Ontvangen 23 oktober 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel III worden na onderdeel D drie onderdelen ingevoegd, luidende:
Da. In artikel 28, onderdeel f, wordt «voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van een werknemer aan de inspecteur opgave te verstrekken van bij ministeriële regeling te bepalen gegevens waarvan kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn (eerstedagsmelding)» vervangen door: ingeval de inspecteur hem bij voor bezwaar vatbare beschikking daartoe heeft verplicht, voor de datum van aanvang van de werkzaamheden van een werknemer aan de inspecteur opgave te verstrekken van bij ministeriële regeling te bepalen gegevens waarvan kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn (eerstedagsmelding).
Db. Na artikel 28 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De inspecteur kan de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen slechts opleggen indien ten aanzien van de inhoudingsplichtige in de periode van zes maanden welke voorafgaat aan de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 28, onderdeel f, een van de volgende gebeurtenissen zich heeft voorgedaan:
a. een naheffingsaanslag in verband met de toepassing van artikel 30a is opgelegd;
b. een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgelegd;
c. een boete ter zake van een of meer beboetbare feiten als genoemd in artikel 18 van de Wet arbeid vreemdelingen is opgelegd;
d. artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing heeft gevonden, of
e. strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen ter zake van een of meer strafbare feiten als bedoeld in artikel 19c van de Wet arbeid vreemdelingen, in artikel 47 van de Handelsregisterwet 2007 of in de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2. De verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen vervalt drie jaren na de dagtekening van de beschikking waarbij die verplichting is opgelegd of zoveel eerder als deze beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking is ingetrokken omdat de grond, bedoeld in het eerste lid, voor het opleggen van die verplichting is komen te vervallen. In afwijking in zoverre van de eerste volzin vervalt de verplichting vijf jaren na de dagtekening van de beschikking ingeval aan de inhoudingsplichtige eerder een verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen is opgelegd.
3. In de beschikking waarbij de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen wordt opgelegd, wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde gebeurtenissen grond is voor het opleggen van de verplichting. Tevens wordt in de beschikking vermeld met ingang van welke datum de verplichting vervalt.
Dc. In artikel 30a wordt «voor de werknemer geen eerstedagsmelding is gedaan» vervangen door: met betrekking tot de werknemer niet is voldaan aan de verplichting een eerstedagsmelding te doen.
Artikel VI komt te luiden:
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 5 komt te luiden:
1. Met betrekking tot een werknemer met een volledige arbeidsduur bedraagt de afdrachtvermindering onderwijs met betrekking tot de:
a. in artikel 14, eerste lid, onderdelen a tot en met d, bedoelde werknemers: € 2 566 per kalenderjaar;
b. in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, bedoelde werknemer: € 3 079 per kalenderjaar;
c. in artikel 14, eerste lid, onderdeel g, bedoelde werknemer: € 1 232 per kalenderjaar.
2. De afdrachtvermindering onderwijs voor de in artikel 14, eerste lid, onderdeel f, bedoelde werknemer bedraagt € 2 566 per kalenderjaar.
3. De afdrachtvermindering onderwijs voor de in artikel 14, eerste lid, onderdeel h, bedoelde werknemer bedraagt € 308 per procedure erkenning verworven competenties (EVC-procedure).
4. De afdrachtvermindering zeevaart beloopt een bedrag te bepalen op de voet van hoofdstuk VII.
5. De S&O-afdrachtvermindering beloopt een bedrag te bepalen op de voet van hoofdstuk VIII.
6. De in het eerste en tweede lid opgenomen bedragen, alsmede het toetsloon, worden naar tijdsgelang verdeeld over de loontijdvakken van het kalenderjaar. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de werknemer wiens dienstbetrekking niet gedurende het gehele kalenderjaar heeft bestaan.
7. Het in het derde lid opgenomen bedrag wordt in aanmerking genomen in het loontijdvak waarin de werknemer, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel h, aanvangt met het volgen van de EVC-procedure of in het daaropvolgende loontijdvak.
B. Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt «aangewezen instantie» vervangen door: aangewezen instantie, mits de inhoudingsplichtige de kosten van de EVC-procedure voor zijn rekening neemt.
2. Het tweede lid vervalt.
C. In artikel 30a wordt «de in artikel 5, onderdeel c, genoemde bedragen» vervangen door: de in artikel 5, eerste tot en met derde lid, genoemde bedragen.
Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:
a. Vóór onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
0A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende lid vervallen de onderdelen h en m onder verlettering van de onderdelen i tot en met l tot h tot en met k.
2. In het zevende lid worden na onderdeel k (nieuw) drie onderdelen ingevoegd, luidende:
l. Fortis Bank Nederland (Holding) N.V.;
m. Fortis Verzekeringen Nederland N.V.;
n. Fortis Corporate Insurance N.V.;
b. In onderdeel C, onder 1 en 2, wordt «doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken» telkens vervangen door: doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen.
In artikel XVII wordt onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid werkt artikel VII, onderdeel 0A, terug tot en met het tijdstip waarop zonder deze wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 artikel 2, zevende lid, eerste volzin, van die wet van toepassing zou zijn geworden op de in dat onderdeel, onder 2, genoemde lichamen.
De onderhavige nota van wijziging bevat twee vereenvoudigingen in de sfeer van de loonheffingen. Ten eerste wordt uitvoering gegeven aan de bij het Belastingplan 2009 aangekondigde gerichte eerstedagsmelding. Hiermee wordt een aanzienlijke vermindering van de (ervaren) administratieve lasten voor het bedrijfsleven bereikt. Ten tweede wordt de toepassing van de afdrachtvermindering EVC vereenvoudigd. Verder wordt mede op verzoek van de sector een verduidelijking opgenomen in de voorgestelde wettekst voor fiscale beleggingsinstellingen. Tot slot wordt met de onderhavige nota van wijziging geregeld dat de aankoop door de Staat van de bancaire en verzekeringsactiviteiten van Fortis in Nederland geen onbedoelde gevolgen heeft voor de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Hieronder worden de afzonderlijke onderdelen nader toegelicht.
Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2009 is aangekondigd, wordt de huidige ten aanzien van inhoudingsplichtigen voor de loonbelasting geldende eerstedagsmelding (EDM) afgeschaft. Zoals daarbij is aangegeven, krijgt de inspecteur wel de bevoegdheid een EDM-verplichting op te leggen als sprake is van bijzondere risico’s op fraude en illegale tewerkstelling. Op deze wijze kan de EDM als gericht instrument worden ingezet, terwijl de (ervaren) administratieve lasten voor goedwillende werkgevers aanzienlijk verminderen.
In deze nota van wijziging wordt voorgesteld dit met ingang van 1 januari 2009 te regelen. Het vervangen van de huidige regeling voor de eerstedagsmelding door een gerichte eerstedagsmeldingsplicht betekent naar verwachting een daling van het aantal berichten van zes miljoen per jaar naar een structureel niveau van ongeveer 90 000 per jaar. Dit betekent een reductie van de administratieve lasten voor werkgevers van bijna € 5 miljoen per jaar.
De situaties waarin de inspecteur de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen kan opleggen, worden specifiek beschreven. Het gaat dan kort gezegd om situaties waarin aan de desbetreffende inhoudingsplichtige (vergrijp)boeten zijn opgelegd of strafvervolging is ingesteld voor bijvoorbeeld het niet betalen van loonheffingen, het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning, het niet in de loonadministratie opnemen van werknemers of het niet inschrijven in het handelsregister. Dit zijn situaties die het opleggen van de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen kunnen rechtvaardigen en ook voor de inhoudingsplichtige (her)kenbare gronden zijn voor een dergelijke aanvullende informatieverplichting.
