Ontvangen 23 oktober 2008
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de fracties van het CDA, de PvdA, de SP, de VVD en de ChristenUnie. Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover hiervan is afgeweken, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet voornemens is de automatische verlening van de VAR te evalueren. Zij vragen tevens in welk breder kader het invoeren van een boete bij het niet voldoen aan de informatieverplichting zal worden bestudeerd. Op de eerste vraag van deze leden kan ik antwoorden dat in het wetsvoorstel niet voorzien is in het evalueren van de aanpassing van de verlening van de VAR. Met het breder kader wordt de in mijn brief van 11 april 2008 aangekondigde herziening van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoeld.1
In het kader van de automatische verlening van de VAR vragen de leden van de fractie van het CDA voorts naar de positie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Het staat elke belastingplichtige (waaronder de zelfstandige zonder personeel) vrij een VAR aan te vragen. Het resultaat van die aanvraag (een VAR-winst, een VAR-dga, een VAR-loon dan wel een VAR resultaat uit overige werkzaamheden) is afhankelijk van de in de aanvraag gepresenteerde feiten en omstandigheden. Daarbij kan afhankelijk van de feiten en omstandigheden voor verschillende arbeidsrelaties een aanvraag worden ingediend.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke sancties kunnen worden getroffen indien een ondernemer een tussentijdse verandering niet heeft doorgegeven.
Als de inspecteur een discrepantie tussen de gepresenteerde en de werkelijke feiten constateert, kan hij, conform het bestaande regime, ook onder het voorgestelde regime de aangifte inkomstenbelasting corrigeren of een navorderingsaanslag dan wel een naheffingsaanslag opleggen. Daarbij kan de inspecteur een boete opleggen. Het niet voldoen door de belastingplichtige aan zijn meldingsplicht kan een omstandigheid zijn die een rol speelt bij die boeteoplegging. Uiteraard wordt dan ook de verleende, onjuist gebleken VAR herzien.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af – mede op basis van het advies van Actal en een aantal maatschappelijke organisaties, zoals de NOB en de SRA- of het argument van het kabinet om het Actal-voorstel af te wijzen (dit voorstel zou irritatie maar weinig AL-reductie toevoegen) wel overtuigend is. Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom niet is gekozen voor een termijn van twee jaar en dus niet reeds na twee verzoeken tot automatische verlening wordt overgegaan.
Het Actal-voorstel houdt in dat na het eerste jaar al automatisch een VAR-beschikking wordt verleend. Dit voorstel zou in feite inhouden dat in vrijwel alle gevallen sprake zou zijn van automatische verlening, terwijl de automatische verlening in het kabinetvoorstel zich richt op de groep zelfstandigen waarbij naar verwachting weinig mutaties in het ondernemerschap optreden. Bij de ondernemers die voor de eerste keer een VAR-winst hebben gevraagd, doen zich per definitie vaker mutaties voor die van belang zijn voor de VAR-winst. Voor hen geldt dus veel vaker dat zij actie moeten ondernemen door middel van een melding vanwege gewijzigde omstandigheden. Dat betekent dat automatische verlening voor hen verwachtingen zou scheppen die vaak niet kunnen worden vervuld en mogelijk tot misverstanden zouden kunnen leiden. Daarop ziet de opmerking in de toelichting over de mogelijkheid van irritatie. Het voorgaande maakt ook duidelijk waarom het Actal-voorstel weinig reductie van administratieve lasten zou toevoegen aan het kabinetsvoorstel. Er zou mogelijk een groep zelfstandigen voor automatische verlening in aanmerking gaan komen waarbij relatief vaak een melding en een herziening van de beschikking aan de orde zou zijn, met als gevolg geen reductie van administratieve lasten in die gevallen. Het kabinetsvoorstel is naar mijn mening daarom evenwichtiger dan het Actal-voorstel dat te zeer focust op het aspect administratieve lasten. Verder is de Belastingdienst bij een termijn van drie jaar – meer dan bij een tweejaarstermijn – beter in staat te controleren of de arbeidsrelatie van de opdrachtnemer inderdaad juist gekwalificeerd is.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel ondernemers meerdere VAR-verklaringen moeten aanvragen voor verschillende opdrachten en of het kabinet voornemens is dit verder te vereenvoudigen.
Er is momenteel geen informatie op dit punt voorhanden. Voorts merk ik op dat in het onderhavige wetsvoorstel een substantiële vereenvoudiging van de VAR-regeling wordt bewerkstelligd. Het kabinet ziet op dit moment dan ook geen reden met nadere vereenvoudigingsvoorstellen te komen.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel zelfstandigen worden geholpen met het voorstel tot automatische verlening van de VAR. In de nulmeting 2007 is het aantal zelfstandigen met een VAR-winst 232 500. De reductie voor deze groep met 2/3 betreft een reductie van de jaarlijkse frequentie van het aantal aanvragen (gemiddeld één keer in de drie jaar aanvragen in plaats van jaarlijks) en dus niet 2/3 deel van de zelfstandigen.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat wordt verstaan onder «hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht». Deze zinsnede, afkomstig uit artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001, heeft in dat artikel tot doel ervoor te zorgen dat voor werkzaamheden die onder dezelfde condities worden verrichtéén enkele aanvraag voor een VAR kan worden ingediend. Zonder deze zinsnede zou voor elke arbeidsrelatie apart een aanvraag moeten worden ingediend. Het moet daarbij gaan om arbeidsrelaties waarbij dezelfde werkzaamheden worden verricht die administratief op dezelfde manier zijn ingericht. In het kader van de automatische verlening van de VAR wordt de zinsnede gebruikt om aan te geven dat het uitsluitend gaat om een belastingplichtige die drie achtereenvolgende jaren voor dezelfde soort werkzaamheden een gelijkluidende VAR heeft gekregen. Dit om te voorkomen dat een belastingplichtige met drie verschillende soorten werkzaamheden maar hetzelfde soort VAR-beschikkingen, voor een automatische verlening in aanmerking zou komen. Een voorbeeld ter illustratie. Een belastingplichtige vraagt in jaar 1 een VAR aan voor stucadoorswerkzaamheden, in jaar 2 voor een opdracht voor het bouwen van een internetsite en in jaar 3 voor een winkel voor bouwmaterialen. Ieder jaar ontvangt hij een VAR-winst. In dit geval geldt dat het niet gaat om «hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht» en geldt de automatische verlening niet.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de vooruitzichten met betrekking tot het aanpassen van de systemen voor de automatische verlening van de VAR. In de eerste helft van 2009 wordt een systeem ontwikkeld om automatische verlening van de VAR mogelijk te maken. De Belastingdienst zal dit systeem zorgvuldig testen alvorens het in productie wordt genomen.
De leden van de fractie van de VVD onderkennen dat met het voorstel inzake de VAR een stap in de goede richting is gezet. Zij vragen een nadere motivering waarom de automatische verlening van de VAR in werking treedt per 2010 en niet al per 2009.
De Belastingdienst begint al in de maand september van 2008 met het verzenden van VAR-beschikkingen voor het kalenderjaar 2009. Inwerkingtreding per 2009 zou betekenen dat de systematiek van het afgeven van VAR-beschikkingen tijdens het nu lopende proces voor het kalenderjaar 2009 grondig zou moeten worden aangepast. Dit vergt ook aanpassing van de ICT-systemen van de Belastingdienst. Inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2009 van de gewijzigde systematiek van de afgifte van VAR-beschikkingen is voor de Belastingdienst dan ook niet te realiseren.
Flexibilisering budgetsystematiek MIA, EIA, VAMIL
De leden van de fractie van het CDA merken op dat met de nieuwe systematiek de aftrekpercentages kort voor het begin van elk jaar aan de hand van een meerjarig beeld worden vastgesteld en stellen enkele vragen over de gevolgen daarvan.
Het percentage voor het volgende jaar wordt tegelijk met de energielijst en de milieulijst in de maand december van het lopende jaar vastgesteld. Indien er geen budgetonder- of overschrijding heeft plaatsgevonden, worden de percentages voor het volgende jaar niet aangepast. Bij een mogelijke budgetoverschrijding kan er voor worden gekozen om deze op te vangen in 1 jaar of in meerdere jaren. Uitgangspunt is namelijk een meerjarig evenwicht tussen het beroep op de regelingen en de daarvoor uitgetrokken bedragen. Een overschrijding in jaar 1 hoeft dus niet alleen ten laste te komen van het budget van jaar 2, maar kan ook ten laste komen van het budget van jaar 2 en 3. In het laatste geval zullen de aftrekpercentages voor zowel jaar 2 als voor jaar 3 worden aangepast. Deze nieuwe systematiek komt tegemoet aan de onzekerheid bij ondernemers die een eventuele sluiting van de regeling met zich brengt. In tegenstelling tot de huidige systematiek zal de regeling – met uitzondering van de situatie waarin een omvangrijke overschrijding dreigt – niet meer worden gesloten. De nieuwe budgetsystematiek biedt ondernemers daardoor meer zekerheid voor het in aanmerking komen voor deze belastingfaciliteiten in het lopende jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer er sprake is van een dermate «omvangrijke budgetoverschrijding» dat tussentijdse sluiting toch aan de orde is. Van een omvangrijke budgetoverschrijding is sprake vanaf een voorziene budgetoverschrijding gedurende het jaar van ten minste 50% dan wel vanaf een voorziene budgetoverschrijding op cumulatieve basis (van de voorliggende kalenderjaren) van ten minste 50%.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de mening van het kabinet over mogelijk misbruik van de VAMIL- en EIA-regelingen waarover in Het Financieele Dagblad van 15 september 2008 is bericht.
Het artikel in Het Financieele Dagblad waarnaar de leden verwijzen, gaat over individuele belastingplichtigen. In verband met de geheimhouding kan ik hierover geen mededelingen doen. Wel kan ik in het algemeen stellen dat de Belastingdienst misbruik en oneigenlijk gebruik tracht te voorkomen of aan te pakken. Van misbruik is overigens naar het huidige recht in beginsel geen sprake, wanneer ondernemers reëel en duurzaam participeren in een reële, voor EIA of VAMIL kwalificerende investering, ook al treden zij daarmee buiten hun eigen branche. De nieuwe budgetsystematiek brengt geen verandering in deze situatie.
