Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 november 2008
In het wetgevingsoverleg van 7 november jl. over de voorstellen van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2009, Overige fiscale maatregelen 2009 en Fiscale Onderhoudswet 2009) heb ik toegezegd voor de plenaire behandeling van deze wetsvoorstellen schriftelijk terug te komen op een deel van de vragen. Hierbij doe ik mijn toezegging gestand.
De heer Omtzigt heeft een toelichting gevraagd op het vaststellen van het Niet In Nederland Belastbaar Inkomen (NINBI). Hij wil weten of de Belastingdienst bewust onjuiste aanslagen verstuurt. In het buitenland woonachtige Nederlanders kunnen recht hebben op de zorgtoeslag. Voor de bepaling van het recht op zorgtoeslag moet worden uitgegaan van het wereldinkomen van de betrokkene. Daarom vraagt de Belastingdienst jaarlijks aan niet in Nederland woonachtige burgers om een opgave van hun niet in Nederland verdiende inkomen. Hiertoe wordt een NINBI-formulier verzonden aan de betrokkene. Indien deze het NINBI-formulier incorrect invult of het formulier niet terugstuurt aan de Belastingdienst, is dit als een verzuim te beschouwen. De inspecteur is gehouden om bij verzuim van de toeslaggerechtigde het wereldinkomen ambtshalve vast te stellen op basis van de bij hem beschikbare informatie. Deze vaststelling kan tot gevolg hebben dat de zorgtoeslag wordt stopgezet en al ontvangen zorgtoeslag moet worden terugbetaald. Het is dus niet zo dat de Belastingdienst bewust op onjuiste wijze het inkomen vaststelt. De Belastingdienst gaat bij verzuim van de toeslaggerechtigde om zijn wereldinkomen op te geven over tot ambtshalve vaststelling. Uiteraard staan voor de betrokkene tegen deze beslissing de gebruikelijke wettelijke mogelijkheden van bezwaar en beroep open.
Het verzoek van de heer Omtzigt om een reactie op de problemen om een DigiD te verstrekken aan niet in Nederland woonachtige belastingplichtigen teneinde elektronisch belastingaangifte te kunnen doen heb ik doorgeleid naar de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De heren Remkes en Omtzigt hebben mij gevraagd in te gaan op het standpunt dat MKB-Nederland heeft ingenomen met betrekking tot de besteding van de rentebox-middelen voor 2008. Het standpunt van MKB Nederland is vervat in een brief van 7 oktober jl. die de gezamenlijke reactie van VNO-NCW en MKB-Nederland op het Belastingplan 2009 c.a. van 6 oktober aanvulde. Deze brief van MKB-Nederland met aanvullend commentaar was mij tot voor kort niet bekend. Om die reden heb ik eerder geen gelegenheid gehad in te gaan op dit standpunt van MKB-Nederland.
In zijn aanvullend commentaar verzoekt MKB-Nederland de Kamer te streven naar een evenwichtiger verdeling van belastingverlaging op winsten. MKB-Nederland lijkt er in voornoemd commentaar vanuit te gaan, dat de besteding van de rentebox-middelen onderdeel uitmaakt van een meer algemene belastingverlaging op winsten. Dat is niet het geval. De verlaging van de vennootschapsbelasting vloeit voort uit de besteding van de rentebox-middelen voor 2008 en heeft een incidenteel karakter. Voor zover het standpunt van MKB-Nederland beoogt een alternatieve besteding van de rentebox-middelen voor 2008 te bepleiten, merk ik op dat deze vraag naar aanleiding van vragen van de fracties van de PvdA, de SP en de VVD al in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2009 uitgebreid aan de orde gekomen is. De leden van de fractie van de PvdA vroegen toen of overwogen was de middelen op andere wijze ten behoeve van het MKB in te zetten, bijvoorbeeld door het verhogen van de MKB-winstvrijstelling. De leden van de fractie van de SP vroegen waarom de rentebox niet geheel wordt geschrapt ten behoeve van het MKB. De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom juist deze bestemming is gekozen en vroegen een reactie op de kritiek van MKB-Nederland. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om aandacht voor de invloed van de voorgestelde maatregelen op de aantrekkelijkheid van de verschillende ondernemingsvormen.
