Vastgesteld 31 oktober 2008
De algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Hoe staat het met de uitvoering van het Actieplan Brandveiligheid?
Het Actieprogramma Brandveiligheid wordt sinds begin 2007 door de ministeries van BZK en VROM/WWI uitgevoerd. In december 2007 is door beide ministers een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 2006–2007, 26 956, nr. 46, Tweede Kamer). Het Actieprogramma wordt conform de planning op 31 december 2008 afgerond. De Tweede Kamer zal in het eerste kwartaal van 2009 een eindrapportage ontvangen.
Bij grote branden in o.m. Leiden, Hoofddorp, De Punt en Zaanstad stond voortdurend de brandveiligheid van isolatiemateriaal ter discussie. Bent u bereid in de toegezegde inventarisatie ook de aanbevelingen van onder meer de TUE, het NIFV, de commissie Helsloot en de Delftse hoogleraar Ale op te volgen en adequaat onderzoek te laten verrichten naar de brandveiligheid van dergelijke materialen?
De door u genoemde aanbevelingen hebben betrekking op het gedrag van bepaalde (isolatie)materialen bij brand. Bij de branden in Hoofddorp en Zaanstad was de snelle branduitbreiding echter primair het gevolg van bouwkundige gebreken bij brandwerende scheidingen. Indien de woningscheidende muren en de plafonds voldoende brandwerend zijn uitgevoerd, speelt het toegepaste isolatiemateriaal op het dak geen rol bij het voldoen aan het Bouwbesluit. De door mij toegezegde inventarisatie (d.d. 7 oktober 2008) zal zodoende specifiek zijn gericht op bouwkundige gebreken en niet zozeer op de toegepaste materialen.
Naar aanleiding van de branden in Leiden en De Punt zijn eerder vragen gerezen over de rol die isolatiematerialen hebben gespeeld in het brandverloop. In reactie op vragen van het lid Van Bochove naar aanleiding van de brand in De Punt (2007–2008, nr. 3038, ingezonden 27 juni 2008), heeft de minister van BZK, in het kader van het leren van praktijkbranden, een systematisch onderzoek naar het gedrag van bouwmaterialen bij brand aangekondigd. Daarbij zal rekening worden gehouden met de beschikbare informatie in relevante literatuur. Daarnaast voert de VROM-Inspectie momenteel een onderzoek uit naar de brandveiligheid van betonnen systeemvloeren. Hierbij worden ook systeemvloeren beschouwd waarin EPS is toegepast.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van het Handvest verantwoordelijk burgerschap?
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal binnen enkele weken een beleidsverkennende notitie over het handvest ter bespreking aan de Ministerraad aanbieden.Deze notitie bevat een plan van aanpak om te komen tot een breed gedragen gedragen invulling van de beginselen van verantwoordelijk burgerschap. Na instemming van de Ministerraad zal in december een brief aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Hoe groot zijn de kosten van de stagnatieproblematiek (inburgering) voor het Rijk? Hoe staan deze kosten aangegeven op de begroting?
Deze kosten zijn op dit moment € 11,8 mln. en zullen naar verwachting oplopen tot € 15 mln. omdat opgaven nog tot 31 oktober 2008 binnen kunnen komen. Dit is eenderde van de exploitatieverliezen van taalaanbieders. Deze kosten worden gedekt uit de begroting 2008. Hierover wordt u bij de 2de suppletore begroting nader geïnformeerd.
Wat is de economische positie van niet-westerse migranten in Nederland? Wat is de ontwikkeling geweest de afgelopen 40 jaar?
De economische positie van niet-westerse migranten in Nederland kan tot op zekere hoogte worden afgemeten aan hun netto-arbeidsparticipatie en hun werkloosheid. De netto-arbeidsparticipatie is gedefinieerd als het aantal personen in de leeftijd van 15–65 jaar dat betaald werk heeft als percentage van alle 15–65-jarigen. Werkloosheid is gedefinieerd als het aandeel personen dat actief zoekt naar werk als percentage van het totaal van werkenden plus werkzoekenden.
De meest actuele cijfers over de netto-arbeidsparticipatie en werkloosheid van niet-westerse migranten hebben betrekking op het tweede kwartaal van 2008 (tabel 1). Ze zijn afkomstig van het CBS Om deze cijfers op hun waarde te kunnen schatten is het nodig ze te vergelijken met de cijfers van de autochtone bevolking. Deze zijn eveneens opgenomen in tabel 1.
Tabel 1 Netto-arbeidsparticipatie en werkloosheid, naar niet-westerse allochtonen vs autochtonen (15–65 jaar), 2e kwartaal 2008 (in procenten)
netto-arbeidsparticipatie | werkloosheid | |
---|---|---|
Niet-westerse allochtonen | 56,8 | 9.5 |
Autochtonen | 69,1 | 3.2 |
Bron: CBS-statline, thema arbeid en sociale zekerheid.
Voor wat betreft de ontwikkeling in de afgelopen 40 jaar kan het volgende worden gemeld. Het CBS heeft een tijdreeks over de netto-arbeidsparticipatie en werkloosheid naar herkomst die loopt van 1996 tot 2008 (tabel 2).
Tabel 2 Netto-arbeidsparticipatie en werkloosheid, naar niet-westerse allochtonen vs autochtonen (15–65 jaar), 2e kwartaal 2008 (in procenten)
Netto-arbeidsparticipatie | werkloosheid | |||
---|---|---|---|---|
Niet-westerse allochtonen | autochtonen | Niet-westerse allochtonen | Autochtonen | |
1996 | 42,0 | 60,2 | 21,6 | 6,3 |
1997 | 43,3 | 61,9 | 20,3 | 5,3 |
1998 | 46,5 | 63,6 | 15,5 | 4,2 |
1999 | 46,7 | 65,2 | 13,2 | 3,5 |
2000 | 47,7 | 66,5 | 11,0 | 3,0 |
2001a | 52,7 | 66,7 | 8,5 | 2,9 |
2002 | 51,7 | 66,6 | 9,8 | 3,4 |
2003 | 49,6 | 66,3 | 13,7 | 4,4 |
2004 | 48,7 | 65,4 | 15,9 | 5,3 |
2005 | 49,2 | 65,2 | 16,4 | 5,2 |
2006 | 49,7 | 66,8 | 14,3 | 4,4 |
2007 | 53,4 | 68,2 | 10,3 | 3,7 |
2008 2e kwart | 56,8 | 69,1 | 9,5 | 3,2 |
Bron: CBS-statline, thema arbeid en sociale zekerheid.
a: reeksbreuk door nieuwe wegingsmethode.
Gegevens over eerdere jaren komen verspreid voor in oude CBS-publicaties en onderzoeksrapporten. Ze zijn in vrijwel alle gevallen niet goed vergelijkbaar met de tijdreeks die in tabel 2 is opgenomen. Zo geeft het SCP1 in een rapport uit 1993 percentagesniet-werkzamen onder Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders over de periode 1988–1991. De definitie van niet-werkzamen wijkt echter aanzienlijk af van de werkloosheidsdefinitie van de CBS-reeks die in tabel 2 is weergegeven. Ook personen met een uitkering die niet actief naar werk zoeken zijn tot de werklozen gerekend. Dat resulteert in percentages die variëren tussen 29 en 52 procent.
Een betrouwbare reconstructie van een tijdsreeks over netto-arbeidsparticipatie en werkloosheid onder niet-westerse migranten die de gehele afgelopen 40 jaar bestrijkt is niet te maken. Een beschrijving op basis van steeds wisselende indicatoren is wellicht wel mogelijk maar dit vereist een afzonderlijke studie.
Wat is het aandeel niet-westerse migranten in de armoedecijfers zoals gepresenteerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)?
De meest recente armoedemonitor van SCP en CBS, de Armoedemonitor 2007, geeft de aantallen en percentages niet-westerse huishoudens met een inkomen onder de armoedegrens (tabel 1). De gegevens gaan over de toestand in 2005. Om aantallen van de niet-westerse groepen reliëf te geven zijn in tabel 1 ook de aantallen autochtone huishoudens opgenomen. Voor elke herkomstgroepering is verder ook het percentage huishoudens onder de armoedegrens opgenomen.
De armoedegrens die het SCP hanteert is een waardevaste grens waarvan de hoogte gelijk is aan het bijstandsniveau van eenpersoonshuishoudens in 1979. Afhankelijk van het aantal personen waaruit een huishouden bestaat wordt een opslagfactor gehanteerd.
Tabel 1 Huishoudens onder de armoedegrens naar herkomstland, 2005 (in procenten)
Turkije | Marokko | Suriname | Antillen/Aruba | Overig niet-westers | Nederland | |
---|---|---|---|---|---|---|
Laag inkomen | 31,0 | 31,7 | 21,9 | 30,2 | 33,6 | 8,0 |
N *1000(=100%) | 100 | 82 | 123 | 43 | 146 | 5 516 |
Tabel 1 geeft de percentages huishoudens onder de armoedegrens in de onderscheiden herkomstgroeperingen. Met behulp daarvan is berekend wat het aandeel niet-westerse huidshoudens is van alle huishoudens onder de armoedegrens. Dit bedraagt 25,9%.
Hoe meet u economische vooruitgang van niet-westerse migranten?
Economische vooruitgang van niet-westerse migranten als gehele bevolkingsgroepering meet ik af aan de ontwikkeling van hun netto-arbeidsparticipatie. Voor de netto-arbeidsparticipatie houd ik mij aan de definitie die het CBS daarvoor hanteert. De netto-arbeidsparticipatie is in de CBS-statistieken over de arbeidsmarkt gelijk aan het aandeel personen in de totale bevolking van 15–65 jaar dat betaalt werk heeft.
Vooruitgang stel ik vast op jaarbasis. Wanneer in een bepaald jaar de netto-arbeidsparticipatie van niet-westerse migranten hoger is dan in het voorafgaande jaar dan spreek ik van economische vooruitgang voor deze groepering.
Hoe en in welke mate is de kwaliteit van de inburgering in 2007 verbeterd, welke indicatoren hanteert u en wat zijn uw doelstellingen voor 2008 en 2009?
In het Deltaplan inburgering wordt een aantal maatregelen beschreven die ertoe moeten leiden dat de kwaliteit van de inburgeringsprogramma’s beter aansluit op de behoefte van zowel de inburgeraar als de maatschappij, vanuit de visie dat inburgering nadrukkelijk moet zijn gericht op participatie in onze samenleving. De belangrijkste kwalitatieve doelstellingen in dat verband zijn dat in 2011 80% van de inburgeringstrajecten duaal van aard is en dat in 2011 70% van de inburgeringsplichtigen voor het examen slaagt. Omdat de uitvoering van het Deltaplan inburgering pas later in 2007 is gestart, was hieraan in 2007 nog geen doelstelling gekoppeld en is geen uitspraak mogelijk over de kwaliteit van de inburgering in 2007. De doelstelling voor 2008 is dat 20% van de door gemeenten aangeboden inburgeringstrajecten duaal van karakter is en dat 50% van de inburgeringsplichtigen slaagt. In 2009 dient 40% van de aangeboden trajecten duaal te zijn en moet 55% van de inburgeringsplichtigen voor het examen slagen.
Wat zijn de de prestatie-indicatoren en kengetallen voor de jaren 2008 t/m 2012 van het aantal afgelegde basisexamens in het buitenland, het aantal geslaagden basisexamen buitenland, het aantal gehandhaafde inburgeringsplichtigen, het aantal deelnemers dat een lening aanvraagt voor het volgen van een cursus en deelname aan het examen en het aantal deelnemers dat een vergoeding ontvangt na het slagen voor het inburgerings-examen. Wat is hiervan gerealiseerd in 2007?
De genoemde prestatie-indicatoren en kengetallen waren in de begroting 2008 opgenomen, maar niet meer in de begroting 2009. De in de begroting 2009 opgenomen prestatie-indicatoren (het aantal aangeboden inburgeringsvoorzieningen, het aantal duale trajecten in percentage van het totaal aantal aangeboden inburgeringsvoorzieningen, het aantal geslaagden voor het inburgeringsexamen en het slagingspercentage) geven het welslagen van het beleid beter weer.
Wel kunnen de gerealiseerde aantallen in 2007 worden aangegeven:
• 8297 afgelegde basisexamens buitenland;
• 7385 geslaagden basisexamen buitenland;
• in het kader van de Wet inburgering hebben gemeenten de inburgeringsplicht van 14 206 personen gehandhaafd (zonder aanbod van een voorziening);
• voor het volgen van een cursus en deelname aan het examen hebben 706 personen bij de IB-groep een lening aangevraagd;
• Inburgeraars die het inburgeringsexamen binnen de vastgestelde termijn halen en die geen aanbod van de gemeente hebben gehad komen in aanmerking voor een vergoeding. Aan 292 geslaagden voor het inburgeringsexamen zijn één of meerdere vergoedingen toegekend. De meeste personen hebben zowel de forfaitaire vergoeding van € 650 als een extra forfaitaire vergoeding van € 270 ontvangen.
Kan inmiddels, n.a.v. studie door o.a. UWV, worden aangegeven hoeveel banen in Nederland momenteel door Oost-Europeanen vervuld worden? Hoe beoordeelt u, indien deze aantallen reeds beschikbaar zijn, deze in het licht van de lage netto arbeidsdeelname van de niet-westerse allochtonen en waarom worden deze banen niet vervuld door niet-westerse allochtonen?
Op dit moment zijn de meest recente gegevens van het UWV nog niet voor handen. Voor deze cijfers verwijs ik u naar de brief over het vrije verkeer uit de nieuwe EU-lidstaten die door minister van SZW en mij, eind november naar uw Kamer zal worden gezonden. Hierin worden ook de meest recente cijfers van het UWV gepresenteerd en zal een nadere analyse daarop plaatsvinden. Deze brief is aangekondigd in de voorgaande brief over het vrije verkeer uit de nieuwe EU-lidstaten van 16 juni jl. (2007–2008, 29 407, nr. 81).
Hoeveel buitenlandse imams zijn momenteel werkzaam in Nederlandse moskeeën? Hoeveel daarvan worden als potentieel gevaarlijk aangemerkt en gevolgd door o.a. de AIVD?
• Het is niet bekend hoeveel buitenlandse imams er momenteel werkzaam zijn in Nederland. De IND registreert niet op religieuze denominatie bij binnenkomst van vreemdelingen. In het verlengde van dit beleid vindt ook bij de toelating van geestelijke voorgangers geen registratie plaats van religieuze denominatie.
• Wel houdt het CWI sinds juli 2007 bij hoeveel tewerkstellingsvergunningen (twv’s) het verstrekt voor geestelijke bedienaren. In de periode van 1 juli 2007 tot 1 oktober 2008 heeft CWI in totaal 79 twv’s verstrekt voor buitenlandse islamitische geestelijke bedienaren. Het aantal verstrekte vergunningen zegt niets over de duur van het verblijf en ook niets over het aantal geestelijk bedienaren dat op dit moment in Nederland verblijft.
• In de afgelopen vijf jaren is er sprake van een gemiddeld aantal van 50 aanvragen voor verblijfsvergunningen als geestelijk voorganger per jaar; dit betreft voorgangers van verschillende religieuze denominaties. Daarvan wordt gemiddeld 85% ingewilligd.
• De AIVD doet onderzoek naar een aantal salafistische centra in Nederland. Deze moskeeën prediken een anti-integratieve en polarisende boodschap. Het aantal moskeeën waar actief het radicaal politiek-religieus gedachtegoed wordt gepredikt, is relatief klein: van de ruim 500 moskeeën in Nederland staat naar schatting een tien- tot twintigtal onder invloed van het salafisme of heeft een salafitische signatuur. Daarnaast onderzoekt de AIVD radicale imams en predikers die niet perse een salafistische signatuur hebben.
Kunt u tevens uiteenzetten hoeveel imams in opleiding er in ons land zijn? Kan een stand van zaken worden gegeven omtrent de opzet en voortgang en van de Nederlandse imamopleiding? Hoeveel personen zijn geschoold en hoeveel leerlingen zijn er momenteel?
Voor een antwoord op uw vragen verwijs ik naar de gedetailleerde voortgangsrapportage over de Nederlandse imam- en islamopleidingen die ik samen met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heb ik een opgesteld. Deze heb ik op 10 oktober jongstleden verzonden aan de Tweede Kamer.
Kan een actueel overzicht worden gegeven van de stand van zaken van de integratie van de groep van migranten die onder de regeling afwerking oude Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning hebben gekregen? Het betreft dan onder andere indicatoren als scholing, werk, inkomen.
Over kenmerken die iets zeggen over de integratie van de ongeveer 27 500 migranten die onder de regeling ter afwikkeling van de oude VW2000 een verblijfsvergunning hebben gekregen (de gepardonneerden) zijn slechts in beperkte mate gegevens beschikbaar. Alleen over hun huisvesting, uitkeringsafhankelijkheid en deelname aan arbeid zijn cijfers beschikbaar.
De meest recente cijfers betreffen de huisvesting. Het gaat daarbij om het aantal personen dat vanuit een asielzoekerscentrum is uitgeplaatst. Dit bedroeg 1 oktober 2008 16 204 personen.
Uitkeringsafhankelijkheid en werk
De gegevens over uitkeringsafhankelijkheid en werk betreffen de toestand op 1 april 2008. Ze zijn verkregen door vergelijking van een bestand van circa 24 000 gepardonneerden van de IND met bestanden van de uitkeringsadministraties van de gemeenten. De staatssecretaris van SZW heeft de Kamer hierover bericht bij brief van 28 mei 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 018, nr. 38). Uit de vergelijking blijkt dat op 1 april 2008 ongeveer 6800 personen uit deze groep van gepardonneerden een bijstandsuitkering ontvingen. Het aantal huishoudens van gepardonneerden met een bijstandsuitkering bedroeg op dat moment iets minder dan 5800. De raming van het aantal huishoudens van gepardonneerden in de bijstand voor heel 2008 is 4870. Uit de gegevens blijkt ook dat in het voorjaar van 2008 ongeveer 4000 gepardonneerden betaald werk hadden. De staatssecretaris van SZW heeft het voornemen om de bestandskoppeling in 2009 opnieuw te laten uitvoeren en de Kamer daarover te berichten.
Voormalig minister Remkes gaf aan dat woningbouwcooperaties voor 2010 500 000 huurwoningen moesten verkopen, gebeurde dit niet dan zouden zij te maken krijgen met een sanctie. Kan het kabinet inzichtelijk maken of deze harde doelstelling behaald zou worden en hoe de stand van zaken op dit moment is?
Het door voormalig staatssecretaris Remkes (en minister Pronk), in de nota «Mensen, wensen, wonen; Wonen in de 21e eeuw» (december 2000), genoemde aantal te verkopen corporatiewoningen was afgeleid van het aantal huurders dat in het Woningbehoefteonderzoek 1998 had aangegeven zijn huurwoning te willen kopen en voor zolang bij een ongewijzigde consumentenvoorkeur. In zijn brief aan uw Kamer d.d. 21 februari 2002 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 27 559, nr. 29) geeft voormalig staatssecretaris Remkes aan dat bij het uitblijven van de beleidsvoornemens van woningcorporaties ten aanzien van o.a. de verkoop van huurwoningen, woningcorporaties zonodig sancties kunnen worden opgelegd. Dit toenmalige beleidsvoornemen is echter nooit omgezet in verplichtingen en sancties in regelgeving, omdat de gewijzigde situatie op de woningmarkt daar geen aanleiding toe gaf. In die zin is er van een harde doelstelling dan ook geen sprake geweest.
Mijn beleid is erop gericht woningcorporaties te stimuleren om huurwoningen te verkopen, niet om ze door middel van sancties te dwingen een bepaald aantal woningen te verkopen. De stimuleringsmaatregelen van het Rijk bestaan er uit dat woningcorporaties wordt toegestaan huurwoningen te verkopen met een korting op de marktwaarde van de woningen met toepassing van het Fair Value-model (korting en deling waardeontwikkeling) en dat subsidie kan worden verstrekt op grond van de Wet bevordering eigen woningbezit, al dan niet in combinatie met het Fair Value-model. Woningcorporaties zijn maatschappelijk gezien op meerdere terreinen van groot belang, onder andere vanwege hun inzet voor de «40 wijken» en voor nieuwbouwactiviteiten. Het zijn uiteindelijk de woningcorporaties zelf die op basis van hun eigen integrale beleidsvoornemens, met inachtneming van de woonvisie van de gemeenten waarin ze werkzaam zijn, bepalen hoeveel en welke huurwoningen ze ter verkoop aanbieden.
Volgens de cijfers van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting hebben woningcorporaties in de jaren 2001 tot en met 2006 aan natuurlijke personen (eigenaar-bewoners) respectievelijk 11 400, 12 400, 14 800, 15 000, 16 400 en 15 800 huurwoningen verkocht en worden de aantallen voor de jaren 2007 tot en met 2010 ingeschat op respectievelijk 14 500, 18 100, 18 100 en 17 900. Hierbij merk ik op dat de verwachtingen ten tijde van het bewind van staatssecretaris Remkes omtrent de omvang van het aantal benodigde sociale huurwoningen in de nabije toekomst en de wens van de huurders om te kopen inmiddels zijn bijgesteld. De behoefte aan sociale huurwoningen is omvangrijker gebleven dan destijds werd verwacht en de wens van de huurders om te kopen juist kleiner, mede als gevolg van ontwikkelingen op de woningmarkt als stijgende huizenprijzen, de enigszins oplopende hypotheekrente en de strengere toetsingscriteria van geldgevers.
Uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat de woningmarkt ontwricht is door de scheve verhoudingen tussen huur- en koopwoningen. Daarnaast blijkt dat veel huurders hun huis zouden willen kopen. Hoe staat u hier tegenover en welke bijdrage zou u kunnen leveren om ervoor te zorgen dat meer huurders hun huurwoningen kunnen kopen?
Het (vrijblijvende) antwoord dat huurders bij een enquête geven op de vraag of zij hun huurwoning willen kopen blijkt bij een concrete aanbieding daarvan door de woningcorporatie in veel gevallen niet tot een daadwerkelijke koop te leiden. De op het moment van het aanbod bekend wordende financiële gegevens, zoals de hoogte van de aankoopprijs en de daarbij behorende hypothecaire financieringslasten, leiden er toe dat veel potentiële kopers alsnog afhaken. Een voorbeeld daarvan vormt de in de afgelopen 4 jaren aan zittende huurders te koop aangeboden 62 000 huurwoningen volgens de KoopGarant-formule, waarvan er uiteindelijk slechts 9000 daadwerkelijk werden gekocht. Het kabinet stimuleert het eigen woningbezit door middel van het beschikbaar stellen van financiële middelen in de vorm van een bijdrage in de financieringslasten van eigen woningbezitters op grond van de Wet bevordering eigen woningbezit, alsmede in de vorm van een (aanvullende) laagrente lening voor de aankoop van een (huur)woning en de hypotheekrenteaftrek. Daarnaast worden diverse koopvarianten van verkoop onder voorwaarden gestimuleerd en is er ingestemd met het experiment Sociale Koop, waarbij kopers met een hele lage «instap» de woning kunnen kopen. Het kabinet acht voornoemde stimulerende maatregelen reeds voldoende.
Wordt bij de evaluatie en het vervolg op het grotestedenbeleid ook gekeken naar introductie van landelijke indicatoren voor de monitoring?
Bij aanvang van het huidige GSB-beleid in 2005 zijn er geen afspraken gemaakt over de realisatie van landelijke prestaties. Of in het toekomstige stedenbeleid vanaf 2010 landelijke indicatoren worden geïntroduceerd is nog niet te zeggen. Ik zal deze vraag betrekken bij nadere uitwerking van het toekomstig stedenbeleid.
Op welke manier levert uw ministerie een bijdrage aan het investeren in mensen en in de manier waarop mensen met elkaar en hun omgeving omgaan?
WWI levert samen met andere departementen, lokale overheden, corporaties en maatschappelijke en private partners haar bijdrage aan het investeren in mensen. Het investeren in mensen is de rode draad op de beleidsterreinen van WWI: het woonbeleid, de wijkenaanpak en het stedenbeleid en het integratie- en inburgeringsbeleid.
Het woonbeleid is gericht op het bevorderen van een goede en betaalbare woonsituatie, zodat mensen een stabiele basis wordt geboden om zich maatschappelijk te ontplooien.
De wijkenaanpak heeft tot doel dat mensen in wijken waar problemen cumuleren het been weer bij kunnen trekken, door integraal en krachtig te investeren in kansen voor mensen op de terreinen wonen, werken, leren, integratie en voorwaarden te scheppen op het terrein van veiligheid. Met de wijkenaanpak en het stedenbeleid wil WWI vitale en veilige woon-, werk- en leefomgevingen scheppen waarin mensen zich kunnen ontwikkelen en een arbeids-, onderwijs-, en wooncarrière kunnen doorlopen.
Het integratiebeleid is erop gericht de betrokkenheid van alle mensen bij de Nederlandse samenleving en de verbondenheid van mensen met elkaar te versterken. Hiertoe wordt ingezet op de participatie van migranten in de Nederlandse samenleving en hun beheersing van de Nederlandse taal te bevorderen. Het Deltaplan Inburgering is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de inburgering zodat meer migranten economisch, sociaal en cultureel participeren in de samenleving.
Staat wonen en wijken voor meer dan alleen de fysieke aanpak?
Ja. De centrale opgave van de wijkenaanpak is investeren in stenen en in mensen. Gemeenten en corporaties hebben in de wijkactieplannen een gemeenschappelijke agenda voor de fysieke en sociale opgaven in de wijken afgesproken. Naast wonen, zijn werken, leren en opgroeien, integratie en veiligheid de centrale thema’s, waarover in de charters tussen gemeenten en Rijk maatschappelijke doelstellingen zijn afgesproken en waar in de wijken concrete maatregelen op worden genomen.
Hoe wordt door u de integraliteit van beleid tot stand gebracht?
Bij de verstedelijkingsafspraken wordt op regionaal niveau (meer) samenhang gebracht tussen een aantal fysieke thema’s, te weten woningbouw, verkeer en vervoer, waterberging, groen, bedrijfsterreinen en milieu. Die samenhang kan functioneel zijn doordat aandacht wordt besteed aan de onderlinge afhankelijkheid van verstedelijkingsthema’s (woningen bouwen heeft bijvoorbeeld alleen nut als tegelijk de ontsluiting is geregeld en eventuele milieuproblemen worden opgelost). Of gebiedsgericht doordat thema’s samen worden gebracht bij de ontwikkeling van een concrete lokatie. De verstedelijkingsafspraken zijn ook integrale afspraken omdat ze tot stand komen in samenspraak tussen de verschillende overheden, marktpartijen en maatschappelijke belangenorganisaties, en op die manier balans ontstaat tussen de verschillende belangen.