De leden van de fractie van het CDA ontvangen graag een overzicht van hoe de regeling voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Ook vragen zij zich af wat de voor en nadelen zijn van het toepassen van de KIA per ondernemer. In de omvang van het gebruik van de KIA is geen duidelijke ontwikkeling te ontdekken. De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek fluctueert tussen de 1,0 en 1,15 miljard euro in de jaren 2002–2005 en hangt vooral samen met de conjuncturele ontwikkeling van de investeringen in die jaren. Voor de meer recente jaren zijn nog onvoldoende aangiftes beschikbaar om uitspraken te kunnen doen. De KIA is ondermeer ingevoerd om investeringen van relatief geringe omvang te stimuleren. Tegen deze achtergrond is er bij de belastingherziening 2001 voor gekozen de KIA zo aan te passen dat wordt voorkomen dat enkel om fiscale redenen grote investeringen «opgeknipt» worden over vele vennoten zodat zij in aanmerking komen voor het hoogste percentage van de KIA. Terugkeer naar toepassing op een grondslag per ondernemer/firmant zou weer leiden tot een bevoordeling van samenwerkingsverbanden in vergelijking tot eenmanszaken en BV’s en is daarom niet wenselijk.
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van de flexibilisering van de budgetsystematiek van de verschillende aftrekregelingen. Zij vragen zich af, hoe dit voorstel zich verhoudt tot het huidige wetsvoorstel dat deze week als hamerstuk is behandeld. Onder de huidige budgetteringssystematiek kunnen de investeringsregelingen bij een dreigende budgetoverschrijding worden gesloten. In 2007 is voor het laatst van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het genoemde wetsvoorstel dat onlangs als hamerstuk in de Tweede Kamer is behandeld, betreft de hierbij behorende Wet tot goedkeuring van de regeling tot buitentoepassingstelling voor een gedeelte van 2007 voor de VAMIL, EIA en MIA.1 Het onderhavige wetsvoorstel betreft een voorstel tot wijziging van de budgetteringssystematiek, waarbij uitgangspunt is dat een meerjarig evenwicht wordt bereikt tussen het gebruik van de regelingen en de daarvoor uitgetrokken bedragen. Onder de nieuw voorgestelde budgetteringssystematiek behoort het tussentijds sluiten van de regeling slechts nog tot de mogelijkheden indien een zeer omvangrijke overschrijding van het budget voor het lopende jaar dreigt.
De leden van de fractie van de SP vragen zich voorts af of dit voorstel een structurele oplossing is. Met dit voorstel wordt inderdaad een structurele oplossing beoogd. Bij een dreigende budgetoverschrijding wordt de regeling niet meer gesloten, maar als vertrekpunt wordt een meerjarig evenwicht tussen het gebruik van de regelingen en de daarvoor uitgetrokken bedragen genomen.
Ook vragen deze leden of het kabinet haar prognoses voor de komende jaren inzake budgetoverschrijdingen kan geven. In principe worden de beschikbare budgetten voor de komende jaren geraamd met het doel om jaarlijks budgetevenwicht te bereiken. In de praktijk doen zich echter zowel budgetonderschrijdingen als budgetoverschrijdingen voor. Deze zijn lastig te prognosticeren. De omvang van investeringen in milieu en energietechnologie is namelijk mede afhankelijk van onder andere het economische klimaat en de energieprijzen. Deze variabelen zijn nooit met zekerheid te voorspellen. Indien dat wel mogelijk zou zijn, zouden geen onvoorziene budgetoverschrijdingen optreden.
Verder vragen deze leden nog of er gezien de grote aandacht voor duurzame investeringen een verhoging is te verwachten van de subsidiebudgetten.
De budgetten voor de EIA, MIA en VAMIL liggen voor de komende jaren vast. Voor de EIA en MIA geldt dat deze budgetten de komende jaren zullen toenemen door de toevoeging van extra middelen in het kader van het werkprogramma «Schoon en Zuinig». De budgetten van de EIA en MIA worden in dit kader tezamen verruimd oplopend van € 9 miljoen in 2009 tot het structurele niveau van € 35 miljoen in 2011. Daarnaast worden de budgetten MIA en VAMIL verruimd met tezamen structureel € 9 miljoen vanaf 2009. Dit bedrag resteert uit het budget van het amendement «afschrijving grijze kassen» in het kader van de Wet werken aan winst. Aan de budgetten van 2009 wordt incidenteel bovendien het bedrag van € 9 miljoen bestemd voor 2008 toegevoegd.
De leden van de fractie van de SP zijn ook benieuwd of er voor de komende jaren gedacht wordt aan een open einde regeling met een verrekening middels belastingverhoging op niet duurzame investeringen.
Bij invoering van de EIA, de MIA en de VAMIL is er bewust voor gekozen om deze regelingen te budgetteren. Het zijn geen open einde regelingen waardoor er maatregelen getroffen moeten worden op het moment dat er sprake is van (dreigende) budgetoverschrijdingen. Wel is dit jaar onderzoek gedaan naar de wijze waarop de budgetten optimaal beheersbaar blijven teneinde de ondernemer zoveel mogelijk zekerheid te geven. Uit de analyse is gebleken dat meer zekerheid kan worden geboden door een meerjarig evenwicht tussen het gebruik van de regelingen en de daarvoor uitgetrokken bedragen als vertrekpunt te nemen.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de SP zich af of het kabinet bereid is de MIA, EIA en VAMIL meer te promoten, met name in de binnenvaartsector. De ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en Economische Zaken zijn beleidsverantwoordelijk voor de MIA en de VAMIL respectievelijk voor de EIA. Zij zijn voornemens de inzet van de communicatie zoveel mogelijk te richten op sectoren waar de bekendheid van deze regelingen relatief laag is en zijn bereid de binnenvaartsector hierbij nadrukkelijk mee te nemen. Overigens hebben de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat (V&W) al in maart 2008 gezamenlijk actie ondernomen om de stimulering van duurzame binnenvaartschepen in de MIA en de VAMIL onder de aandacht te brengen bij verschillende vaktijdschriften in de sector.
Gelijktrekken autokostenvergoeding
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er een verschil bestond tussen de verschillende autokostenvergoedingen. Dit komt doordat de reiskostenvergoeding die een werkgever onbelast aan een werknemer mag verstrekken niet automatisch gecorrigeerd wordt voor de inflatie en de autokostenforfaits in de regeling voor buitengewone uitgaven en in de giftenaftrek wel. Met ingang van 2009 worden ook de autokostenforfaits in de nieuwe regeling voor uitgaven voor specifieke zorgkosten en in de giftenaftrek niet langer automatisch gecorrigeerd, waardoor de bedragen niet meer automatisch uit elkaar kunnen gaan lopen. De leden van de fractie van de SP vragen verder of van de hogere autokostenvergoedingen gebruik is gemaakt en wat hiervan de extra derving was. Bij de regeling voor buitengewone uitgaven wordt veelvuldig van het autokostenforfait gebruik gemaakt, waardoor de lagere autokostenvergoeding van € 0,01 per kilometer leidt tot een budgettaire opbrengst van circa € 1 miljoen per jaar. Dit bedrag is reeds opgenomen in de raming van de totale kosten en opbrengsten van het wetvoorstel tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg). Bij de giftenaftrek is het gebruik beperkt, waardoor de budgettaire opbrengst van de verlaging van het voor die regeling geldende autokostenforfait nagenoeg nihil is.
De leden van de fractie van het CDA stellen vragen over het voorstel van de heren De Kam en Stevens en over de plannen om de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te harmoniseren met de andere loonbegrippen. Deze vragen worden beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2009, in de paragraaf Inleiding.
Tevens vragen de leden van de fractie van het CDA welke vorderingen het kabinet maakt met het invoeren van het verzekerdenbericht, waarop mensen duidelijk kunnen zien welke rechten er bij premiebetaling horen.
Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat, zoals onder meer in de achtste halfjaarlijkse rapportage Samenwerking UWV en Belastingdienst1 is aangegeven, het invoeren van het volledige verzekeringsbericht eerst dan verantwoord is als de kwaliteit van de gegevens van voldoende niveau is. De in de halfjaarlijkse rapportage aangekondigde pilot onder medewerkers van UWV en Belastingdienst is 15 september jl. van start gegaan. Van belang is dat de eenduidige loonaangifte (aangifte volgens het loon-in-principe) eerst per 2010 zal worden ingevoerd en dat loon-over-werkgevers in 2009 nog correctieberichten mogen insturen. De gevolgen hiervan voor de vulling van het verzekeringsbericht worden onderzocht. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek en op basis van de evaluatie van de pilot zal worden beoordeeld welke gegevens in 2009 in het digitale verzekeringsbericht kunnen worden opgenomen en hoe de uitrol van het digitale verzekeringsbericht in 2009 zal plaatsvinden.
Loonheffing van directeur-grootaandeelhouder
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer de uitvoeringstoets met betrekking tot de vereenvoudigde loonaangifte voor dga’s, de mogelijkheid tot eerdere indiening van maandaangiften met ongewijzigde gegevens en het eenvoudiger betalingssysteem naar verwachting zal worden afgerond. Voorts vragen zij wanneer duidelijkheid kan worden gegeven of de datum van 1 januari 2010 kan worden gehaald. Ook vragen zij hoe de vereenvoudigde loonaangifte wordt vormgegeven. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom wordt gestreefd naar invoering per 1 januari 2010.
De uitvoeringstoets voor de vereenvoudigde loonaangifte voor dga’s, de mogelijkheid tot eerdere indiening van aangiften en het eenvoudiger betalingssysteem wordt eind 2008 afgerond. Dan zal ook duidelijk zijn of 1 januari 2010 kan worden gehaald. De reden dat voor deze datum is gekozen, heeft te maken met de termijnen waarop de nodige aanpassingen in de betalingssystemen kunnen worden gerealiseerd. Voor de vereenvoudigde loonaangifte wordt gedacht aan een loonaangifte waarin uitsluitend de voor de betrokkene mogelijk relevante rubrieken hoeven te worden ingevuld.
De leden van de fractie van de VVD blijven van oordeel dat de dga uit de loonheffing zou moeten gaan. Zij zijn ontevreden over de wijze waarop een en ander is gelopen. Ook trekken zij de conclusie dat het amendement waarbij de dga uit de loonheffing wordt gehaald nog steeds de eerste voorkeur is van MKB-Nederland en de beconorganisaties. De vier aangekondigde maatregelen uit het alternatieve pakket worden onderschreven door de leden van de fractie van de VVD, maar staan naar hun mening los van het amendement.