Zoals de leden van de fractie van de VVD terecht hebben opgemerkt, is de alternatieve aanwending een direct uitvloeisel van de afspraak in het Coalitieakkoord. De groepsrentebox betekende een lastenverlichting voor vpb-plichtige ondernemers. De maatregel maakte deel uit van de Wet werken aan winst, waarin op evenwichtige wijze een lastenverlichting voor zowel vpb- als IB-ondernemers werd nagestreefd. Om dit evenwicht in stand te laten, ligt het voor de hand het gereserveerde bedrag ook slechts aan vpb-plichtige ondernemingen terug te geven nu de maatregel voor het jaar 2008 geen doorgang meer kan vinden. Deze bestemming binnen de vpb moet bovendien niet selectief zijn om een tweede staatssteunzaak te voorkomen. Een eenmalige lastenverlichting specifiek ten aanzien van de recreatie of agrarische sector is reeds om die reden niet wenselijk, zo kan de leden van de fractie van de VVD worden geantwoord. Gekozen is voor een substantiële verlenging van de eerste schijf in combinatie met afschaffing van het middentarief, omdat hiervan in het bijzonder ook ondernemingen met beperkte winsten voordeel hebben. Mede in het licht van de huidige economische omstandigheden en de afspraak in het coalitieakkoord heeft het kabinet ervoor gekozen het geld van de rentebox eenmalig ten gunste te laten komen van het bedrijfsleven en niet te laten opgaan in het begrotingssaldo.
De heer Omtzigt vraagt hoe het niet indexeren van de zelfstandigenaftrek zich verhoudt tot het vaststellen van de hoogte van deze aftrek in 2001 in verband met het afschaffen van aftrekposten in het kader van de Belastingherziening 2001. Bij de Belastingherziening 2001 is de zelfstandigenaftrek van artikel 44m van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) voortgezet. Hierbij zijn de bedragen van de zelfstandigenaftrek neerwaarts bijgesteld ten opzichte van de bedragen in de Wet IB 1964. Dit is gedaan om rekening te houden met de invoering van de arbeidskorting, die ook voor ondernemers van toepassing is. Daarnaast zijn drie extra winstklassen in de tabel van de zelfstandigenaftrek geïntroduceerd voor ondernemers met relatief lage winst, om de gevolgen van afschaffing van de invorderingsvrijstelling zoveel mogelijk te compenseren. In feite is er hier sprake van een beperking van de neerwaartse bijstelling van de zelfstandigenaftrek.1 Verder is per 1 januari 2001 de Tariefwet 2001 in werking getreden. In de Tariefwet 2001 werden onder andere de tarieven en bedragen van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geïndexeerd naar 2001. Ook via deze wet is de zelfstandigenaftrek aangepast. Ten opzichte van het niveau van de zelfstandigenaftrek in de Wet IB 2001 (niveau 1999) hebben er verschillende aanpassingen plaatsgevonden. Allereerst is de zelfstandigenaftrek geïndexeerd naar 2000. Vervolgens is de zelfstandigenaftrek verhoogd met f 1 090 in verband met de 2e tranche vergroening in 2000 en geïndexeerd naar 2001. Voorts is de zelfstandigenaftrek in de hogere winstklassen met f 310 verlaagd in verband met de aanpassing van de arbeidskorting aan de verhoging van het arbeidskostenforfait per 1 januari 2000. Tenslotte is de zelfstandigenaftrek op basis van dit wetsvoorstel met f 650 verhoogd als gevolg van de 3e tranche vergroeningsmaatregelen.2 Al met al was er in 2001 geen sprake van een aanpassing van de zelfstandigenaftrek in verband met het afschaffen van aftrekposten.
Het verzoek van de heer Omtzigt om zo spoedig mogelijk een rapportage te ontvangen over de stand van zaken met betrekking tot de introductie van een sloopregeling vergezeld van de oproep om snel met zo’n regeling te komen heb ik doorgeleid naar de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM).
De vraag van de heer Tang of de verlaging van de maximumpremiegrondslag voor 2008 administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven heeft veroorzaakt, kan ik ontkennend beantwoorden omdat er geen extra informatie naar de overheid is opgeroepen. Er zullen wel eenmalige overige nalevingskosten zijn geweest maar die zijn te verwaarlozen gezien het geringe aantal gevallen waarom het gaat en het feit dat het vooral gaat om bedrijfseigen kosten voor de verzekeringsmaatschappijen.