De gerichte EDM-verplichting geldt voor een termijn van drie jaren, tenzij een dergelijke verplichting al eerder aan de inhoudingsplichtige is opgelegd. Dan geldt de verplichting gedurende vijf jaren.
Het opleggen van een EDM-verplichting is geen straf. Het gaat om een aanvullende informatieverplichting. Ter illustratie kan er een vergelijking worden gemaakt met een inhoudingsplichtige die vanwege de bevindingen bij een onderzoek vaker wordt gecontroleerd dan gemiddeld. Die inhoudingsplichtige moet meer informatie aan de inspecteur verstrekken dan bij minder controles het geval zou zijn geweest.
Procedure elders verworven competenties
Het bedrag van de afdrachtvermindering onderwijs voor een procedure erkenning van verworven competenties (EVC) dient op basis van de huidige regelgeving naar tijdsgelang te worden verdeeld over de loontijdvakken in het kalenderjaar. De afdrachtvermindering EVC bedraagt echter een vast bedrag per procedure (€ 308 voor 2008) en niet zoals de overige afdrachtverminderingen onderwijs een bedrag per kalenderjaar. In de praktijk blijkt de verdeling van de afdrachtvermindering EVC over de loontijdvakken vragen op te roepen. Bovendien brengt de verdeling over loontijdvakken van een afdrachtvermindering van een relatief klein bedrag onevenredige administratieve lasten met zich mee. Daarom wordt bij deze nota van wijziging voorgesteld de afdrachtvermindering EVC per 2009 niet langer over de loontijdvakken van het kalenderjaar te verdelen, maar deze afdrachtvermindering in één keer in zijn geheel in aanmerking te nemen in het loontijdvak waarin de werknemer aanvangt met het volgen van de EVC-procedure of in het daaropvolgende tijdvak. Daarnaast zijn enkele met deze wijziging samenhangende wijzigingen opgenomen alsmede enkele redactionele aanpassingen. Daarmee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. De wijziging vermindert de administratieve lasten met € 0,25 miljoen.
De onderdelen 3, onder a, en 4 van deze nota van wijziging strekken ertoe te voorkomen, zoals toegelicht in de brief van 6 oktober jl. dat de aankoop door de Staat van de bancaire en verzekeringsactiviteiten van Fortis in Nederland tot gevolg zou hebben dat deze van vennootschapsbelasting zouden worden vrijgesteld. Daartoe zijn de door de Staat gekochte vennootschappen toegevoegd aan de lijst van belastingplichtige overheidsbedrijven, met terugwerkende kracht tot en met het moment van aankoop. Daarmee is zeker gesteld dat deze vennootschappen belastingplichtig blijven, samen met de door hen onmiddellijk of middellijk gehouden belangen, waaronder ABN AMRO groepsondernemingen. Tevens wordt voorgesteld «B.V. Weerbureau HWS» en «ADC Archeologisch Diensten Centrum N.V.» uit de opsomming van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te verwijderen, nu deze beide lichamen inmiddels zijn geprivatiseerd.
Fiscale beleggingsinstellingen
Voor de toepassing van de financieringslimiet was in het onderhavige wetsvoorstel al opgenomen dat niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen direct gehouden vastgoed en indirect gehouden vastgoed. Voor belangen in met de beleggingsinstelling verbonden lichamen, waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken, gaat de 60%-limiet ook gelden. Voorgesteld wordt dat dergelijke lichamen naast onroerende zaken ook rechten waar onroerende zaken aan zijn onderworpen mogen bezitten.
Gevolgen voor het bedrijfsleven
De reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven als gevolg van de gerichte eerstedagsmelding en de maatregel voor de afdrachtvermindering EVC bedraagt in totaal € 5 miljoen met ingang van 2009.
