werkelijke pauze tussen gebruikelijke zelfstandige onderdelen wordt beschouwd. In dit verband kunnen worden genoemd pauzes tussen sets bij volleybalwedstrijden en dweilpauzes tijdens schaatswedstrijden. En de totale hoeveelheid reclame neemt vanwege de genoemde beperkingen niet toe.

De toelichting is met het vorenstaande aangevuld.

12.

Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

12. Redactionele opmerkingen

Ik neem de redactionele kanttekeningen van de Raad van State over. Over het voorgestelde artikel 2.114a, derde lid (bedoeld zal zijn artikel 2.144a; vernummerd tot artikel 2.142a) merk ik het volgende op. Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag kunnen de verzorging van hun media-aanbod zelf doen, maar zij kunnen er ook voor kiezen om hiervoor een aparte rechtspersoon op te richten. Een dergelijke rechtspersoon heeft geen kerkelijke doelstelling maar een omroepdoelstelling en is dus vergelijkbaar met een omroepinstelling. De verplichtingen van artikel 2.144a (vernummerd tot artikel 2.142a) richten zich tot die rechtspersoon en treden dus niet in de kerkelijke organisatie.

De tekst is op dit punt verduidelijkt.

13. Nadere wijzigingen

Van de gelegenheid maak ik gebruik om nog enkele wijzigingen van inhoudelijke aard in het wetsvoorstel aan te brengen.

In de eerste plaats wordt de regeling van het verplichte percentage Europees onafhankelijk product voor de landelijk publieke omroep, voor zover die uitgaat boven de minimumeis van de Europese richtlijn inzake de audiovisuele diensten, omgezet naar een percentage van het totale budget dat is bestemd voor het maken van media-aanbod. Hiermee geef ik uitvoering aan de toezegging aan de Tweede Kamer, gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel voor de Mediawet 20..1.

In de tweede plaats wordt de regeling van de gedragscode ter bevordering van goed bestuur en integriteit bij de landelijke publieke media-instellingen aangepast. Het beloningskader dat nu nog onderdeel is van het aanbevelingendeel van de gedragscode, krijgt een bindend karakter. Voor zover die code betrekking heeft op de honorering van medewerkers buiten de geldende cao om, is goedkeuring van de Minister van OCW nodig. De overweging hierbij is het in de brief van de Minister van OCW van 30 juni 2008 opgenomen besluit om voor andere functionarissen dan bestuurders werkzaam bij de publieke omroep, waaronder presentatoren en deejays, het regime van een beloningscode van toepassing te verklaren2.

In de derde plaats wordt de regeling over het toezicht op het beleid van de directie van NOS RTV zodanig gewijzigd dat dat toezicht wordt opgedragen aan de raad van bestuur van de NPO. Voor de reden hiervan verwijs ik naar punt 3 van dit nader rapport.

De memorie van toelichting is in dit verband waar nodig aangevuld.

Van de gelegenheid maak ik verder gebruik om nog enige wijzigingen van technische en redactionele aard in het wetsvoorstel aan te brengen.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Daartoe gemachtigd door de Ministerraad moge ik U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.080297/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– De wijzigingen afstemmen op Kamerstukken I 2007/08, 31 356, A, en niet op Kamerstukken II 31 356, nr. 2.

– Artikel 2.25 zodanig wijzigen dat ook omroepverenigingen met een voorlopige erkenning voor erkenning in aanmerking komen.

– In artikel 2.140a, derde lid, onderdeel c, «bedoeld in onderdeel a,» vervangen door: bedoeld in onderdeel b,.

– Gelet op artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek is artikel 2.114a, derde lid, niet specifiek genoeg geformuleerd.


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Voorgestelde artikel 2.29, tweede lid.

XNoot
2

Paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting.

XNoot
3

In de paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat deze organisaties – NOS RTV, NPS, RVU en Teleac (samen Educom) – zijn opgericht in aanvulling op de omroepverenigingen, omdat bepaalde programmatische taken zich daarvoor leenden, maar zich inmiddels hebben ontwikkeld tot zelfstandige, gespecialiseerde omroeporganisaties.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel SS, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 14 herdruk.

XNoot
2

Het deel van de NOS dat het continue aanbod van nieuws, sport, parlementaire verslaglegging en de verslaglegging van nationale en internationale gebeurtenissen verslaat.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel U, respectievelijk artikel I, onderdeel W tot en met BB, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Toelichting op artikel I, onderdeel U.

XNoot
2

Artikelen 2.34c en 2.36.

XNoot
3

Als gevolg van de wijziging van artikel 2.38.

XNoot
4

Artikel 2.36, vierde lid.

XNoot
1

Artikel 2.138. Artikel I, onderdeel DDD, van het wetsvoorstel introduceert bovendien een nieuw artikel 176a, dat – abusievelijk eenzelfde regeling kent.

XNoot
2

Artikel 2 140a, derde lid, onder a.

XNoot
3

Stb. 2004, 747.

XNoot
1

De Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO), die toeziet op de naleving van de gedragscodes van de publieke omroep, geeft in haar rapport Dubbelfuncties bij de landelijke publieke omroepen, Scheiding van uitvoerende en toezichthoudende taken ook aan dat er ruimte is voor eigen invulling. CIPO heeft op voorhand geen voorkeur voor een bepaald model mits wordt voldaan aan de scheiding van uitvoering en toezicht.

XNoot
2

Artikel I, onderdeel L, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Artikel I, onderdeel KK, van het wetsvoorstel.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 356, nr. 7, blz. 38.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 197.