Tijdens het Algemeen Overleg van 3 juli 2008 ben ik uitgebreid ingegaan op de gemaakte afweging. De met het amendement beoogde administratieve lastenverlichting zou als gevolg van het verlies van het recht op WBSO bij een deel van de dga’s zonder nadere regeling hebben geleid tot een aanzienlijke financiële lastenverzwaring. Dat acht ik onwenselijk. Daarom is in overleg met MKB-Nederland, VNO-NCW en nagenoeg alle beconorganisaties het alternatieve pakket maatregelen samengesteld. Dit pakket bestaat uit een vereenvoudigde loonaangifte voor dga’s, de mogelijkheid om maandaangiften met ongewijzigde gegevens eerder in te dienen, een eenvoudiger betalingssysteem en een verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte btw. De drie eerste maatregelen betekenen, evenals het amendement, een administratieve lastenverlichting voor de belastingheffing over het loon van de dga.
Naar de mening van de leden van de fractie van de VVD kan de WBSO-problematiek worden opgelost door introductie van een opting-in-regeling. De door deze leden bedoelde opting-in-regeling is uiteraard in de afweging betrokken. Daaraan blijken echter teveel haken en ogen te zitten. Bij de bestaande opting-in-regeling voor resultaatgenieters1 is er al een inhoudingsplichtige die voor een extra «werknemer» de inhouding van loonbelasting gaat realiseren. Bij een opting-in-regeling voor dga’s van vennootschappen met alleen dga’s op de loonlijst, zouden echter BV’s moeten worden opgevoerd voor de loonbelasting. Hierbij bestaat een groot risico op te late of onjuiste verwerking van opting-in-verzoeken. Dit kan in bepaalde gevallen tijdelijk tot dubbele heffing leiden (loonbelasting bij de BV en inkomstenbelasting via voorlopige aanslagen bij de dga). Ook is het mogelijk dat in andere gevallen tijdelijk ten onrechte niet wordt geheven (geen loonheffing en geen voorlopige aanslagen inkomstenbelasting). Dergelijke foutsituaties moeten worden ontdekt en rechtgezet, zowel voor de loonbelasting als voor de inkomstenbelasting. Het is niet verantwoord om de nog niet robuuste loonaangifteketen met zo’n keuzeregime te compliceren. Gelet hierop heeft het bedrijfsleven het alternatieve pakket maatregelen aanvaard.
Het is jammer dat bij de indiening en de bespreking van het amendement niet is stilgestaan bij het WBSO-probleem en dat de besluitvorming veel tijd heeft gevergd. Ik ben echter blij dat uiteindelijk een adequate oplossing is gevonden.
De leden van de fractie van de SP vragen of er btw wordt misgelopen door de verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte btw. Thans geldt als uitgangspunt dat per maand in plaats van per kwartaal aangifte wordt gedaan als de verschuldigde btw per kwartaal meer dan € 7 000 bedraagt. Deze grens wordt per 1 januari 2009 opgetrokken naar € 15 000. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de totale BTW-opbrengsten. Belastingplichtigen die zich niet houden aan hun betalingsverplichtingen zullen per maand aangifte moeten blijven doen, ongeacht de omvang van de verschuldigde btw. Dit voorkomt dat btw wordt misgelopen.
Loon in, loon over en afschaffing correctieberichten over het lopende jaar
De leden van de fractie van het CDA zijn onaangenaam verrast over de gevonden oplossing voor de loon-in/loon-over-problematiek en stellen daarover een aantal vragen. Het verbaast mij dat de leden van de fractie van het CDA onaangenaam verrast zijn over de gevonden oplossing. Anders dan eerder aan de orde is geweest, wordt nu immers een oplossing voorgesteld die buitengewoon lastenarm is. Met betrekking tot de loonheffing heeft Actal ook in die zin geadviseerd. De onduidelijkheden die Actal in de uitwerking van de sociale verzekeringssfeer (lees: de uitkeringskant) veronderstelt, kunnen naar mijn mening de conclusie van Actal niet dragen dat dit onderdeel van het OFM in een afzonderlijk wetsvoorstel zou moeten worden opgenomen. Dat zou immers leiden tot een vertraging die het ingaan van deze maatregel per 1 januari 2010 in gevaar zou brengen. Dat risico zou zich niet beperken tot het voorstel zelf maar in meer of mindere mate ook zijn gevolgen hebben voor alles wat samenhangt met het stabiel krijgen van de loonaangifteketen. Ik wijs erop dat vanaf begin oktober besprekingen lopen met de softwareleveranciers in de aanloop naar een uitgewerkt voorstel voor een loonaangiftepilot. De oplevering van de specificaties voor deze pilot staat gepland in november 2008. Dit geeft enerzijds aan welke planning nodig is om te komen tot een aanpassing van de loonaangifteketen als de onderhavige, anderzijds welke urgentie de onderhavige wetswijziging heeft.
Zoals gebruikelijk heeft Actal inzage gekregen in de berekeningen en veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de in de memorie van toelichting vermelde gevolgen voor het bedrijfsleven. Daarover heeft ook overleg plaatsgevonden en ik verwacht niet dat Actal daarover in tweede instantie tot een andere conclusie komt dan in het Actal-advies op dit wetsvoorstel. De door deze leden aangehaalde brief van Actal aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) (bij deze nota bijgevoegd)1 is vrijwel gelijkluidend aan het advies naar aanleiding van dit voorstel. De minister van SZW heeft inmiddels in het kader van de nadere analyse van Actal een aantal vragen beantwoord en verwacht eind oktober het ten behoeve van uw Kamer gevraagde Actal-advies te ontvangen. Dit advies zal daarop zo snel mogelijk aan uw Kamer worden aangeboden zodat dit zo nodig bij het wetgevingsoverleg over dit wetsvoorstel kan worden betrokken.
Het voorgaande maakt duidelijk dat het kabinet eraan hecht dat de oplossing voor loon-in/loon-over onderdeel blijft uitmaken van dit wetsvoorstel. Ik vertrouw erop dat de toegezegde nadere Actal-toets vóór 31 oktober voor uw Kamer beschikbaar is.
Naar aanleiding van de vragen van deze leden over het genietingsmoment van het loon en de gevolgen voor de uitkeringen merk ik het volgende op.
De eenduidige aangifte volgens loon-in sluit aan bij het genietingsmoment. Dit is het moment waarop het loon wordt betaald of verrekend wordt, ter beschikking wordt gesteld of vorderbaar en tevens inbaar wordt. Voor het dagloon dat wordt vastgesteld op basis van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Deze systematiek is in de uitkeringswetten en het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen vastgelegd. Onder genoten loon wordt op grond van genoemd besluit ook gerekend het loon dat wel vorderbaar, maar niet inbaar was. Door deze uitzondering wordt voorkomen dat het dagloon negatief wordt beïnvloed als de werknemer wel recht heeft op loon, maar dit niet is uitbetaald. In verband met de uitvoering van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Walvis) is een belangrijke vereenvoudiging van de dagloonregels gerealiseerd. Het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen regelt met ingang van 29 december 2005 een nieuwe dagloonsystematiek, waarin het dagloon uitdrukkelijk wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (ofwel loon-in). Het dagloon is de vertaling van het in het refertejaar genoten loon in een uitkeringsloon per dag. Het loon wordt toegerekend aan het aangiftetijdvak, waarin het volgens de opgave van de werkgever is betaald. Dit geldt ook voor nabetalingen. Elk dagloon wordt dus gebaseerd op het daadwerkelijk genoten loon, ongeacht de wijze van loonadministratie door de werkgever (loon-in, loon-over of een van de vele mengvormen). Als achteraf een correctie van het aangegeven loon plaatsvindt over een tijdvak nadat het dagloon voor de uitkering al is vastgesteld, wordt het dagloon aan het nieuwe bedrag aangepast.
De keuze om bij de dagloonvaststelling uit te gaan van het in het refertejaar genoten loon voorkomt dat bij iedere dagloonberekening uitgevraagd en geverifieerd moet worden op welke tijdvakken het loon betrekking heeft (dus geen loon-over). Ook worden verschillen voorkomen die enkel (kunnen) worden veroorzaakt door de wijze van loonadministratie. Deze systematiek maakt het voorts mogelijk dat de daglonen vastgesteld kunnen gaan worden op basis van de in de polisadministratie opgenomen loongegevens. Om de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen met ingang van 2006 mogelijk te maken, is het aan werkgevers die loon-over toepassen tijdelijk toegestaan loonbetalingen met terugwerkende kracht toe te rekenen aan reeds verstreken tijdvakken binnen het kalenderjaar door het inzenden van correctieberichten. Hierdoor worden de in de polisadministratie opgenomen loongegevens met terugwerkende kracht gewijzigd. In feite werd de polisadministratie hierdoor niet alleen met loon-in-gegevens gevuld, maar ook met loon-over-gegevens. Dat was niet de bedoeling. Bovendien zijn loon-over-gegevens in de polisadministratie niet stabiel. Voorwaarde voor meervoudig gebruik van in de polisadministratie opgenomen loongegevens is, dat deze gegevens stabiel zijn (niet steeds met terugwerkende kracht worden gewijzigd). Voorkomen moet worden dat afnemers van de gegevens na het gebruik van de gegevens worden geconfronteerd met wijzigingen met terugwerkende kracht.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich in het licht van de vereenvoudiging van de loonaangifteketen eveneens af hoe het kabinet denkt over de door de sector voorgestelde mogelijkheid om de polisadministratie bij de Belastingdienst onder te brengen. Zij vragen of hier momenteel nog over wordt gesproken en of dit een zinvolle maatregel is.
Hierover merk ik op dat de herpositionering van de polisadministratie meer vraagt dan het enkel verschuiven van verantwoordelijkheden. De voorgestelde mogelijkheid om de polisadministratie bij de Belastingdienst onder te brengen vereist dat de inrichting van de loonaangifteketen ten principale wordt bezien. De prioriteit bij de betrokkenen in de loonaangifteketen heeft in het afgelopen jaar gelegen bij het realiseren van de werkende loonaangifteketen. Begin 2009 wordt vastgesteld of er in 2008 sprake was van een werkende loonaangifteketen. Inmiddels is de stabiele loonaangifteketen in ontwikkeling. Er is voor gekozen om bij de doorontwikkeling van de stabiele naar de robuuste loonaangifteketen de mogelijkheden en gevolgen van herpositionering van de polisadministratie in kaart te brengen.
In dit verband vragen de leden van de fractie van het CDA hoe het staat met de eveneens door de sector bepleite terugdringing van het aantal gegevens dat met de aangifte loonheffingen moet worden ingediend. Ik merk op dat er bij de beperking van de gegevensset bewust voor is gekozen geen wijzigingen per 1 januari 2009 door te voeren. De per 1 januari 2009 te realiseren beperking was namelijk gering en marktpartijen gaven er de voorkeur aan om het gehele pakket aan beperkingen in een keer per 1 januari 2010 door te voeren. Op dit moment wordt gewerkt aan de evaluatie van de mogelijkheden het aantal gegevens in de loonaangifte (gegevensset) per 1 januari 2010 te beperken.