Artikel III, onderdeel Da (artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964)
Zoals in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, wordt voorgesteld de algemene, voor iedere inhoudingsplichtige geldende eerstedagsmeldingsplicht met ingang van 1 januari 2009 af te schaffen en het instrument eerstedagsmelding (EDM) vanaf die datum gericht in te zetten, namelijk alleen nog bij inhoudingsplichtigen waar bijzondere risico’s op fraude of illegale tewerkstelling zijn.
Door de volgens dit voorstel met ingang van 1 januari 2009 gewijzigde tekst van artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt de eerstedagsmeldingsplicht alleen nog ingeval de inhoudingsplichtige daartoe door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking is verplicht. De gronden waarop de inspecteur aan de inhoudingsplichtige de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen (verder: de gerichte EDM-verplichting) kan opleggen, zijn uitgewerkt in artikel 28bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het gaat kort gezegd om situaties waarin aan de inhoudingsplichtige (vergrijp)boeten zijn opgelegd of strafvervolging is ingesteld voor het niet betalen van loonheffingen, het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning, het niet in de loonadministratie opnemen van werknemers of het niet inschrijven in het handelsregister. De inspecteur kan de gerichte EDM-verplichting volgens artikel 28bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 alleen opleggen als de gebeurtenis die grond is voor het opleggen van die verplichting (zoals het opleggen van een vergrijpboete), zich heeft voorgedaan in de periode van zes maanden voorafgaand aan de dagtekening van de beschikking. Dat kan ook gaan om gebeurtenissen die zich vóór 1 januari 2009 hebben voorgedaan.
De inhoudingsplichtige heeft de mogelijkheid in bezwaar en beroep te gaan als hij meent dat de gerichte EDM-verplichting ten onrechte aan hem is opgelegd. Aan een bezwaarschrift of beroepschrift wordt geen schorsende werking toegekend omdat het dan voor een inhoudingsplichtige eenvoudig zou zijn zich langere tijd aan de gerichte EDM-verplichting te onttrekken.
De sancties op het niet-nakomen van de gerichte EDM-verplichting zijn gelijk aan die welke thans gelden voor de algemene EDM-verplichting, te weten een verzuimboete van maximaal € 1 134 en de zogenoemde zesmaandenfictie op grond waarvan, kort gezegd, wordt aangenomen dat een werknemer al ten minste zes maanden in dienstbetrekking is zodat zonder nader bewijs over die zes maanden naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd, met dien verstande dat de werkgever tegenbewijs kan leveren door aan te tonen dat de dienstbetrekking korter heeft bestaan.
Artikel III, onderdeel Db (artikel 28bis van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met ingang van 1 januari 2009 hoeft de inhoudingsplichtige door de volgens dit voorstel gewijzigde tekst van artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 alleen nog eerstedagsmeldingen te doen als de inspecteur hem daartoe bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verplicht.
De gebeurtenissen op grond waarvan de inspecteur voor drie jaren een EDM-verplichting kan opleggen, zijn limitatief in de wet opgesomd in het voorgestelde artikel 28bis, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Er is gekozen voor een vaste termijn van drie jaren omdat het formuleren van criteria op grond waarvan de gerichte EDM-verplichting aan de ene inhoudingsplichtige voor een langere termijn wordt opgelegd dan aan de andere inhoudingsplichtige arbitraire keuzes zou vergen en de uitvoeringspraktijk onnodig zou belasten. Alleen indien aan de inhoudingsplichtige reeds eerder een gerichte EDM-verplichting is opgelegd, geldt de nieuwe gerichte EDM-verplichting voor vijf jaren. Dan kan in het algemeen worden aangenomen dat er een groter risico op fraude of illegale tewerkstelling is.
Een gerichte EDM-verplichting kan onder meer worden opgelegd als een naheffingsaanslag aan de inhoudingsplichtige wordt opgelegd wegens toepassing van de zesmaandenfictie van artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964. Dat is het geval als een of meer werknemers niet in de loonadministratie zijn opgenomen en als niet is voldaan aan de tot en met 2008 geldende algemene EDM-verplichting of de met ingang van 1 januari 2009 geldende gerichte EDM-verplichting.