Dat doen we op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door vanuit de integrale regionale gebiedsopgave te werken aan de voorbereiding en uitwerking van afspraken, en bij gesprekken in de regio aandacht te vragen voor de onderlinge afhankelijkheid van diverse (sectorale) aspecten of voor noodzakelijke randvoorwaarden. Door regelmatig met alle betrokken partijen te overleggen, (tussen)resultaten te communiceren en afspraken te maken over inzet. De integrale aanpak van de afspraken houdt ook in dat waar nodig samenwerking of afstemming wordt gezocht met andere (rijks)projecten die in de regio spelen.
Om die samenhang in beleid in het ruimtelijk domein te versterken zet het kabinet in op ontwikkeling van het MIRT tot een programma voor alle ruimtelijke projecten waar het rijk bij betrokken is. Integrale, gebiedsgerichte benadering van de opgaven is daarbij uitgangspunt.
Welke bevoegdheden zijn door andere departementen concreet overgedragen?
Geen. De minister voor Wonen, Wijken en Integratie heeft vanuit andere departementen geen bevoegdheden overgedragen gekregen. Wel is bij de programmadirectie Wijken een aantal ambtenaren werkzaam, die zorgdragen voor afstemming met het eigen moederdepartement en een integrale beleidsvorming. Overdracht van bevoegdheden is hierbij niet aan de orde.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze u de doorzettingsmacht, zoals omschreven op bladzijde 9, gaat invullen en concretiseren?
Tijdens mijn werkbezoeken aan de wijken komen regelmatig vraagstukken ter sprake, die een efficiënte aanpak van de wijkenproblematiek in de weg staan. Versplintering van investeringen over talloze projecten wordt in de hand gewerkt door verkokering op rijks- en lokaal niveau, bureaucratische belemmeringen als lange proceduretijden, onduidelijkheid over taken en verantwoordelijkheden en gebrek aan samenwerking tussen partijen leiden tot frustraties. Vaak wordt geredeneerd vanuit de doelstellingen van de organisaties en instituties en niet vanuit de problematiek van het individu of doelgroep zelf. Institutionele belangen van partijen worden boven individuele belangen van bewoners geplaatst. Om dit proces te keren is het nodig dat de beste mensen worden ingezet op de plekken waar de grootste problemen zijn en dat de professionals in de uitvoering meer handelingsruimte en (daarmee) verantwoordelijkheid krijgen om in de 40 wijken uiteindelijk het verschil te gaan maken.
Centraal in de wijkenaanpak staat het creëren van ruimte om innovatieve en onorthodoxe aanpakken mogelijk te maken en daar praktijkgericht onderzoek aan te koppelen; met andere woorden pilots, praktijkgericht onderzoek en experimenten om nieuwe evidence based methodieken te ontwikkelen. Hierbij wordt bezien welke knelpunten er in de uitvoering zijn en op welke wijze die knelpunten weggenomen kunnen worden. In de Voortgangsrapportage Wijkenaanpak 2008, die uw Kamer een dezer dagen wordt toegestuurd, zal ik u hierover nader informeren.
Als voorbeeld hierbij wijs ik u hier op het experiment «achter de voordeur» voor multiprobleemgezinnen. Gemeenten lopen in de praktijk tegen uitvoeringsknelpunten aan bij de aanpak van deze meervoudige problematiek. Bij het experiment gaat het om het komen tot één gezin – één plan, één indicatiebesluit, een gecoördineerde uitvoering van dit plan, en de financiering van de achter de voordeuraanpak. Onderdeel van het experiment is ook dat gekeken wordt naar push en pull mogelijkheden (en eventueel drang en dwang) richting multiprobleemgezinnen om deel te nemen aan een programma van achter de voordeur aanpak. Wettelijke ontwikkelingen rond de doorzettingsmacht van burgemeesters zullen daarbij worden gevolgd.
Bij het wegnemen van knelpunten kan ook de overdracht van kennis een oplossing bieden; soms blijken wet- en regelgeving een onoverkomelijke barrière te zijn. In dat geval zal die wet- en regelgeving worden aangepast om de doorzettingsmacht van de steden te vergroten. Welke wetwijziging nodig is, is afhankelijk van het knelpunt. Voorbeelden uit de afgelopen jaren zijn de «Rotterdamwet» en de wetgeving ten behoeve van het stimuleren van slecht functionerende Verenigingen van Eigenaren.
Wat wordt bedoeld met «doorzettingsmacht» als het gaat om overheden en maatschappelijke organisaties meer in dienst van burgers te laten werken en dat proces te faciliteren? Welke wetswijzigingen zijn daarvoor nodig?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 21.
Kunt u aangeven welke concrete maatregelen u neemt om energiebesparende maatregelen te stimuleren? Waaruit blijkt dat de tekst hierover in de begroting geen dode letter is?
In 2008 zijn er voor de gebouwde omgeving diverse concrete maatregelen genomen.
Zo zijn er voor de bestaande bouw diverse regelingen van kracht geworden:
– Stimuleringsregeling Duurzame Energievoorziening (SDE)
– Subsidieregeling Duurzame Warmte
– Uitbreiding van de mogelijkheden van de Energie Investeringsaftrek (EIA) voor de gebouwde omgeving
– Verruiming van de Regeling Groenprojecten voor Eigenaar-Bewoners
Begin 2009 wordt deze lijst uitgebreid met een stimuleringsregeling voor eigenaar-bewoners en zal ook de Regeling Groenprojecten worden verruimd voor energierenovatie en energiezuinige nieuwbouw door tussenkomst van derden. Hiervoor ligt een voorstel bij de Europese Commissie.
In 2008 hebben de consumentenorganisaties verenigd in het Platform Consument en Duurzaam Bouwen een financiële bijdrage gekregen voor concrete activiteiten in het kader van Meer Met Minder Energie, gericht op kennisoverdracht en communicatie. Medio 2009 zal de aangekondigde aanpassing van het Woningwaarderingsstelsel worden gepubliceerd, waardoor de energieprestatie van de woning duidelijker gaat meewegen in de maximale huurprijs.
In het kader van de wijkaanpak worden lokale overheden door de rsijksoverheid ondersteund bij het uitwerken van energiebesparing in de zogenaamde wijkactieplannen. Deze ondersteuning wordt nu uitgewerkt en in 2009 geïmplementeerd.
In het Lente-akkoord Energiebesparing in de Nieuwbouw is met partijen afgesproken dat per 1 januari 2011 nieuwe gebouwen 25% energiezuiniger zijn dan volgens de vigerende regelgeving. Lukt dat niet door vrijwillige inspanningen van partijen, dan zal per 1 januari 2011 de Energieprestatienorm (EPN) worden aangescherpt naar 0,6. In 2009 worden de voorbereidende onderzoeken ten behoeve van deze aanscherping uitgevoerd.
Zoals ik hiervoor al heb aangegeven, heb ik in 2008 reeds diverse maatregelen genomen.
Mijn doel is om een markt te creëren voor energiezuinige nieuwbouw en energiebesparing in de bestaande bouw. Daarover heb ik in de diverse convenanten die ik in 2008 met marktpartijen heb gesloten ook afspraken gemaakt. Het betreft het convenant Meer Met Minder voor de bestaande bouw, het Lente-akkoord Energiebesparing in de Nieuwbouw en het convenant Energiebesparing in de Sociale Huursector.
Zo zijn de brancheorganisaties in de bouw- en ontwikkelsector in 2008 begonnen met de uitrol van een intensief kennisoverdracht- en stimuleringsprogramma. Ook ben ik in overleg met de brancheorganisaties gestart met de voorbereiding van de 10 zogeheten excellente gebieden. Deze gebieden zijn grote nieuwbouwprojecten van meerdere honderden woningen waar innovatieve concepten en processen worden toegepast voor zeer energiezuinige gebouwen, ten minste 50% zuiniger dan de wettelijke norm. In 2009 zal ik deze 10 gebieden aanwijzen.
Voor de bestaande bouw is in 2008 de uitvoeringsorganisatie Meer Met Minder opgericht. Deze organisatie ontwikkelt kwaliteitsnormen en opleidingen voor de bouw en installateurs, verzorgt voorlichting en kennisoverdracht en brengt marktpartijen bij elkaar om een voor de klant aantrekkelijke propositie samen te stellen voor energiezuinige investeringen. De overheid faciliteert deze ontwikkeling door middel van de eerder genoemde regelingen, bijdragen aan de proefprojecten en het ter beschikking stellen van personele capaciteit uit door de overheid gefinancierde instellingen (SenterNovem, MilieuCentraal, Energiecentrum MKB).
Hoe gaat een bijstandsmoeder met twee kleine kinderen, maximale huurtoeslag en een veertig jaar oude woning de komende winter voordeel hebben van de «concrete maatregelen»?
Woningcorporaties gaan samen met huurdersorganisaties en ondersteund door het Rijk werken aan een aantal ambitieuze doelstellingen voor energiebesparing in de corporatiesector. Uitgangspunt is dat energiebesparende maatregelen tot lagere woonlasten voor de huurders leiden. Hierbij gaat het met name om de aanpak van oudere woningen met een groot energiebesparingspotentieel. Dit is afgesproken in het op 10 oktober jl. ondertekende convenant «Energiebesparing corporatiesector» tussen Aedes, de Woonbond en VROM/WWI. De woning van «mevrouw Jansen» zal waarschijnlijk dus nog niet deze winter worden aangepakt. De kans is wel groot dat oudere woningen zoals die van «mevrouw Jansen» als eerste worden aangepakt. De energiebesparende maatregelen die worden genomen door corporaties zullen leiden tot een lager energieverbruik bij gelijkblijvend verbruiksgedrag van de huurder. De energiebesparende maatregelen die de verhuurder treft kunnen in principe in de huurprijs worden doorberekend. Voor zover de huidige huurprijs van «mevrouw Jansen» haar woning lager is dan de aftoppingsgrens van € 535,33 (wat bij een 40 jaar oude woning waarschijnlijk wel het geval is) zal door die huurverhoging ook de huurtoeslag stijgen. Hiermee kan de hoogte van de huurstijging (afhankelijk van de hoogte van de huur) geheel of deels worden gecompenseerd door een hogere huurtoeslag. Als de huur daarentegen nu al in de buurt van de aftoppingsgrens ligt, vindt geen of maar weinig compensatie via de huurtoeslag plaats. In het convenant is afgesproken dat over de hele periode € 1.25 miljard onrendabel wordt geïnvesteerd. Als de verhuurder de investeringen in energiebesparende maatregelen aan «mevrouw Jansen» haar woning deels of geheel onrendabel uitvoert, blijft de huurstijging beperkt of blijft geheel uit, waardoor haar netto woonlasten gelijk blijven of zelfs afnemen als gevolg van lagere energielasten.
Hoe gaat u iedereen erop aanspreken dat hij of zij burger van Nederland is, zijn eigen talenten ontwikkelt en een positieve bijdrage levert aan de samenleving?
Ik doe dit door:
1. burgers en maatschappelijke organisaties met wie ik in contact kom, te wijzen op de vele mogelijkheden die ze zelf hebben om iets aan hun problemen te doen of zich in te zetten voor de samenleving als geheel. In de inburgering, bijvoorbeeld, geef ik participatie een centrale plaats en spreek ik mensen aan op hun ambities. Dit gebeurt onder meer doordat de Wet Inburgering de kwaliteit van de inburgering centraal stelt, kennis van de Nederlandse samenleving vereist, maatwerk levert voor de individuele inburgeraar, taalverwerving koppelt aan deelname aan onderwijs, arbeid, vrijwilligerswerk of opvoedingsondersteuning. Ook worden autochtonen bij de inburgering betrokken als taal- of inburgeringsmaatje en is een pilot gestart om inburgeraars te koppelen aan leerlingen die de maatschappelijke stage volgen.
2. in regelingen prikkels in te bouwen die mensen ertoe aanzetten om daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid te nemen. Op mijn eigen beleidsterrein gebeurt dit bijvoorbeeld bij de inburgering. Het niet nakomen van de inburgeringsverplichtingen gaat gepaard met sancties.
3. burgers waar dit van pas komt van het begin af te betrekken bij het beleid. Bij het opstellen van plannen voor de «Krachtwijken» geldt bijvoorbeeld de eis dat bewoners hierbij betrokken worden. Ook worden bewonersinitiatieven in de wijken ondersteund via vouchers. Dit geeft mensen het gevoel weer greep te hebben op hun eigen leefomgeving. Bij de aanpak van racisme schakel ik eveneens burgers en organisaties in. Slachtoffers van racisme en discriminatie stimuleer ik hiermee om niet in de slachtofferrol te vluchten door aangifte te doen bij de politie of te melden bij een antidiscriminatievoorziening.
4. initiatieven van burgers die voor de doelstellingen van het integratiebeleid van belang zijn te ondersteunen. Mensen met goede initiatieven om verschillende etnische groepen duurzaam bij elkaar te brengen vanuit gedeelde belangen en interesses, kunnen bijvoorbeeld een beroep doen op de regeling Ruimte voor Contact. Op de arbeidsmarkt faciliteert het kabinet trajecten waarbij succesvolle migranten als positief rolmodel optreden naar werkgevers en zo kansen creëren voor alle migranten. De beste ervaringen worden verzameld en verspreid onder partijen die op lokaal niveau werken.
Wat wordt concreet gedaan aan het stimuleren en faciliteren van lokale partijen en bewoners om woonmilieus te creëren die beter aansluiten bij de wensen en behoeften van bewoners?
Het stimuleren en faciliteren van lokale partijen en bewoners om woonmilieus te creëren die beter aansluiten bij de wensen en behoefte vindt plaats door onderzoek, kennisoverdracht en het beschikbaar stellen van middelen.
Via onderzoek (bijvoorbeeld Woon en Socrates) komen op landelijk, regionaal of (indien mogelijk) gemeentelijk niveau gegevens beschikbaar over de woonwensen en de behoefte van consumenten. Ook het Planbureau voor de leefomgeving voert studies uit waarbij woonmilieus aan bod komen. De uitkomsten worden ingebracht in (bestuurlijk) overleg met regionale partijen.
Daarnaast vindt kennisuitwisseling plaats met regionale en lokale partners. Niet alleen door het ministerie maar ook via kennisinstituten als KEI en SEV.
Verder stel ik middelen beschikbaar via het stedenbeleid en verstedelijking. Als concreet voorbeeld van middelen gericht op bewoners noem ik de verruiming van de bijdrage binnen het Besluit locatiegebonden subsidie (BLS) voor woningen die onder collectief particulier opdrachtgeverschap worden gerealiseerd.
Het faciliteren en stimuleren van de lokale partijen en bewoners vindt plaats door regio’s en gemeenten bij de uitwerking van het steden- en nieuwbouwbeleid. Daarnaast wordt, indien nodig en voor zover door lokale partijen gewenst, directe ondersteuning verleend door vanuit mijn ministerie deskundigheid in te zetten.
Zo heb ik in mijn brief over de verstedelijkingsafspraken (TK 27 562, nr. 15) het proces geschetst om te komen tot de invulling van de (woningbouw)opgave voor de komende jaren. Daarbij is aangegeven dat er sprake is van veelomvattender kwaliteitseisen van consumenten en overheden bijvoorbeeld op het vlak van woonmilieus. Het is dan ook de opgave daar bij de uitwerking van de verstedelijkingsafspraken rekening mee te houden.
Kunt u een volledig overzicht geven van het aantal migratiehuwelijken in de periode 2000–2007, ook buiten de genoemde landen en ingaan op de effecten van het gevoerde beleid? Kunt u hierbij aangeven de verhouding man-vrouw? Zijn er cijfers bekend over het aantal neef/nicht huwelijken? Bent u bereid dit te onderzoeken en op termijn te verbieden?
Bij het CBS beschikbare gegevens over migratiehuwelijken betreffen de periode 2001–2006. Ze gaan over de huwelijken van Turks-Nederlandse, Marokkaans-Nederlandse, Surinaams-Nederlandse en Antilliaans-Nederlandse mannen. Voor het jaar 2002 presenteert het CBS ook de gegevens over de vrouwen. Deze wijken nauwelijks af van die van de mannen. Aangenomen mag worden dat dit voor de hele reeks van jaren het geval is. Daarom volstaat het CBS met het geven van cijfers over de mannen.
Over andere herkomstlanden zijn geen cijfers over migratiehuwelijken beschikbaar.
De weergave hier beperkt zich tot de situatie in 2001 en 2006 (tabel 1).
Tabel 1. Migratiehuwelijken van mannen, naar herkomstland, 2001–2006 (absoluut * 1000 en in procenten van het totaal aantal huwelijken)
Absolute aantallen (*1000) | In procenten van alle huwelijken | |||
---|---|---|---|---|
Herkomstland | 2001 | 2006 | 2001 | 2006 |
Turkije | 1,12 | 0,41 | 57,4 | 19,2 |
Marokko | 1,08 | 0,38 | 52,3 | 23,5 |
Suriname | 0,24 | 0,10 | 17,8 | 9,1 |
Antillen | 0,02 | 0,02 | 4,4 | 4,1 |
Uit de tabel blijkt dat vooral onder Turken en Marokkanen de absolute aantallen en de percentages migratiehuwelijken van 2001 tot 2006 sterk zijn verminderd.
In 2004 zijn maatregelen van kracht geworden die hogere eisen stellen aan degenen die een partner uit het land van herkomst willen laten overkomen voor een huwelijk. De minimumleeftijd daarvoor is verhoogd van 18 naar 21 jaar. Verder is de inkomenseis van degene die met een partner uit het buitenland wil trouwen verhoogd van 100 naar 120 procent van het minimumloon.
Het is verleidelijk de daling van het aantal migratiehuwelijken hieraan toe te schrijven. Maar het CBS merkt hierover op dat het niet duidelijk is inhoeverre de daling inderdaad het gevolg is van het gevoerde beleid. De onderzoekers wijzen erop dat de dalende trend al in 2003 is ingezet, dus nog voordat de maatregelen van kracht werden.
Betrouwbare cijfers over neef/nichthuwelijken zijn niet beschikbaar. Schulpen et al (2001) schatten dat ongeveer een kwart van de huwelijken van Turkse en Marokkaanse Nederlanders verbintenissen tussen neven en nichten zijn. In antwoord op vragen van de Kamerleden Van Toorenburg en Schermers (TK 2007–2008, Aanhangsel 2368) hebben de minister van VWS en ik aangegeven dat het kabinet geen voornemens heeft deze huwelijken te verbieden noch het ontheffingsverzoek in te voeren. Wel dat het nodig is goede voorlichting te geven over de gezondheidsrisico’s van huwelijken tussen neven en nichten.
U wilt de kloof die er nog bestaat tussen niet-westerse migranten en de autochtone bevolking verkleinen. Heeft u ook aandacht voor het verkleinen van de kloof die er eveneens bestaat tussen vanuit Europa geëmigreerde migranten en de autochtone bevolking? Zo ja, hoe gaat u die kloof verkleinen?
In het kader van het flankerend beleid voor migranten uit de Midden- en Oost Europese landen is er sinds enige tijd een actiever beleid gericht op het aanbieden van (vrijwillige) inburgerings- en taalcursussen aan EU-onderdanen. Hiervan is melding gemaakt onder meer in de brief «Vrij verkeer werknemers uit de nieuwe lidstaten» van 16 juni jl. (2007–2008, 29 407, nr. 81). Ook in de brief ter beantwoording van de motie Hijum en Van Toorenburg (2008–2009, 29 407, nr. 95) wordt uitgebreid ingegaan op het belang dat EU-onderdanen kennis van cultuur en geschiedenis en de Nederlandse taal hebben. Hierbij wordt echter aangegeven dat aan EU-burgers minder voorwaarden gesteld worden dan aan andere migranten. Daarnaast is het van belang dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen migranten die tijdelijk in Nederland zijn en mensen die voor een langere periode hier verblijven en zich vestigen.
Voor degenen die voor een korte periode in Nederland aanwezig zijn, zijn met name praktische kennis over Nederland en enkele basisvaardigheden van het Nederlands nuttig. In het kader van het flankerend beleid voor arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europese lidstaten heeft de uitzendbranche in samenwerking met de sociale partners een DVD ontwikkeld waarmee Poolse werknemers worden geïnformeerd over werken in Nederland. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een beknopte, toegankelijke brochure opgesteld om arbeidsmigranten te informeren over wonen en werken in Nederland. WWI maakt een vertaling in het Pools, Roemeens en Bulgaars van de film «Naar Nederland», die reeds is ontwikkeld in het kader van de Wet inburgering in het buitenland. Naar verwachting zal deze film in het najaar 2008 worden afgerond.
Verspreiding van de film vindt plaats in Polen, waarbij wordt aangesloten bij de Poolse distributiekanalen waarvan SZW gebruikmaakt voor haar brochure, en in Nederland. WWI is in gesprek met gemeenten en verschillende werkgevers- en uitzendorganisaties om de mogelijkheden van het verspreiden en vertonen van de film te verkennen. Daarnaast wordt onder gemeenten een inventarisatie gemaakt van initiatieven die zij nemen op het gebied van inburgering voor MOE-landers, en wordt gewerkt aan de ontwikkeling van lesmethodieken voor inburgering op de werkvloer in het kader van het Deltaplan Inburgering. Deze kunnen beschikbaar worden gesteld aan werkgevers om in te zetten voor de inburgering van tijdelijke migranten.
Voor EU-burgers die voor een langere periode in Nederland verblijven acht het kabinet het van belang dat zij zich breder verdiepen in de Nederlandse taal en samenleving. Op grond van de Regeling vrijwillige inburgering voor niet-G31 gemeenten en de Uitvoeringsregeling brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid (BDU-SIV) voor de G31 gemeenten, kunnen gemeenten aan (onder andere) EU-onderdanen die staan ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) een inburgeringsprogramma aanbieden. Gemeenten worden daarvoor bekostigd door het Rijk. Deze vrijwillige inburgering is echter geenszins vrijblijvend. Vrijwillige inburgeraars betalen zoals alle overige inburgeraars een eigen bijdrage van € 270. Daarnaast tekenen zij een contract met de gemeente, waarin het inburgeringsprogramma is vastgesteld en waarin rechten en plichten (o.a. het verschuldigd zijn van de eigen bijdrage) zijn opgenomen.
Wat zijn de streefwaarden voor de genoemde drie integratie-indicatoren waar vooruitgang op moet worden geboekt? En als die er niet zijn, waarom zijn er geen streefwaarden?
Het kabinet wil op de drie indicatoren (netto-arbeidsparticipatie, percentage personen met startkwalificatie en percentage verdachten van een misdrijf) meetbare vooruitgang in termen van integratie boeken. Van meetbare vooruitgang in integratie is naar het oordeel van het kabinet sprake indien in een bepaald jaar de waarden op deze integratieindicatoren voor niet-westerse migranten dichter bij de waarden van de autochtone bevolking liggen dan in het voorafgaande jaar. Voor wat betreft de netto-arbeidsparticipatie is er vooruitgang in integratie wanneer het percentage werkenden onder de 15–65-jarige niet-westerse migranten van jaar tot jaar meer stijgt dan het percentage autochtone werkenden. Er is ook vooruitgang indien het percentage werkenden onder niet-westerse migranten minder daalt dan het percentage autochtone werkenden. Vooruitgang in integratie op basis van het aandeel personen met een startkwalificatie wordt op vergelijkbare wijze vastgesteld, met dien verstande dat hierbij voor wat betreft de niet-westerse migranten alleen wordt gekeken naar de tweede generatie. Deze keuze is gemaakt omdat alleen voor de tweede generatie het behalen van een startkwalificatie beleidsmatig te beïnvloeden is. Van vooruitgang in integratie op basis van het aandeel verdachten van een misdrijf is naar de maatstaven van het kabinet sprake wanneer de oververtegenwoordiging van niet-westerse migranten onder de verdachten in een jaar kleiner is dan in het voorafgaande jaar en dit geringere verschil niet uitsluitend valt toe te schrijven aan een hoger aandeel autochtone verdachten. Oververtegenwoordiging is daarbij gedefinieerd als de factor waarmee het percentage verdachten onder niet-westerse migranten het percentage autochtone verdachten te boven gaat.
Met zijn integratiebeleid wil het kabinet meetbare vooruitgang in integratie boeken op de indicatoren in de hiervoor aangegeven betekenis. Het kabinet hanteert daarbij geen streefwaarden, maar het kan aangesproken worden wanneer er op de indicatoren sprake is van stilstand (de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen blijven gelijk) of achteruitgang (de verschillen worden groter).
Waarom geen streefwaarden? Naar het oordeel van het kabinet zijn streefwaarden voor integratie alleen dan zinvol wanneer bekend is door middel van welke mechanismen de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen veranderen. Anders gezegd, wanneer bekend is aan welke knoppen men moet draaien om welk effect te bereiken. Als dat niet het geval is dan is het opstellen van exacte streefwaarden een weinig zinvolle activiteit. Het suggereert een werkelijkheid die er in feite niet is. In de opstelling die het kabinet heeft gekozen blijft aanspreekbaarheid op resultaten in het integratiebeleid recht overeind. Bij achteruitgang of stilstand in de hiervoor aangegeven betekenis is het beleid niet of onvoldoende effectief.
«Ruim 500 000 Nederlanders van niet-Westerse afkomst – nieuwkomers en oudkomers – beheersen de Nederlandse taal onvoldoende om te participeren. Kan een uitsplitsing van dit cijfer (herkomst, leeftijd, et cetera) worden gegeven? Welk deel van de Turkse en Marokkaanse kinderen groeit op in gezinnen waarin de taal van het land van herkomst wordt gesproken? Hoe beoordeelt u de situatie nu in vergelijking met de situatie tien jaar geleden?
Het aantal van 500 000 oud- en nieuwkomers dat onvoldoende de Nederlandse taal beheerst is een raming waarbij een verdere detaillering naar persoonskenmerken niet is gemaakt. De meest recente gegevens over de taal die door Turkse en Marokkaanse Nederlanders thuis wordt gesproken dateren van 2006. Gevraagd is hoe vaak men Nederlands spreekt met de partner en met de kinderen. De antwoorden staan in tabel 1. Teneinde de vraag over de vergelijking met tien jaar geleden te kunnen beantwoorden zijn in tabel 1 ook de overeenkomstige gegevens over 1998 opgenomen. Over 1996 (tien jaar voor 2006) zijn hierover geen gegevens beschikbaar).