Voortzetting tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe deze regeling zich verhoudt tot een amendement van de leden Omtzigt en Heerts bij de invoering van de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen (30 970, nr. 3). Uit de vraag blijkt niet op welk amendement de vragenstellers doelen. Het streven van het kabinet blijft uiteraard gericht op eenmalig aanleveren van gegevens, zowel door werkgevers als door burgers. Voor de kwaliteit van loongegevens is de overheid afhankelijk van de periodieke loonaangifte door de werkgever. De voorgestelde tijdelijke regeling ziet op verbetering van de kwaliteit van de aangeleverde gegevens en voorkomt uitvraag bij burgers in een vervolgtraject.
De leden van de fractie van het CDA hebben gelezen dat de doelstelling is om in 2008 bij maximaal 5% van het totale aantal werkgevers, dat zijn er 560 000, loongegevens uit te vragen, onder meer door inzet van (horizontaal) toezicht. Zij vragen zich af op welke manier (horizontaal) toezicht precies bijdraagt aan deze doelstelling en of het kabinet andere maatregelen neemt om deze doelstelling te bereiken. Ook vragen zij zich af om hoeveel inhoudingsplichtigen het nu gaat, 28 000 of 20 000 zoals elders in de memorie van toelichting staat.
Horizontaal toezicht in dit kader houdt in dat met de betrokken werkgevers gekeken wordt naar de kwaliteit van de door hen aangeleverde loonaangiftegegevens. Daarbij worden afspraken gemaakt om de kwaliteit van de periodiek aangeleverde loonaangiftegegevens op het gewenste niveau te brengen. Dit om te voorkomen dat deze werkgevers na afloop van het jaar alsnog worden geconfronteerd met een uitvraag van jaargegevens. Verschillende andere maatregelen zijn getroffen om voor 2008 binnen de doelstelling van 5% te blijven. Een belangrijke maatregel betreft het naar voren halen van enkele controles die voorheen verderop in de loonaangifteketen plaatsvonden. Deze controles worden vanaf 2008 direct bij binnenkomst van de loonaangifte uitgevoerd. De softwareleveranciers hebben hier op ingespeeld door de controles in hun loonadministratieprogrammatuur in te bouwen. Dit heeft een positief effect op de kwaliteit en bruikbaarheid van de aangeleverde loonaangiften. Ook de terugkoppeling van onjuiste gegevens aan werkgevers die in de keten zelf worden ontdekt, is in volle gang. Het aantal terugkoppelingen is als gevolg van foutherstel ten opzichte van begin 2008 gedaald met circa 50% tot circa.13 500 over de maand juli 2008. Een andere maatregel is dat op een eerder tijdstip getoetst wordt of de loonaangiftegegevens van een werkgever over alle tijdvakken in 2008 volledig en bruikbaar zijn voor de vervolgprocessen. Maatregelen zijn getroffen om de ontbrekende loonaangiften alsnog binnen te krijgen en niet bruikbare gegevens door de werkgever te laten herstellen. Verticaal toezicht wordt in het kader van het op orde krijgen van de loonaangiftegegevens vooral ingezet bij kennelijk notoir onwillige aangevers.
De doelstelling van maximaal 5% uit te vragen inhoudingsplichtigen is afkomstig uit de Integrale probleemanalyse voor de loonaangifteketen van september 2007 en ziet op de vraag, wanneer sprake is van een werkende loonaangifteketen. Het streefgetal van maximaal 20 000 inhoudingsplichtigen als opgenomen in de memorie van toelichting is gebaseerd op de jongste inzichten in de werking van de keten. De inspanningen van de Belastingdienst zijn erop gericht om de jaaruitvraag tot maximaal dit aantal te beperken.
De leden van de fractie van het CDA verzoeken om beperking van de bevoegdheden voor tijdelijke uitvraag van jaarloongegevens. De jaarloongegevens die nu nog worden uitgevraagd, zijn beperkt tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de definitieve vaststelling van toeslagen, van de inkomensafhankelijke zorgbijdrage en van de inkomstenbelasting. In dat verband is het niet mogelijk om de uit te vragen gegevens verder in te perken. Zoals hiervoor is aangegeven zijn alle inspanningen er op gericht het aantal uitvragen tot een minimum te beperken.
De leden van de fractie van het CDA verzoeken het kabinet per nota van wijziging de eerstedagsmelding (EDM) af te schaffen en hooguit een zeer beperkte bevoegdheid voor de inspecteur in het leven te roepen om op individueel bedrijfsniveau een verplichting op te leggen. In het verslag bij het Belastingplan 2009 vragen de leden van de fractie van het CDA en van GroenLinks of het kabinet bereid is de EDM per 1 januari 2009 af te schaffen. De leden van de fractie van D66 vragen in dat verslag hoe en op welke termijn het kabinet wettelijk vorm wil geven aan de aangekondigde afschaffing van de eerstedagsmelding.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fracties van het CDA, D66 en GroenLinks over de eerstedagsmelding merk ik op dat het niet de bedoeling is de EDM volledig af te schaffen maar de EDM als gericht instrument in te zetten, namelijk als er sprake is van bijzondere risico’s op fraude of illegale tewerkstelling. Het onderzoek naar een daartoe strekkende wetswijziging is voltooid. In de bijgevoegde nota van wijziging doe ik een voorstel om de gerichte EDM met ingang van 1 januari 2009 in te voeren. Dit betekent in de praktijk dat de huidige algemene verplichting wordt gewijzigd in een verplichting die gericht aan individuele werkgevers opgelegd kan worden.
De leden van de fractie van het CDA merken over de EDM nog op dat de Tweede Kamer er meerdere keren op heeft aangedrongen dat er bij controles direct inzicht is in het systeem. Zij vragen of dat inzicht er ooit is gekomen. Voor het geval dat niet zo is, vragen deze leden zich af wat de EDM dan heeft opgeleverd. Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat de Belastingdienst voor een controle direct kan nagaan of en wanneer de inhoudingsplichtige met betrekking tot een of meer werknemers heeft voldaan aan de EDM-verplichting. De SZW-instanties hebben toegang tot de EDM-gegevens via SUWI-net zodra die door de Belastingdienst zijn aangeleverd. De arbeidsinspecteurs maken gebruik van deze gegevens bij de voorbereiding van hun controles, zowel in het kader van de interventieteams als daarbuiten. Gemeentelijke sociale diensten die de EDM-gegevens afnemen, gebruiken deze gegevens als signaal van werkaanvaarding door uitkeringsgerechtigden en voorkomen daarmee dat uitkeringen langer dan nodig worden verstrekt en teruggevorderd moeten worden. Controle met betrekking tot de EDM is dus mogelijk en vindt ook plaats. De verplichting voor de werkgevers om vóór indienstneming de melding te doen heeft als achtergrond dat anders de controle op de reden voor het ontbreken van de EDM onmogelijk zou zijn. Bij een waarneming ter plaatse kan een werkgever altijd als excuus aanvoeren dat hij van plan was om later die dag de EDM te doen.
Codificatie fiscale behandeling WGA-lasten
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe de codificatie van de fiscale behandeling van de WGA-lasten zich verhoudt tot de wetsystematiek. De leden van de fractie van de PvdA vragen in dit verband naar mogelijke strijd met het algemene principe dat geen dubbele belasting plaatsvindt. Naar aanleiding van deze vragen merk ik op dat de systematiek van de werknemersverzekeringen meebrengt dat de lasten van of premies voor werknemersverzekeringen voor rekening van de werkgever komen.1 De werkgever verleent fiscaal gezien een aanspraak. De aanspraak is onbelast en de uitkering is belast (omkeerregel).
De verhaalsmogelijkheid van de WGA-last (WGA-premie of premie voor een verzekering ter dekking van het eigenrisicodrager zijn of de lasten daarvan) vormt een uitzondering op de systematiek van de werknemersverzekeringen. Op verzoek van werknemersorganisaties is afgesproken dat de werkgever (een deel van) zijn WGA-lasten mag verhalen op de werknemer, opdat werknemers in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor de optimale benutting van de arbeidscapaciteit van werknemers met arbeidsbeperkingen een bijdrage leveren aan het verzuimbeleid.2 De overheid heeft als gevolg van het najaarsakkoord van 5 november 2004 en op verzoek van de sociale partners de mogelijkheid geboden aan werkgevers om maximaal de helft van de WGA-premie te verhalen op de werknemers. Het verhaal op het loon van de werknemers blijft een zaak tussen sociale partners, waarbij de overheid geen partij is. De overheid heeft de sociale partners willen faciliteren en op hun verzoek alleen wettelijk geregeld dat verhaal mogelijk is en wat er dan verhaald kan worden. Het kabinet is van mening dat er geen sprake is van een dubbele heffing omdat er geen werknemersaandeel in de premie is. Voor de vraag of de werknemer recht heeft op een WGA-uitkering is niet van belang of een deel van de WGA-premie door de werkgever op de werknemer is verhaald.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet heeft overwogen van de WGA-last een pure werkgeversheffing te maken en of dit niet meer in lijn zou zijn met het streven naar een éénduidig loonbegrip. Met deze vraag wordt vermoedelijk gedoeld op de mogelijkheid de verhaalsmogelijkheid af te schaffen. Uitgangspunt in de huidige regelgeving is, dat de WGA-lasten door de werkgever worden gedragen. Het gaat dus al om een werkgeversheffing. Op verzoek van sociale partners is afgesproken dat de werkgever (een deel van) zijn WGA-lasten mag verhalen op de werknemer. Dit neemt niet weg dat het afschaffen van de verhaalsmogelijkheid beter zou passen in de systematiek van de werknemersverzekeringen. Overigens komt noch de huidige mogelijkheid van verhaal noch dit wetsvoorstel met een eenduidig loonbegrip in strijd. Van een inbreuk op een eenduidig loonbegrip zou wel sprake zijn wanneer het op de werknemer verhaalde deel van de WGA-last op het loon (in fiscale zin) in mindering gebracht zou worden, maar niet op het loon voor de werknemersverzekeringen. Het ook in mindering laten brengen op het loon voor de werknemersverzekeringen zou de uitvoering echter compliceren. Er ontstaat dan een zogenoemd «haasje-over-effect». Dat wil zeggen dat het verlagen van het loon voor de premies werknemersverzekeringen met de verhaalde WGA-premie zou leiden tot een lagere premiegrondslag voor de WGA, wat weer zou leiden tot een lagere premie en zo verder. Het maken van een uitzondering3 om dit effect te voorkomen zou in strijd zijn met de gedachte van het eenduidige loonbegrip. Er zou dan immers juist een nieuw discoördinatiepunt worden geregeld.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen naar verduidelijking van het standpunt van sociale partners.