Er kan ook een gerichte EDM-verplichting worden opgelegd als aan de inhoudingsplichtige een vergrijpboete is opgelegd voor het opzettelijk of met grove schuld (gedeeltelijk) niet of niet tijdig betalen van de loonheffingen. Een vergrijpboete in bijvoorbeeld de sfeer van de vennootschapsbelasting is geen grond voor het opleggen van de gerichte EDM-verplichting. Een en ander vloeit voort uit de context van het voorgestelde artikel 28bis van de Wet op de loonbelasting 1964.
Voorts kan een met betrekking tot de loonheffingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ingestelde strafvervolging of toepassing van artikel 76 van die wet het opleggen van de gerichte EDM-verplichting rechtvaardigen.
Het opleggen van de gerichte EDM-verplichting is ook gerechtvaardigd bij opgelegde boeten of strafvervolgingen in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen. Daarbij gaat het om beboetbare respectievelijk strafbare feiten, zoals vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning en het niet nakomen van verplichtingen rond het vaststellen van de identiteit van degene die arbeid (heeft) verricht.
Het niet voldoen aan een bij of krachtens de Handelsregisterwet 2007 gestelde verplichting tot het doen van een opgave ter inschrijving in het handelsregister is ook een omstandigheid die het opleggen van de gerichte EDM-verplichting kan rechtvaardigen.
Als een of meer van deze gebeurtenissen zich voordoen, is aannemelijk dat er bijzondere risico’s zijn op fraude en illegale tewerkstelling. Al deze gebeurtenissen zijn in beginsel stuk voor stuk van voldoende gewicht om een aanvullende informatieverplichting te rechtvaardigen en ook duidelijk (her)kenbaar voor betrokkenen. Vanwege de rechtszekerheid is bij deze gebeurtenissen aangesloten. Dit laat onverlet dat de inspecteur – alles afwegende in een specifieke individuele situatie – van mening kan zijn dat ten aanzien van de desbetreffende inhoudingsplichtige geen sprake is van een bijzonder risico op fraude of illegale tewerkstelling, bijvoorbeeld als een vergrijpboete is opgelegd vanwege een onjuiste toepassing van een vrijstelling in de loonbelasting terwijl de lonen verder wel juist zijn verantwoord. In die situatie heeft de inspecteur de ruimte om te besluiten geen gerichte EDM-verplichting op te leggen.
Als de inspecteur een gerichte EDM-verplichting oplegt, zal hij dit veelal doen tegelijk of kort nadat de gebeurtenis die ingevolge artikel 28bis, eerste lid, grond kan zijn voor het opleggen van die verplichting aan de orde is (bijvoorbeeld het opleggen van een vergrijpboete bij een naheffingsgsaanslag), maar uiterlijk binnen zes maanden nadat de gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Deze termijn is enigszins ruim gesteld omdat de inspecteur over het verloop van een strafzaak moet worden geïnformeerd.
De gerichte EDM-verplichting wordt volgens artikel 28, onderdeel f, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking opgelegd.
Artikel 28bis, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt dat de gerichte EDM-verplichting vervalt drie jaar na de dagtekening van de beschikking waarbij de inspecteur deze verplichting heeft opgelegd. Als blijkt dat de grond voor de opgelegde gerichte EDM-verplichting is komen te vervallen, bijvoorbeeld omdat is beslist dat een boete ten onrechte is opgelegd, komt de verplichting ook te vervallen. Om discussies te voorkomen over de vraag of dat het geval is, wordt bepaald dat de inspecteur daartoe bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Zoals hiervoor al is toegelicht, geldt de EDM-verplichting gedurende vijf jaar als aan de inhoudingsplichtige reeds eerder een EDM-verplichting is opgelegd. Het gaat hier uiteraard alleen om een gerichte EDM-verplichting en niet om de tot en met 31 december 2008 geldende algemene EDM-verplichting.