Tabel 1. Gebruik van het Nederlands naar herkomstland, taalsituatie, 1998/2006, (in procenten)
Turkije | Marokko | |||
---|---|---|---|---|
1998a | 2006b | 1998 | 2006 | |
Nederlands met partner | ||||
Vaak/altijd | 6 | 14 | 10 | 26 |
Soms | 31 | 43 | 32 | 37 |
Nooit | 63 | 43 | 58 | 36 |
Nederlands met kinderen | ||||
Vaak/altijd | 12 | 29 | 13 | 39 |
Soms | 48 | 44 | 47 | 37 |
Nooit | 40 | 27 | 40 | 24 |
a: Sociaal en Cultureel Planbureau (2007). Jaarrapport Integratie 2001. (p. 84). Den Haag: SCP
b: Sociaal en Cultureel Planbureau (1999). Rapportage Minderheden 1999. (p. 92). Den Haag: SCP
Op basis van de gegevens in tabel 1 kunnen verschillende conclusies worden getrokken. In 2006 spreekt 14% van de Turkse Nederlanders altijd of vaak Nederlands met de partner. Bij de Marokkaanse Nederlanders is dit iets meer dan een kwart. • Het aandeel personen dat Nederlands spreekt met de kinderen is beduidend hoger dan met de partner. Bij de Turkse Nederlanders 29% en de Marokkaanse Nederlanders 39%. • Ruim 70% van de TurksNederlandse ouders en ruim 60% van de Marokkaans-Nederlandse ouders spreken thuis nooit of alleen soms Nederlands met hun kinderen. • In vergelijking met de situatie in 1998 is het gebruik van het Nederlands door Turkse en Marokkaanse Nederlanders substantieel toegenomen. Bij de Turks-Nederlandse ouders is het aandeel dat altijd Nederlands spreekt met de kinderen meer dan verdubbeld. Bij de Marokkaans-Nederlandse ouders is het zelfs verdrievoudigd. • Opmerkelijk is dat de opmars van het Nederlands onder Marokkaanse Nederlanders beduidend groter is dan onder Turkse Nederlanders. De geldt zowel voor het spreken met de partner als voor het spreken met de kinderen.
Zijn er al cijfers bekend over de campagne «het begint met taal»? Hoe is bijvoorbeeld de respons en hoeveel taalcoaches hebben zich aangemeld? Hoeveel gemeenten hebben zich ingespannen om dit verder uit te voeren en te betrekken bij lokale campagnes? Kunt u aangeven of er belemmeringen zijn bij de uitvoering?
De campagne «De Nederlandse taal verbindt ons allemaal» is erop gericht om iedereen ervan te doordringen dat je door Nederlands te leren, toegang hebt tot de Nederlandse samenleving: wie hier zijn leven op wil bouwen, moet Nederlands leren spreken en verstaan. Daarom wil ik migranten aansporen om die kans te pakken en naar een taal- of inburgeringsscursus te gaan. Daarnaast doet de campagne een beroep op anderen die een bijdrage kunnen leveren aan de inburgering van migranten: burgers kunnen taalcoach worden, werkgevers kunnen cursussen aanbieden aan medewerkers, of zij kunnen taalstages aanbieden aan mensen die de Nederlandse taal leren.
Deze campagne ondersteunt dus de activiteiten van gemeenten, taalaanbieders en werkgevers op het gebied van taal en inburgering. Het betreft een meerjarige campagne, ontwikkeld door de rijksoverheid, met de bedoeling dat tal van organisaties op allerlei niveaus hierop inhaken. Gemeenten, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen die meedoen aan de campagne fungeren zoveel mogelijk zelf als zender van de boodschap naar hun eigen doelgroepen.
De campagne startte op 16 juni 2008 met een spotje op radio en tv, advertenties in landelijke en huis-aan-huisbladen, artikelen in vakbladen, en een campagnesite. Aansluitend volgde een uitrol naar allochtone en lokale media. Eind oktober wordt de campagne vervolgd in radiospotjes, advertertenties, websites en artikelen in huis-aan-huisbladen. Centraal staat het activeren van inburgeraars en van taalcoaches.
De concrete werving van inburgeraars en ook van vrijwillige taalcoaches, is de taak van de gemeenten en lokale organisaties. Met deze campagne ondersteunt het kabinet die werving. De eerste fase van de campagne is positief ontvangen. De vijftig grootste gemeenten doen bijna allemaal mee of hebben aangegeven dit te gaan doen. Voor het organiseren van taalcoaches bied ik gemeenten ook financiële middelen. In het voorjaar 2008 nodigde ik de vijftig grootste gemeenten uit mee te doen aan het taalcoachtraject. Van hen schreven 47 gemeenten zich in; er is dus grote belangstelling. In totaal streven deze 47 gemeenten naar realisatie van ruim 11 000 taalkoppels (= de match van een vrijwillige taalcoach met een inburgeraar). Begin oktober 2008 zijn ook alle andere gemeenten uitgenodigd deel te nemen aan dit programma. Zij kunnen zich nog tot begin december 2008 hiervoor inschrijven. Ook bij kleinere gemeenten lijkt de belangstelling groot te zijn. Gemeenten die zich hebben ingeschreven ontvangen een financiële bijdrage ten behoeve van de werving en begeleiding van vrijwilligers. De trajecten bevinden zich nog in een te vroeg stadium om al resultaten te kunnen melden. De grote maatschappelijke organisaties met wie ik een convenant ten behoeve van de werving en inzet van taalcoaches afsloot, geven aan dat de campagne merkbaar tot aanmelding van nieuwe vrijwilligers leidt. Zij zetten het campagnemateriaal ook actief in in hun eigen activiteiten. Omdat de aanmelding van vrijwilligers via tal van lokale organisaties verloopt, heb ik hierover geen specifieke cijfers beschikbaar. De gemeenten zullen tijdens de trajecten rapporteren over het aantal taalkoppels dat daadwerkelijk is gerealiseerd.
De resultaten van de campagne zullen worden opgenomen in de Jaarevaluatie Postbus 51-campagnes welke jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Is het aantal aangeboden inburgeringstrajecten per jaar uniek, met andere woorden, zit hier geen verdubbeling in als een aanbod niet wordt geaccepteerd en een jaar later opnieuw wordt gedaan? Wat gebeurt er met de inburgeraars die een aanbod voor een inburgeringstraject wel accepteren maar niet afronden? Komen deze in de tabel terug met een nieuw inburgeringstraject?
Een inburgeringsvoorziening wordt alleen geteld als er door de gemeente een aanbodbeschikking is afgegeven. De inburgeraar heeft dan reeds voorafgaand aan dit moment, ingestemd met de voorziening. Indien de inburgeraar het aanbod niet accepteert is er ook geen sprake van een aanbodbeschikking en wordt deze dus niet geteld.
In het Besluit inburgering is in artikel 7.1 bepaald dat de gemeente alleen het eerste aanbod dat zij doet aan een inburgeringsplichtige of inburgeringsbehoeftige bekostigd krijgt van het Rijk. Het staat gemeenten uiteraard vrij vaker een aanbod te doen. Ook bijvoorbeeld aan inburgeraars die een eerder programma niet hebben afgerond. Aangezien de registratie zich beperkt tot het eerste aanbod is er geen zicht vanuit het Rijk op eventueel nieuw en overig aanbod. Deze voorzieningen komen dan ook niet opnieuw in de tabel voor.
Kunt u uiteenzetten voor de periode tot en met 2012 hoeveel van de aangeboden inburgeringstrajecten naar verwachting ook daadwerkelijk zullen worden gevolgd door een inburgeringstraject?
Zoals bij vraag 32 is aangegeven wordt een aangeboden inburgeringsvoorziening geteld als er door de gemeente een aanbodbeschikking wordt afgegeven. Met het afgeven van de aanbodbeschikking start het inburgeringstraject. Het aantal aangeboden inburgeringsvoorzieningen is derhalve per definitie gelijk aan het aantal gestarte inburgeringstrajecten.
Ten opzichte van wat is het slagingspercentage voor inburgeringstrajecten uitgedrukt? Gaat het hier om een slagingspercentage voor alle succesvol afgeronde inburgeringstrajecten over alle voorgaande jaren ten opzichte van het totaal aantal afgeronde inburgeringstrajecten in die jaren? Of wordt hier wat anders bedoeld?
Het slagingspercentage in de tabel op bladzijde 13 van de WWI-begroting geeft het aantal personen weer dat in een specifiek jaar voor het inburgeringsexamen slaagt ten opzichte van het aantal personen dat deelgenomen heeft aan het inburgeringsexamen in dat specifieke jaar.
Welke resultaten zijn er inmiddels geboekt met en door de aanjaagteams?
De aanjaagteams ondersteunen 52 grote gemeenten bij het uitvoeren van de wet inburgering. Zij richten zich daarbij met name op het versterken van de deskundigheid van gemeenten. Zij hebben 48 van de grote gemeenten ertoe aangezet voor 15 oktober jongstleden een inburgeringsagenda op te stellen. In de G4 loopt een ander traject: daar worden versnellingsplannen opgesteld met in eerste instantie nadruk op het verhogen van het volume van het aantal inburgeraars en het verbeteren van het primaire proces. Met de G4 vindt met enige regelmaat topoverleg plaats onder begeleiding van voormalig minister Pieter Winsemius. De versnellingsplannen zijn in concept gereed.
Het in de gemeentelijke inburgeringsagenda’s vastgelegde nieuwe beleid zou moeten leiden tot het vergroten van het volume inburgeraars om de stagnatie weg te werken. Dat is althans de inzet van 80% van de grote gemeenten voor de komende tijd. Bij 70% van de gemeenten ligt daarnaast de nadruk op kwaliteitsimpulsen door aanmerkelijk meer duale trajecten aan te bieden en de inburgering om te buigen naar participatie. Dat betekent dat zij inzetten op een van de doelstellingen uit het Deltaplan Inburgering: 80% duale trajecten in 2011. Het leren van de taal vindt dan plaats in de context van meedoen, hetzij met werk, stage of vrijwilligerswerk. De helft van de gemeenten geeft aan de inburgering meer wijkgericht op te willen pakken. Dat betekent bijvoorbeeld dat de werving van moeilijk bereikbare doelgroepen, maar ook het aanbieden van cursussen en duale trajecten gekoppeld wordt aan de eigen wijk.
De aanjaagteams hebben in 2008 de gemeenten aangemaand het primaire proces te verbeteren en de stagnatie te doorbreken. In bijna alle gemeenten is er nu een opgaande lijn. Veel gemeenten gebruiken inmiddels zelf de campagne «het begint met taal». Bijna alle gemeenten, soms na aanmaning door de aanjaagteams, starten of vergroten projecten met taalcoaches. De aanjaagteams vervullen ook de rol van intermediair: good practices van gemeenten, bijvoorbeeld ten aanzien van de kinderopvang, worden elders kenbaar gemaakt.
Kunt u uiteenzetten wat het effect is van de lopende inspanningen t.a.v. de Antilliaans-Nederlandse risicojongeren en hoe u gaat bewerkstelligen dat de gestelde doelen alsnog worden gehaald?
Zoals u weet verscheen er medio 2007 een tussentijdse outputrapportage Antillianenprojecten waaruit bleek dat de effectiviteit van de projecten onvoldoende was. Zo’n 50% van de projecten haalde eind 2006 niet de eigen projectdoelen. Overigens wezen de Antillianengemeenten in hun reactie op deze outputrapportage erop dat zij over het geheel genomen niet ontevreden waren over de wijze waarop de individuele projecten lopen. In hun reactie noemen zij o.a. de successen die bereikt zijn met het outreachend werken. Echter zij signaleerden ook forse knelpunten zoals de complexiteit van de doelgroep, de noodzaak van een integrale aanpak, de aanzienlijke problemen bij het opbouwen en onderhouden van de vertrouwensrelatie die voor een effectieve interventie noodzakelijk is. Het gaat om zaken die een langdurige integrale inzet vergen.
Uit het voorgaande blijkt dat het nodig was om meer focus in het beleid aan te brengen. Eén van de uitgangspunten in mijn beleidsbrief van februari 2008 is dan ook dat de projectmatige benadering van voorgaande kabinetten moet worden vervangen door een duurzame, meerjarige integrale aanpak. Om te bewerkstellingen dat de gestelde doelen alsnog worden behaald, heb ik samen met de 21 Antillianengemeenten een onafhankelijke Taskforce ingesteld. Deze Taskforce had o.a. als taak om de Antillianengemeenten te ondersteunen bij de ontwikkeling van een meerjarig, integraal en operationeel uitvoeringsprogramma voor de periode na 2008. De Taskforce heeft voorstellen hiervoor onlangs in een advies uitgewerkt dat ook naar de Tweede Kamer is gestuurd. In december zal ik de kabinetsreactie op dit advies richting de Tweede Kamer sturen.
Daarnaast verschijnt in december 2008 de Projectmonitor Antillianengemeenten, meting 2007 en een outputrapportage over het derde projectjaar van de Bestuurlijke Arrangementen. Ook over 2008, het vierde projectjaar zal er zowel een Projectmonitor als een outputrapportage (eindevaluatie Bestuurlijke Arrangementen) volgen. Middels deze outputrapportage kan de voortgang en de tussentijdse resultaten van de projecten worden gemeten. U ontvangt hierover tezijnertijd bericht.
Zijn er al resultaten te melden van het programma «Eigenwijze buurten»? Zo ja, welke?
Met verwijzing naar de brief dd 25 februari 2008 (TK 2007–2008, 31 268, nr. 4, pag. 3) had «Wijkalliantie» de opdracht om in 2008 in veertig verschillende buurten met etnisch gemêleerde elftallen op buurt- en portiekniveau minimaal twee kleinschalige activiteiten per buurt te ontplooien. Het beoogde aantal van veertig buurtteams is naar informatie van de «Wijkalliantie» inmiddels bereikt waarbij uitvoering is gegeven aan reeds 65 activiteiten. Het doel van deze activiteiten is om op een kleinschalige en concrete manier een bijdrage te leveren aan de bevordering van dialoog tussen autochtone Nederlanders en migranten.
Kan concreter worden uiteengezet welke resultaten van het beleid met betrekking tot de wijkenaanpak aan het einde van de huidige kabinetsperiode zichtbaar en merkbaar voor de bewoners moeten zijn?
Ik wil tijdens deze kabinetsperiode zichtbare resultaten zien voor bewoners in de wijken. Welke dat zijn, verschilt per wijk en staan beschreven in de wijkactieplannen. Mijn inzet voor de langere termijn is dat alle wijken binnen acht tot tien jaar toegroeien naar het stedelijk gemiddelde op de terreinen wonen, werken, leren & opgroeien, integereren en veiligheid. Maar tijdens deze kabinetsperiode wil ik al concrete resultaten zien op door de wijk zelfbenoemde prioriteiten. Vanuit de rijksoverheid dragen we bij via uitvoering van de charterafspraken; dan gaat het o.a. om brede scholen en Centra voor Jeugd en Gezin in de wijken, wijkagenten, conciërges, gerichte inzet van CWI-medewerkers, middelen voor groen in de wijk, wijkeconomie, het verbeteren van gezondheid in de wijken, etc. Daarnaast heb ik middelen ter beschikking gesteld voor bewoners om eigen initiatieven te starten. Bewoners kunnen daarmee zelf het heft in handen nemen om zichtbare resultaten te boeken.
Wat wordt bedoeld met de passage dat het rijksbeleid op diverse fronten richting gemeenten en andere organisaties zal worden geïntensiveerd, waarvan wordt verwacht dat de middelen bij voorrang worden ingezet in de 40 krachtwijken? Wat gaat u concreet doen?
Door het kabinet zijn op diverse het krachtwijkenbeleid rakende beleidsterreinen financiële intensiveringen gepleegd. Hiermee is een aanvang gemaakt in de begroting 2008 en deze intensiveringen nemen in de begroting 2009 en volgende jaren nog toe. In de brief van de minister van WWI van 1 februari 2008 (TK 2007–2008, 30 995, nr. 40) is een overzicht gegeven van deze rijksintensiveringen, die de 18 gemeenten bij voorrang kunnen inzetten in de 40 krachtwijken.
Wordt inmiddels gewerkt aan het wegnemen van welke concrete «wettelijke belemmeringen» in het kader van de uitvoeringsfase van de wijkactieplannen? Wanneer zal één en ander geëffectueerd zijn? Welke verzoeken met betrekking tot het wegnemen van «wettelijke belemmeringen» waar u nog geen actie op hebt ondernomen, zijn er binnengekomen? Waarom hebt u nog geen actie ondernomen?
Bij het voorbereiden van de charters tussen Rijk en gemeenten zijn diverse wettelijke belemmeringen ingebracht. Na overleg met betrokkenen bleek een aantal gesignaleerde knelpunten toch op te lossen binnen de bestaande regelgeving of er bleek al aan gewerkt te worden in het kader van programma’s van ministeries ter vermindering van regeldruk. Daarnaast geldt de afspraak dat voor wettelijke belemmeringen die worden gesignaleerd tijdens de uitvoeringsfase van de wijkenaanpak, het Rijk zich zal inspannen deze weg te nemen. Voorts is de verwachting dat wettelijke belemmeringen mogelijk een rol spelen bij een of meerdere onderwerpen van de zeven experimenten die in het kader van de wijkenaanpak worden gestart. Zodra dit verder is uitgewerkt en wettelijke belemmeringen inderdaad goede werkbare oplossingen van de problemen in de weg staan dan zullen deze ook direct worden aangepakt.
Voor welke experimenten in het kader van de uitvoeringsfase van de wijkactieplannen zijn inmiddels verzoeken ingediend? Hebt u daar inmiddels toestemming voor gegeven? Zo ja, op welke gronden? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen maanden is met gemeenten en ministeries gewerkt aan de opzet van de experimenten van de wijkaanpak. Er wordt gestart met een zevental experimenten (op de thema’s achter de voordeur, slagkracht in de wijk, gezonde wijk, vernieuwend welzijn, bewonersparticipatie, samenhang in de wijk, weg met bureaucratie). Hierbij zijn steeds een verschillend aantal gemeenten betrokken. In de voortgangsrapportage die ik voor het Algemeen Overleg op 13 november aan u zal aanbieden ga ik dieper in op de betrokken partijen, onderwerpen en aanpak van de experimenten.
Op basis waarvan wordt jaarlijks vastgesteld of de situatie met betrekking tot de leefbaarheid is verbeterd? Welke indicatoren gelden hiervoor als leidend?
Om zicht te krijgen op hoe de wijken en de bewoners van de wijken zich ontwikkelen, zet ik diverse beleidsonderzoeken in. Informatie uit deze onderzoeken dient als input voor het bestuurlijk gesprek tussen gemeenten en Kabinet over de verbetering van de leefbaarheidsituatie in de wijk. De doelstelling is dat de wijken op de terreinen van wonen, werken, leren, integreren en veiligheid hun achterstand ten opzichte van het gemiddelde van de stad inlopen.
Ook voor het meten van ontwikkelingen op het terrein van leefbaarheid zet ik meerdere instrumenten in. Eén daarvan is de «Index Leefbaarheid» – de score uit de Leefbaarometer – die als samenhangende maat een heel goed totaalbeeld van de leefbaarheid geeft. Daarom is de «Index Leefbaarheid» opgenomen in de Outcomemonitor Krachtwijken die het CBS heeft ontwikkeld en heb ik deze indicator opgenomen in de begroting. De «Index Leefbaarheid» wordt tweejaarlijks geactualiseerd.
Hoe wordt de Kamer geïnformeerd over de «tussenstanden» van het longitudinaal onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS)?
Er zijn geen tussenstanden te rapporteren bij het longitudinale onderzoek. De eerste publicatie, die betrekking heeft op de eerste helft van de eerste beleidsperiode van het Krachtwijkenbeleid, komt in de herfst van 2010 beschikbaar. Op dit moment zijn het CBS en SCP bezig de database voor dit onderzoek op te zetten. Volgend jaar worden de analyses voorbereid op basis van oude data (de periode 1999 tot 2005). Pas in het eerste kwartaal van 2010 komen de gegevens tot en met 2008 beschikbaar. Daarover wordt in herfst van 2010 gepubliceerd.
Hoe is georganiseerd dat gemeenten zich niet uitgebreid hoeven te verantwoorden over de besteding van middelen?
De extra middelen die bij voorjaarsnota door het kabinet ter beschikking gesteld zijn voor de wijkenaanpak zullen voor het overgrote deel via de integratie- of decentralisatie uitkering aan gemeenten ter beschikking gesteld worden. Over de inzet van deze middelen verantwoorden gemeenten zich via hun reguliere begrotingsverantwoordingen aan hun gemeenteraden. Daarnaast zal de minister van WWI in de bestuurlijke gesprekken met gemeenten over het verloop van de wijkenaanpak de besteding van de middelen aan de orde stellen. Er is derhalve geen sprake van een uitgebreide verantwoording door gemeenten over de besteding van de middelen.
Welke gevolgen heeft de leefbarometer op de prijs van de woningen?
De Leefbaarometer voegt informatie over de ontwikkeling van wijken en buurten op een transparante wijze toe aan de woningmarkt. Aangezien de Leefbaarometer pas sinds 8 oktober 2008 beschikbaar is, is nog niet aan te geven welk effect dit instrument heeft op de prijs van woningen.
Hoe zal het instrument er uitzien dat u samen met de gemeenten opzet, waarbij de voortgang op elk van de vijf beleidsthema’s, op enkele aspecten, in kaart wordt gebracht? Hoe kan worden voorkomen dat er niet teveel op inputfactoren wordt aangekoerst? Moet het bij zo’n instrument niet veel meer gaan om aspecten die aangeven of de bewoners van een buurt er daadwerkelijk op vooruit zijn gegaan? Zo nee, waarom niet?
Dit instrument zal nadrukkelijk geen input, maar juist output-informatie bevatten. De daadwerkelijke verbetering van de positie van bewoners volg ik via andere instrumenten, zoals bijvoorbeeld de outcome-monitor en de Leefbaarometer. Hoewel het mij er uiteindelijk om gaat dat die positie daadwerkelijk verbetert, vind ik output-informatie ook onontbeerlijk: output gaat immers vooraf aan de outcome en biedt derhalve in een eerder stadium bruikbare beleidsinformatie.
Wanneer is de «kwaliteitskaart», die door de Universiteit van Tilburg wordt ontwikkeld, gereed? Hoe wordt deze «gevuld» en wanneer wordt deze gepubliceerd?
Het onderzoek van de Universiteit van Tilburg naar bewonersparticipatie bij de totstandkoming van de wijkactieplannen is op 21 oktober jl. gepresenteerd. De onderzoeksresultaten zijn gebaseerd op twee vraaggesprekken per wijk; één gemeente-ambtenaar en één lid van een bewonersorganisatie in de wijk. Hieruit komt een beeld naar voren hoe de desbetreffende gemeente de bewoners in de gelegenheid heeft gesteld mee te participeren in de totstandkoming van de plannen; in hoeverre en op welke wijze de bewoners zijn gevraagd te participeren in dit traject; en in hoeverre en op welke wijze vanuit de gemeente een terugkoppeling heeft plaatsgevonden over het wijkactieplan.
Via welke website wordt de informatie over de wijkaanpak voor de burger ontsloten? Gebeurt dit binnen de site van uw ministerie of komt er een aparte site? Welke kosten zijn hiermee gemoeid? Zijn er buiten de wijkaanpak nog andere onderwerpen waarvoor op vergelijkbare wijze via internet door uw ministerie verantwoording wordt afgelegd richting de burger?
Ik heb er voor gekozen om de informatie over de wijkaanpak voor de burger via verschillende kanalen te verspreiden. Belangrijk medium vormt www.vrom.nl (dossier krachtwijken), waarop veel informatie over onder meer de wijkactieplannen, de wijkbezoeken, de Landelijke Alliantie partners, de bewonersbudgetten en een kennisportal met een helpdesk is opgenomen. Deze website is niet specifiek voor bewoners. Dat is wel de overzichtelijke site van het Landelijk Samenwerkingsverband Aandachtswijken (LSA) www.bewoners.nl.
Verder ontwikkel ik een instrument waarmee de voortgang op elk van de vijf beleidsthema’s op een beperkt aantal aansprekende aspecten centraal in kaart wordt gebracht (de zogeheten «output kerncijfers»). Hierbij zal zo mogelijk gebruik worden gemaakt van de outputgegevens die de gemeenten reeds voor hun eigen verantwoording verzamelen. De ontwikkeling van dit kerncijfersinstrument zal in het laatste kwartaal van dit jaar starten als er meer duidelijkheid is over de inhoud van de gemeentelijke outputinstrumenten. Op dit moment staat dan ook nog niet vast hoe deze informatie zal worden verspreid en welke kosten daarmee gemoeid zullen zijn.
Welk deel van het budget van € 20 miljoen voor bewonersinitiatieven dat gereserveerd is bij de begroting van 2008 (motie van Geel c.s.) is inmiddels besteed aan bewonersinitiatieven? Op welke wijze zijn bewoners betrokken bij het inzetten van dit eerste deel van het bewonersbudget?
Op dit moment is mij niet exact bekend welk deel van € 20 miljoen voor bewonersinitiatieven reeds besteed is. Wel weet ik dat 13 van de G31-gemeenten besloten hebben om de bijdrage van € 300 000,– per gemeente in te zetten via het vouchersysteem. Dit is een laagdrempelig, bewonersvriendelijk systeem dat tot doel heeft bewoners zeggenschap te geven over het bewonersbudget. De overige 18 gemeenten hebben ervoor gekozen dit budget toe te voegen aan hun reeds bestaande bewonersbudgetten.
Aangezien de € 300 000,– pas dit najaar via een decentralisatie-uitkering van het gemeentefonds beschikbaar is gekomen voor de G31-gemeenten, zullen er naar verwachting nog niet veel bestedingen zijn gedaan. Dat betekent echter niet dat in een aantal gemeenten bewoners al worden opgeroepen om initiatieven in te dienen. De communicatiecampagne rondom de bewonersbudgetten is specifiek gericht op het bereiken en betrekken van bewoners bij de verdeling van deze gelden. Op 1 november a.s. zal ik tijdens de Landelijke Bewonersdag de eerste voucher uitreiken voor een gehonoreerd initiatief.
Vanwege het feit dat het bedrag van € 300 000,– pas dit najaar beschikbaar is gekomen aan de G31-gemeenten en de gemeenten pas vóór 1 oktober jl. hun keuze voor het verdelingsysteem kenbaar moesten maken, heb ik besloten dat het bewonersbudget 2008 ook in 2009 mag worden besteed. In de modelverordening voor het vouchersysteem staat vermeld dat vouchers tot 1 juli 2009 mogen worden toegekend.
De overige € 10 miljoen, die dit voorjaar ter beschikking zijn gesteld aan de gemeenten met krachtwijken, op basis van het inwonertal van deze wijken, is door twee gemeenten (Schiedam, Eindhoven) eveneens ingezet via het vouchersysteem. Andere gemeenten/wijken hebben er voor gekozen om met dit bedrag bewonersinitiatieven te financieren die het Wijkactieplan ondersteunen. Zo stelt Delfshaven, Rotterdam, met 5 woningcorporaties € 650 000,– aan Delfshaven Duiten beschikbaar voor incidentele subsidieaanvragen die passen binnen vier van de vijf thema’s uit het wijkactieplan (leren/opgroeien; integreren; veiligheid/leefomgeving; werk/ondernemerschap). In de Indische Buurt in Amsterdam is het budget bewonersinitiatieven 2008 al geheel toegekend aan inspirerende bewonersinitiatieven. In de Baarsjes, Amsterdam, is in oktober een avond georganiseerd voor wijkbewoners, getiteld «Het halen en brengen van Vogelaargeld. Maak van de Wijkaanpak ook Jouw Aanpak. Praat mee over verdeling buurtbudgetten».