Bijgevoegd treft u mijn reactie aan op vragen van de Eerste Kamer over de uitwerking van de motie Vedder-Wubben c.s.3
Vrijstelling dorpshuizen in Successiewet 1956
Uw Kamer heeft gevraagd naar het onderscheid tussen ANBI’s en instellingen als de sportverenigingen en lokale scoutinggroepen, ofwel de instellingen met een sociaal belang. Om te kunnen worden aangemerkt als een ANBI moet de instelling voor ten minste 50% het algemeen belang dienen. Het algemeen belang wordt nader uitgewerkt als een charitatieve, culturele, wetenschappelijke of algemeen nut beogende doelstelling. Uiteraard moeten de feitelijke handelingen daarmee overeenstemmen. Naast de categorie ANBI’s bestaat een categorie instellingen waarbij niet het algemeen belang, maar een sociaal belang behartigd wordt. Deze instellingen hebben ook een grote maatschappelijke waarde, maar hier staat het dienen van het belang van particulieren voorop. Die instellingen worden door enkelen van u ook wel als specifiek nut beogende instelling (SNBI) aangeduid. Het begrip sociaal belang is op zich niet gedefinieerd. Het gaat bij een sociaal belang om activiteiten voor en met mensen en zonder winstoogmerk, waarbij de inzet van vrijwilligers van wezenlijk belang is voor het functioneren van dergelijke instellingen. In de vennootschapsbelasting en de energiebelasting is de inzet van vrijwilligers zonder (dan wel met lage) vergoeding een doorslaggevend criterium voor de invulling van het begrip.
Ik heb op 7 november jl. bij het wetgevingsoverleg toegezegd zo mogelijk een vrijstelling voor dorpshuizen in de Successiewet 1956 te realiseren bij nota van wijziging op het Belastingplan 2009 en daarbij te denken aan de omschrijving in de energiebelasting. De daar gehanteerde definitie is naar mijn opinie inderdaad bruikbaar, omdat die elke op commerciële leest geschoeide exploitatie uitsluit. Ik zal de desbetreffende vrijstelling voor dorpshuizen dan ook opnemen in een nota van wijzing op het Belastingplan 2009. Een tegemoetkoming in de Successiewet 1956 voor andere instellingen met een sociaal belang vergt nadere bestudering wat afbakening betreft en, in verband met de afbakening, de budgettaire kant. Ik zal u volgend jaar hierover nader informeren.
U heeft ook gevraagd naar mijn opvatting over de toepassing van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting voor deze organisaties. Ik denk dat deze, gelet op het feit dat de inzet van vrijwilligers een belangrijk criterium is, daarbij uitstekend past. De dorpshuizen die volgens de genoemde nota van wijziging zullen worden vrijgesteld in de Successiewet 1956, komen overigens zonder nadere regelgeving al in aanmerking voor toepassing van de vrijwilligersregeling in de loonbelasting.
Ik merk nog op dat een groepsbeschikking voor dorpshuizen niet tot de mogelijkheden behoort. Nog afgezien van het feit dat alleen bij het ANBI-regime voorzien is in een groepsbeschikking, ligt een groepsbeschikking ook op andere gronden niet in de rede. Dorpshuizen vormen geen homogene groep en een individuele toetsing is nodig. Daarnaast ontbreekt een landelijke organisatie die de dorpshuizen in deze (met toetsing aan de poort) zou kunnen vertegenwoordigen.
De heer Omtzigt heeft in zijn tweede termijn opmerkingen naar voren gebracht rondom mogelijke verdere vereenvoudigingen op het terrein van de infuuszakken en enveloppen, waarbij hij ook refereerde aan de standpunten die door een deel van de bedrijfsleden van de Klankbordgroep Aangifte Verpakkingenbelasting (KAV) kenbaar zijn gemaakt. De standpunten van een deel van de bedrijfsleden van de KAV zijn naar mijn mening geen nieuwe standpunten. Het zijn bekende standpunten die in het besluitvormingsproces ook mee zijn genomen. Daarbij is de besluitvorming op de naar voren gebrachte punten niet de kant opgevallen, waarvoor enkele van de in de KAV aanwezige bedrijven hebben gepleit. Zoals ik in het wetgevingsoverleg heb aangegeven, bestaan er op dit dossier veel uiteenlopende belangen en standpunten. Het is dan ook niet vreemd dat er bedrijven zijn die niet helemaal tevreden zijn met het resultaat. Het staat deze bedrijven natuurlijk vrij om via de KAV deze gevoelens te uiten.