Het is mogelijk dat aan een inhoudingsplichtige meerdere keren achter elkaar een gerichte EDM-verplichting wordt opgelegd, bijvoorbeeld als er opnieuw een naheffingsaanslag met vergrijpboete is opgelegd. Door de nieuwe beschikking waarbij de nieuwe gerichte EDM-verplichting is opgelegd, geldt voor de komende volle vijf jaren de verplichting om eerstedagsmeldingen te doen. De oude beschikking, waarin voor een bepaalde periode dezelfde verplichting is vervat, wordt niet ingetrokken, hetgeen praktisch nog van belang kan zijn voor het geval dat de grond waarop de nieuwe EDM-verplichting is opgelegd komt te vervallen.
Artikel 28bis, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 houdt in dat in de beschikking waarbij de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen wordt opgelegd staat op welke grond de verplichting is opgelegd en wanneer de verplichting weer vervalt.
Met betrekking tot het overgangsrecht worden geen wettelijke bepalingen voorgesteld. De wijziging heeft met ingang van 1 januari 2009 onmiddellijke werking, terwijl de van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 28, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor die tijdvakken van belang blijft. Als de toen geldende algemene EDM-verplichting niet is nagekomen, kan dat na 1 januari 2009 nog worden gesanctioneerd.
Artikel III, onderdeel Dc (artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De zogenoemde zesmaandenfictie (artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964) is onder meer van toepassing als de inhoudingsplichtige voor de werknemer geen eerstedagsmelding heeft gedaan. Dat geldt uiteraard alleen als de desbetreffende inhoudingsplichtige de aan hem opgelegde gerichte EDM-verplichting niet is nagekomen. De wijziging van artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964 legt dit vast. Als geen verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen is opgelegd, is de zesmaandenfictie alleen van toepassing indien wordt geconstateerd dat een werknemer tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat maar de werknemer niet in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige is opgenomen.
Artikel VI, onderdeel A (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, wordt uit het oogpunt van vereenvoudiging de afdrachtvermindering EVC niet langer over de loontijdvakken verdeeld, maar in één keer in zijn geheel in aanmerking genomen. Dit wordt bereikt door de afdrachtvermindering EVC te verplaatsen van artikel 5, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) naar het derde lid van dat artikel. Het huidige artikel 5, negende lid, WVA waarin de naar tijdsgelange verdeling is opgenomen, is daardoor niet langer van toepassing op de afdrachtvermindering EVC. Door deze verplaatsing is ook artikel 6 WVA niet langer van toepassing op deze afdrachtvermindering waardoor artikel 14, tweede lid, WVA overbodig wordt. Om dit te bereiken was een iets andere opzet van artikel 5 WVA noodzakelijk . In artikel 5 WVA zijn namelijk de bedragen van de afdrachtverminderingen opgenomen, alsmede het moment van in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering onderwijs. Voor diverse onderdelen van de afdrachtvermindering onderwijs is de arbeidsduur van de werknemer van belang. De bedragen van de afdrachtvermindering zoals opgenomen in artikel 5, eerste lid, WVA gelden bij een volledige arbeidsduur. Op grond van artikel 6 WVA worden deze bedragen naar evenredigheid verminderd bij een kortere arbeidsduur. Voor de afdrachtvermindering van artikel 14, eerste lid, onderdelen f en g, WVA (leer-werk-overeenkomst en EVC) is de feitelijke arbeidsduur echter niet van belang voor de hoogte van de afdrachtvermindering. Daarom is in artikel 14, tweede lid, WVA bepaald dat voor deze afdrachtverminderingen de arbeidsduur bij fictie op een volledige arbeidsduur wordt gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat artikel 6 WVA toepassing vindt. Met de voorgestelde wijziging is deze ingewikkelde constructie niet meer nodig.