Via mijn wijkbezoeken en de WWI accounts van de G31 zal ik ook de komende periode worden geïnformeerd over de aanwending van de € 20 miljoen voor bewonersinitiatieven.
In hoeveel gemeenten wordt het vouchersysteem nu gebruikt om het geld voor bewonersinitiatieven in te zetten?
Dertien van de G31-gemeenten hebben mij per brief laten weten de bijdrage van € 300 000,– voor bewonersinitiatieven via het vouchersysteem in te zetten. Hiervan behoren zes gemeenten tot de gemeenten met een krachtwijk. De 13 gemeenten zijn: Alkmaar, Almelo, Amsterdam, Eindhoven, Haarlem, Hengelo, Leeuwarden, Leiden (onder voorbehoud), Schiedam, Sittard-Geleen, Tilburg, Venlo, Zaanstad.
Kunt u een aantal voorbeelden geven van een succesvolle inzet van het vouchersysteem?
1 Oktober was de deadline waarop de G31-gemeenten mij per brief konden mededelen of ze het vouchersysteem zouden overnemen of hun bestaande systeem zouden verkiezen en in welke wijken ze de € 300 000,– zouden inzetten. Op dit moment zijn de gemeenten die met het vouchersysteem aan de slag gaan druk bezig de modelverordening aan te passen aan de lokale situatie en ervaringen, een regiegroep van bewoners te installeren en de wijken waar het geld wordt ingezet te informeren over de mogelijkheden van het vouchersysteem. In veel gemeenten moet de definitieve verordening nog door de raad of B&W. Het is dus nog iets te vroeg om al succesverhalen te presenteren. Wel kan ik melden dat de gemeente Amsterdam de uitvoering van het vouchersysteem heeft neergelegd bij de Amsterdamse Huurdersvereniging. Schiedam en Eindhoven kiezen ervoor om ook het bewonersbudget voor de krachtwijken in te zetten via het vouchersysteem, waardoor er nog meer geld in omgaat en het lokaal een nog groter bereik krijgt. Op 1 november zal ik het eerste voucher uitreiken aan een gehonoreerd bewonersinitiatief. Ik verwacht dat na deze datum andere gemeenten en initiatiefnemers snel zullen volgen.
Op welke wijze monitort u of, en op welke wijze bewoners meebeslissen over het inzetten van de middelen voor bewonersparticipatie?
In het kader van de bewonersbudgetten, heb ik de G31 geadviseerd de bijdrage van € 300 000,– per gemeente, in te zetten via het vouchersysteem, omdat dit een laagdrempelige en bewoners-vriendelijke methode is om deze gelden te verdelen. Gemeenten die al een goed lopend bewonersbudget hebben in de wijken, heb ik de mogelijkheid geboden om dit te continueren en hier de € 300 000,– aan toe te voegen. Als voorwaarde gold wel dat de bewoners in deze wijken hier hun instemming aan moesten geven. Een medeondertekening van bewoners, wijkraden, bewonersplatforms of huurdersverenigingen en/of het verslag van de vergadering met bewoners waarin dit besloten werd, moest worden toegevoegd aan de gemeentelijke reactie op mijn brief van 10 juli jl. Dit hebben tot dusverre gemeenten gedaan. Ik ben daarom niet van plan om de 18 gemeenten, die met instemming van hun bewoners hun eigen systeem verkiezen boven het vouchersysteem te controleren op de wijze waarop deze medeondertekening tot stand is gekomen. Mocht ik uit gemeenten geluiden horen dat bewoners niet de mogelijkheid hebben gehad om toch voor het vouchersysteem te kiezen dan zal ik dat zeker nader laten onderzoeken.
Binnenkort zal een bureau beginnen met het in kaart brengen en analyseren van alle bewonersbudgetten waar de € 300 000,– is ingezet. In dit onderzoek wordt zeker ook gekeken op welke wijze en in welke mate de bewoners hun initiatieven hebben kunnen realiseren met behulp van deze bewonersbudgetten.
Over het bewonersbudget voor de gemeenten met een krachtwijk dat niet rechtstreeks in een bestaand bewonersbudget of het vouchersysteem terecht is gekomen, laat ik me informeren tijdens mijn wijkentoer en via de WWI-accounts. En ook hier zal ik actie ondernemen als ik van wijkbewoners verneem dat deze gelden niet ten goede zijn gekomen aan bewonersinitiatieven.
De Universiteit van Tilburg heeft recentelijk de resultaten van de eerste fase van het onderzoek «Kwaliteitskaart Bewonersparticipatie» naar bewonersbetrokkenheid bij de totstandkoming van de wijkactieplannen gepresenteerd. Volgend jaar vindt de tweede fase van het onderzoek naar de betrokkenheid bij de uitvoering van de wijkactieplannen plaats.
Zijn er gemeenten die weigeren het geld voor bewonersinitiatieven in te zetten door middel van het vouchersysteem? Zo ja, op welke wijze kunt u dan ingrijpen?
Van de G31-gemeenten zijn er 18 gemeenten die de voorkeur geven aan hun eigen bestaande systeem boven het invoeren van het vouchersysteem. Van 2 gemeenten is nog geen opgave ontvangen. De gemeenten die voorkeur geven aan hun eigen systeem geven vaak aan dat het bestaande systeem goed werkt en dat ze voor de duidelijkheid naar bewoners toe niet meerdere systemen naast elkaar willen hebben lopen.
In een aantal gemeenten bestaan bovendien al systemen die in veel opzichten lijken op het aangeboden vouchersysteem. Sommige gemeenten besluiten hun eigen systeem te handhaven, maar nemen wel elementen over uit het vouchersysteem. Ik zie op dit moment dus geen reden om in te grijpen. Wel zal ik de komende maanden inventariseren hoe al deze verschillende bewonersbudgetten eruit zien en in praktijk opereren.
Hoe wordt voorkomen dat de gelden, die voor bewonersinitiatieven beschikbaar zijn gesteld, leiden tot een «projectencarrousel»? Hoe kan ervoor worden gezorgd, dat de bewonersinitiatieven een duurzaam karakter krijgen? Zijn er bijvoorbeeld afspraken gemaakt over continuering van succesvolle bewonersinitiatieven door gemeenten of andere organisaties?
Bewonersinitiatieven zijn concrete investeringen, groot en klein, die de leefbaarheid in een wijk vergroten en de sociale samenhang versterken. Te denken valt aan het opknappen van een speeltuin, organiseren van sociale eetavonden, opzetten van zwerfvuil-ophaalacties of het installeren van buurtvaders. Sommige van deze initiatieven zijn eenmalig, omdat realisatie ervan in de behoefte van de bewoner en buurt voorziet. Andere initiatieven vragen om een duurzame aanpak. In deze gevallen moeten gemeenten met de initiatiefnemers en bijvoorbeeld de regiegroep (van bewoners) afspraken maken over continuering van het initiatief, het beheer ervan en eventueel ook over de uitbreiding en opschaling. Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid de gemeente om met haar bewoners te bepalen in welke wijk succesvolle initiatieven voortgezet kunnen worden. Voorbeelden die ik ken zijn onder meer de buurtcontracten tussen bewoners, gemeente en professionele organisaties in Eindhoven en de beproefde waardenzeef methodiek in Groningen, een hulpmiddel waarmee je kunt bepalen welk initiatief echt iets bijdraagt aan de ontwikkeling van je wijk.
Hoeveel vouchers zijn er uitgereikt? Wat zijn de administratiekosten per voucher? Kunt u een overzicht van het aanbod geven wat buurten kunnen inkopen met behulp van een voucher?
1 Oktober jl was de laatste dag waarop de G31-gemeenten konden aangeven of ze het vouchersysteem wilden inzetten. Op 1 november as reik ik tijdens de Landelijke Bewonersdag het eerste voucher uit voor een gehonoreerd bewonersinitiatief. Ik verwacht dat na deze datum het aantal uitgereikte vouchers snel zal toenemen, omdat tegen die tijd de verordeningen bestuurlijk zijn vastgesteld, het vouchersysteem op wijkniveau is ingevoerd en de communicatiecampagne rondom de bewonersbudgetten volop aan de gang is.
De administratiekosten per voucher zijn moeilijk te berekenen. Dit omdat het onder meer afhankelijk is van het feit of een gemeente het vouchersysteem laat aansluiten op een bestaand bewonersbudget en van de hoogte van het voucher en hiermee van het aantal vouchers dat in een wijk kan worden uitgereikt. In de modelverordening is opgenomen dat gemeenten 10% van het totale bedrag (€ 300 000,–) mogen besteden aan uitvoeringskosten.
Bewoners in de wijken waar het bewonersbudget wordt ingezet, kunnen met eigen initiatieven komen die bijdragen aan de leefbaarheid en sociale samenhang in hun wijk. Vanuit WWI, worden er via de partners van de Landelijke Alliantie, op 1 november concrete producten en diensten aangeboden die bewoners kunnen inkopen met behulp van hun vouchers. Voorbeelden zijn: aanleg van en activiteiten op Cruyff courts; maaltijden in de Van Harte restaurants; juridisch advies in de wijk; advies voor de aanleg van kindvriendelijke (fiets)paden van huis naar school; theaterproductie samen met wijkbewoners; kunst in de wijk aanbrengen samen met kunstenaars; opknappen van speeltuinen.
Hoe is de samenstelling van de commissie die projectaanvragen zal beoordelen? Wat zijn de criteria om te bepalen of projecten een verschil maken?
Tot lid van de toetsingscommissie zullen worden benoemd: als voorzitter de heer D. Terpstra en als leden mevrouw M. van Veen, de heer S. van Bodegraven en de heer L. Pouw. De aanvragen zullen worden beoordeeld op «kansrijkheid». Daarbij zal het vooral gaan om de effectiviteit van het plan in de aanpak van de cumulatieve problemen, zodat we daaruit ook lessen kunnen trekken voor de aanpak elders. Ik zal binnenkort een brief met de beoordelingscriteria aan de gemeenten toesturen en u daarover informeren.
Hoe wordt vastgesteld dat de maatregelen die u neemt in het kader van een ontkokerde aanpak van de problemen van burgers – met de focus op multiprobleemgezinnen, werk voor laaggeschoolden, inburgering en het voorkomen van voortijdige schooluitval – daadwerkelijk succes hebben?
In 2009 zal ik de hierboven genoemde problemen goed in kaart gebracht hebben en voor de oplossing van deze problemen maatregelen voorgesteld hebben. M.b.t. het voorkomen van voortijdige schooluitval heeft het kabinet met de gemeente Rotterdam bijvoorbeeld afgesproken een experiment met een wijkschool te ondersteunen. In het kader van het experiment «achter de voordeur» worden condities voor gemeenten geschapen om dit integraal en ontbureaucratiseerd op te kunnen pakken (zie ook vraag 60). Deze experimenten zullen nog deze kabinetsperiode geëvalueerd worden en dan zal bekeken worden of de in de experimenten genomen maatregelen breder uitgerold zullen worden.
Hoe wordt voorkomen dat de activiteiten van de Landelijke Alliantie Krachtwijken een lappendeken van acties worden?
Dit wordt voorkomen door samen met de gemeenten te bezien welke producten en activiteiten van de partners passen binnen hun wijkaanpak. De programmadirectie Wijken treedt hierbij als een makelaar op. Op basis van de wijkactieplannen en de charters wordt samen met de gemeente bezien welke (prioritaire) thema’s in de wijkaanpak aansluiten bij de diensten van de partners. Zo worden per gemeente apart concrete afspraken gemaakt. Tevens is er themagewijs met diverse partners en gemeenten bezien welke concrete activiteiten konden worden gerealiseerd. Daarnaast wordt er vanuit Wonen, Wijken en Integratie focus aangebracht door voor 2008/2009 in te zoomen op een aantal belangrijke speerpunten, te weten onderwijs, de betrokkenheid van het bedrijfsleven, sport en stage- en werkgelegenheidsplaatsen. Op deze thema’s zullen met de betrokken partners, de gemeente en de minister voor WWI concrete afspraken worden gemaakt.
Hoe verhoudt de € 60 miljoen preventiebudget voor 2009 en 2010, teneinde het afglijden van de wijken buiten de 40 wijken te voorkomen, zich tot het weghalen van € 75 miljoen per jaar bij woningcorporaties die actief zijn in de wijken buiten de 40 wijken? Wordt de «€ 60 miljoen» weer als subsidie verstrekt of in de vorm van een revolving fund?
De gelden waar deze vraag zich op richt betreffen verschillende fondsen met verschillende doelen.
De € 75 miljoen die in 2008 middels een heffing door het Centraal Fonds Volkshuisvesting beschikbaar komt is een landelijke heffing bij alle corporaties buiten de 40 krachtwijken. Het geld komt beschikbaar voor corporaties die bezit hebben in de 40 krachtwijken en die de noodzakelijke extra investeringen die nodig zijn niet zelfstandig kunnen financieren.
De corporaties in de 40 wijken kunnen hiermee projectsteun aanvragen voor hun additionele inzet (overeengekomen na 16 juli 2007) in de wijk.
In de begroting artikel 1 zijn de middelen opgenomen voor de wijkenaanpak. Het preventiebudget is daar een onderdeel van. Dat budget ter grootte van € 60 miljoen is bestemd voor gemeenten met een wijk met grote cumulatieve problemen, die zonder extra rijkssteun dreigen af te glijden naar het niveau van de huidige krachtwijken.
Gemeenten met een dergelijke wijk kunnen een aanvraag voor het preventiebudget indienen. Voor de periode 2008–2010 worden twee tranches opengesteld voor projectaanvragen.
Welke maatregelen worden er in 2009 genomen voor de aanpak van multi-probleemgezinnen? Wordt hier gedoeld op het project «achter de voordeur» of kan de Kamer nog andere voorstellen verwachten? Zo ja, op welke punten? Wanneer zijn de resultaten van de focus op multi-probleemgezinnen zichtbaar?
Ja, het betreft hier het experiment «Achter de voordeur».
Uit onderzoek is gebleken dat bij een deel van de bewoners in aandachtswijken de zelfredzaamheid ontbreekt om de eigen problemen en de problemen in het huishouden op te lossen. Het probleemveld waar het om gaat kan heel divers zijn. Het kan gaan om bijvoorbeeld schuldenproblemen, vervuiling, zelfverwaarlozing en vereenzaming, problemen m.b.t. werk, spijbelen, schooluitval, taalachterstanden, inburgering (-problemen), lichte tot zware opvoedingsproblemen, eergerelateerd geweld, mishandeling in het gezin, asociaal gedrag met overlast naar buren en/of naar de buurt, vandalisme en criminaliteit, et cetera. In het kader van de wijkenaanpak kiezen daarom veel van de betrokken gemeenten voor een «achter de voordeur» aanpak, waarbij via «huis aan huis» bezoeken gekeken wordt wat de problemen in een huishouden zijn, om daar vervolgens een maatwerk en samenhangend hulpaanbod te doen. Bij dit «doen» wordt echter toch tegen een aantal vooral uitvoeringsknelpunten aangelopen.
Het experiment richt zich primair op de «achter de voordeur»-aanpak voor multiprobleem gezinnen. In het experiment komen in elk geval de volgende deelthema’s aan de orde:
1) Het komen tot «één gezin-1 plan, 1 indicatiebesluit»
2) Een gecoördineerde uitvoering van «één gezin 1 plan»
3) De financiering van de «achter de voordeur» aanpak
De «achter de voordeur»-aanpak wordt in de verschillende gemeenten verschillend ingevuld. Het is een containerbegrip, waarin door gemeenten wisselende scala’s van hulpdiensten/aanpakken in ondergebracht worden. Uitgangspunt van het experiment is om dit containerbegrip middels werkconferenties met de diverse betrokken departementen, de gemeenten en met de diverse betrokken hulporganisaties/professionals in kaart te brengen. Vervolgens worden met betrokkenen afsprakenmodellen en financieringsmodellen ontwikkeld, zodat gemeenten, afgestemd op hun werkwijzen, een integrale hulpverlening naar gezinnen in een probleemsituatie kunnen regelen/aanbieden, zonder al te veel administratieve rompslomp.
Daarnaast komen in een aantal gemeenten zeer ernstige probleemsituaties rond gezinnen voor, uitmondend in voor een straat, buurt of wijk ontwrichtende gevolgen. De vraag kan gesteld worden of het huidige aanbod van hulp- en interventie instrumentarium richting dergelijke gezinnen voor dergelijke problemen wel oplossingen kan bieden en niet tekort schiet. Het kabinet heeft hierover met gemeenten waar dergelijke problematiek zich voordoet overleg gehad. In het experiment «achter de voordeur» zal dan ook aan de orde komen welke hulp- en interventie instrumenten in dergelijke situaties wel adequaat zijn, en hoe deze georganiseerd en gefinancierd kunnen worden.
De projectleiders van Jeugd en Gezin en van Wonen, Wijken Integratie zijn deelname aan dit experiment overeengekomen met Amsterdam, Enschede, Groningen, Den Haag en Eindhoven. Daarnaast is Gouda, i.v.m. de problematiek daar, ook uitgenodigd om deel te nemen aan het experiment. Concreet betekent dit dat deze zes steden bij de uitvoering van hun stedelijke projecten worden ondersteund en er, na uitwisseling van best-practices, verschillende modellen worden opgezet waarmee we anderhalf jaar zullen experimenteren in de verschillende steden. Experimenteren houdt in dat we de uitvoering van een Achter de Voordeur model volgen en indien nodig aanpassen. De participatie van andere steden zal in de vorm van uitwisseling/deelname aan een kenniskring worden vormgegeven.
Eind oktober heeft de definitieve afstemming van de inhoud van het experiment plaats gevonden met de steden, vervolgens worden werkafspraken gemaakt en wordt de projectorganisatie zowel bij het Rijk als bij deelnemende gemeenten ingericht. De eerste fase van inventarisatie en modelontwikkelingen start nog dit jaar en vervolgens start een experimenteerfase, waarbij de gemeenten aan de slag gaan. Tijdens het experiment zal er continu geëvalueerd worden. De experimenteerfase duurt minimaal anderhalf jaar. Eind 2010 verwachten we een eindrapportage te kunnen opstellen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre er overlap is in de aanpak in het kader van het grotestedenbeleid en de wijkenaanpak (qua gebied en toegepaste methoden)? Wat is de relatie tussen het grotestedenbeleid en de wijkenaanpak?
Het huidige grotestedenbeleid (GSB) heeft betrekking op 31 steden. Het GSB richt zich enerzijds op de cumulatie van problemen op sociaal-economisch en fysiek terrein in deze steden en anderzijds op het bieden van kansen voor het versterken van de economie. Het GSB is deels een aanvulling op het vigerende sectorale beleid en deels een bundeling van dat bestaande beleid. Binnen de G31zijn de problemen in 40 wijken zodanig bovenmaats dat ook een combinatie van vigerend sectoraal beleid en GSB niet toereikend is om die opgaven adequaat aan te pakken. Daarom is de wijkaanpak ingevoerd als «kop» op dat bestaande beleid. Qua toegepaste methoden is de wijkaanpak een doorontwikkeling van het GSB. De wijkaanpak kenmerkt zich evenals het GSB door een samenhangende, gebiedsgerichte aanpak, waarbij stad en Rijk bestuurlijke afspraken maken over te behalen doelen. Door de focus op de wijken met de grootste achterstand en op vijf beleidsterreinen (wonen, leren, werken, integreren en veiligheid) is de wijkaanpak selectiever dan het GSB. Ook wordt er in het kader van de wijkaanpak gezamenlijke energie gestoken in de uitwisseling van kennis en ervaringen, in het aanpakken van knelpunten in de uitvoering en ligt de nadruk op bewonersparticipatie. Deze selectieve en actieve aanpak is op haar beurt weer het vertrekpunt voor de aanpak van het stedenbeleid vanaf 2010.
Wat bedoelt u met «een meer specifieke aanpak»? Kunt u de specifieke problemen met betrekking tot krimpregio’s samenvatten en welk beleid(/middelen) ziet u voor ogen om deze aan te pakken?
Met een meer specifieke aanpak doel ik op het voornemen van het kabinet om in het stedenbeleid vanaf 2010 ook in te zetten op een selectieve, thematische aanpak van knelpunten. Deze thema’s kunnen sociaal en/of fysiek van aard zijn. De specifieke aanpak kan zich ook richten op het voorkomen van het ontstaan van nieuwe problemen. Zoals in de begroting aangegeven zullen ook specifieke problemen, bijvoorbeeld zoals die zich voordoen in regio’s met krimp, daarbij een plaats krijgen. Binnenkort informeer ik u nader over de hoofdlijnen van het nieuwe stedenbeleid vanaf 2010. Ik kan de specifieke problemen met betrekking tot krimpregio’s nu niet samenvatten. Dat komt omdat op het regionale niveau waar zich krimp voordoet nog niet bekend is welke specifieke problemen in welke mate, en vanaf wanneer, precies gaan optreden. Wel wil ik u erop wijzen dat het kabinet een beleidsreactie voorbereidt over het verschijnsel bevolkingskrimp, dat naar verwachting begin 2009 naar de Tweede Kamer gezonden kan worden.
Ik heb, in het kader van de uitvoering van de bij de vorige begrotingsbehandeling aangenomen motie Van Heugten c.s. 31 200 XVIII, nr. 19, bij brief van 30 juni 2008 aan Uw Kamer aangegeven voor welke woningbouwopgaven de verschillende provincies in de periode 2010 tot 2020 staan, zowel in- als buiten de stedelijke gebieden. Op grond van die woningbouwopgaven is vervolgens door mijn departement overleg met de provincies Limburg, Zeeland en Groningen geïnitieerd, met als doel om te komen tot overeenstemming met betrekking tot de woningbouwopgave voor de specifieke gebieden binnen deze provincies (Zuid-Limburg, Zeeuws-Vlaanderen, Oost-Groningen) die in de periode tot 2020 te maken – kunnen – krijgen met krimp van het aantal huishoudens, en daarmee van de woningbehoefte. Het voorbereidend ambtelijk overleg met de betrokken provincies daarover is thans nog niet volledig afgerond. Ik verwacht voor december van dit jaar dat deze voorbereidende overleggen kunnen worden afgerond zodat de uitkomsten kunnen worden meegenomen in de verdere uitwerking.
De regio Parkstad (waar o.a. de gemeente Heerlen deel van uit maakt) is een stedelijk gebied waar krimp van het aantal huishoudens plaatsvindt. Niet alleen in het kader van de verstedelijkingsafspraken wordt hier aandacht aan besteed; ook in het kader van de wijkenaanpak. In het charter van Heerlen is de volgende tekst opgenomen: «Gezien de specifieke situatie waarin de regio Parkstad zich bevindt (krimp) en de hierbij behorende dynamiek is de financiering van de opgave op het gebied van wonen een groot probleem. Rijk en stad komen overeen om samen aan de slag te gaan met het onderwerp krimp. Probleem en mogelijke oplossingen zullen samen worden verkend. WWI organiseert een Topteam met de betreffende departementen (VROM/WWI, EZ, SZW, OCW, VWS, V&W, FIN, JGZ, JUS, BZK, evt. LNV) om kennis en informatie uit te wisselen over hoe de (nog te) ontstane situatie het hoofd geboden kan worden. Als eerste stap zal een werkbijeenkomst worden georganiseerd met het Topteam om de krimpproblematiek en de gevolgen hiervan op de verschillende beleidsterreinen inzichtelijk te maken en afspraken te maken over het proces. De instelling van het Topteam is in lijn met de uitvoering van de Motie Van Heugten zoals aangenomen tijdens de begrotingsbehandeling WWI (motie Van Heugten c.s. 31 200 XVIII, nr. 19).» De heren Dijkstal (oud-vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken) en Mans (voormalig burgemeester van Enschede, en oud-voorzitter van de Kamer van Koophandel van Limburg) zullen dit «Topteam krimp» trekken. De opdracht aan het Topteam is specifiek en tweeledig:
– Het Topteam helpt de gemeente Heerlen bij de analyse van de oorzaken en gevolgen van krimp in de regio, en geeft antwoord op concrete vragen vanuit de gemeente Heerlen hoe om te gaan met krimp.
– Het Topteam ondersteunt de gemeente Heerlen bij het opstellen van een «plan van aanpak krimp in Heerlen».
Dit plan kan tevens als leidraad/breder verhaal dienen voor andere gemeenten/regio’s die met huishoudens-krimp te maken krijgen, zoals Zeeuws-Vlaanderen en Oost-Groningen.
In welke zin zal de beleidsruimte van steden worden vergroot in het kader van het grotestedenbeleid?
De inzet is dat de rijksbijdragen van het grotestedenbeleid verder worden gedecentraliseerd. Het Kabinet zal u dit najaar informeren over zijn standpunt naar aanleiding van het advies van de commissie d’Hondt, waarin op decentralisatie wordt ingegaan. Door de voorgenomen decentralisatie van rijksbijdragen krijgen de gemeenten meer beleidsruimte.
Waarom wordt de visie ontwikkeling voor krimpregio’s gekoppeld aan de evaluatie van het grotestedenbeleid? Betekent dit dat de Kamer pas in 2009 een uitwerking zal krijgen van de motie hierover? (zie ook blz. 107)
Ik denk dat hier sprake is van een misverstand.
In het antwoord op vraag 62 heb ik de relatie aangegeven tussen het toekomstige stedenbeleid vanaf 2010, en de plaats die specifieke thematische problemen, – zoals bijvoorbeeld problemen in regio’s met krimp –, in dat beleid kunnen gaan innemen.
In de begroting is niet aangegeven, en is ook niet bedoeld om aan te geven, dat visie-ontwikkeling voor krimpregio’s dient te wachten op evaluatie van het GSB-beleid.
In mijn antwoord op vraag 62 heb ik eveneens het traject geschetst waarlangs ik uitvoering geef aan de motie Van Heugten c.s., 31 200 XVIII, nr. 19. Hieruit blijkt dat wordt gewerkt aan de uitwerking van die motie.
Hoe bevordert u dat randgemeenten bouwen voor lagere inkomensgroepen? Aan welke wettelijke maatregelen denkt u om deze gemeenten te dwingen om te bouwen?