In het najaarsakkoord van 2004 is afgesproken dat werkgevers maximaal de helft van de WGA-lasten op de werknemer kunnen verhalen. Het kabinet had geen behoefte aan de verhaalsmogelijkheid omdat de WGA-last een werkgeverslast is, maar was op verzoek van sociale partners bereid een regeling te treffen op grond waarvan duidelijk is wat verhaald mag worden. Er is gekozen voor een netto-verhaalsmogelijkheid. Dit is naar de mening van het kabinet in overeenstemming met het facultatieve karakter van de afspraak van sociale partners, waarbij de overheid niet treedt in de omvang daarvan. Nadrukkelijk is geregeld dat het om verhaalde premies/lasten van de werkgever gaat en niet om een ingehouden werknemersdeel.
Na het tot stand komen van het akkoord is er van de zijde van werkgevers en werknemers onder meer in 2006 op aangedrongen alsnog de verhaalsregeling via inhouding op het brutoloon te laten geschieden. Dit verzoek is mede uit budgettaire overwegingen niet gehonoreerd. Een amendement van het kamerlid Crone1 met gelijke strekking als het verzoek van sociale partners is bij de behandeling van het Belastingplan 2007 verworpen. De budgettaire gevolgen werden destijds ingeschat op maximaal € 290 miljoen per jaar. Dit amendement, op grond waarvan het verhaalde bedrag niet tot het loon voor de loonbelasting zou worden aangemerkt, zou – zoals hiervoor al aangegeven – overigens leiden tot een minder eenduidig loonbegrip.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe de voorgestelde wetswijziging zich tot rechterlijke uitspraken verhoudt, merk ik op dat dit wetsvoorstel de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de fiscale behandeling van het verhaal van de WGA-lasten met ingang van 1 januari 2009 vastlegt in de Wet op de loonbelasting 1964. Daarmee wordt fiscaal een verdere periode van onzekerheid voorkomen. De voorgestelde wetswijziging heeft geen betekenis met betrekking tot de jaren vóór 2009. Daarover wordt nog geprocedeerd.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de afloop van het beroep tegen de uitspraak van rechtbank Haarlem op 6 mei 2008 over de aftrekbaarheid van de verhaalde WGA-last. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verhaalde last/premie als negatief loon aangemerkt moet worden en als zodanig op het loon in mindering gebracht mag worden. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld. Een uitspraak van het gerechtshof is nog niet beschikbaar. Het doorlopen van hoger beroep en beroep in cassatie vergt tijd, zodat definitief rechterlijk uitsluitsel niet op korte termijn kan worden verwacht.
Ik merk nog op dat rechtbank Breda op 18 september 2008 in een soortgelijke zaak uitspraak heeft gedaan en op andere gronden tot de conclusie komt dat de verhaalde premie niet tot het loon behoort. De verhaalde premie is naar het oordeel van rechtbank Breda op te vatten als een premie zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, onder 2°, van de Wet op de loonbelasting 1964. Het gaat in die bepaling kort gezegd om het door de werkgever ingehouden werknemersdeel van premies werknemersverzekeringen. Echter, bij de verhaalde WGA-last is er juist geen sprake van een ingehouden werknemersdeel. Naar verwachting stelt de inspecteur eveneens hoger beroep in tegen deze uitspraak (die op 1 oktober 2008 aan partijen is verzonden).
De leden van de fractie van de SP merken op dat de minister voor Wonen, Wijken en Integratie stelselmatig spreekt van een «heffing», terwijl de staatssecretaris van Financiën spreekt over «vermogensoverheveling». Zij vragen of het kabinet kan aangeven welke benaming de juiste is en welk fiscaal verschil er bestaat tussen de beide termen. Ook de leden van de fractie van de VVD brengen dit punt op. In het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting wordt van een heffing gesproken.2 Daarmee hoeft geen sprake te zijn van een belasting. Met de term heffing wordt in het besluit de herverdeling van gelden in het kader van het sociaal-economisch beleid bedoeld. De ontneming van gelden in de vorm van het betalen van een belasting wordt hier niet bedoeld. Deze herverdeling heeft het karakter van een vermogensoverheveling tussen toegelaten instellingen binnen het bestel. Hoe een vermogensoverheveling fiscaal wordt behandeld, hangt af van de feiten en omstandigheden.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet het advies van de Raad van State niet heeft overgenomen om de te betalen bijdrage aftrekbaar te doen zijn en de te ontvangen subsidies te belasten. De leden van de fractie van de VVD vragen of explicieter in kan worden gegaan op de afweging die geleid heeft tot de voorgestelde maatregel. De leden van de fractie van de PVV vragen of er bij het vaststellen van de bijdragen van 2008 rekening is gehouden met de niet-aftrekbaarheid/niet belastbaarheid van de bijdrage.
In het kader van de afbakening van uitgaven die naar hun aard tot de kosten van een onderneming behoren, heeft de Raad van State bij de invoering van de integrale vennootschapsbelastingplicht op de mogelijkheid gewezen dat uitgaven in het kader van de volkshuisvesting als niet aftrekbaar kunnen worden beschouwd.1 Het kabinet meent dat dit geldt voor de bijdrageheffing omdat deze het karakter van een vermogensoverheveling in het kader van de volkshuisvesting heeft. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de aftrekbaarheid enerzijds en de belastbaarheid anderzijds niet in evenwicht zouden zijn. Zo is het denkbaar dat de bijdrage bij de ontvangende toegelaten instelling belast zou zijn, terwijl deze bij de betalende toegelaten instelling niet aftrekbaar is. Aan de andere kant is het mogelijk dat de betalende toegelaten instellingen zelf het standpunt innemen dat de uitgaven aftrekbaar zijn, terwijl de ontvangende toegelaten instellingen zich naar verwachting op het standpunt stellen dat de bijdrage is vrijgesteld. Omdat het gaat om de uiteindelijke bedragen die ten goede moeten komen aan de wijkaanpak zou bij de vaststelling van de bijdragen dan rekening moeten worden gehouden met de mogelijke belastbaarheid of aftrekbaarheid van de heffing in individuele gevallen. Nu het hier een heffing betreft die uitsluitend ziet op woningcorporaties, is de afweging gemaakt om ten aanzien van deze specifieke vermogensoverheveling de voorgestelde maatregel op te nemen en daarmee de vermogensoverheveling zowel bij de betaler als bij de ontvanger buiten de heffing van de vennootschapsbelasting te laten. Bij het vaststellen van de bijdragen voor 2008 is rekening gehouden met de voorgestelde maatregel.
De leden van de fractie van de SP vragen of de opbrengst van de integrale vennootschapsbelasting fors meer zal zijn dan € 500 miljoen per jaar, omdat er vrijwel geen aftrekposten bestaan voor de woningcorporaties. Woningcorporaties zijn integraal belastingplichtig geworden omdat zij zich tot professionele organisaties hebben ontwikkeld en in fiscale zin een onderneming drijven. Met het vervallen van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting is een meer gelijk fiscaal speelveld gecreëerd met andere aanbieders van vastgoed. Bij de geraamde opbrengst is uitgegaan van de winstbepaling zoals die geldt voor alle ondernemingen die onder de heffing van vennootschapsbelasting vallen. Het is niet zo dat woningcorporaties meer of minder aftrekposten hebben dan andere ondernemingen of dat daar onvoldoende rekening mee is gehouden bij het ramen van de opbrengsten.
Tevens vragen de leden van de fractie van de SP of het mogelijk gemaakt wordt dat woningcorporaties fiscaal kunnen afschrijven op hun sociale huurwoningen. De vennootschapsbelasting is een winstbelasting die geheven wordt voor zover er daadwerkelijk winst wordt gerealiseerd. De wettelijke regels waarlangs die winst wordt vastgesteld zijn voor een woningcorporatie niet anders dan voor andere ondernemingen. Bij de invoering van de wettelijke afschrijvingsbeperking op gebouwen is nadrukkelijk een onderscheid gemaakt tussen gebouwen bestemd voor de verhuur en gebouwen in eigen gebruik. De motieven om het gebouw ter beschikking te stellen aan een derde spelen daarbij geen rol. Het kabinet is dan ook niet voornemens om voor woningcorporaties een afwijkend regime voor de afschrijving op verhuurde gebouwen (woningen) mogelijk te maken.
Ook vragen de leden van de fractie van de SP of het kabinet voornemens is om in het kader van de moties Tang1 en Essers2 uitgaven voor verbetering en leefbaarheid van sociale woningen aftrekbaar te maken. Voorts vragen deze leden of er voornemens bestaan om de met projecten met sociale woningbouw gemoeide verliezen aftrekbaar te maken voor zover die voortkomen uit prestatieovereenkomsten met de gemeente. In het kader van de moties Tang en Essers worden binnen de bestaande wetgeving, jurisprudentie en beleid de mogelijkheden onderzocht om aan de problematiek van gemengde projecten binnen de Vaststellingsovereenkomst II invulling te geven. Voor wat betreft de aftrekbaarheid van uitgaven voor verbetering en leefbaarheid van sociale woningen gelden de gewone regels van goed koopmansgebruik. Dit betekent dat onderhoudskosten (inclusief groot onderhoud) aftrekbaar zijn en dat de uitgaven voor verbetering moeten worden geactiveerd. Er is voldoende jurisprudentie voorhanden die invulling geeft aan de afbakening van enerzijds (te activeren) verbeteringsuitgaven en anderzijds (aftrekbare) onderhoudskosten.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de achterliggende reden van het voorstel om het regime van beleggingsinstellingen te versoepelen. In de praktijk blijken sommige eisen die aan beleggingsinstellingen worden gesteld als knellend te worden ervaren. Zo maakt het voor de toepassing van de financieringslimiet thans verschil of een beleggingsinstelling direct vastgoed houdt of indirect vastgoed houdt via aandelen in een dochtervennootschap. Het kabinet wil dat onderscheid wegnemen, mede omdat dergelijke indirecte investeringen steeds vaker voorkomen. Uiteraard dient wel zeker te worden gesteld dat tegenover de «extra» rentelasten inkomsten uit die dochterondernemingen staan. In de memorie van toelichting is daarom aangegeven dat in verband daarmee het Besluit beleggingsinstellingen zal worden aangepast.
Ook wordt met het voorstel aangesloten bij de huidige praktijk dat dergelijke beleggingsinstellingen soms garanties verstrekken ten behoeve van hun dochtervennootschappen. Door de voorgestelde versoepelingen wordt het voor dergelijke beleggingsinstellingen eenvoudiger om investeringen te doen. Daarnaast kan Nederland hierdoor beter concurreren met soortgelijke regimes in de ons omringende landen.