Ik ben van mening dat de keuzes die zijn gemaakt in het belastingplan, de juiste zijn. In zijn totaliteit bezien bevatten de voorstellen voor een ieder wel een voordeel en zijn ze tegelijkertijd zonder grote problemen uit te voeren en juridisch goed te onderbouwen. Een aantal van de nu opnieuw naar voren gebrachte standpunten, zoals een andere afbakening van de lijst van logistieke hulpmiddelen en exoten, zou de uitvoering van de verpakkingenbelasting juist ingewikkelder en moeilijker maken omdat de door een aantal van de bedrijfsleden van de KAV voorgestelde afbakening veel meer een open einde heeft. Hierdoor zullen veel discussies in de praktijk ontstaan over wat wel en niet een logistiek hulpmiddel of een exoot is. Om die reden is juist in het belastingplan een afbakening naar groottegrenzen voorgesteld. Dit is veel eenduidiger en eenvoudiger uit te voeren. Al zullen er natuurlijk bedrijven zijn die de groottegrens niet ver genoeg vinden gaan omdat ze met een andere grens minder verpakkingenbelasting zouden betalen.
Wat betreft de behandeling van infuuszakken heb ik op zich begrip voor de wens van de heer Omtzigt om deze vrij te stellen van verpakkingenbelasting. Aan de andere kant heb ik moeite om in te zien wat de precieze reden hiervoor is. Met de verpakkingenbelasting is gekozen voor een brede, objectieve belasting. Alle verpakkingen worden belast zonder dat van belang is in wat voor setting ze worden gebruikt. Als infuuszakken moeten worden vrijgesteld omdat er een medisch doel mee samenhangt dan zou ook kunnen worden gesteld dat alle verpakkingen rondom medicijnen moeten worden vrijgesteld, zoals pillenstrips of poedersachetjes. Buiten de moeilijkheid om dergelijke verpakkingen af te bakenen, wat is een medicijn en wat niet, ben ik van mening dat ook bij verpakkingen, waarmee een medisch doel wordt nagestreefd, van belang is dat de milieudruk van die verpakkingen tot uitdrukking komt in de prijs. Wat betreft de enveloppen is er zeker ruimte voor discussie. Zoals bekend moet de discussie naar mijn mening echter niet gaan om de envelop zelf maar om wat erin zit. Naar de mening van de heer Omtzigt zorgt dit echter voor zeer grote administratieve lasten en zou elk bedrijf moeten gaan werken met een doos voor enveloppen waar brieven ingaan en een doos voor enveloppen waar producten ingaan. Ik ben het hier niet mee eens. Bij enveloppen om producten gaat het bijvoorbeeld om grote mailings van duizenden geadresseerden. Bedrijven zullen over het algemeen heel goed weten wanneer dergelijke mailings worden verstuurd, als ze al niet worden uitbesteed. Verder zullen enveloppen om producten veel worden gebruikt door bedrijven die hier hun hoofdfunctie van hebben gemaakt, zoals postorderbedrijven. Ten slotte is aan de soort envelop al vaak te zien of deze wordt gebruikt voor het versturen van een product of een brief. Enveloppen voor producten zijn vaak groter of van kunststof of bevatten een binnenkant van bubbeltjesplastic om de verstuurde producten te beschermen.
De brief over het onderzoek naar de milieudruk van verpakkingen, waar de heer Cramer naar vroeg, is reeds op 4 november door de minister van VROM aan uw Kamer aangeboden.1
Overige fiscale maatregelen 2009
Vrijstelling vermogensoverheveling woningcorporaties
De heer Tang heeft gevraagd of het klopt dat de eerst door woningcorporaties onbelast ontvangen bedragen op een later moment alsnog in de heffing worden betrokken, waardoor toch een onevenwichtige situatie zou worden gecreëerd.