De woningbouwafspraken voor de periode 2005–2010 zijn in overleg met de regio afgesloten om er zorg voor te dragen dat het regionale (kwalitatieve) woningbouwprogramma breed wordt gedragen. De verdeling van de bouw voor lagere inkomensgroepen over de diverse regiogemeenten is daarvan onderdeel. De uitvoering van dat programma sociale woningen is aan de regio. In mijn jaarlijkse voortgangsgesprekken met de regio’s staat dit punt (sociale woningbouw in stad en ommeland) op de agenda. Waar nodig worden met de betrokken gemeenten gesprekken gevoerd om eventueel achterlopende productie van sociale woningbouw vlot te trekken dan wel te stimuleren. Het enige wettelijke instrument om gemeenten te dwingen tot bouw van (sociale)woningen is het geven van een aanwijzing conform art. 80 Woningwet. Zonodig zal ik dat instrument gebruiken.
Wat is volgens u de definitie van «scheef wonen»? Hoeveel huishoudens wonen er volgens die definitie in Nederland scheef in een huurwoning?
Er is geen eenduidige definitie van scheefwonen en daarmee ook niet van het aantal scheefwoners. Scheefwonen kan op verschillende manieren worden geinterpreteerd. Soms wordt gedoeld op ruimtegebruik – kleine gezinnen in grote woningen –, soms op de verhouding inkomen en huur. Indien het de verhouding inkomen en huur betreft kunnen op regionaal niveau inkomenseisen worden gesteld bij de verdeling van vrijkomende sociale huurwoningen. Het betreft een eenmalige toest bij toewijzing. Deze inkomenseisen kunnen per regio anders zijn, afhankelijk van besluitvorming op regionaal niveau. Regio’s kunnen zo de toewijzing van sociale huurwoningen op maat snijden voor de specifieke omstandigheden op de betreffende regionale woningmarkt.
Hoe wordt bereikt dat, hoewel er een gebrek aan voldoende gekwalificeerde ambtenaren bij gemeenten op het terrein van ruimtelijke ordeningszaken en bouwregelgeving is, bestemmingsplannen tijdig zijn bijgewerkt en er voldoende bouwvergunningen worden afgegeven?
Beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde ambtenaren op het terrein van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Ik heb geen bevoegdheden op het vlak van het gemeentelijk personeelsbeleid. Het is mij echter bekend dat gemeenten kampen met een gebrek aan voldoende gekwalificeerd personeel. Teneinde verbetering te brengen in de wijze waarop gemeenten medebewindstaken in het kader van rijksregelgeving uitvoeren zal in deze Kabinetsperiode het Transitieprogramma Werk in Uitvoering worden uitgevoerd. U bent over doel en inhoud daarvan geïnformeerd in de brief van 12 juni 2008 Kamerstukken II, 2007–2008, 29 383, nr. 107. Belangrijk onderdeel van dit programma is het op landelijke schaal introduceren van kwaliteitscriteria voor werkprocessen en voldoende ambtelijke kennis en ervaring.
Met invoering van de nieuwe WRO hebben gemeenten de snelheid in het bijwerken van bestemmingsplannen veel meer in de hand dan in het verleden het geval was toen de provincie nog alle beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening moest goedkeuren. Overigens wordt in de provincie Brabant aan dit proces pro-actief een impuls gegeven door in de voorafgaand aan de planprocedure met de gemeenten overleg voeren en afspraken maken over de randvoorwaarden bij het opstellen en actualiseren van bestemmingsplannen. Dit levert tijdswinst op doordat de provincie in de planprocedure minder behoefte zal hebben om in de planprocedure bezwaren in te dienen. Daarmee kan een bestemmingsplan vlotter kan worden vastgesteld.
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling van de woningbouwproductie, gegeven de krapte op de kredietmarkt? Bent u op de hoogte van het feit dat de kredietcrisis nu al van invloed is op de nieuwbouwprojecten? Wat bent u voornemens te doen om de woningbouwproductie op peil te houden?
De kredietcrisis is een gevolg van het feit dat banken wereldwijd «slechte» activa hebben moeten afschrijven. Daardoor zijn een aantal banken in financiële problemen gekomen. Dit heeft het vertrouwen in de financiële sector geschaad. Hierdoor is het interbancaire leenverkeer voor banken bemoeilijkt. Het is voor banken moeilijker geworden leningen te verstrekken en de kredietvoorwaarden zijn verscherpt. Het is daardoor voor burgers en bedrijven moeilijker geworden om geld te lenen en investeringen te doen.
Om de crisis het hoofd te bieden, heeft het kabinet een pakket aan maatregelen genomen om de situatie in de financiële sector te stabiliseren. Doel is de kredietverlening en het vertrouwen bij burgers en bedrijven weer op gang te brengen en de investeringen in de economie op peil te houden. Dit is ook essentieel voor de woningmarkt.
De genoemde ontwikkelingen beïnvloeden de vraag naar en het aanbod van woningen. Burgers, banken, ontwikkelaars, bouwbedrijven en corporaties zijn geschrokken. Zij worden daardoor terughoudender met kredietverlening en investeringen. Er kan een zekere vraaguitval optreden doordat de leencapaciteit van huishoudens is verminderd en als het vertrouwen in de woningmarkt daalt. Ik constateer dat de verkoopprijzen in september voor het eerst in vele jaren met 0,3% zijn gedaald en het aantal woningbezichtigingen dat de afgelopend maand sterk is afgenomen.
Aan de aanbodkant kan stagnatie optreden doordat aanbieders vraaguitval verwachten, leencapaciteit bij bouwende partijen daalt en vertrouwen van investeerders in de woningmarkt daalt. Volgens het EIB zijn de orderportefeuilles in de bouw de afgelopen maand met 12% gedaald en staan deze nu op het laagste niveau sinds 2004. Met de hiervoor genoemde maatregelen in de financiële sector wil het kabinet er ook voor zorgen dat de kredietverlening en het vertrouwen in de woningmarkt, en daarmee de investeringen in de woningmarkt, op peil blijven.
Voor reeds gestarte woningbouwpojecten verwacht ik dat deze volgens plan worden uitgevoerd, daar de financiering van deze projecten grotendeels geregeld is. Ik verwacht daarom dat de realisatie van woningbouwprojecten tot medio 2009 op peil blijft. Ik verwacht vanaf medio 2009 een terugloop in de productie. Wat betreft nieuw te starten projecten zou de kredietcrisis wel invloed kunnen hebben op de realisatie. Overigens komt een daling van de investeringen in de nieuwbouw vanaf 2009 niet geheel onverwacht, zoals blijkt uit de Prognose Woningbouw die in november 2007 aan de Kamer is verstuurd (TK 2007–2008, 31 200 XVIII, enz., nr. 10).
Overigens heb ik signalen ontvangen dat in een aantal gebieden in het land een stagnatie in de woningverkopen optreedt. De oorzaak hiervoor ligt met name in langer lopende ontwikkelingen, zoals de stijgende bouwkosten, en conjuncturele ontwikkelingen als een stijgend rentepeil en dalend consumentenvertrouwen.
Ik volg de nieuwbouwontwikkelingen nauwlettend door continu in gesprek te blijven met gemeenten, provincies, corporaties, ontwikkelaars en bouwers. Ik pleeg waar nodig actieve interventies, door de inzet van aanjaagteams en door samen met het veld te zoeken naar praktische oplossingen voor belemmeringen in de nieuwbouw. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 november 2007 (TK 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 10) waarin ik uiteen heb gezet welke maatregelen en acties ik op de korte termijn (tot 2010) zowel als de langere termijn (2010 tot 2020) wil inzetten om de woningproductie te bevorderen en de woningmarkt verder in beweging te brengen. In mijn brief van 30 juni aan de Tweede Kamer (TK 2007–2008, 27 562, nr. 15) heb ik uiteengezet hoe ik het traject van de verstedelijkingsafspraken ga aanpakken.
Ik heb in overleg met de bouwsector, corporaties, gemeenten, provincies en de financiële sector singalen gekregen over het functioneren van de woningmarkt. Ik zal de signalen bestuderen.
Wat is uw mening over de voorstellen en uitgangspunten op het terrein van de woningbouw, zoals verwoord in het rapport Randstad 2040?
In de Structuurvisie Randstad 2040 heeft het kabinet een verstedelijkingsstrategie voor de lange termijn vastgesteld. Daarbij legt het kabinet extra aandacht op benutting van de binnenstedelijke mogelijkheden met de daarbij horende ambitie van 40%. Om dat voor elkaar te krijgen bestaan verschillende mogelijkheden, waar onder hoogbouw, ondergronds bouwen etc. Maatwerk is hier aan de orde.
Voor nieuwe woningbouw gaat het kabinet uit van de globale afspraken over verstedelijking die in het kader van de Nota Ruimte zijn gemaakt. Die zullen voor de periode 2010–2020 worden geconcretiseerd in de aanstaande verstedelijkingsafspraken. De redeneervolgorde die het kabinet voor nieuwe verstedelijking hanteert is: eerst binnen bestaand bebouwd gebied, dan in aansluiting op de steden in de (noordelijke en zuidelijke) Randstad op relatief hoog gelegen locaties die gunstig liggen ten opzichte van de infrastructuur en pas dan op verder weg gelegen plekken. Deze redeneervolgorde laat onverlet dat het kabinet van oordeel is dat altijd moet prevaleren dat er gebouwd moet worden volgens de kwalitatieve vraag, zowel in-, als buiten de Randstad, en zowel in gespannen- als ontspannen woningmarkten. In het verlengde daarvan is ook van belang dat zowel het soort woningen dat gebouwd wordt, als het soort woonmilieus waarin wordt gebouwd aansluit bij de vraag uit de markt. Daarbij gaat het er natuurlijk ook om te zorgen voor versterking van kwaliteit en identiteit van stad en land. Dat betekent dat er rekening moet worden gehouden met de mogelijkheden die de verschillende markten (zowel de meer gespannen als de ontspannen markten) hebben. Dat geldt overigens niet alleen voor woningmarkten in de Randstad, maar ook voor woningmarkten daarbuiten.
Hoe wordt de doorstroming op de woningmarkt verbeterd? Kunt u de Kamer hier nog voor de begrotingsbehandeling over informeren? Zo nee, waarom niet?
Doorstroming is belangrijk voor de dynamiek van de woningmarkt, zodat mensen de woning kunnen vinden die past bij hun persoonlijke situatie. Dit kabinet zet op een aantal manieren in op bevordering van de doorstroming. Aan de aanbodzijde zet dit kabinet in op de nieuwbouw van 80 000–83 000 woningen tot en met 2011. Ook daarna ligt er nog een belangrijke nieuwbouwopgave, die meer dan voorheen gericht is op verbetering van de match tussen gevraagde en aangeboden kwaliteit. Aan de vraagkant worden koopstarters ondersteund, zowel direct (BEW, startersleningen en de hypotheekrenteaftrek) als indirect (ruimte voor verkoop onder voorwaarden zoals Koopgarant). Dit stimuleert mensen in hun wooncarriere en daarmee de doorstroming op de woningmarkt. De kredietcrisis kan tot gevolg hebben dat de doorstroming verminderd, waardoor de match tussen vraag en aanbod op de woningmarkt minder soepel verloopt. Met name starters zullen hiervan hinder kunnen ondervinden. Mede in dat licht zal het kabinet – zoals aangegeven in de begroting 2009 – gaan bekijken welke andere mogelijkheden er zijn om de doorstroming verder te bevorderen. Hierover zal dit kabinet u informeren bij de verantwoording van deze begroting of zoveel eerder als mogelijk is. Hierbij worden de aanbevelingen over dit onderwerp in het rapport van Kremers (Van een aanbodgestuurde naar een vraaggestuurde woningmarkt) betrokken.
In welk jaar zal het beleidsmatig acceptabel woningtekort worden bereikt, als de komende jaren niet een jaarlijkse bouwproductie van 80 000 tot 83 000 woningen worden gerealiseerd?
In mijn brief van 22 november 2007 (kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 10) heb ik aangegeven dat het mijn beleidsinzet is 80 000–83 000 woningen per jaar te realiseren. In dat geval is er eind 2012 een woningtekort van – landelijk gemiddeld – 1,5% bereikt. Dit is een acceptabel tekort bij een goed functionerende woningmarkt. De feitelijke productie in 2007 is hoger geweest dan deze inzet, namelijk 87 000 woningen inclusief de productie anderszins. In het antwoord op kamervragen gesteld door het lid Van der Burg (kamervragen II, 2008/2009, nr. 137) heb ik aangegeven dat ik voor 2008 verwacht dat de productie op peil blijft. Voor 2009 en verder is de productie risicovoller, onder meer vanwege de huidige economische ontwikkelingen. Wel constateer ik dat er voldoende bouwvergunningen zijn afgegeven om in 2008 het aantal realisaties van de voorliggende jaren ongeveer te evenaren. De gevolgen van de onzekerheid die nu al enige tijd in de markt optreedt, zullen mogelijk de komende jaren terug zijn te zien in een (tijdelijke) terugval in de woningproductie.
Worden er ook afspraken gemaakt over gebiedsgerichte ontwikkeling met niet-stedelijke regio’s? Zo nee, waarom niet?
Nee, de verstedelijkingsafspraken worden gemaakt met de stedelijke netwerken en met de overige grotere stedelijke concentraties daarbuiten. Gebiedsgerichte ontwikkeling in niet-stedelijke regio’s wordt door het rijk wel bevorderd, niet via afspraken, maar door de provincies op dit punt te ondersteunen bij het opstellen van visies of programma’s voor bijvoorbeeld Nationale Landschappen of rijksbufferzones.
Kunt u uiteenzetten of er al bouwprojecten zijn stilgelegd? Zijn er projectontwikkelaars die hebben aangegeven een project niet te gaan bouwen gezien de gevolgen van de financiële kredietcrisis?
Zie het antwoord bij vraag 068.
Hoe zullen de beschikbare financiële middelen en andere instrumenten van het Rijk voor alle aspecten van de verstedelijking meer «samenhangend» worden ingezet? Welke instrumenten worden bedoeld?
De uitwerking van instrumenten wordt momenteel bezien. Het kan zowel een programma- als projectgewijze uitwerking worden. Hierover zal ik u in een later stadium nader informeren.
Wat wordt bedoeld met de ontkokerde aanpak van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)? Betekent dit dat weliswaar wordt gewerkt aan een samenhangende inzet van middelen maar dat de verkokering van deze middelen zelf niet aan de orde is?
Het kabinet wil het MIRT ontwikkelen tot een programma voor alle projecten in het ruimtelijke domein waar het rijk bij betrokken is. Een gebiedsgerichte, dus integrale benadering van de opgaven is daarbij uitgangspunt. Daar vloeit uit voort dat verschillende sectorale middelen ten aanzien van een bepaald gebied op elkaar zullen worden afgestemd. Het in ontwikkeling zijnde MIRT spelregelkader speelt hierbij een rol. Eind van dit jaar wordt u geïnformeerd over het MIRT spelregelkader.
Hoeveel woningen zijn er tot nu toe in 2008 opgewaardeerd tot het B-label of hebben een sprong van twee labelcategorien gemaakt?
In 2008 zijn in een half jaar 889 woningen opgewaardeerd tot label-B of met een sprong van twee labelcategorieën. Dit aantal is gebaseerd op de stand van zaken uit augustus 2008. Momenteel wordt voortvarend ingezet op de pilotprojecten. Deze pilotprojecten omvatten 2700 woningen.
Vooral corporaties zijn in 2008 al hard aan de slag gegaan met het bereiken van labelsprongen, maar dit is nog niet terug te zien in de cijfers. In het convenant dat ik op 10 oktober jl. heb afgesloten met Aedes en de Woonbond, zijn afspraken gemaakt over monitoring. Op dit moment wordt een inhaalslag gemaakt zodat de verbeterde woningen tot uiting komen in de cijfers.
Hoeveel Rijksgebouwen voldoen op dit moment niet aan het B-label? Wanneer wilt u deze gebouwen opgewaardeerd hebben?
De Rijksgebouwendienst voorziet circa 330 eigendomsgebouwen van een energielabel. De bijzondere verplichting tot labeling van een groot aantal publiekstoegankelijke gebouwen geldt per 1 januari 2009. Met name voor gebouwen, waarin meer innovatieve technieken zijn gebruikt, is het niet mogelijk gebleken met de bestaande, door de markt te leveren, software een correct label af te geven. Van de 184 panden waarvoor wel al een label is afgegeven, hebben 115 panden een C-label of lager. De verwachting is dat de overige labels in het tweede kwartaal van 2009 beschikbaar zullen zijn. U wordt hierover geïnformeerd.
Voor de panden, die nog niet voldoen aan het B-label is een maatwerkadvies opgesteld, opdat een betere energieprestatie van het pand gerealiseerd kan worden. Het stelsel van de rijkshuisvesting maakt dat het aan de verschillende departementen is om te bepalen in welk tempo het advies van de Rijksgebouwendienst gerealiseerd wordt. Om de verschillende departementen te faciliteren ontwikkelt de Rijksgebouwendienst, mede op basis van de labelresultaten en de daarbij afgegeven maatwerkadviezen, een programma om energie te besparen in rijksgebouwen.
Betekent de aanstaande overeenkomst over 24 PJ besparing in de sociale huursector dat de resterende 76 PJ voor de bestaande bouw volledig gerealiseerd dient te worden door woningen en gebouwen buiten deze sector? Kunt u voor de complete besparingsdoelstelling aangeven hoe u deze verdeeld naar categorie woning/gebouw met daarbij ook de aantallen woningen/gebouwen per categorie en (globaal) het huidige verbruik per categorie? Wat zijn hiervoor de tussendoelen voor 2012 en 2015?
De sociale huursector beslaat ongeveer 35% (2 330 000 woningen) van de totale woningvoorraad. In totaal moet in die hele gebouwde voorraad (woningbouw en utiliteitsbouw)100 PJ energie worden bespaard, waarvan de sociale huursector 24 PJ voor haar rekening neemt. Overige verhuur neemt 9 PJ voor haar rekening en particuliere woningen staat aan de lat voor 43 PJ.
Daarnaast staan er in Nederland nog circa 350 000 utiliteitsgebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, kantoren en winkels die ook nog 24 PJ moeten realiseren.
In het werkprogramma Schoon & Zuinig voor de gebouwde omgeving worden geen doelstellingen per subsector geformuleerd. In de aanloopfase tot 2011 zullen vooral woningen van professionele verhuurders, zoals woningcorporaties, bijdragen leveren aan het behalen van de doelstelling. Als de markt voor energiebesparing zich verder ontwikkelt, zal ook het aantal woningen van eigenaar-bewoners en utiliteitsgebouwen een grotere bijdrage gaan leveren aan het doel van 500 000 gebouwen in 2011. Vanaf 2012 moeten jaarlijks 230 000 gebouwen worden verbeterd.
Hoeveel stimuleringspremies voor energiebesparing zijn er tot nu toe aan eigenaar-bewoners toegekend? Hoe gaat de regeling er uitzien nu deze uit de experimentfase wordt gehaald, hoeveel toekenningen verwacht u in 2009 en welke kosten zijn hieraan verbonden?
Nog dit jaar geef ik aan de uitvoeringsorganisatie Meer Met Minder een eenmalige bijdrage om in de proefprojecten ook met diverse vormen van financiële incentives te kunnen experimenteren.
In januari 2009 wordt een generieke stimuleringsregeling voor eigenaar-bewoners gepubliceerd.
De ambitie is dat er in 2009 70 000 woningen worden aangepakt. Voor Meer met Minder is in 2009 in totaal € 24 miljoen beschikbaar.
Wat heeft het «uittesten» van de stimuleringspremie voor eigenaren precies opgeleverd? Waarom is er niet gekozen voor een revolving fund in plaats van een stimuleringspremie?
Het uittesten van diverse vormen van financiële incentives is op dit moment nog aan de gang. Er zijn dus nog geen resultaten te melden. Het doel is om in de loop van 2009 meer inzicht te krijgen in welke vorm, welk moment en welk bedrag op welk moment het meest effectief en doelmatig blijkt om eigenaar-bewoners te stimuleren tot het nemen van vergaande energiebesparende maatregelen. Gedacht wordt aan een eenmalige premie of bonus van een paar honderd euro. Zowel qua omvang als qua proces is het nu nog te vroeg om hier conclusies uit te trekken.
Naar het instellen van een fonds voor laagrentende leningen voor energiebesparende investeringen wordt een onderzoek uitgevoerd waarin het nut en de noodzaak van een energiebesparingsfonds en de mogelijke bezwaren tegen fondsvorming worden onderzocht.
Wordt bij de experimenten in het kader van energiezuinige nieuwbouw, die jaarlijks 5 tot 10% van de nationale nieuwbouwproductie omvatten, ook de gezondheidkundige kant van het wonen expliciet in de gaten gehouden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, de gezondheidkundige kant van het wonen wordt expliciet in de gaten gehouden bij de experimenten energiezuinige nieuwbouw in het kader van het Lente-Akkoord Energiebesparing bij Nieuwbouw. In het Lente-Akkoord is afgesproken dat de partijen zich ook inzetten voor kwaliteitsverbetering op de onderwerpen gezondheid, binnenmilieu en oververhitting (artikel 2.3). Bij de ontwerpen van innovatieve energiezuinige projecten zal gezondheid een randvoorwaardelijk criterium worden. Bij de monitoring van gerealiseerde projecten zal gezondheid worden meegenomen. Ervaringen die nu al beschikbaar zijn, worden aan de betrokken marktpartijen overgedragen (bijvoorbeeld de Toolkits Duurzame Woningbouw).
Komen de concrete voorstellen van de commisie Meijerink vóór de begrotingsbehandeling WWI-begroting naar de Kamer worden gestuurd?
Ja, de commissie Meijerink is gevraagd om vóór 1 december met uitgewerkte voorstellen te komen en het is mijn uitdrukkelijke voornemen deze voorstellen voor de begrotingsbehandeling WWI aan de Tweede Kamer aan te bieden. Vervolgens zal ik voor het komende krokusreces uw Kamer het kabinetsstandpunt over deze voorstellen aanbieden.
Wanneer worden de voorstellen voor een nieuw bestel van woningcorporaties naar de Kamer verzonden? Is dit nog steeds, zoals eerder aangekondigd, voor de begrotingsbehandeling?
Ja, het is mijn uitdrukkelijk voornemen deze voorstellen voor de begrotingsbehandeling WWI aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Het geraamde budget voor het bevorderen van voldoende woningen wordt in 2010 en daarna meer dan gehalveerd. Kan worden uiteengezet hoe dit zich verhoudt tot de doelstelling ten aanzien van de woningbouwproductie die min of meer gelijk blijft ten opzichte van 2009? Kan worden uiteengezet hoe realistisch de doelstelling van 40% binnenstedelijk bouwen is, gelet op dit budget en de verlaging ervan vanaf het jaar 2010?
Uw vraag houdt direct verband met de in 2007 bij de VROM-begrotingsbehandeling aangenomen motie van Heugten c.s. (31 200 XI, nr. 28). Deze motie vraagt de regering om inzicht in de omvang van de financiële middelen die tot 2020 nodig zijn voor het uitvoeren van de ruimtelijke investeringsagenda, de financiële tekorten die daarbij te verwachten zijn en het opzetten van een ruimtelijke investeringssystematiek (voortbordurend op MIRT) die meerjarige financiële zekerheid biedt over de financiële inzet van het Rijk voor het uitvoeren van deze investeringsagenda.
De woningbouwopgave vanaf 2010 en het aandeel daarvan dat binnenstedelijk moet worden gerealiseerd, vormt onderdeel van deze ruimtelijke investeringsagenda en daarmee van de uitwerking van de motie van Heugten.
Graag toelichting op het feit dat de bedragen voor actieplan krachtwijken, actieplan woningproductie en schoon en zuinig dalen tot 2011.
Voor het Actieplan krachtwijken is het uitgavenbudget voor 2011 lager dan voor 2009 en 2010, omdat ik ervoor heb gekozen om de budgetten, beschikbaar voor de medefinanciering vanuit het Rijk van de wijkactieplannen en het preventiebudget beschikbaar te stellen in de eerste jaren 2008–2010 en het budget voor bewonersinitiatieven meer gelijkmatig te verdelen tot en met 2011. Bij het Actieplan woningproductie is de fasering van de BLS-budgetten gekoppeld aan de fasering van de te realiseren nieuwbouw, zoals afgesproken in de woningbouwafspraken 2005–2010. Bij voorjaarsnota is besloten het voor 2011 beschikbare BLS budget incidenteel te verlagen met 93 miljoen, om hiermee een deel van de middelen voor de wijkaanpak en de bewonersbudgetten te accomoderen. Bij het Project Schoon & Zuinig is de daling van de uitgaven tot 2011 het gevolg van de geraamde uitfinanciering van in 2006 aangegane verplichtingen op grond van de Tijdelijke Regeling CO2-reductie gebouwde omgeving. De fasering van deze uitfinanciering laat een in de tijd dalend verloop zien. In het kader van Schoon en Zuinig zijn met marktpartijen een drietal convenanten afgesloten: «Meer met Minder» voor de bestaandebouw, het Lenteakkoord voor de neiuwbouw en innovatie en het convenant energiebesparing in de sociale huursector. Op basis van deze convenanten worden andere stimulansen ingezet voor deze aflopende regeling.
Zijn de oorzaken van overschrijding van het budget huurtoeslag exact bekend? Zo ja, wat zijn de oorzaken van de budgetoverschrijdingen? Welk deel van de budget overschrijdingen van 2006 tot 2008 moeten we als structurele overschrijding beschouwen? Welk deel van de overschrijding van het budget huurtoeslag tussen 2006 en 2008 is incidenteel van aard? Wat betekent dit voor het budget huurtoeslag voor de komende jaren?
Over de oorzaken van de overschrijdingen van het budget huursubsidie 2006 is inmiddels wel informatie van de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen, maar nog niet alle informatie. Inmiddels heeft 87,5% van de aanvragen huurtoeslag 2006 tot een definitieve toekenning geleid. Het merendeel van de overschrijding 2006 van ongeveer € 200 miljoen kan op basis van de hierdoor beschikbare informatie verklaard worden. Van deze overschrijding blijkt ongeveer € 70 miljoen het gevolg van initieel te hoge voorlopige toekenningen te zijn; deze worden teruggevorderd. Dit deel is dus niet structureel. Daarnaast is ongeveer€ 50 miljoen voor het belangrijkste deel te verklaren uit het toegenomen aantal huurtoeslagontvangers. Dit is in lijn met de toelichting op de jaarverantwoording 2006, waarin als mogelijke verklaring van de overschrijding in 2006 al een daling van het niet-gebruik geopperd. Dit betreft een structurele toename van het budget. Er resteert over het jaar 2006 een bedrag, dat nu nog niet met de nu beschikbare informatie verklaard kan worden. Naar aanleiding van het definitief toekennen van de resterende aanvragen over 2006 kunnen de conclusies nog wijzigen, ook zal de Belastingdienst nader onderzoek doen naar het nu niet te verklaren bedrag. In afwachting hiervan wordt dit deel vooralsnog als structureel beschouwd. Onlangs is de Belastingdienst begonnen met het definitief toekennen van de toeslagen over het jaar 2007. Hier zijn nog niet voldoende resultaten uit beschikbaar om een verklaring te kunnen geven voor de overschrijdingen over 2007. Zodra uit het definitief toekennen 2007 voldoende gegevens van de Belastingdienst zijn ontvangen om zicht te krijgen op de oorzaak van de overschrijding, zal u hierover geïnformeerd worden. Op grond van de gebleken incidentele overschrijding is in de begroting 2009 € 70 miljoen verwerkt. Aan de hand van informatie van de Belastingdienst zal blijken of er nog nieuwe niet-structurele elementen zijn in de overschrijdingen van de afgelopen jaren. De huurtoeslagbegroting zal daaraan alsdan verder worden aangepast.