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van de reparatiewet op de accijns. Zij vragen hoeveel inkomsten zijn misgelopen door het arrest en of dit ook de voornaamste reden is dat de Wet op de accijns wordt gerepareerd. Het is niet bekend hoeveel inkomsten sedert de publicatie van het arrest in juni jl. zijn misgelopen. De mogelijke budgettaire derving is inderdaad de voornaamste reden voor de onderhavige reparatie van de Wet op de accijns.
Uitbreiding fictieve onderworpenheid van in niet-verdragsland werkzame werknemers
De leden van de fractie van de SP stellen een aantal vragen over de fictieve onderworpenheid van in niet-verdragslanden werkzame werknemers. Zij vragen wat de aanleiding is voor de uitbreiding van deze bestaande bepaling, en of deze is gelegen in strijdigheid met het Europees recht. In antwoord hierop wil ik graag ten eerste opmerken dat met deze bepaling – hoewel algemener geformuleerd – primair wordt beoogd om de concurrentiekracht van Nederlandse werknemers die werkzaam zijn in de (Nederlandse) bouw- en baggersector in met name het Midden-Oosten te versterken. Hoewel het hier dus gaat om werknemers die door hun werkgever voor langere tijd naar het buitenland zijn uitgezonden, zijn deze werknemers in de regel nog wel in Nederland (binnenlands) belastingplichtig, vaak vanwege de omstandigheid dat hun gezinnen in Nederland zijn achtergebleven. Voor hun looninkomsten verleent Nederland als woonstaat vervolgens in principe een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Daarmee wordt bereikt dat de (door het Nederlandse bedrijfsleven) naar het buitenland uitgezonden werknemers in het buitenland wat de fiscaliteit betreft even duur zijn als lokale werknemers. Dit uitgangspunt geldt in principe ook als werknemers worden uitgezonden naar landen als Monaco, Liechtenstein en Andorra. Uiteraard dient het wel om een reële situatie en reële werkzaamheden te gaan. Voor de belastingplicht in Nederland – maar ook in het buitenland – is in het algemeen niet van belang of al dan niet sprake is van een Nederlandse werkgever, dit ook in antwoord op de vraag wat de band is met Nederland. Wel is het zo dat een dienstbetrekking met een «binnen het Rijk» (lees: Nederland) gevestigde werkgever in het huidige artikel 38, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) als voorwaarde wordt gehanteerd voor het verlenen van voorkoming van dubbele belasting. Dit kan beperkend werken voor werknemers die ook zijn uitgezonden en overigens exact hetzelfde werk doen, maar in dienstbetrekking zijn van een werkgever die gevestigd is in een van de andere EU-lidstaten. De thans voorgestelde verruiming tot werkgevers die in een van de EU-lidstaten zijn gevestigd, betekent dat de Nederlandse wetgeving op dit punt meer in overeenstemming komt met het Europees recht. Hierbij wil ik wel opmerken dat er geen uitspraken van het Hof van Justitie zijn waardoor vast is komen te staan dat er op dit vlak strijdigheid is met het Europees recht. Verder vraagt de Orde waarom de voorgestelde verruiming van artikel 38 AWR beperkt blijft tot werkgevers gevestigd in een van de EU-lidstaten, en zich niet tevens uitstrekt tot werkgevers die gevestigd zijn in de Europese Economische Ruimte (EER), te weten: Liechtenstein, IJsland en Noorwegen. In antwoord hierop kan ik opmerken dat het recht van de Europese Economisch Ruimte niet zonder meer identiek is aan dat van de Europese Gemeenschap. Zo zijn de Europese richtlijnen over wederzijdse bijstand bij de heffing en invordering van belastingen niet van toepassing op deze drie landen, en is er in het geheel geen wederzijdse bijstand bij belastingen mogelijk met Liechtenstein, ook niet op bilaterale basis. Dit is wel het geval met bijvoorbeeld Noorwegen en IJsland. Of deze verschillen relevant zijn, is het voorwerp van een rechtszaak van de Europese Commissie tegen Nederland.1 Mocht de uitspraak van het Hof in deze zaak daartoe aanleiding geven dan zal een, eventueel gedeeltelijke, uitbreiding van de werkingsfeer van artikel 38 AWR worden bezien.
Ten slotte kan ik in verband met de Nederlandse Antillen nog opmerken dat met de woorden «binnen het Rijk» alleen het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden wordt bedoeld. De nu voorgestelde wijziging heeft dan ook geen betekenis voor de Nederlandse Antillen als vestigingsplaats, dit ook in antwoord op de betreffende vraag.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de SP hoe groot de groep van bedrijven is waar het om gaat en hoe groot de geschatte gederfde belastingopbrengsten zijn, kan ik het volgende opmerken. Bij de uitbreiding van deze regeling gaat het om zeer bijzondere situaties met de volgende kenmerken:
1. Het betreft een werknemer;
2. die in Nederland belastingplichtig is;
3. en in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot een werkgever;
4. die is gevestigd in één van de andere EU-lidstaten;
5. waarbij de werknemer uit hoofde van deze dienstbetrekking gedurende ten minste 3 maanden werkzaam is in een ander land;
6. waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten;
7. en die dat loon niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen.
Gezien deze bijzondere kenmerken zal het dan ook om een zeer gering aantal bedrijven gaan. Precieze aantallen laten zich niet schatten, omdat er geen zicht is op het aantal bedrijven gevestigd in één van de andere EU-lidstaten die in Nederland belaste werknemers meer dan 3 maanden uitzenden naar landen waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten. Om dezelfde reden is de verwachte (additionele) derving van deze maatregel te verwaarlozen.
Compensatieregeling energiebelasting in verband met invoering capaciteitstarief
De leden van de fractie van de SP vrezen dat energiebesparing niet wordt bevorderd door de invoering van het capaciteitstarief en dat het tarief voor de kleinverbruiker ongunstiger uitpakt dan voor de grootverbruiker. Zij vragen naar een overzicht van de financiële gevolgen van de invoering van het capaciteitstarief (inclusief de nu voorgestelde compensatieregeling via de energiebelasting) voor de verschillende gebruikersgroepen van elektriciteit.
De invoering van het capaciteitstarief geldt alleen voor kleinverbruikers van elektriciteit (aansluitingen met een doorlaatwaarde van max. 3x80 Ampère) en is niet gericht op besparing van energie, maar op vereenvoudiging van de administratieve processen in de energiesector en de dienstverlening aan afnemers. Zonder compenserende maatregelen zou de invoering leiden tot negatieve financiële effecten bij huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik en nadelig kunnen zijn voor de energiebesparingprikkel. Om deze nadelige effecten te ondervangen, is de budgettair neutrale compensatieregeling in de energiebelasting (EB) ontworpen. De energiebesparingprikkel blijft behouden doordat kleinverbruikers tot een verbruik van 10 000 kWh in totaal evenveel blijven betalen per verbruikte kWh. Bij een gelijktijdige inwerkingtreding van de compensatieregeling en het capaciteitstarief gaan huishoudens door de verhoging van de belastingvermindering er – landelijk gemiddeld – financieel niet op achteruit. De lastenverzwaring voor bedrijven die binnen de EB optreedt bij een beperkte verhoging van het EB-tarief in de tweede schijf, wordt gecorrigeerd doordat zij minder betalen aan de netbeheerder. Het landelijk gemiddelde effect op de energierekening blijft hierdoor voor alle kleinverbruikers (zowel huishoudens als bedrijven) neutraal.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de prijs voor groene energie wordt gekoppeld aan die van olie. Zij vinden dat deze energiebron niet afhankelijk gesteld moet worden van de marktbewegingen van fossiele brandstoffen en vragen of het kabinet bereid is hiervoor een voorstel te ontwikkelen.
Voor de opwekking van grijze stroom worden vooral fossiele brandstoffen ingezet. Hierdoor heeft de prijs van grijze stroom een link met de olie- en gasprijzen. In de markt moet de producent van hernieuwbare/groene elektriciteit concurreren met producenten van elektriciteit die is opgewekt met fossiele brandstoffen. De productie van hernieuwbare/groene elektriciteit is echter vaak duurder dan de productie van elektriciteit die is opgewekt met fossiele brandstoffen. Daarom wordt voor producenten van hernieuwbare/groene elektriciteit via de regeling Stimulering Duurzame Energie (voorheen de MEP) het verschil tussen de opbrengst uit de verkoop en de kostprijs van duurzame elektriciteit aangevuld. Op deze manier kan de producent van hernieuwbare elektriciteit in de markt daadwerkelijk concurreren met producenten van elektriciteit die is opgewekt met fossiele brandstoffen en dat is precies de bedoeling.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
De leden van de fractie van het CDA vragen of het wel zo verstandig is ook de medeondertekening met betrekking tot medebewoners (artikel 17, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)) te laten vervallen, omdat medebewoners niet altijd deel uitmaken van de huishouding van betrokkene. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het laten vervallen van medeondertekening geen misbruik in de hand zal werken en of niet de mogelijkheid ontstaat dat één bewoner beslissingen kan nemen ten nadele van andere bewoners.
Het voorschotsysteem van de toeslagen brengt mee dat in de loop van het berekeningsjaar de onderliggende gegevens actueel moeten worden gehouden. De aanvrager van een toeslag moet daartoe de relevante wijzigingen doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen. De andere betrokkenen, de partner en de medebewoners, moeten deze melding thans mede ondertekenen. Het kabinetsbeleid is erop gericht om het melden van wijzigingen – gelet ook op de doelgroep van de toeslagen – zo laagdrempelig mogelijk te maken. Deze wijzigingen zijn noodzakelijk om de voorschotten zo snel mogelijk op de actuele situatie te laten aansluiten. Zoals in de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel is aangegeven, wordt de medeondertekening zowel door burgers als de Belastingdienst/Toeslagen als omslachtig ervaren. Bovendien staat deze verplichting eraan in de weg om de bedoelde wijzigingen telefonisch aan de Belastingdienst/Toeslagen door te geven. Hoewel de «afstand» tussen een medebewoner en de toeslaggerechtigde groter kan zijn dan die tussen partners, wordt ook deze situatie van medeondertekening als omslachtig ervaren. De medebewoner – vaak een inwonend meerderjarig kind – maakt overigens vaak wél deel uit van het huishouden van de betrokken toeslaggenieter. In theorie bestaat het risico dat een aanvrager een wijziging doorgeeft waar de medebewoner het niet mee eens is. Ik verwacht echter niet dat zulke problemen zullen optreden. Daar komt bij dat dit alles zich afspeelt in de voorschotfase. Eventuele onjuistheden komen bij de definitieve toekenning van de toeslagen aan het licht. Al met al acht ik de risico’s van de voorgestelde handelwijze aanvaardbaar en de kans op misbruik gering, zeker gelet op de grote praktische winst voor burger en overheid.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom in de Wet kinderopvang een uitzondering bestaat op het algemene uitgangspunt dat een wijziging in partnerschap ingaat op de eerste dag van de volgende maand.