Dezelfde systematiek is van toepassing op de afdrachtvermindering van artikel 14, eerste lid, onderdeel f, WVA. Daarom wordt ook hiervoor eenzelfde vereenvoudiging aangebracht door deze afdrachtvermindering te verplaatsen naar artikel 5, tweede lid, WVA. De wijzigingen zijn vormgegeven door artikel 5 WVA in zijn geheel te vervangen. Hiermee zijn dan ook direct de overige leden vernummerd als gevolg van een groot aantal vervallen bepalingen binnen dit artikel. Dit betreft slechts een redactionele aanpassing.
In het voorgestelde artikel 5, zevende lid, WVA wordt voor de afdrachtvermindering EVC bepaald dat deze afdrachtvermindering in één keer in zijn geheel in aanmerking wordt genomen in het loontijdvak waarin de werknemer aanvangt met de EVC-procedure of in het daaropvolgende loontijdvak. Dit laatste moet voorkomen dat de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering niet in het beoogde loontijdvak in zijn aangifte voor de loonheffingen kan verwerken. In een aantal gevallen leveren ondernemers reeds halverwege een kalendermaand de financiële gegevens aan die noodzakelijk zijn voor het doen van aangifte voor de loonheffingen bij hun boekhouder/salarisadministrateur. Ook kan het voorkomen dat de aangifte loonheffingen reeds wordt ingediend voordat de EVC-procedure een aanvang neemt. Indien niet tijdig is voorzien dat de EVC-procedure in het desbetreffende loontijdvak zal aanvangen, kan de afdrachtvermindering EVC niet meer in dat loontijdvak worden meegenomen. De afdrachtvermindering kan dan in het daaropvolgende loontijdvak in de aangifte worden verwerkt.
Voor het moment van in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering EVC is gekozen voor het moment van aanvang van de EVC-procedure. Artikel 14, eerste lid, onderdeel h, WVA bepaalt immers dat de afdrachtvermindering van toepassing is wanneer de werknemer de EVC-procedure volgt. Daarnaast moet de inhoudingsplichtige de kosten voor zijn rekening nemen (zoals wordt verduidelijkt met de voorgestelde wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel h, WVA in het onderhavige wetsvoorstel). In de praktijk blijken inhoudingsplichtigen de kosten van de EVC-procedure vaak te (moeten) betalen vóór aanvang van de EVC-procedure. Aansluiten bij het moment van betalen zou betekenen dat het moment van in aanmerking nemen van de afdrachtvermindering zou kunnen liggen vóór het moment waarop het recht op de afdrachtvermindering ontstaat. Om dit te voorkomen wordt aangesloten bij het moment van aanvang van de EVC-procedure. Ter verduidelijking wordt nog opgemerkt dat het moment van betalen – voor, na of tijdens de EVC-procedure – niet van belang is voor het recht op de afdrachtvermindering EVC. Voldoende is dat de inhoudingsplichtige de kosten van de EVC-procedure voor zijn rekening neemt.
Artikel VI, onderdeel B (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
De voorgestelde wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel h, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA), was reeds opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Voor de toelichting op deze wijziging wordt dan ook verwezen naar de memorie van toelichting.
De voorgestelde wijziging van artikel 14, tweede lid, WVA vloeit voort uit de voorgestelde wijzigingen van artikel 5 WVA. Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5 WVA.
Artikel VI, onderdeel C (artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)
In artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is de jaarlijkse indexatie van de bedragen van afdrachtvermindering onderwijs opgenomen. Vanwege de voorgestelde wijzigingen in artikel 5 WVA moet de verwijzing in artikel 30a WVA naar artikel 5 WVA worden aangepast. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel VII, onderdeel 0A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Verwezen wordt naar het algemene deel van deze toelichting.
Artikel VII, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Verwezen wordt naar het algemene deel van deze toelichting.
Artikel XVII (inwerkingtreding)
Verwezen wordt naar het algemene deel van deze toelichting.