Welke inkomensgevolgen heeft beperking van de Fiscale Aftrek Buitengewone Uitgaven voor niet-ouderen, aangezien hier geen reparatiemaatregelen voor worden getroffen in de huurtoeslagregelgeving?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van SZW d.d. 30 september jl., kent de huidige fiscale aftrek bijzondere uitgaven (BU) enkele onbedoelde effecten. Een daarvan is dat het gebruik van deze regeling als gevolg kan hebben dat mensen een hogere huurtoeslag krijgen. Hierdoor kunnen chronisch zieken met huurtoeslag een hogere vergoeding krijgen dan chronisch zieken zonder huurtoeslag; een ongelijke behandeling in gelijke gevallen. Bovendien kan de totale vergoeding, door deze doorwerking, oplopen tot een bedrag dat uitgaat boven het bedrag van de kosten zelf.
Het kabinet wil de nieuwe regeling aan dit onbedoelde effect een einde te maken. De beschikbare middelen worden beter gericht op de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten. Daarom worden de middelen gebruikt om chronisch zieken en gehandicapten die tot dusverre nog geen gebruik maken van de regeling op gelijke wijze compensatie te bieden. Het pakket maatregelen dat in het wetsvoorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten is gepresenteerd, voorziet hierin onder meer door het automatisch verstrekken van forfaitaire tegemoetkomingen op basis van de gegevens over het zorggebruik of de indicatie voor AWBZ-zorg.
In de brief van de minister van SZW van 7 oktober jl. zijn de inkomenseffecten van het pakket maatregelen uit de Wtcg weergegeven. Er zijn naar schatting 112 000 huishoudens jonger dan 65 jaar waarbij op dit moment de aftrekpost voor BU leidt tot een hogere huurtoeslag. De omvang van dit effect wordt bepaald door de grootte van de aftrekpost. Het gemiddelde effect op de huurtoeslag door het vervallen van deze aftrekpost is – € 366 op jaarbasis.
Welke inkomensgrenzen voor ouderen in de huurtoeslag zullen volgend jaar worden gehanteerd, een en ander als gevolg van het beperken van de Fiscale aftrek Buitengewone Uitgaven?
De maximale inkomensgrenzen voor ouderenhuishoudens zullen voor 2009 worden aangepast op de gebruikelijke wijze, zoals vastgelegd de Wet op de huurtoeslag. In verband met het afschaffen van de huidige fiscale aftrek buitengewone uitgaven zullen de aangepaste grenzen vervolgens worden verhoogd met resp. € 665 voor eenpersoons- en € 1462 voor meerpersoons-ouderenhuishoudens. Hiermee wordt vooruitgelopen op de wettelijke regeling van deze extra verhoging (voorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten). De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief d.d. 16 september jl. (31 706, nr. 6). De grenzen per 1 januari 2009 komen hiermee op € 19 800 voor eenpersoons- en € 27 075 voor meerpersoons-ouderenhuishoudens.
Waarom wordt de term «stedenbeleid» gehanteerd in plaats van grotestedenbeleid? Is er sprake van een beleidswijziging? Zo ja, welke?
Ja, vanaf 2010 zal het stedenbeleid anders worden ingericht: meer ruimte voor steden, actiever en selectiever.Over de hoofdlijnen van het nieuwe stedenbeleid vanaf 2010 heb ik uw Kamer op 24 oktober 2008 geïnformeerd.
Wat zijn de gevolgen van het teruglopen van de woningbouwproductie in 2009 en de daar op volgende jaren voor de wijkenaanpak?
Ik deel uw zorg dat, indien de woningbouwproductie daalt, dit van invloed kan zijn op de wijkenaanpak. Op voorhand geldt echter dat op dit moment nog niet kan worden aangegeven in hoeverre de woningproductie in 2009 en in de jaren daarna zal dalen. Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief aan uw Kamer met de beantwoording van het kamerlid Van der Burg over de woningproduktie na 2008 (Kamervragen met antwoord 2008–2009, nr. 137, TK).
Niet in alle 40 wijken van de 18 gemeenten vormt het thema wonen het dominante vraagstuk. Voor wat betreft de fysieke investeringen geldt dat de herstructurering in een aantal wijken al enkele jaren flink op stoom ligt en in een aantal gevallen ook al flink gevorderd is. Een aantal van de 40 wijken viel immers ook al onder het ISV. In deze wijken is de ambitie van de wijkenaanpak er veel meer op gericht om deze fysieke investeringen te koppelen aan het sociale domein. Daar waar de inzet in belangrijkere mate gericht zal zijn op bijvoorbeeld de thema’s werken en leren zullen er geen directe gevolgen voor de wijkenaanpak zijn.
Ook voor de gemeenten waar de herstructurering minder ver gevorderd is en dit wel een dominant thema is, geldt niet op voorhand dat de ambities zoals neergelegd in de charters meteen onder druk komen te staan. De wijkenaanpak strekt zich uit over een periode van 8 tot 10 jaar. Eventuele tegenvallende productiecijfers in de beginperiode kunnen in latere jaren worden gecompenseerd.
Kan een overzicht worden verstrekt van de provincies die financieel bijdragen aan de wijkenaanpak in hun provincies? Welke financiële middelen worden door deze provincies voor welke doeleinden ingezet? Dragen de provincies buiten hun wettelijke taken anderszins nog bij het aan het grotestedenbeleid? Zo ja, hoe en welke financiële middelen zijn daarmee gemoeid?
Een totaaloverzicht van financiële bijdagen van provincies aan de wijkenaanpak is niet beschikbaar. Wel is bekend dat de provincie Utrecht voor elke van de 5 aandachtswijken in de provincie € 2 miljoen voor de uitvoering van de Wijkactieplannen ter beschikking heeft gesteld. Van de provincie Friesland is bekend dat zij geen extra middelen voor de wijkenaanpak gereserveerd heeft. Voor de stedelijke vernieuwing en het grote stedenbeleid hebben diverse provincies ook bijdragen verstrekt aan gemeenten buiten de ISV-middelen om. Dit gebeurt veelal op projectbasis. De provincie Gelderland heeft bijvoorbeeld € 40 miljoen voor de periode 2008–2011 gereserveerd voor wijkenprogramma’s in 22 wijken in Gelderse steden. De gemeente Arnhem en de gemeente Nijmegen krijgen hiervan elk € 7,5 miljoen voor probleemwijken buiten de 5 aandachtswijken in die gemeenten. De provincie Zuid-Holland heeft extra financiële middelen verstrekt aan de gemeente Dordrecht en Leiden voor specifieke projecten en ook door de provincie Utrecht zijn op projectbasis subsidies verstrekt in de orde van grootte van € 8,5 miljoen. De provincie Limburg kent een eigen krachtwijkenbeleid. Dit beleid is aanvullend aan het rijksbeleid heeft betrekking op diverse wijken, niet zijnde rijks-Krachtwijken. In het kader van het stedelijk netwerk BrabantStad investeert de provincie Noord-Brabant als onderdeel van het Meerjarenprogramma 2008–2012 ca. € 350 miljoen in de grote Brabantse steden, o.m. in projecten op het terrein van leefbaarheid, ondernemerschap, stedelijke herstructurering en bereikbaarheid. Door de provincie Friesland is naast de ISV-gelden € 1 miljoen per jaar ter beschikking gesteld voor de herstructurering in de niet-rechtstreekse gemeenten en is er een sociaal investeringsfonds ter grootte van € 2,45 miljoen. En in het kader van het stadsconvenant met Leeuwarden heeft deze gemeente in 2008 voor allerhande doelen € 3,8 miljoen van de provincie ontvangen. In Drenthe zijn door de provincie extra middelen beschikbaar gesteld voor 3 pilotprojecten wijkaanpak. Ook voor deze geldstromen vanuit provincies t.b.v. het stedenbeleid is geen totaaloverzicht beschikbaar.
Houdt het krachtwijkenbeleid na deze kabinetsperiode op te bestaan, aangezien alle hiermee samenhangende budgetten in dat jaar (vrijwel) opdrogen? Hoe rijmt dit met uw stelling dat het 8 tot 10 jaar duurt voordat de doelstellingen in de 40 wijken zijn behaald?
Nee, het krachtwijkenbeleid houdt na deze kabinetsperiode niet op te bestaan. Het is ook niet zo dat de budgetten in 2011 voor het krachtwijkenbeleid opdrogen. Het krachtwijkenbeleid wordt gefinancierd uit een aantal financiële bronnen. Enerzijds betreft het door dit kabinet gerealiseerde intensiveringen in de begrotingen van de departementen op de verschillende beleidsterreinen, die ook spelen in de 40 aandachtswijken. Deze intensiveringen blijven ook na deze kabinetsperiode beschikbaar. De tweede bron betreft de additionele inzet van de corporaties (€ 2,5 miljard over 10 jaar) en de bijzondere projectsteun van het Centraal Fonds Volkshuisvesting (€ 75 miljoen per jaar). Ook deze middelen blijven in principe beschikbaar na 2011.
Zijn er naast lokale afspraken ook landelijke parameters en streefwaarden voor de kwaliteit (bijv. mate van geschiktheid voor ouderen) en samenstelling van de woningvoorraad? Zo ja, welke?
Er zijn geen landelijke parameters en streefwaarden voor de kwaliteit en samenstelling van de woningvoorraad bepaald.
De budgetten voor o.a. sociaal, fysiek en economische verbetering van steden, ISV, BDU- Fysiek Investeringen Stedelijke vernieuwing lopen de komende jaren terug en dalen vanaf 2012 zeer sterk. Welke maatregelen zijn voorzien om zeker vanaf 2012 de omvang van deze budgetten te versterken?
Op 24 oktober heb ik u mijn brief over het toekomstig stedenbeleid gestuurd. Daarin heb ik aangegeven, dat de middelen voor fysiek (ISV) afnemen voor de komende vijfjaarsperiode 2010–2014. Het budget voor stadseconomie komt vanaf 2010 te vervallen. De budgetten voor de sociale verbetering van steden nemen toe door de uitgebreide sociale agenda van het kabinet.
Betekent het afbouwen van de budgetten voor Besluit Locatiegebonden Subsidies (BLS), Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing (ISV) en Brede Doeluitkering Sociaal (BDU), Integratie en Veiligheid dat er geen vervolg komt op deze budgetten?
Zie het antwoord op vragen 96 en 99.
Waarom zijn de budgetten voor BDU-fysiek en BDU-sociaal in 2009 lager en wat betekent dit voor het beleid?
Dat de budgetten voor de BDU-fysiek en BDU-sociaal in 2009 lager zijn wordt veroorzaakt door de variatie in de omvang van de kasbetalingen. Voor de uitvoering en voor het behalen van de prestatieafspraken heeft enige fluctuatie in de kasbetalingen geen gevolgen, omdat voor de drie BDU’s van het GSB in 2005 meerjarige beschikkingen zijn afgegeven voor de periode 2005 tot en met 2009. Daarbij is het Rijk in één keer de financiële verplichting voor die periode aangegaan. De jaarlijkse kasbetalingen tellen op tot het bedrag dat aan de steden is verplicht.
Hoe kan uiteindelijk de effectiviteit van de wijkenaanpak worden gemeten, als de wijkenaanpak aanvullend is, bovenop bestaand beleid?
De 40 wijken hebben te kampen met «ongetemde» problemen; een stapeling van verschillende problemen en achterstanden met een meervoudig karakter. Door het multidimensionale karakter van de problematiek zijn beleidsmaatregelen en effecten moeilijk te isoleren. De Algemene Rekenkamer deelt mijn conclusie dat het afzonderlijk meten van de effecten die het krachtwijkenbeleid heeft op de wijk en de positie van de wijkbewoners methodologisch erg lastig is. Daarvoor zijn de maatschappelijke problemen in de 40 wijken te complex. Daarom zal de focus – zeker op de korte termijn – liggen op het leren van elkaar en het breed verspreiden van goede voorbeelden. Daartoe zal ik o.a. een onafhankelijke wetenschappelijke commissie instellen om de kwaliteit en uitkomsten van effectiviteitmetingen die op gemeentelijk niveau worden uitgevoerd objectief te beoordelen.
Desalniettemin vind ik het nuttig om tòch zicht te krijgen op de effectiviteit van beleid. Ik heb daartoe een opdracht verstrekt aan het SCP dat in samenwerking met het CBS het longitudinale onderzoek uitvoert. Het longitudinale onderzoek geeft enig inzicht in de effectiviteit van het Krachtwijkenbeleid dankzij de quasi-experimentele onderzoeksopzet, waarbij de ontwikkelingen in de 40 wijken worden vergeleken met andere wijken die als controlegroep zullen fungeren.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze u de ontwikkeling van groen in en nabij de stad heeft gestimuleerd en gaat stimuleren, bijvoorbeeld met behulp van de stimulering van volkstuinen? Kunt u hierbij een overzicht geven van de tot dusver verstrekte subsidies? Zijn er belemmeringen aan te wijzen waardoor het aantal volkstuinen is verminderd, ondanks deze financiële bijdrage van het Rijk?
Groen in en om de stad is een van de pijlers van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV 2005–2010) waarover met de budgethouders prestatieafspraken zijn gemaakt. De 31 rechtstreekse ISV-gemeenten ontvangen in de gehele periode in totaal 24 miljoen van het Rijk voor groen. Over de resultaten zal te zijner tijd aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd.
Ter uitvoering van het amendement van uw lid Van Heugten cs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 12) is dit jaar aan de budgethouders een extra budget toegezegd voor nieuwe complexen volkstuinen, dan wel uitbreiding van bestaande complexen. Indien uitbreiding niet mogelijk is binnen de gemeente, kunnen gemeenten (gemotiveerd) het geld ook besteden voor het opwaarderen van bestaande complexen volkstuinen. De 31 rechtstreekse ISV-gemeenten is gevraagd uiterlijk begin november 2008 hun aanvragen in te dienen waarna beoordeling en honorering zal volgen. Over de eventuele effecten is het daarom niet mogelijk om nu al uitspraken te doen.
Hoe komt het dat er in de begroting nog geen cent is opgenomen voor het Grotestedenbeleid na 2010?
De constatering dat er in de begroting na 2010 geen geld is opgenomen voor stedenbeleid is onjuist. In artikel 1 is aangegeven dat het budget «BDU-Fysiek, Investeringen fysieke leefomgeving» ook ná 2010 doorloopt, met de daarbij behorende bedragen. In artikel 1 is ook de «BDU-Sociaal» opgenomen. De budgetten van deze BDU Sociaal tot en met 2009 (einde GSBIII-periode) worden door verschillende departementen beschikbaar gesteld. Vanaf 2010 lopen deze geldstromen wel degelijk door, maar zijn vanaf dat moment niet gebundeld zichtbaar op de WWI-begroting. De onderliggende budgetten vervallen niet na 2010 en blijven in de afzonderlijke begrotingen zichtbaar van OCW, VWS, BZK, Justitie en WWI. In bijlage 4 bij de begroting van WWI is in het zogenoemde «Extracomptabel overzicht grotestedenbeleid» (ECO-GSB) aangegeven waaruit het gebundelde budget van de BDU-Sociaal bestaat. Deze bundeling is gemaakt om de steden één ontschot budget te bieden. Ook de WWI-middelen «leefbaarheid/(preventieve) veiligheidsmiddelen» onder artikel 1 zijn tot en met 2009 opgenomen in de BDU-Sociaal. Zoals uit de begroting blijkt, lopen ook deze middelen vanaf 2010 door. Bij brief d.d. 24 oktober 2008 heb ik u over het stedenbeleid vanaf 2010 geïnformeerd.
Wat wordt er, in het kader van de aandacht voor stedelijk beleid, gedaan om de bestuurs- en slagkracht van de gemeenten te verbeteren?
Er zijn verschillende lijnen waarlangs steden worden gefaciliteerd en gestimuleerd om hun bestuurskracht te versterken. Zo kunnen steden in het kader van de stedelijke vernieuwing een beroep doen op «aanjaag- en impulsteams» en in het kader van de wijkaanpak op «topteams». Deze teams bestaan uit deskundigen die de steden met raad en daad bijstaan bij het aanpakken van de maatschappelijke opgaven waar zij voor staan. Ook kunnen de G31 een «stadsfoto» laten maken. Dit is aangekondigd in de «Midterm review van het GSB» (TK 2007–2008, 30 128, nr. 15). De stadsfoto geeft inzicht in de wijze waarop maatschappelijke effecten samenhangen en biedt daarnaast aangrijpingspunten voor beleid. 28 van de G31 hebben al aangegeven een stadsfoto te laten maken. Daarnaast is een kennisinfrastructuur (onder andere NICIS en KEI) die steden ondersteunt met allerlei activiteiten. In de brief over het stedenbeleid vanaf 2010 d.d. 24 oktober 2008 ben ik nader ingegaan op de aanpak van knelpunten in de uitvoering.
Is het waar dat de woningbouwproduktie stagneert omdat het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) slechts de woningen borgt tot de stichtingskosten van € 200 000,–?
Vanuit de sector hebben mij signalen bereikt dat de grens van € 200 000,– beknellend zou werken. Bijvoorbeeld als het gaat om het eventueel overnemen van commerciële projecten van ontwikkelaars. Daarbij gaat het met name om projecten van koopwoningen die door corporaties aangekocht en verhuurd kunnen worden. Ik zal onderzoeken of deze signalen hard zijn.
Overigens ben ik in mijn antwoorden op kamervragen van het lid Van der Burg (kamervragen II, 2008/2009, nr. 137) ingegaan op signalen over stagnerende woningproductie na 2008. Ik heb daarin aangegeven dat de productie in 2008 mogelijk zelfs hoger gaat uitvallen dan de productie in 2007. Voor de productie in 2009 zijn er enerzijds voldoende bouwvergunningen afgegeven om het aantal realisaties van de voorliggende jaren ongeveer te evenaren, maar anderzijds maken de huidige ontwikkelingen het onzeker of al deze vergunningen ook daadwerkelijk op afzienbare termijn tot realisatie zullen leiden. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 november 2007 (TK 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 10) heb ik aangegeven welke acties ik neem om de productie op 80 000–83 000 woningen per jaar te houden. In de afgelopen periode heb ik mij hiervoor sterk gemaakt en dat zal ik ook in de komende periode doen. Een aantal acties zijn inmiddels al uitgevoerd of in gang gezet. Als voorbeeld noem ik de bestuurlijke ronde langs stedelijke regio’s over de voortgang van de gemaakte afspraken. Het actieplan woningproductie is geen statisch product maar een continu proces waarbij de huidige, maar vooral ook het op peil houden van de toekomstige woningproductie mijn uitdrukkelijke aandacht heeft.
Is dit beleid wel realistisch gezien alle stijgende kosten en wat gaat u doen om hier tot aanpassingen te komen?
In mijn antwoord op vraag 111 ga ik nader in op het actieplan woningproductie in relatie tot de recente ontwikkelingen.
In hoeverre ligt uw doelstelling met betrekking tot de plancapaciteit (i.c. 130%) in lijn met de doelstellingen van de ministers VROM en LNV om verrommeling tegen te gaan en groene bufferzones te creëren? Welke afstemming vindt er plaats, zowel op het niveau van het Rijk als op regionaal/lokaal niveau en tussen adviescolleges van het Rijk?
Het kabinet streeft naar een tijdig en op de vraag afgestemd aanbod van woningen. Vanwege het regelmatig uitvallen van capaciteit in regionale en lokale plannen acht ik het nodig om een strategische overmaat van ca 30% aan te houden. Deze ruimte moet gevonden worden binnen de kaders van het geldende ruimtelijk beleid. Dat betekent onder meer zo optimaal mogelijk gebruik maken van het bestaand bebouwd gebied, zeer terughoudend bouwen in bufferzones en bouwen in nationale landschappen conform de «migratiesaldo 0»-benadering.
Afstemming op rijksniveau vindt onder meer plaats via het programma verstedelijkingsafspraken, waarvoor ik de coördinerend bewindspersoon ben en het programma Mooi Nederland. In deze programma’s werken de betrokken ruimtelijke departementen samen. En vanuit deze programma’s wordt met de regio het beleid afgestemd, onder meer via bestuurlijke afspraken over de verstedelijking en de ontwikkeling van de groene ruimte nabij de steden. Bij de nationale en regionale invulling van dit beleid worden de adviezen van de diverse adviescolleges, zoals de VROM raad en de Raad voor het Landelijk Gebied, gebruikt.
Welke middelen kunnen worden ingezet om partijen aan te spreken op het tijdig beschikbaar hebben van voldoende streek- en bestemmingsplancapaciteit in relatie tot de woningbouwopgave?
Ik ben voornemens om in 2009 verstedelijkingsafspraken te maken voor de periode 2010 tot 2020. Het kabinet wil in haar beleidsinzet ten behoeve van de verstedelijkingsafspraken opnemen dat regio’s zorgen voor een beschikbaarheid van 130% harde plancapaciteit voor woningbouw in vergelijking met de benodigde aantallen nieuwe woningen tot 2020. Het kabinet kiest daarbij als uitgangspunt dat, evenals in de huidige woningbouwafspraken tot 2010, de provincies zorgdragen voor een voortschrijdende monitoring en inventarisatie van de regionaal noodzakelijke plancapaciteit. Het IPO rapporteert deze gegevens jaarlijks aan VROM.
Wat behelst de herziening van de Onteigeningswet?
De onteigeningswet dateert uit 1851 en is in een aantal opzichten sterk verouderd. De procedure van de wet wijkt af van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl in de loop der jaren in andere wetten bijzondere procedures ten behoeve van onteigening zijn opgenomen. Het daardoor verbrokkelde systeem van onteigening heeft de rechtsbescherming ondoorzichtig gemaakt. Bovendien wordt de huidige procedure als langdurig ervaren. Momenteel wordt, onder leiding van de minister van Justitie, gewerkt aan een integrale herziening van deze wet.
Indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt thans voorzien in 2009.
Is het voeren van bestuurlijk overleg met de 20 woningproductieregio’s een prestatie-indicator voor voldoende woningproductie? Zo ja, kan de relatie hiertussen dan worden aangetoond?
De tabel 1.4 in de begroting (blz 41) betreft prestatie-indicatoren die de inspanningen aangeven die ik doe om de woningbouw te stimuleren. Het voeren van regio-overleg (en de overige overleggen met corporaties, bouwers, beleggers en ontwikkelaars) is zo’n inspanning met als doel het stimuleren en ondersteunen van de regio bij het realiseren van de woningbouwopgave. Het is dus geen effectindicator. Er is dus geen directe relatie tussen inzet en resultaat af te leiden.
Denkt u dat de woningbouwafspraken met de stedelijke regio’s nog worden gehaald binnen de deadline? Zo nee, heeft dit alleen te maken met marktomstandigheden of heeft dit ook te maken met bestuurlijke onwil? Welke sancties staan tot uw beschikking om de regio’s terecht te wijzen?
Niet alle regio’s zullen eind 2009 de overeengekomen aantallen woningen hebben gerealiseerd. De oorzaken daarvoor zijn divers zoals aanloop en opstartproblemen bij locaties of onverwachte knelpunten gedurende de uitvoering. De opgelopen achterstanden worden veelal niet meer ingelopen. Marktomstandigheden zoals teruglopend consumentenvertrouwen en oplopende rente die nu actueel zijn spelen ook een rol bij de realisatie van de woningbouwafspraken. Bestuurlijke onwil speelt hierin geen rol. Mocht dit aan de orde zijn kan ik conform artikel 80 Woningwet gemeenten een aanwijzing tot bouw geven.
Kunt u aangeven welke van de 20 stedelijke regio‘s verwachten het afgesproken aantal nieuwbouwwoningen voor 2010 niet te halen?
In de woningbouwafspraken zijn de aantallen woningen opgenomen om tot een vastgesteld percentage woningtekort per 31 december 2009 te komen. Veelal is dat percentage 1,5% woningtekort. In sommige gevallen waarin duidelijk was dat dit percentage niet haalbaar zou zijn is een hoger tekort afgesproken. Ook hebben enkele regio’s aangegeven een hoger aantal woningen te willen realiseren dan nodig voor het overeengekomen tekortpercentage, de zogenaamde «eigen ambitie». De vastgelegde afspraken betreffen het totaal aantal te realiseren woningen.Van de regio’s waarmee afspraken zijn gemaakt om tot een vastgesteld percentage woningtekort te komen, zullen naar verwachting de regio’s Twente, Zwolle-Kampen, BRU en regio Amsterdam het afgesproken aantal halen. De regio’s Groningen-Assen, Leeuwarden, Arnhem-Nijmegen, Haaglanden, Stadsregio Rotterdam, Provincie Noord-Holland overig, Holland Rijnland, Drechtsteden en Zeeland halen het afgesproken aantal niet.
Van de regio’s waarmee naast het vastgestelde percentage ook een eigen ambitie is afgesproken zal naar verwachting de stedelijke regio Limburg zowel het afgesproken percentage als de eigen ambitie halen.
De regio’s Emmen, Stedendriehoek, Amersfoort, Eindhoven en Provincie Noord-Brabant overig halen het vastgestelde percentage wel maar niet de eigen ambitie.
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 november 2007 (TK 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 10) heb ik aangegeven welke acties ik neem om de productie op 80 000–83 000 woningen per jaar te houden. In de afgelopen periode heb ik mij hiervoor sterk gemaakt en dat zal ik ook in de komende periode doen. Uiteraard heeft de huidige, maar vooral ook het op peil houden van de toekomstige woningproductie mijn uitdrukkelijke aandacht.
Kunt u van de woningbouwregio‘s Knooppunt Arnhem Nijmegen, Stadsregio Rotterdam, Samenwerkingsverband Regio Eindhoven, Drechtsteden en de Stedendriehoek aangeven welk deel van de nieuwbouw is gerealiseerd in de centrum gemeente en welk deel in de randgemeenten? Welk deel van de nieuwbouw van betaalbare woningen is gerealiseerd in de centrumgemeente en welk deel in randgemeenten? Kunt u daarnaast weergeven in welke mate deze verdeling (van zowel nieuwbouw als betaalbare nieuwbouw) overeenkomt met de regionale woningbouwafspraken?