De uitzondering waar deze leden op duiden, is ontstaan omdat ten tijde van de invoering van de Awir de systematiek van de Wet kinderopvang met betrekking tot het moment waarop wijzigingen in omstandigheden plaatsvinden, zoals beëindiging van partnerrelaties, in stand werd gelaten. Bij de invoering van het nieuwe toeslagensysteem is deze uitzondering niet meer aan de orde. Echter zo lang het nieuwe toeslagensysteem nog niet in werking is getreden, blijft de oude systematiek van toepassing. Dit is zekerheidshalve neergelegd in artikel XIV, onderdeel A, van het onderhavige wetsvoorstel. Deze bepaling heeft dus een tijdelijk karakter. Op het moment dat artikel XIV, onderdeel B, bij koninklijk besluit in werking treedt, komt de uitzondering te vervallen en geldt voor alle toeslagen hetzelfde uitgangspunt. Dit betekent dat dan ook ten aanzien van de kinderopvangtoeslag alle wijzigingen in omstandigheden die na de eerste dag van de maand plaatsvinden, zoals wijzigingen in leeftijd en partnerrelaties, bij de invoering van het nieuwe automatiseringssysteem van de Belastingdienst/Toeslagen doorwerken per de eerstvolgende maand na de wijziging. Alleen wijzigingen in de kosten van kinderopvang hebben direct gevolgen voor de hoogte van de toeslag.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD spreken hun verbazing uit over het feit dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen nog voor drie jaar buiten toepassing wordt verklaard op de Belastingdienst/Toeslagen. Zij vragen of burgers op deze wijze geen rechtsmiddelen worden onthouden. Daarnaast vragen deze leden welke termijnen niet worden gehaald en waarom die termijnen niet een stukje worden opgerekt, hoe dit voorstel zich verhoudt tot het optimistische beeld over de Belastingdienst/Toeslagen en waarom gekozen is voor uitstel van drie jaar en bijvoorbeeld niet zes maanden. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen naar de gevolgen voor de rechtsbescherming van burgers door het buiten toepassing verklaren van deze wet. De leden van de fractie van de PVV vragen voorts waarom de beslistermijnen niet worden gehaald door de Belastingdienst/Toeslagen en waarom 1 jaar extra uitstel niet voldoende is.
Zoals blijkt uit de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 6 maart 2008 aan de Tweede Kamer heeft de wetgever bij het vaststellen van de huidige termijnen niet steeds voor ogen gestaan dat deze ook in honderd procent van de gevallen volledig haalbaar zouden zijn.1 Voor de Belastingdienst/Toeslagen speelt hierbij een rol dat het om een geheel nieuwe uitvoeringsorganisatie en om nieuwe wetgeving gaat die van toepassing is op circa 6 miljoen huishoudens. De invoering hiervan is niet geheel probleemloos verlopen en heeft, zoals bekend, ook gevolgen gehad voor de beslistermijnen. Dit alles maakt het lastig om te beoordelen of de wettelijke termijnen haalbaar zijn. Vooralsnog ga ik er van uit dat dit wel het geval is. De uitvoering verloopt steeds beter en het nieuwe automatiseringssysteem toeslagen, dat voorzien is voor 1 januari 2009, heeft mede tot doel de wettelijke termijnen te halen. De ervaring leert echter dat er enige tijd overheen gaat voordat een nieuw systeem volledig werkt. Een volledige toeslagencyclus (inclusief definitief toekennen) duurt minimaal anderhalf jaar. Pas aan de hand van deze ervaringen met het nieuwe automatiseringssysteem kan worden bezien of een bepaalde beslistermijn niet kan worden gehaald. Zou dat het geval zijn, wat ik niet verwacht, dan zal deze alsnog worden aangepast aan de realiteit, dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA. Zodra dit alles in beeld is, kan de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen onverkort van toepassing worden verklaard. Mocht dit al eerder dan 2012 mogelijk zijn, dan zal ik hiertoe maatregelen treffen.
Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA welke termijnen niet gehaald worden kan ik het volgende melden: de beslistermijn die geldt voor de aanvraag van een toeslag (dit geldt alleen de eerste keer, daarna volgt automatische verlenging), de definitieve toekenning, de herziening en de beslistermijn op bezwaar vormen op dit moment een risicofactor. Zoals hiervoor aangegeven zal het nieuwe toeslagensysteem hier verandering in brengen.
Het tijdelijk buiten toepassing laten van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen betekent overigens niet dat betrokkenen geen rechtsmiddelen hebben tegen trage beslissingen door de Belastingdienst/Toeslagen, dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de PvdA. Op dit moment is in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) al geregeld dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijk staat aan een besluit, zodat een belanghebbende tegen het niet nemen van een besluit bezwaar en beroep aan kan tekenen (art. 6:2 van de Awb). Bovendien kunnen belanghebbenden een klacht indienen bij de Belastingdienst, bij het ministerie van Financiën of bij de Nationale Ombudsman.
Op de vraag van de leden van de fractie van de PVV of er aan de Belastingdienst/Toeslagen sancties zijn opgelegd, kan ik antwoorden dat dit niet het geval is.
De leden van de fractie van het CDA hebben verschillende vragen gesteld over de toepassing van de btw-wetgeving ten aanzien van provincies en gemeenten. In de eerste plaats worden projecten genoemd waaraan meerdere provincies en gemeenten deelnemen. In dergelijke gevallen bestaat bij de Belastingdienst steeds de bereidheid om terzake het gesprek aan te gaan met een vertegenwoordiging van de betrokken provincies en gemeenten. Ook als meerdere belastinginspecteurs terzake bevoegd zijn, zal onderling coördinatie plaatsvinden. Een en ander heeft zowel betrekking op de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 als de Wet op het btw-compensatiefonds.
In de tweede plaats vragen de leden van de fractie van het CDA in dit verband aandacht voor de aanleg van infrastructurele projecten en de toepassing van de btw-regels terzake. Als infrastructurele projecten worden uitgevoerd, die zowel betrekking hebben op de infrastructuur van de provincie als die van één of meer gemeenten, zal de betrokken aannemer terzake uiteraard op de normale wijze btw in rekening brengen. Het is vervolgens de vraag of die btw op grond van het btw-compensatiefonds (BCF) voor compensatie in aanmerking komt en zo ja, bij wie. Aan deze vragen is uitgebreid aandacht besteed in het eindrapport van de Werkgroep evaluatie btw-compensatiefonds, uitgebracht ten behoeve van het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen van 4 september 2006 tussen het Rijk, de VNG en het IPO.1 In dat rapport is, onder verwijzing naar de IPO-monitor 2005, aangegeven dat het goed denkbaar is dat betrokken partijen (provincies en gemeenten) onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid wordt geboden de btw betreffende infrastructurele projecten onderling te verdelen zonder dat tussen hen direct sprake behoeft te zijn van voor de btw belaste prestaties.2 Vervolgens kan die verdeelde btw door elk van de betrokken provincies en gemeenten bij het BCF worden gecompenseerd. Daarover zullen tussen de betrokken partijen uiteraard afspraken moeten worden gemaakt. Door hierover tijdig in overleg te treden met de bevoegde inspecteur(s) kan er voor alle deelnemende partijen op voorhand duidelijkheid bestaan. De door de leden van de fractie van het CDA gevraagde mogelijkheid tot een meer eenvoudige aanpak is dus al aangereikt in genoemd rapport. In het feit dat op dit punt kennelijk toch nog vragen leven, heb ik aanleiding gevonden de Belastingdienst nog eens op een en ander te attenderen.
Ten slotte stellen de leden van de fractie van het CDA verschillende vragen over rijkswegenprojecten en de mogelijkheid voor provincies om de aan aannemers betaalde btw terug te kunnen vorderen. Naar aanleiding van deze vragen merk ik allereerst op dat de mogelijkheid van compensatie van btw alleen bestaat voor provincies, gemeenten en de zogenoemde kaderwetgebieden. Voor compensatie van btw uit het BCF geldt onder meer de voorwaarde dat de berekende btw betrekking moet hebben op prestaties (leveringen van goederen en diensten) die jegens provincies enz. zijn verricht en die door provincies enz. worden gebruikt voor hun overheidsdoeleinden. Bij de aanleg, aanpassing e.d. van rijkswegen is daarvan geen sprake aangezien die taak een rijksaangelegenheid is. Daarom is terzake geen compensatie op grond van het BCF mogelijk. Het feit dat provincies bij rijkswegenprojecten in een aantal gevallen een stimulerende rol vervullen, ook in financiële zin, leidt niet tot een andere conclusie. De in de vragen besloten liggende gedachte dat er een verschil in behandeling zou bestaan tussen de aanleg e.d. van rijkswegen door enerzijds Rijkswaterstaat en anderzijds provincies, onderschrijf ik niet. In geen van beide situaties is btw-compensatie bij het BCF mogelijk. Er bestaat voor mij dan ook geen aanleiding in deze situatie een verandering aan te brengen.
Het is overigens ook denkbaar dat een provincie zodanige afspraken maakt met het Rijk dat de provincie daarmee tegen betaling voorziet in de bij het Rijk bestaande behoefte tot aanleg, aanpassing e.d. van een rijksweg. In dat geval treedt de provincie jegens het Rijk op als btw-ondernemer. De provincie is dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij terzake van het Rijk ontvangt. Daar staat tegenover dat de provincie de aan haar in rekening gebrachte btw op haar btw-aangifte in aftrek mag brengen. Per saldo komt dan de btw-druk, in overeenstemming met de bedoeling van de btw-wetgeving, bij het Rijk te rusten.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar het standpunt van het kabinet ten aanzien van de verzilveringsproblematiek voor de afdrachtvermindering onderwijs bij onderwijsinstellingen die een samenwerkingsverband aangaan.