In het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2009 (OFM 2009) stelt het kabinet voor de bedragen die gemoeid gaan met de vermogensoverheveling zowel bij de betaler als bij de ontvanger buiten de heffing van de vennootschapsbelasting te laten. De fiscaliteit blijft derhalve feitelijk buiten beeld waar het betreft de bijdrageheffingen. De suggestie dat de ontvangen bedragen op een later moment alsnog in de heffing worden betrokken is dan ook onjuist. Nu zowel bij de ontvanger als de betaler de bijdrageheffing volledig buiten de heffing gehouden wordt, is – en blijft – sprake van een evenwichtig systeem.
Uitstel toepassing Wet dwangsom en beroep
Uw Kamer heeft gevraagd om nadere uitleg waarom de Belastingdienst/ Toeslagen drie jaar uitgezonderd wordt voor de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en waarom het niet raadzaam wordt geacht deze termijn terug te brengen tot één jaar.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel OFM 2009 alsook naar aanleiding van vragen en opmerkingen bij de behandeling van dit wetsvoorstel door de leden Omtzigt, Remkes en Tang, zijn twee aspecten benoemd die hieronder nader worden uitgewerkt. Het eerste aspect is, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, dat de invoering van een nieuw systeem vrijwel nooit geruisloos verloopt. Zeker de invoering van een systeem van dergelijke omvang zal gepaard gaan met aanloopproblemen. Zekerheid dat dergelijke aanloopproblemen zich niet meer voordoen is niet eerder te verwachten dan na afronding van de eerste volledige toeslagencyclus (berekeningsjaar 2010). Een cyclus van een berekeningsjaar voor Toeslagen omvat verschillende processen.
Stap één is dat in december van het jaar voorafgaand aan het berekeningsjaar de bestaande toeslagen automatisch worden gecontinueerd. Hierbij worden de toeslagen aangepast aan de normen van het nieuwe berekeningsjaar en worden bij wijze van service aan de toeslagbetrokkenen de inkomens geïndexeerd. Stap twee is dat gedurende het berekeningsjaar deze voorschotten worden uitbetaald en aangepast aan de hand van ingediende mutaties. Stap drie is dat vanaf april van het jaar volgend op het berekeningsjaar de definitieve toekenning (op basis van de dan bekende inkomens) plaatsvindt. Naast deze hoofdprocessen moeten ook nieuwe aanvragen en bezwaarschriften worden behandeld en eventueel definitieve toekenningen worden herzien. Pas nadat ervaring is opgedaan met al deze processen bestaat voldoende ervaring met het volledige systeem om te bepalen of de huidige wettelijke termijnen ook haalbaar zijn.
Het tweede aspect is dat met de invoering van het nieuwe toeslagensysteem wordt beoogd dat het zal bijdragen aan het halen van de verschillende wettelijke termijnen. In mijn brief van 5 november 2008 heb ik uw Kamer bericht dat implementatie van het nieuwe systeem voor Toeslagen in het najaar van 2009 staat gepland.1 Materieel betekent dit dat het nieuwe toeslagensysteem het toeslagjaar 2010 gaat verwerken. Dit betekent dat pas in de loop van 2011 duidelijkheid bestaat over de haalbaarheid van de thans in de Awir genoemde termijnen. Overigens wil ik bij deze nog benadrukken dat ook tijdens de periode dat de Wet dwangsom en beroep nog niet op de Belastingdienst/Toeslagen van toepassing is, alles in het werk wordt gesteld om de in de Awir vermelde wettelijke termijnen te halen.
De heren Cramer en Omtzigt hebben mij verzocht een reactie te geven op de brief van Stadsherstel Amsterdam N.V. van 7 november 2008. In deze brief betogen de stadsherstellichamen dat zij, door het wegvallen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor restaurerende instellingen en de eerdere wijziging in het subsidiebeleid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen (OCW), hun restauratiewerkzaamheden niet meer optimaal kunnen voortzetten.