Tussen het Rijk en de andere partners van de woningbouwafspraken zijn destijds afspraken gemaakt over het totaal aantal te realiseren woningen. Daarbij zijn geen afspraken gemaakt over welke woningtypen worden gebouwd en op welke locaties. Het is aan de regio’s en provincies om binnen de totaalopgave een kwantitatief én kwalitatief woningprogramma op te stellen en de voortgang daarvan te bewaken. Na het afsluiten van de woningbouwafspraken per 2010 zal ik u, voor zover dit mogelijk is, nader informeren over de precieze cijfers per regio.
Welke acties heeft u het afgelopen jaar ondernomen richting randgemeenten die, tegen regionale afspraken in, te weinig betaalbare woningen bouwen? Heeft u een gemeente al eens aanwijzing op basis van de woningwet gegeven?
In mijn jaarlijkse voortgangsgesprekken met de regio’s staat het onderwerp sociale woningbouw altijd op de agenda. Daar waar dat aan de orde is wordt in overleg met de regio actie ondernomen.De regio is ervoor veranwoordelijk om de produktie van betaalbare woningen bij randgemeenten te verhogen. Daarbij bied ik waar mogelijk en wenselijk ondersteuning. Zo zal met een enkele regio waar dit speelt een gesprek plaatsvinden met de betrokken regiogemeenten om deze aan te spreken op achterblijvende produktie van betaalbare woningen. Het wettelijk rijksinstrumentarium is, als rijksinbreng, daarbij een stok achter de deur. In de Stadsregio Rotterdam heb ik bestuurlijke gesprekken gevoerd over de achterblijvende sociale productie. Het geven van een aanwijzing is daarbij besproken. Als resultaat daarvan is de regio nu bezig om op diverse locaties knelpunten aan te pakken om de produktie vlot te trekken. Een aanwijzing conform art. 80 woningwet heb ik nog niet gegeven.
Behoeft het Actieplan woningproductie wijziging nu duidelijk is dat de komende jaren de woningproductie zal achterblijven? Zo ja, in welke zin?
In mijn antwoorden op kamervragen gesteld door het lid Van der Burg (Kamervragen II, 2008/2009, nr. 137) ben ik ingegaan op signalen rondom de tegenvallende productie na 2008. Ik heb daarop aangegeven dat de productie in 2008 mogelijk zelfs hoger gaat uitvallen dan de productie in 2007. Voor de productie in 2009 zijn er enerzijds voldoende bouwvergunningen afgegeven om het aantal realisaties van de voorliggende jaren ongeveer te evenaren, maar anderzijds dat in het licht van de de huidige ontwikkelingen de onzekerheid het of al deze vergunningen ook daadwerkelijk op afzienbare termijn tot realisatie zullen leiden toeneemt. Ik heb daarentegen nog geen concrete aanleiding om dit te veronderstellen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 22 november 2007 (TK 2007–2008, 31 200 XVIII, nr. 10) heb ik aangegeven welke acties ik neem om de productie op 80 000–83 000 woningen per jaar te houden. In de afgelopen periode heb ik mij hiervoor sterk gemaakt en dat zal ik ook in de komende periode doen. Een aantal acties zijn inmiddels al uitgevoerd of in gang gezet. Als voorbeeld noem ik de bestuurlijke ronde langs stedelijke regio’s over de voortgang van de gemaakte afspraken. Het actieplan woningproductie is geen statisch product maar een continu proces waarbij de huidige, maar vooral ook het op peil houden van de toekomstige woningproductie mijn uitdrukkelijke aandacht heeft.
Waaruit bestaat de regeling energiebesparing huishoudens met lagere inkomens? Waarom is deze regeling na 2010 volledig afgebouwd?
Het betreft hier de regeling TELI.
Het doel van de TELI-subsidieregeling is tweeledig;
• reductie van de CO2 emissie en
• lastenverlichting door energiebesparing bij huishoudens met lage inkomens.
In het kader van de TELI-regeling kregen huishoudens met lage inkomens in de TELI-projecten eenvoudige energiebesparende voorzieningen (zoals spaarlampen, radiatorfolie, tochtstrippen) en persoonlijke besparingsadviezen.
Er zijn sinds 2002 vier tenders uitgeschreven. De nog resterende projecten uit de vier TELI-tenders worden afgerond en naar huidig inzicht zal in 2010 het laatste project worden afgerond. In 2009 zal extra worden ingezet op kennisoverdracht uit de TELI-projecten naar kennisinstellingen, gemeenten en corporaties.
Als vervolg daarop wordt nu ingezet op het spoor van gebouwgebonden maatregelen waarover afspraken zijn gemaakt in het convenant energiebesparing sociale huur wat is afgesloten met Aedes en Woonbond op 10 oktober jl. (aanbiedingsbrief convenant «energiebesparing corporatiesector» WWI-nr: SB 2008099507 d.d. 13-10-2008, kamerstuknr. PM)
Wanneer is de praktijktoets «afschaffen gemeentelijke preventieve toets op technische voorschriften» afgerond en wanneer zijn hiervan de resultaten beschikbaar?
Deze proef is aangekondigd in het kabinetststandpunt van 16 juli 2008 op de aanbevelingen van de commissie Dekker. In dit kabinetssstandpunt wordt een actieplan aangekondigd, waarin concreet staat weergegeven op welke wijze, met wie en met welke planning de aanbevelingen van de commissie Dekker worden uitgewerkt. Op 22 oktober heeft een AO plaats gevonden over het rapport van de commissie Dekker. In dit AO heeft de minister toegezegd om het actieplan voor het kerstreces aan de Kamer aan te bieden. Onderdeel van dit actieplan zal zijn de planning van de praktijkproef die met het afschaffen van de gemeentelijke preventieve toetsing op de technische voorschriften wordt uitgevoerd.
Zijn de problemen met het afhandelen van de aanvragen van koopsubsidies inmiddels opgelost? Worden alle aanvragen nu binnen de wettelijke termijn afgehandeld?
De problemen met het afhandelen van de aanvragen zijn opgelost. De aanvragen worden binnen de wettelijke termijn van twee weken afgehandeld.
Hebt u bekeken of aanvragen van koopsubsidie ook digitaal kunnen worden gedaan, zodat dit zowel voor de aanvrager als Senter Novem een stuk gebruiksvriendelijker wordt?
Aan SenterNovem is de opdracht gegeven om na te gaan hoe de uitvoering van de BEW verbeterd kan worden. Ook de mogelijkheid tot het digitaal aanvragen en afdoen van koopsubsidie wordt hierbij onderzocht. Begin 2009 zal hier meer duidelijkheid over zijn.
Zijn de te verwachten oplopende huurtoeslaguitgaven het gevolg van de verwachte huurverhoging of van verwacht meer gebruik van huurtoeslag?
Voor het ramen van het budget aan huurtoeslag worden naast de realisatiecijfers van de huurtoeslag in voorgaande jaren rekening gehouden met de doorwerking van macro-economische ontwikkelingen (oa inkomens, prijsontwikkeling en huurprijsontwikkeling) en effecten van beleidswijzigingen. Het in 2006 afgenomen niet-gebruik en de doorwerking van niet nog verklaarde realisatiecijfers over 2006 en 2007 leiden met name tot oplopende huurtoeslaguitgaven. Exacte oorzaken moeten blijken uit gegevens van de Belastingdienst in 2007 en 2008.
Hoeveel huishoudens maken op dit moment gebruik van de huurtoeslag. Hoeveel was dit een jaar geleden?
Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat zowel in 2007 als in 2008 ongeveer 1,1 miljoen huishoudens gebruik maken van huurtoeslag. Dit is een grove inschatting, omdat de meeste aanvragen over 2007 nog definitief moeten worden vastgesteld en het proces van definitief toekennen voor het toeslagjaar 2008 pas in 2009 plaatsvindt.
Hoeveel personen hebben op dit moment een betalingsregeling bij de Belastingdienst inzake eerder teveel uitbetaalde huurtoeslag? Hoeveel is de gemiddelde openstaande schuld van deze mensen?
Volgens opgave van de Belastingdienst/Toeslagen was de stand van zaken per 1 juli 2008 over toeslagjaar 2006 als volgt. Ongeveer 25% van de ca. 300 000 huishoudens die een bedrag aan teveel uitbetaalde huurtoeslag moesten terugbetalen, maakt gebruik van de betalingsregeling. Een eerste grove analyse laat zien dat het gemiddeld openstaande bedrag ongeveer 625 euro per persoon bedraagt. In de eerst volgende halfjaarlijkse rapportage over de stand van zaken toeslagen die voor 1 december 2008 de staatssecretaris van Financiën aan de Kamer zal aanbieden, zal een overzicht worden opgenomen met daarin de meest actuele stand.
Bent u voornemens om het komende jaar de huursubsidiegrenzen naar boven bij te stellen gezien de ontwikkelingen op het terrein van stijgende bouwkosten, nemen van onrendabele energiebesparende maatregelen etc.?
In de Wet op de huurtoeslag is in artikel 27 aangegeven dat de huurtoeslagparameters jaarlijks worden aangepast; daar ligt ook vast op welke wijze deze aanpassing plaatsvindt. Zo worden de inkomensgerelateerde huurtoeslagparameters jaarlijks per 1 januari aangepast; de huurgerelateerde parameters per 1 juli. Bij laatstbedoelde aanpassingen worden de kortingsgrens (tevens huurgrens voor huishoudens jonger dan 23 jaar) en de aftoppingsgrenzen jaarlijks geïndexeerd met het percentage van de verwachte gemiddelde huurprijsontwikkeling. De maximale huurgrens huurtoeslag (voor huishoudens van 23 jaar en ouder) wordt jaarlijks geïndexeerd met het inflatiepercentage.
Volgens het onlangs tussen WWI, de Woonbond en Aedes afgesloten convenant wordt ingezet op het onrendabel uitvoeren van ongeveer de helft van de investeringen in energiebesparende maatregelen aan sociale huurwoningen. De bouwkostenontwikkeling en incidentele huurstijgingen na het treffen van rendabele energiebesparende maatregelen hebben slechts effect op de huurprijs van een beperkt deel van de huurwoningenvoorraad. Het ligt dan ook niet voor de hand de jaarlijkse indexering van de huurtoeslagparameters, die van toepassing zijn voor alle door huurtoeslagontvangers bewoonde woningen, op die kostenontwikkelingen te baseren.
Is het waar dat uw ministerie bij de huurtoeslag nog steeds uitgaat van de fiatteringsgrens en de rol van de gemeenten hierbij? Klopt het dat het ministerie van Financiën, belast met de uitvoering van de huurtoeslag, hier helemaal niet vanuit gaat en dus gewoon de gevraagde huurtoeslag goedkeurt? Wat zijn de budgettaire gevolgen van deze handelswijze?
Nee, zoals is verwoord in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 17 september 2007 (II, 2006–2007, 31 066, nr. 13) en in het wetsvoorstel 31 446 tot aanpassing van de Wet op de huurtoeslag, is het de bedoeling dat de passendheidstoets wordt afgeschaft met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008. WWI heeft dan ook al diverse malen in circulaires aan de gemeenten laten weten dat, vooruitlopend op deze voorgenomen wetswijziging, de Belastingdienst gemeenten niet meer zal vragen deze toetsen uit te voeren.Er wordt daarbij vanuit gegaan dat zowel de verhuurders als de gemeenten zich zullen blijven inspannen voor het passend huisvesten van huurtoeslagontvangers. Zowel Aedes als VNG hebben hun leden hiertoe inmiddels opgeroepen. Er wordt dan ook verwacht dat de budgettaire effecten van het niet meer uitvoeren van de passendheidstoets te verwaarlozen zullen zijn.
Kunt u in dit verband zorgen voor een één op één correct gebruik van de regels welke deze ook mogen zijn?
Zie het antwoord op de vraag 120. Er is geen sprake van verschil in interpretatie van de regels aangaande de passendheidstoets tussen WWI en de Belastingdienst.
Waarom ontvangt de Kamer de parameters voor het huurbeleid voor 2009–2010 rond de jaarwisseling en niet voor de behandeling van de WWI-begroting?
Ik zal in november, dus voor de begrotingsbehandeling WWI, de huurbrief naar de Kamer sturen. In de huurbrief geef ik de parameters voor het huurbeleid voor de periode 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010, uitgaande van het verwachte inflatiepercentage over 2008 en onder voorbehoud van het definitieve inflatiepercentage over 2008.
Kunt u uiteenzetten welke prijseffecten zijn opgetreden na invoering van de starterleningen en in welke mate starterwoningen aansluiten op de vraag van de woonconsument, dan wel die van toekomstige woonconsumenten?
Sinds 2007 kunnen gemeenten startersleningen verstrekken met een rijksbijdrage. Vorig jaar zijn zo’n 1100 startersleningen verstrekt waarvan 640 met rijksbijdrage. Naar verwachting zullen in 2008 zo’n 1500 tot 2000 startersleningen worden verstrekt. Gezien deze relatief beperkte aantallen ten opzichte van het aantal woningtransacties (rond de 200 000) verwacht ik vrijwel geen prijseffecten. Er bestaat in het woonbeleid geen aparte categorie starterswoningen. In algemene zin zijn starterswoningen die woningen waarin toetreders op de woningmarkt (huur en koop) voor het eerst zelfstandig wonen. Soms wordt het etiket starterswoning gebruikt om met name in de nieuwbouw relatief kleine en goedkope (koop)woningen aan te duiden. Het woonbeleid voor starters richt zich niet op een bepaald type woning, maar op het uitbreiden van het gehele woningaanbod (voldoende woningproductie) en op het ondersteunen van starters met bescheiden inkomens om een woning qua prijs meer binnen het bereik te brengen (koopvarianten, koopsubsidie, starterslening).
Hoe verklaart u het feit dat het aantal garantstellingen Nationale Hypotheek Garantie (NHG) in 2007 sterk gedaald is ten opzichte van 2006 (afname: 21,4%) terwijl het aantal schadeclaraties tussen 2006 en 2007 juist sterk is toegenomen (toename schadeclaraties: 21,4%. Bron: jaarverslag NHG 2007)? Wat betekent dit voor de kosten van de NHG?
In 2007 is het aantal verstrekte garanties ten opzichte van 2006 gedaald door met name een daling van de garanties die verstrekt zijn op leningen die zijn aangegaan ter verbetering van de woning, de zogenaamde verbeterleningen. Van de 113 000 garanties die in 2006 werden verstrekt, waren er 60 000 bedoeld voor de aankoop van een woning en 53 000 bedoeld voor woningverbetering. In 2007 was het aantal afgegeven garanties gedaald naar 89 000, waarvan 56 000 voor woningaankopen en 33 000 voor woningverbetering.
De daling heeft te maken met een afname van het aantal woningtransacties en vooral met een afname van het aantal oversluitingen.
De toename van de schadedeclaraties is enerzijds veroorzaakt door reguliere verliezen, huishoudens die met name in de economisch wat mindere periode 2002–2005 in betalingsproblemen zijn gekomen. Ik wijs erop dat het instrument juist bedoeld is voor het beschermen van mensen die buiten hun schuld in de problemen komen. Over het algemeen duurt het enige tijd voordat betalingsproblemen tot een gedwongen verkoop leiden. Schadedeclaraties in enig jaar hebben dan ook vooral betrekking op garanties die 3 tot 7 jaar eerder zijn verstrekt.
Voor een ander deel was de toename van de schadedeclaraties het gevolg van misbruik en oneigenlijk gebruik, al is dat niet altijd onomstotelijk vast te stellen of te bewijzen. Het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW) schat in dat ongeveer de helft van de gevallen er mogelijk sprake is van oneigenlijke verliezen. Om misbruik en oneigenlijk gebruik van de garantie te bestrijden heeft het WEW in overleg met de achtervangers een actieplan opgesteld. Zie hiervoor het antwoord op vraag 125.
In totaal is in 2007 voor een bedrag van 33,2 mln aan schadedeclaraties door het WEW ontvangen. Hiervan zal circa 25 mln worden gehonoreerd. Dit betekent een stijging van ruim 4 mln ten opzichte van het voorgaand jaar. De toename van het aantal schadedeclaraties en de verwachte omvang van de schade per declaratie heeft een verhogend effect op de premie gehad. In 2008 is de premie verhoogd van 0,4% naar 0,45%. Het garantievermogen van het WEW blijft hiermee op peil.
Welke acties kunt u ondernemen om het aantal schadedeclaraties bij de NHG te beperken? Welke acties van derden zijn er nodig (bijvoorbeeld banken, gemeenten, notarissen, taxateurs) om het aantal schadedeclaraties NHG te beperken?
Het beperken van de schadedeclaraties bij de NHG is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvoerder van de NHG, het Waarborgfonds Eigen Woningen (WEW). Voor het beperken van de schade bij het WEW zijn diverse acties reeds in gang gezet. Daarnaast wordt voortdurend bekeken welke andere acties een bijdrage kunnen leveren aan het beperken van de verliezen.
In 2006 heeft het WEW een actieplan opgesteld om de verliezen te beperken. Het tegengaan van misbruik en fraude hoort daarbij. De aanpak verloopt via drie sporen:
• Het bevorderen van betalingsregelingen tussen geldgever en eigenaar-bewoner of onderhands verkopen ter voorkoming van gedwongen verkopen of huizenveilingen die vaak tot lage opbrengsten leiden en daardoor tot schade voor het WEW;
• Het meebieden en eventueel aankopen van woningen op huizenveilingen ter beperking van de verliezen;
• Het intensiveren van het incassobeleid ten opzichte van eigenaar-bewoners die niet te goeder trouw hebben gehandeld (moedwillige wanbetaling, overkreditering en niet willen meewerken aan een betalingsregeling).
Ten aanzien van de verschillende partijen die bij de koop van een woning zijn betrokken heeft het WEW actie ondernomen:
• Er is een onderzoek verricht naar de taxatierapporten die behoren bij de schadedeclaraties uit de periode 2003–2006. Naar aanleiding daarvan is ten aanzien van 68 taxateurs een formele klacht ingediend in het kader van het tuchtrecht van de desbetreffende branchevereniging van taxateurs. Deze procedure loopt nog.
• Daarnaast heeft het WEW diverse aanbevelingen gedaan aan de brancheorganisaties om beter samen te werken en de taxatiepraktijk te verbeteren. Onder meer pleit het WEW voor een centrale registratie van taxatierapporten.
• Het WEW heeft de geldgevers schriftelijk gewezen op hun verplichting de belangen van het WEW als borgsteller van hypotheken te behartigen. Daarbij is ook gewezen op de consequenties voor het honoreren van verliesdeclaraties. Als een geldgever zich niet aan de regels houdt, dan is het WEW gerechtigd een eventuele schadedeclaratie geheel of ten dele af te wijzen. Dit gebeurt ook regelmatig. Voor 2006 bijvoorbeeld bestaat een compleet beeld. In dat jaar zijn in totaal 796 schadedeclaraties ingediend door geldgevers. Daarvan zijn er 32 ingetrokken door de geldgevers en 106 afgewezen door het WEW. Van de 658 resterende declaraties is uiteindelijk 76% van het schadebedrag gehonoreerd. Bij een aantal geldgevers is specifiek aangedrongen op aanscherping van het interne proces nadat bleek dat deze geldgevers een relatief hoog aandeel in de schadedeclaraties hebben ten opzichte van het aandeel in de verstrekte hypotheekgaranties.
• Om geldgevers daarin te ondersteunen is er periodiek overleg tussen de geldgever in kwestie en het WEW. Verder vinden NHG-trainingen plaats om het kennisniveau van de regels te vergroten.
Naar aanleiding van de vragen van de heer Depla in het Algemeen Overleg op 4 september jl. over schades met dubbele NHG’s heb ik inmiddels een brief over dit onderwerp van de gemeente Rotterdam ontvangen. Hierop heb ik een reactie gevraagd van het WEW. Na ontvangst van de reactie van het WEW zal ik u hierover nader informeren.
Ook andere partijen hebben een verantwoordelijkheid, met name bij de aanpak van fraude en misbruik. De minister van Justitie is voornemens binnenkort een brief aan de Tweede Kamer te sturen over de stand van zaken van de diverse acties en onderzoeken die in het kader van vastgoedfraude in gang zijn gezet. De bijdrage van andere partijen en de acties op andere terreinen dan de NHG krijgen een plek in die brief.
Het tegengaan van misbruik en fraude is een continue proces. Overigens stabiliseert het aantal schadedeclaraties door geldgevers zich na jaren van stijging. In de eerste helft van 2008 zijn ongeveer evenveel declaraties ingediend als in de eerste helft van 2007. Het is wellicht nog te vroeg om te concluderen dat de aanpak van oneigenlijke verliezen de eerste vruchten begint af te werpen. Wel is het verheugend om te zien dat het aantal schades zich lijkt te stabiliseren.
Klopt het dat de commissie Van Rijn een rapport over de NHG heeft uitgebracht? Wanneer krijgt de Kamer dat rapport? Wat is de reactie van het kabinet op het rapport?
Zoals eerder bericht heb ik de Commissie Van Rijn gevraagd om nog voor de zomer te adviseren over de toekomst van het instrument NHG (31 200 XVIII, nr. 62). Daarbij wordt betrokken de verdeling tussen de huidige achtervangers Rijk en gemeenten en de toekomstige rol van het instrument. Dit advies is nog niet gereed. Ik verwacht dat de Commissie Van Rijn op korte termijn met haar advies komt. Over het advies zal vervolgens overleg plaatsvinden tussen Rijk en gemeenten (VNG) om te bezien welke bestuurlijke conclusies uit het advies worden getrokken. Zodra het advies gereed is, zal ik het aan de Kamer sturen. De kabinetsreactie zal hierna volgen.
Kan worden uiteengezet wat de huidige stand van zaken is omtrent de huisvesting van de 27 5000 personen die onder de oude VW vallen? Kunnen de laatste cijfers over de effecten van de huisvesting van deze groep op de woningmarkt (verdringen, wachttijden reguliere wachtende, etc.) voorafgaand aan de behandeling van de WWI-begroting naar de Kamer worden gestuurd? In de Miljoenennota (p. 12) wordt hierover gesteld: «Het kabinet ligt op schema met het halen van de doelstelling, mits de gemeenten de mensen die onder de pardonregeling vallen van huisvesting kunnen voorzien. Ook moeten de herkomstlanden bereid zijn hun onderdanen, die voor terugkeer in aanmerking komen, terug te nemen.» Kunt u in het licht hiervan aangeven waar het precies mee op schema ligt, aangezien dit de graadmeter is voor het op schema liggen voor het behalen van de doelstelling? Kan de Taskforce Huisvesting Statushouders al eerder dan eind 2009 rapporteren, aangezien dan reeds iedereen gehuisvest zou moeten
Op 1 oktober 2008 waren er 16 194 personen die vallen onder de afwikkeling oude Vreemdelingenwet gehuisvest. Verder worden elk halfjaar de cijfers hiervan bekend gemaakt.
In de zomer van dit jaar heb ik u een brief van de Taskforce huisvesting statushouders doen toe komen waarin wordt ingegaan op de mogelijke verdringing op de woningmarkt als gevolg van de huisvestingsopgave voortkomend uit de afwikkeling van de oude Vreemdelingenwet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 018, nr. 42). Uit deze brief blijkt dat er geen signalen zijn die wijzen op een omvangrijke problematiek, maar dat verdringing niet kan worden uitgesloten. Zoals ik toen al in die brief aangaf ligt de huisvesting van de groep voortkomend uit de afwikkeling van de oude Vreemdelingenwet voor op schema en dat is op dit moment nog steeds het geval.
De taak van de Taskforce huisvesting statushouders is om de bij het proces tot zorgvuldige en adequate huisvesting betrokken partijen te begeleiden en ondersteunen. De Taskforce doet dit door het monitoren van de voortgang van de huisvesting, het vroegtijdig signaleren van knelpunten in het huisvestingsproces, het doen van praktische en werkbare voorstellen voor oplossingen van deze knelpunten en het uitbrengen van adviezen aan de VNG, de minister voor WWI en de staatssecretaris van Justitie. Op dit moment zijn er geen signalen die er toe leiden dat de Taskforce een extra rapportage zou moeten uitvoeren.
Heeft u een benchmark tool of een ander middel (zoals blaming, shaming en praising) ontwikkeld om te meten in welke mate gemeenten voldoen aan de doelstelling met betrekking tot inburgering, om zodoende slecht presterende gemeenten aan te kunnen spreken en ze indien nodig te verwijzen naar wel goed presterende gemeenten?
In de systematiek waarmee het participatiebudget vorm krijgt, met name rond de kostenverdeelmaatstaven, worden de prestaties van gemeenten tegen elkaar afgezet. Zo bezien zit er een benchmarkachtig element in de verdeling van het participatiebudget. De prestaties van de gemeenten hebben rechtstreeks gevolgen voor hun aandeel in het totale budget. Daarnaast brengen de aanjaagteams relevante prestaties van de 52 gemeenten, ook in onderlinge vergelijking, ter sprake. Een tool om dit breder onder de aandacht te brengen is in voorbereiding.
De mate waarin de algemene doelstelling van het integratiebeleid wordt gerealiseerd wordt afgemeten aan de ontwikkeling van een aantal kernindicatoren. Waarom betreft dat niet ook de jeugdzorg (gelet op «diversiteit in het jeugdbeleid») en is de minister voornemens ook deze kernindicator mee te nemen?
De kernindicatoren gaan over de effecten die met het integratiebeleid willen bereiken. De jeugdzorg heeft in het beleid een andere positie. De jeugdzorg en meer in het bijzonder het vergroten van de effectiviteit van de jeugdzorg voor niet-westerse jongeren is een van de middelen om de ontwikkeling van de kernindicatoren voor integratie in een positieve richting te beïnvloeden. Hoe dit wordt aangepakt is te lezen in de beleidsbrief «Diversiteit in het jeugdbeleid» die de Kamer hierover op 11 juli heeft ontvangen (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 001, nr. 52).
Het integratiebeleid wordt afgemeten aan de ontwikkeling van een aantal kernindicatoren. Wat zijn de streefwaarden voor deze indicatoren?
Het kabinet wil op de drie indicatoren (netto-arbeidsparticipatie, percentage personen met startkwalificatie en percentage verdachten van een misdrijf) meetbare vooruitgang in termen van integratie boeken. Van meetbare vooruitgang in integratie is naar het oordeel van het kabinet sprake indien in een bepaald jaar de waarden op deze indicatoren voor niet-westerse migranten dichter bij de waarden van de autochtone bevolking te liggen dan in het voorafgaande jaar.
Voor wat betreft de netto-arbeidsparticipatie is er vooruitgang in integratie wanneer het percentage werkenden onder de 15–65-jarige niet-westerse migranten van jaar tot jaar meer stijgt dan het percentage autochtone werkenden. Er is ook vooruitgang indien het percentage werkenden onder niet-westerse migranten minder daalt dan het percentage autochtone werkenden.