De zogenoemde verzilveringsproblematiek doet zich voor wanneer het bedrag aan af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen lager is dan het bedrag aan afdrachtvermindering. Bij de invoering van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is bewust gekozen voor een fiscaal instrument. Daarbij is onderkend dat dit naast voordelen zoals minder administratieve lasten en uitvoeringsgemak onder omstandigheden – in tegenstelling tot een subsidie – als nadeel verzilveringsproblemen met zich kan brengen. Dat vormt geen aanleiding om de systematiek te herzien. Verruiming door een negatieve afdracht toe te staan past niet bij het fiscale karakter. Wel wordt mede ter beperking van de verzilveringsproblemen toegestaan dat de afdrachtvermindering ook in mindering kan worden gebracht op de loonbelasting en premie volksverzekeringen van het overige personeel, waarvoor de afdrachtvermindering niet van toepassing is. Het is mogelijk dat een dergelijke situatie binnen een samenwerkingsverband van onderwijsinstellingen zich niet voordoet (geen overig personeel) en daardoor verzilveringsproblemen blijven spelen. Ook kleinere werkgevers hebben minder mogelijkheden hun afdrachtverminderingen geldend te maken. Dat is inherent aan de keuze voor een fiscaal instrument en vormt geen aanleiding tot aanpassingen binnen de fiscaliteit.
De leden van de fractie van het CDA stellen een aantal vragen over de behandeling van rode diesel in het licht van het akkoord dat het kabinet met de transportsector heeft gesloten. In het akkoord dat het kabinet met de transportsector heeft gesloten, is bepaald dat in deze kabinetsperiode geen verdere autonome verhogingen van de accijns op diesel zullen worden doorgevoerd. De voor de accijns en de MRB geldende jaarlijkse indexatie van de tarieven in verband met inflatie wordt wel toegepast. Voorts is in het akkoord opgenomen dat het kabinet wel de mogelijkheid behoudt om in overleg met de verschillende betrokken sectoren de accijns te verhogen op zwavelhoudende rode diesel om een overgang naar zwavelvrije rode diesel te versnellen. De in dit akkoord opgenomen afspraken staan los van de in het Belastingplan 2008 opgenomen maatregelen met betrekking tot rode diesel. Eén van die maatregelen betreft het afschaffen – per 1 juli jl. – van twee specifieke accijnsregelingen voor rode diesel. Deze maatregel is toegelicht in paragraaf 4.5 van de memorie van toelichting op het Belastingplan 2008.1 De afschaffing van de regeling die zag op motorrijtuigen, die bestaan uit een chassis met een mechanisch werktuig, heeft tot gevolg dat de hier bedoelde motorrijtuigen niet langer gebruik mogen maken van rode diesel. Dit betekent dat bijvoorbeeld mobiele hijskranen voortaan gebruik moeten maken van blanke diesel; voor vaste kranen blijft het gebruik van rode diesel toegestaan. Voor voertuigen met zogenoemde hulpapparatuur – zoals bij voorbeeld betonpompmixers – gold tot 1 juli jl. een teruggaafregeling. Deze voertuigen maken gebruik van blanke diesel. Voor de hoeveelheid (blanke) diesel die is gebruikt voor het aandrijven van op het motorrijtuig aanwezige hulpapparatuur werd teruggaaf verleend van het verschil tussen het accijnstarief voor blanke en rode diesel. Indien teruggaaf van accijns werd verleend, was tegelijkertijd energiebelasting verschuldigd over de hoeveelheid diesel waarvoor teruggaaf was verleend. Het effect van deze maatregel is dat voor het verbruik van rode diesel tot een hoeveelheid van 153 000 liter per jaar de belastingdruk toeneemt met circa € 0,16 per liter. Voor het verbruik boven vorenbedoelde hoeveelheid – het zogenoemde grootverbruik – is het verschil in belastingdruk tussen blanke en rode diesel per 1 juli 2008 circa € 0,28 per liter. Per 1 januari 2009, 2010 en 2011 wordt het tariefvoordeel van rode diesel voor het grootverbruik met € 0,03 per liter verkleind. Als gevolg hiervan is het verschil in belastingdruk op 1 januari 2011 circa € 0,19 per liter voor het verbruik boven 153 000 liter per jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen ten slotte om een reactie op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het commentaar van de redactie Vakstudie Nieuws en de reactie van VNO-NCW en MKB Nederland, voor zover dit in bovenstaande nog niet aan de orde is gekomen.
De NOB vraagt wat de extra lasten voor werkgevers zijn van de voortzetting van de tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens in de loonbelasting. Voor de betrokken werkgevers – maximaal 5% van het totaal aantal werkgevers – komt uitvraag inderdaad naast de bestaande verplichtingen, maar de extra inspanningen blijven beperkt. Van een nieuwe, bijkomende verplichting is geen sprake.
Jaarloongegevens zijn beschikbaar in de loonadministratie en worden – deels – ook gebruikt in de financiële administratie. Tot 2006 waren werkgevers verplicht een jaaropgave aan de Belastingdienst te doen. Sinds 2006 zijn in het kader van aanloopperikelen in de loonaangifteketen jaarloongegevens opgevraagd om te voorzien in de ontbrekende en onbruikbare gegevens. Het opvragen van jaarloongegevens is daarmee geen onbekend verschijnsel. De loonsoftware is bij eerdere uitvraag over 2006 en 2007 reeds geschikt gemaakt. In zoverre is geen sprake van extra administratieve lasten. Aan een verzoek om compensatie voor eventuele extra kosten kan dan ook niet tegemoet gekomen worden.1 Voor werkgevers die hun fiscale verplichtingen niet (geheel) nakomen gelden de gebruikelijke regels. Er is geen aanleiding daar bij de uitvraag van jaarloongegevens van af te wijken. Terughoudendheid bij het toepassen van deze regels past wel. In de eerste plaats is voor de sanctie voor het niet nakomen van de verplichting tot het indienen van jaarloongegevens aangesloten bij de sanctie zoals die in de eerdere tijdelijke regeling is opgenomen en zoals die ook geldt voor het niet nakomen van de verplichting tot een eerstedagsmelding of het indienen van correctieberichten, te weten een boete met een maximum van € 1 134. In de tweede plaats zal de Belastingdienst uiteraard geen boete opleggen wanneer de noodzaak tot uitvragen niet aan de inhoudingsplichtige te wijten is, maar bijvoorbeeld gezocht moet worden in slecht functioneren van de systemen van de Belastingdienst.
De NOB merkt op een duidelijke uiteenzetting te missen over de vraag of en zo ja in hoeverre correctieberichten over verstreken kalenderjaren als zogenoemde vrijwillige verbetering worden aangemerkt indien het initiatief van de werkgever uitgaat. De Orde verzoekt in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 op te nemen dat een dergelijk initiatief geldt als een zogenoemde vrijwillige verbetering dan wel dat dergelijke correctieberichten niet beboetbaar zijn. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing zijn met betrekking tot een naheffingsaanslag die naar aanleiding van een correctiebericht wordt opgelegd. Dat geldt ook voor het beleid met betrekking tot«vrijwillige verbetering» (§ 28, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998). In de door de Orde bedoelde situaties zal dus geen vergrijpboete worden opgelegd. Een verzuimboete kan echter wel worden opgelegd. Overigens moet nog wel worden beoordeeld of er sprake is van een «vrijwillige verbetering». Dat is bijvoorbeeld niet het geval als de inhoudingsplichtige correctieberichten indient na de aankondiging door de inspecteur van een boekenonderzoek.
De NOB is met betrekking tot verhaalde WGA-lasten van mening dat het voorgestelde artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964 niet aan de orde komt als op grond van artikel 10 van die wet sprake is van negatief loon. Ik deel de mening van de NOB niet. Het loon waarover de loonbelasting wordt geheven wordt bepaald door toepassing van de algemene regel in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 en alle daarop volgende op de bepaling van het loon betrekking hebbende regels, ongeacht of die regels in artikel 10 dan wel in een volgende bepaling zijn opgenomen. Uitgaande van de redenering van de NOB zouden ook de artikelen 10a tot en met 17a van de Wet op de loonbelasting 1964 niet meer aan de orde komen met betrekking tot bedragen die op grond van de algemene regel van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon behoren.
De NOB zou graag expliciet bevestigd zien dat de voorgestelde aanpassing van artikel 28 in de vennootschapsbelasting ten aanzien van de versoepeling van het regime voor beleggingsinstellingen ook van toepassing is op verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. De Orde verzoekt om dit expliciet in de wettekst tot uitdrukking te brengen.
Aan het verzoek van de Orde is gevolg gegeven. In de bijgevoegde nota van wijziging is deze aanpassing opgenomen.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen in hun commentaar het kabinet om de voorgenomen verhoging van 30% op de bieraccijns per 1 januari 2009 achterwege te laten. Ik merk op dat geen sprake is van een voorgenomen verhoging. De Staten-Generaal is reeds akkoord gegaan met deze maatregel uit het Belastingplan 2008. In de afgelopen 17 jaar is slechts een beperkte accijnsverhoging doorgevoerd. De accijns op pils bedroeg € 20,33 per hl op 1 januari 1992 (inwerkingtreding Wet op de accijns). Per 1 april 2002 is de accijns verhoogd tot € 25,11 per hl. Na 7 jaar zonder tariefverhoging volgt dan per 1 januari 2009 de verhoging van de accijns tot € 32,64 per hl. Dat betekent dat de accijns in 17 jaar tijd is gestegen met circa € 12 per hl. Dat is 12 cent per liter ofwel 3,6 cent per pijpje van 0,3 liter. Verder is van belang dat de accijns op bier niet jaarlijks wordt geïndexeerd voor inflatie. Het is correct dat Nederland een hoger accijnstarief hanteert dan de buurlanden. De prijs van bier in Nederland is in het algemeen echter lager dan in de omringende landen. De accijnsverhoging zal daarom naar verwachting geen aanleiding geven tot negatieve grenseffecten.
VNO-NCW en MKB-Nederland pleiten voorts voor het invoeren van een teruggaafregeling van betaalde accijns in het geval van oninbare vorderingen. Deze kwestie is uitvoerig aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag. Kortheidshalve wordt hier dan ook verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag op dat wetsvoorstel.1
Met uitzondering van het werknemersdeel van de WW-premie, welk deel wettelijk door de werknemer verschuldigd is, maar met ingang van 1 januari 2009 op nihil wordt gesteld.
Verklaring van in de Stichting van de arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers d.d. 5 november 2004 en kabinetsverklaring d.d. 5 november 2004.
Bekend van het werknemersdeel van de WW-AWF-premie; deze discoördinatie verdwijnt per 1 januari 2009.
Dit rapport is tot stand gekomen in samenwerking met o.a. de VNG en het IPO en is gepubliceerd op de site van het Ministerie van Financiën (http://www.minfin.nl/dsresource? objectid=27401&type=pdf) .