Op 30 september jl. heeft ter uitvoering van de motie Cramer c.s.1 op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden tussen het ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van de stadsherstellichamen. In dit overleg zijn de problemen besproken waar de stadsherstellichamen tegenaan lopen als gevolg van het vervallen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting. Inmiddels heeft ook een gesprek tussen de stadsherstellichamen en mij plaatsgevonden. Ik besef goed dat het vervallen van de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor stadsherstellichamen die winst maken een kostenpost betekent. Deze kostenpost hoeft echter niet zonder meer tot gevolg te hebben dat de stadsherstellichamen hun werkzaamheden niet goed kunnen voortzetten. Zo is het denkbaar dat stadsherstellichamen hun beleid aan de gewijzigde omstandigheden zullen aanpassen teneinde deze kostenpost te kunnen mitigeren, bijvoorbeeld door hun financieringsbeleid aan te passen. Dit was de beoogde strekking van de brief die vanuit Financiën op 3 november jl. is verstuurd aan de stadsherstellichamen. Wel ben ik bereid om samen met de minister van OC&W op een andere manier naar een oplossing te kijken. De totale beschikbare subsidie voor monumentenzorg is de afgelopen jaren toegenomen. Het ministerie van OC&W zal in het voorjaar van 2009 een beleidsnota presenteren over de monumentenzorg. In deze beleidsnota zal ook aandacht worden besteed aan problematiek met betrekking tot de monumentenzorg van de stadsherstellichamen. In dat kader ben ik bereid om samen met de minister van OC&W te kijken of voor de door de stadsherstellichamen aangedragen problemen in de subsidiesfeer oplossingen gevonden kunnen worden.
De heer Omtzigt heeft nog een keer mijn aandacht gevraagd voor belastingplichtigen die op een bijzondere manier worden geconfronteerd met de huidige situatie op de beurs. Het gaat dan om belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van de zogenoemde loonstamrechtvrijstelling waarbij het stamrechtkapitaal (deels) in aandelen is belegd. Als de uitkeringen binnenkort ingaan, komen deze uitkeringen door de situatie op de beurs veel lager uit dan kort geleden nog mocht worden verwacht. Als uitstel van ingang van de stamrechttermijnen zou worden toegestaan, bestaat de kans dat het kapitaal weer aangroeit waarna de uitkeringen in de buurt van het eerder verwachte niveau kunnen komen, zo is de hoop van deze belastingplichtigen.
Op grond van de genoemde stamrechtvrijstelling kan de belastingheffing over aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon onder bepaalde voorwaarden worden uitgesteld. De voorwaarde met betrekking tot de uiterste ingangsdatum van deze uitkeringen is ruim. De uitkeringen hoeven niet direct in te gaan op het moment dat loonderving aan de orde is, maar kunnen worden uitgesteld tot in het jaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt. Nog verder uitstel van belastingheffing staat de wet niet toe.
Naar mijn mening is er geen aanleiding hiervan af te wijken vanwege de situatie op de beurs. Ik moet opmerken dat de lager dan verwachte uitkeringen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd het gevolg zijn van de keuze voor een risicovolle belegging in plaats van een belegging in bijvoorbeeld staatsobligaties. Ook had bijvoorbeeld gekozen kunnen worden voor een vorm waarbij de risicovolle beleggingen enkele jaren voor de vastgelegde ingangsdatum van de uitkeringen worden ingewisseld voor risicomijdende beleggingen, waarna betrokkenen op het punt van de uitkeringen geen beursrisico meer hadden gelopen.
Een uitstelmogelijkheid zou overigens niet goed te verdedigen zijn ten opzichte van degenen bij wie de stamrechttermijnen nog niet lang geleden zijn ingegaan en die – achteraf – ook graag van zo’n uitstelmogelijkheid gebruik hadden gemaakt. De in de wet vastgelegde uiterste ingangsdatum van de stamrechttermijnen is naar mijn mening goed gemotiveerd. Ik zie hier dan ook geen aanleiding om uitstel van de ingangsdatum van de stamrechttermijnen toe te staan. Maar zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag al heb opgemerkt, kan een belastingplichtige die wil voorkomen dat de hoogte van de stamrechttermijnen – afgezien van de rekenrente en de sterftetafels – volledig wordt bepaald door de huidige waarde van de aandelen, de hoogte van de uitkeringen koppelen aan de ontwikkelingen op de beurs. Op die manier kan de belanghebbende het met het gevraagde uitstel beoogde effect reeds zelf bewerkstelligen.