Vooruitgang in integratie op basis van het aandeel personen met een startkwalificatie wordt op vergelijkbare wijze vastgesteld met dien verstande dat hierbij voor wat betreft de niet-westerse migranten alleen wordt gekeken naar de tweede generatie. Deze keuze is gemaakt omdat alleen voor de tweede generatie het behalen van een startkwalificatie beleidsmatig te beïnvloeden is.
Van vooruitgang in integratie op basis van het aandeel verdachten van een misdrijf is naar de maatstaven van het kabinet sprake wanneer de oververtegenwoordiging van niet-westerse migranten onder de verdachten in een jaar kleiner is dan in het voorafgaande jaar en dit geringere verschil niet uitsluitend valt toe te schrijven aan een hoger aandeel autochtone verdachten. Oververtegenwoordiging is daarbij gedefinieerd als de factor waarmee het percentage verdachten onder niet-westerse migranten het percentage autochtone verdachten te boven gaat.
Met zijn integratiebeleid wil het kabinet meetbare vooruitgang in integratie boeken op de indicatoren in de hiervoor aangegeven betekenis. Het kabinet hanteert daarbij geen streefwaarden, maar het kan aangesproken worden wanneer er op de indicatoren sprake is van stilstand (de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen blijven gelijk) of achteruitgang (de verschillen worden groter).
Waarom geen streefwaarden? Naar het oordeel van het kabinet zijn streefwaarden alleen dan zinvol wanneer bekend is door middel van welke mechanismen de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen veranderen. Anders gezegd, wanneer bekend is aan welke knoppen men moet hoever draaien om welk effect te bereiken. Als dat niet het geval is dan is het opstellen van exacte streefwaarden een weinig zinvolle activiteit. Het suggereert een werkelijkheid die er in feite niet is. In de opstelling die het kabinet heeft gekozen blijft aanspreekbaarheid op resultaten recht overeind. Bij achteruitgang of stilstand in de hiervoor aangegeven betekenis is het beleid niet of onvoldoende effectief.
Beoogd wordt om op deze indicatoren (Netto-arbeidsparticipatie; Aandeel personen met een startkwalificatie; Aandeel verdachten van een misdrijf) meetbare vooruitgang te boeken. Vooruitgang houdt volgens u in dat de waarden voor niet-westerse migranten dichterbij de waarden van de autochtone bevolking komen te liggen. Gesteld wordt dat de waarden op de integratie-indicatoren afhankelijk zijn van een groot aantal factoren en het daarom niet zinvol zou zijn om exacte streefwaarden aan te geven. Kan worden uiteengezet waarom streefwaarden niet mogelijk zijn? Kan worden uiteengezet hoe zonder deze streefwaarde een effectief en gefocust beleid op te zetten is? Kan nader worden geduid wat door u als minimaal acceptabel resultaat wordt ervaren t.a.v. integratie-indicatoren?
Conform het antwoord op vraag 29.
Het kabinet wil op de drie indicatoren (netto-arbeidsparticipatie, percentage personen met startkwalificatie en percentage verdachten van een misdrijf) meetbare vooruitgang in termen van integratie boeken. Van meetbare vooruitgang in integratie is naar het oordeel van het kabinet sprake indien in een bepaald jaar de waarden op deze indicatoren voor niet-westerse migranten dichter bij de waarden van de autochtone bevolking te liggen dan in het voorafgaande jaar.
Voor wat betreft de netto-arbeidsparticipatie is er vooruitgang in integratie wanneer het percentage werkenden onder de 15–65-jarige niet-westerse migranten van jaar tot jaar meer stijgt dan het percentage autochtone werkenden. Er is ook vooruitgang indien het percentage werkenden onder niet-westerse migranten minder daalt dan het percentage autochtone werkenden.
Vooruitgang in integratie op basis van het aandeel personen met een startkwalificatie wordt op vergelijkbare wijze vastgesteld met dien verstande dat hierbij voor wat betreft de niet-westerse migranten alleen wordt gekeken naar de tweede generatie. Deze keuze is gemaakt omdat alleen voor de tweede generatie het behalen van een startkwalificatie beleidsmatig te beïnvloeden is.
Van vooruitgang in integratie op basis van het aandeel verdachten van een misdrijf is naar de maatstaven van het kabinet sprake wanneer de oververtegenwoordiging van niet-westerse migranten onder de verdachten in een jaar kleiner is dan in het voorafgaande jaar en dit geringere verschil niet uitsluitend valt toe te schrijven aan een hoger aandeel autochtone verdachten. Oververtegenwoordiging is daarbij gedefinieerd als de factor waarmee het percentage verdachten onder niet-westerse migranten het percentage autochtone verdachten te boven gaat.
Met zijn integratiebeleid wil het kabinet meetbare vooruitgang in integratie boeken op de indicatoren in de hiervoor aangegeven betekenis. Het kabinet hanteert daarbij geen streefwaarden, maar het kan aangesproken worden wanneer er op de indicatoren sprake is van stilstand (de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen blijven gelijk) of achteruitgang (de verschillen worden groter).
Waarom geen streefwaarden? Naar het oordeel van het kabinet zijn streefwaarden alleen dan zinvol wanneer bekend is door middel van welke mechanismen de verschillen tussen niet-westerse migranten en autochtonen veranderen. Anders gezegd, wanneer bekend is aan welke knoppen men moet hoever draaien om welk effect te bereiken. Als dat niet het geval is dan is het opstellen van exacte streefwaarden een weinig zinvolle activiteit. Het suggereert een werkelijkheid die er in feite niet is. In de opstelling die het kabinet heeft gekozen blijft aanspreekbaarheid op resultaten recht overeind. Bij achteruitgang of stilstand in de hiervoor aangegeven betekenis is het beleid niet of onvoldoende effectief.
Tot nu toe werd altijd door u gesteld dat het uw doel was om in deze kabinetsperiode gemiddeld 60 000 mensen met een inburgeringprogramma te laten starten. In de huidige begroting spreekt men over het realiseren van gemiddeld 60 000 inburgeringprogramma’s per jaar. Is dat enkel een semantisch verschil of is er hier sprak van een beleidsmatig verschil? In de Miljoenennota op pagina 52 wordt t.a..v de inburgeringexamens gesteld: «Om deze doelen te bereiken is in 2009 € 90 miljoen extra beschikbaar, met een oploop tot € 140 miljoen in 2011.« Kan precies worden aangegeven waar in de begroting(en) deze posten zijn verdisconteerd?
Met «het realiseren van gemiddeld 60 000 inburgeringsprogramma’s per jaar» wordt hetzelfde bedoeld als»jaarlijks 60 000 inburgeraars te laten starten met een inburgeringsprogramma».
Hier is dus enkel sprake van een semantisch verschil.
Het voor 2009 beschikbare extra bedrag van € 90 mln. is volledig verwerkt in de WWI-begroting (artikel 4, tabel 4.2. facilitering inburgering). Van de beschikbare extra bedragen voor 2010 (€ 190 mln.) en 2011 (€ 140 mln.) is voor beide jaren al € 90 mln. opgenomen in de WWI-begroting. Zoals ook al aangegeven bij tabel 4.2 staat er voor 2010 nog € 100 mln. en voor 2011 nog € 50 mln. op de begroting van het ministerie van Financiën gereserveerd voor het Deltaplan Inburgering.
In 2011 moet 80% van de inburgeringsprogramma’s duaal zijn hetgeen zal worden bevorderd door een financiële bijdrage. Aan wie wordt die bijdrage uitgekeerd? Wordt die bijdrage toegevoegd aan het participatiebudget?
De bijdrage ter bevordering van het aanbieden van een duaal inburgeringsprogramma wordt uitgekeerd aan gemeenten. Zodra gemeenten hun inburgeringsmiddelen via het participatiebudget ontvangen, zal deze bijdrage daaraan worden toegevoegd.
Wat zijn de inburgeringsbudgetten, de gerealiseerde inburgeringstrajecten in 2007 en de te realiseren inburgeringstrajecten in 2008 van afzonderlijke gemeenten?
In mijn brief van 3 oktober 2008 (Kamerstukken II, 31 143, nr. 25) ga ik dieper in op uitvoering van het Deltaplan Inburgering. Hierin komt onder andere het landelijk beeld van de prestaties aan de orde. Zo zijn er in 2007 landelijk 9474 trajecten aangeboden, in de eerste helft van 2008 zijn 15 056 trajecten aangeboden. Ik verwijs u voor een nadere toelichting graag naar deze brief.
Om te bereiken dat de dualiteit van inburgeringtrajecten wordt vergroot, zal een financiële bijdrage per duaal traject worden gegeven. Kan worden uiteengezet wat de hoogte van deze bijdrage is, wat de te verwachten totale kosten van deze bijdragen zullen zijn en uit welke begrotingspost dit word bekostigd?
Ter stimulering van het aantal duale inburgeringstrajecten ontvangen gemeenten vanaf 2008 een zogenaamde «participatiebonus». De participatiebonus bedraagt, voor door gemeenten aangeboden inburgeringsvoorzieningen, € 1 000 per duaal traject. Voor de realisatie van de doelstelling dat 40% van de inburgeringsvoorzieningen in 2009 duaal van karakter is, is een totaal bedrag van € 25 miljoen begroot.
Deze uitgaven zijn opgenomen in artikel 4 van de WWI-begroting (tabel 4.2, Facilitering inburgering).
Welke organisaties hebben behalve Forum en de Lom-organisaties in 2007 en 2008 vergoedingen ontvangen voor het versterken van de maatschappelijke emancipatie en het vergroten van de sociale integratie van niet-westerse migranten. Hoe hoog zijn deze vergoedingen?
Behalve met Forum en de Lom-organisaties is er sprake van een structurele samenwerking met de stichting Vluchtelingenwerk Nederland. Deze organisaties ontvangen een financiële bijdrage op grond van jaarlijks in te dienen werkplannen. Voor 2007 en 2008 betreft het de volgende bedragen:
Organisatie | Bijdrage 2007 | Bijdrage 2008 |
---|---|---|
Forum | € 5 930 000 | € 6 099 000 |
Lom-organisaties | € 2 810 000 | € 2 839 000 |
Vluchtelingenwerk Nederland | € 1 580 000 | € 1 490 000 |
Daarnaast worden gelden beschikbaar gesteld voor diverse activiteiten die bijdragen aan de maatschappelijke emancipatie en het vergroten van de sociale integratie van niet-westerse migranten, bijvoorbeeld in het kader van het tegengaan van eergerelateerd geweld, het Europees jaar van de Interculturele Dialoog, homo-emancipatie, het Antillianenbeleid en het tegengaan van polarisatie en radicalisering. Daarbij wordt samengewerkt met een veelheid van organisaties die hiervoor op projectmatige basis een vergoeding ontvangen.
Kunt u de meest recente gegevens verschaffen m.b.t. de gemiddelde achterstand van kinderen (jongens en meisjes) uit de diverse groepen niet-westerse immigranten aan het begin van het basisonderwijs en m.b.t. de achterstand aan het eind van het basisonderwijs?
De meest recente en specifieke gegevens komen uit het PRIMA-cohort 2004–2005. In 2009 komen er nieuwe cijfers beschikbaar uit het COOL-cohort van 2008.
Uit de analyse die door het SCP is uitgevoerd op de cijfers van het PRIMA-cohort 2004–2005 blijkt dat niet-westerse leerlingen in groep 2 van de basisschool een taal- en rekenachterstand hebben ten opzichte van de andere leerlingen.
De analyse die is uitgevoerd op het PRIMA-cohort 2004–2005 laat zien dat aan het einde van de basisschool niet-westerse leerlingen in groep 8 nog een taalachterstand hebben van één à twee jaar ten opzichte van niet-achterstands leerlingen. Bij rekenen gaat het om een achterstand van hooguit een half jaar. Gedurende de basisschool lopen de niet-westerse leerlingen hun achterstand ten dele in, met name bij rekenen.
Voor de exacte analyse op het PRIMA-cohort verwijs ik u naar het jaarrapport integratie 2007 van het SCP.
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de voortijdige schooluitval van kinderen (jongens en meisjes) uit de diverse groepen niet-westerse immigranten tijdens het vervolgonderwijs?
De definitie van een voortijdig schoolverlater is: een jongere van 12 tot 23 jaar die geen onderwijs volgt en nog geen startkwalificatie heeft. Een startkwalificatie is een vwo-, havo-, of mbo-diploma op niveau 2.
De onderstaande gegevens komen uit het onderwijsnummerbestand dat wordt bijgehouden door de IBG en wordt geanalyseerd door het CFI. De cijfers geven inzicht in het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters uit diverse groepen niet-westerse migranten in het schooljaar 2005–2006.
Aantal nieuwe vsv-ers naar etniciteit en geslacht, schooljaar 2005/2006*
% nieuwe vsv-ers | ||
---|---|---|
Suriname | man | 8,7% |
vrouw | 5,5% | |
Aruba/Ned. Antillen | man | 9,8% |
vrouw | 6,0% | |
Turkije | man | 7,8% |
vrouw | 4,5% | |
Marokko | man | 8,9% |
vrouw | 4,7% | |
overig niet-westerse allochtonen | Man | 8,3% |
Vrouw | 5,5% |
De gegevens over VSV 2006–2007 zijn al wel bij het IBG bekend, maar nog niet geanalyseerd door het CFI naar etniciteit en geslacht. De cijfers zullen vanaf volgende maand beschikbaar zijn.
Het percentage autochtone schoolverlaters is 3,2.
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de netto arbeidsdeelname op basis van een volledige werkweek van 36 uur van de diverse groepen niet-westerse immigranten? M.b.t. de arbeidsdeelname van de tweede generatie, werd vorig jaar door het kabinet gesteld: «Nu de economie weer aantrekt wordt door het kabinet fors ingezet om alle kwetsbare groepen te stimuleren duurzaam tot de arbeidsmarkt.» Kan worden uiteengezet of de vooruitzichten voor dit jaar zijn bijgesteld?
De meest recente cijfers dateren van 2007 en zijn uitgesplitst naar de verschillende groepen niet-westerse allochtonen. (zie tabel hieronder)
De vooruitzichten voor dit jaar zijn niet bijgesteld omdat de algemene doelstelling die in het kader van het kabinetsprogramma Iedereen Doet Mee is geformuleerd om de totale arbeidsparticipatie te verhogen naar 80 procent in 2016 geld.
Het kabinet heeft hiertoe een veelvoud aan generieke maatregelen ingezet om degenen die ver van werk staan te ondersteunen en de arbeidsparticipatie substantieel te bevorderen. De Nederlandse overheid heeft in aansluiting op het generieke arbeidsmarktbeleid de afgelopen jaren, veelal in samenwerking met sociale partners, een aantal extra maatregelen genomen om belemmeringen weg te nemen die niet-westerse allochtonen ondervinden bij toetreding en doorstroom op de arbeidsmarkt.
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de netto arbeidsdeelname (36 uur) van de diverse groepen tweede generatie niet-westerse immigranten in vergelijking met de eerste generatie?
Een uitsplitsing naar de eerste en tweede generatie met betrekking tot de netto arbeidsdeelname (36 uur) van de diverse groepen niet-westerse immigranten is op basis van recente CBS-gegevens niet mogelijk. Voor een algemeen antwoord inzake de netto arbeidsdeelname van de diverse groepen niet-westerse immigranten wordt verwezen naar het antwoord op kamervraag 139.
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de netto arbeidsdeelname (36 uur) van de jongeren (18–24 jaar, mannen en vrouwen) in de diverse groepen niet-westerse immigranten in vergelijking met de leeftijdscategorieën daarna?
In het algemeen is de netto arbeidsdeelname op basis van een volledige werkweek voor niet-westerse allochtonen is de afgelopen jaren gestegen. In 2005 bedroeg die bij de mannen 48 procent; in het tweede kwartaal van 2008 54 procent. Bij de vrouwen nam de arbeidsdeelname (voltijds) in dezelfde periode toe van 16 naar 20 procent. De stijging van netto arbeidsdeelname ligt bij mannen onder het gemiddelde en bij de vrouwen boven het gemiddelde. Bij de jongeren (15 t/m 24 jaar) is er niet of nauwelijks sprake van een toename, dit geldt zowel voor de totale populatie als voor de groep niet-westerse allochtonen. Zo ligt bij de niet-westerse allochtonen (15 t/m 24 jaar) de arbeidsdeelname (voltijds) bij de mannen op 17 procent en bij de vrouwen op 10 procent. (Zie tabel hieronder).
Wat zijn de meest recente gegevens die u heeft over de netto arbeidsparticipatie van personen met een verblijfsvergunning asiel in het vierde jaar na hun aankomst in Nederland voor de zes grootste asielimmigranten-groepen?
De meeste asielverzoeken kwamen de laatste jaren uit Irak, Somalië, Afghanistan, China, Iran en Sierra Leone.
Van immigranten uit de eerste vijf landen zijn arbeidsdeelnamecijfers bekend. De arbeidsdeelname loopt snel op naarmate men langer in Nederland is. Zie hier ook de cohorten die vanaf 1999 zijn gevolgd. Zo is bijvoorbeeld bij de Afghanen de arbeidsdeelname van 9% in 1999 gegroeid tot 36% in 2005.
Bron: SZW, op basis van CBS (Enquête beroepsbevolking)
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de mate waarin de diverse groepen niet-westerse immigranten zijn oververtegenwoordigd in vergelijking met de autochtonen v.w.b. het verdacht zijn van (alle) delicten?
Er zijn via het KLPD cijfers beschikbaar over verdachten van criminaliteit over 2007. Hierin is te zien dat niet-westerse migranten zijn oververtegenwoordigd in de verdachtenpercentages. Dit geldt met name voor Marokkaanse-, Antilliaanse- en Surinaamse-Nederlanders.
Verdachten naar herkomst, in percentages
Nederland | Turkije | Marokko | Suriname | Ned. Antillen | |
---|---|---|---|---|---|
Verdachten 12–17 jaar | 2,1 | 5,0 | 9,6 | 6,5 | 9,1 |
Verdachten 18–24 jaar | 3,3 | 6,1 | 12,4 | 9,2 | 10,5 |
Verdachten 12 jaar en ouder | 1,3 | 4,0 | 6,5 | 5,4 | 7,9 |
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de mate waarin de diverse groepen niet-westerse immigranten zijn oververtegenwoordigd in vergelijking met de autochtonen v.w.b. het verdacht zijn van vermogensdelicten zonder geweld en vermogensdelicten met geweld?
Er zijn voor wat betreft de verdachtencijfers van vermogensdelicten zonder en met geweld helaas geen gegevens beschikbaar waarbij onderscheid wordt gemaakt naar herkomst.
Over welke recente gegevens beschikt u m.b.t. de mate waarin kinderen (12–17 jaar, jongens en meisjes) en jongeren (18–24 jaar, mannen en vrouwen) uit de diverse groepen niet-westerse immigranten als verdachte van een delict te boek staan?
Voor kinderen en jongeren met een niet-westerse achtergrond (1e en 2e generatie) geldt dat zij zijn oververtegenwoordigd in de verdachtenpercentages. De hoogste verdachtenpercentages zien we bij Marokkaans-Nederlandse jongens tussen de 12 en 17 jaar en 18 tot 24 jaar en de Antilliaans-Nederlandse jongeren.
Verdachten naar herkomst, in percentages
Nederland | Turkije | Marokko | Suriname | Ned. Antillen | |
---|---|---|---|---|---|
Verdachten 12–17 jaar | 2,1 | 5,0 | 9,6 | 6,5 | 9,1 |
Verdachten 18–24 jaar | 3,3 | 6,1 | 12,4 | 9,2 | 10,5 |
T.a.v. de groep niet-westerse allochtonen (eerste en tweede generatie) woonachtig in Nederland, kunt u aangeven hoe groot het aantal derde generatie niet-westerse allochtonen nu is, hoeveel niet-westerse allochtonen (eerste en tweede generatie) er naar verwachting in 2050 in Nederland zullen leven en hoe groot naar verwachting het aantal derde (en volgende) generatie(s) niet-westerse allochtonen is?
De derde generatie bestaat uit personen van beide ouders in Nederland zijn geboren en van wie tenminste één grootouder in het buitenland is geboren. De derde generatie komt dus voort uit twee partners van de tweede generatie of uit relaties tussen een tweede generatie allochtoon en een autochtoon. Kinderen geboren uit relaties tussen een allochtoon van de eerste een allochtoon van de tweede generatie worden gerekend tot de tweede generatie. De derde generatie behoort formeel niet tot de allochtonen, want allochtonen zijn gedefinieerd als personen van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren.
Volgens het CBS telde de niet-westerse derde generatie op 1 januari 2007 50 000 personen. In vergelijking met de toestand op 1 januari 2000 is hun aantal verdubbeld. Bijna de helft van de derde generatie bestaat uit Surinaamse Nederlanders.
De derde generatie is nog een zeer jonge bevolkingsgroep. De gemiddelde leeftijd is 10,1 jaar. Van de Turks- en Marokkaans-Nederlandse derde generatie is 90 procent jonger dan 10 jaar.
De meeste recente CBS-prognose van het aantal niet westerse allochtonen in 2050 dateert van 2007. De cijfers, uitgesplitst naar eerste en tweede generatie staan in tabel 1. De tabel geeft ook cijfers voor enkele tussenliggende jaren.
2007 | 2015 | 2020 | 2030 | 2040 | 2050 | |
---|---|---|---|---|---|---|
1e generatie | 1 015 | 1 036 | 1 063 | 1 130 | 1 194 | 1 240 |
2e generatie | 723 | 894 | 984 | 1 139 | 1 294 | 1 451 |
Totaal | 1 738 | 1 930 | 2 047 | 2 270 | 2 488 | 2 691 |
Bron: S.Loozen en C. van Duin (2007). Allochtonenprognose 2006–2050: belangrijkste uitkomsten. Voorburg/Heerlen: CBS
Volgens de prognose zullen er in 2050 1 240 000 niet westerse allochtonen van de eerste generatie zijn. De tweede generatie zal dan bestaan uit 1 451 000 personen. Niet westerse allochtonen van de eerste en tweede generatie zullen in 2050 iets meer dan 16 procent vormen van de totale bevolking van 16 797 000.
Voor de derde generatie zijn geen prognosecijfers beschikbaar.
Waarom streeft u er niet naar om het percentage gemeenten dat deelneemt aan de gemeenschappelijke beleidsagenda in 2009 veel hoger te stellen dan 15%?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het lokaal integratiebeleid. Door middel van een interactief proces beoog ik gemeenten te bewegen zich aan te sluiten bij de gemeenschappelijke integratieagenda van rijk en gemeenten, maar ik kan dit niet opleggen, deze afspraak is ook gemaakt met de VNG. De ontwikkeling van deze gemeenschappelijke agenda en de uitvoering ervan kosten tijd. Gemeenten moeten ook de tijd krijgen om de lokale integratieagenda af te stemmen op de gemeenschappelijke. Daarom heb ik als ambitie voor 2009 geformuleerd dat 15% van de gemeenten in 2009 werkt volgens de gemeenschappelijke agenda, groeiend naar 40% in 2012.
In de Miljoenennota wordt melding gemaakt van het voornemen van het kabinet: «meer allochtonen in dienst nemen en meer vrouwen in topfuncties». Kan worden aangegeven hoe en met welke budgetten deze doelstelling wordt verwezenlijkt?
Onlangs zijn de kwalitatieve rapportage «Diversiteit maakt de overheid sterker!» (TK, 2007–2008, 31 201, nr. 42) en de Trendnota Arbeidszaken Overheid 2009 (TK, 2008–2009, 31 701, nrs. 1–2) aan de Tweede Kamer aangeboden. Daarin wordt, naast de huidige stand van zaken, beschreven hoe de kabinetsdoelstellingen voor diversiteit gerealiseerd zullen worden. Daartoe is voor de periode 2009–2011 een bedrag van € 7,2 miljoen interdepartementaal beschikbaar.
Hoe verhoudt zich de € 10,5 miljoen voor Ruimte voor Contact met de € 10 miljoen voor preventieve projecten?
Er is geen relatie tussen Ruimte voor Contact en het budget voor preventieve projecten omdat het doel wezenlijk anders is. Ruimte voor Contact is een stimuleringsregeling om op lokaal niveau activiteiten te stimuleren waarin autochtonen en migrantengroepen elkaar ontmoeten. Doelstelling hierbij is het ontstaan van duurzame sociale contacten, zodat mensen elkaar ook in nieuwe situaties weten te vinden. De preventieprojecten hebben o.a. tot doel de preventie van eergerelateerd geweld en polarisatie en radicalisering en de aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren. Overigens behelst het genoemde bedrag van € 10,5 miljoen meer dan alleen Ruimte voor Contact. Ook andere initiatieven die zich richten op actief burgerschap en dialoog zijn hieronder opgenomen.
Wordt onderzocht of en hoeveel mensen misbruik maken van de remigratiefaciliteiten?
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) is door mij belast met de uitvoering van de Remigratiewet.
De SVB verzorgt in dat kader de handhaving van deze wet. Hiervoor gelden voorgeschreven procedures. De persoonsgegevens van aanvragers worden door de SVB geverifieerd via onder andere uitkeringsinstanties, belastingsdienst, GBA en IND. Jaarlijks wordt door de SVB een bewijs van in-leven-zijn van uitkeringsgerechtigden gevraagd. Er is een signalering bij blijvende terugkeer naar Nederland, waarop de uitkering door de SVB kan worden beëindigd. Gebruikers van de faciliteiten van de wet worden voor hun vertrek op deze en alle andere gevolgen van het gebruikmaken van de wet door het Nederlands Migratie Instituut en door de SVB uitvoerig geïnformeerd en geattendeerd. Ik heb tot nu toe geen signalen dat er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van remigratiefaciliteiten.
Hoe past de remigratieregeling nog in het algemene beleid om niemand (meer) voor altijd voor de arbeidsmarkt «af te schrijven»?
De Remigratiewet is geen arbeidsmarktinstrument en is geen onderdeel van het sociaal zekerheidsstelsel. Er worden geen premies voor afgedragen en geen rechten voor opgebouwd. De maandelijkse uitkering van de wet is lager dan een bijstandsuitkering. Na remigratie worden voor de voorzieningen voor het sociaal zekerheidsstelsel geen rechten meer opgebouwd, zoals voor de AOW. De doelgroep bestaat uit personen, die langdurig werkloos of arbeidsongeschikt zijn (geworden). Deze categorie uitkeringsgerechtigden wordt niet «afgeschreven» maar vormt geen bestand waaruit redelijkerwijs arbeidskrachten zijn te werven of te reïntegreren. Omdat zij niet zelf de kosten van remigratie kunnen dragen worden de voorzieningen van de wet geboden. Het gebruik van de wet is een geheel vrijwillige en persoonlijke keuze.
Welke projecten zijn tot nu toe bekostigd vanuit de stimuleringsregeling «ruimte voor contact»? Hoeveel budget is toegekend aan de afzonderlijke projecten?
Lokale initiatieven om interetnische ontmoeting te bevorderen, worden binnen de stimuleringsregeling bekostigd. De ontmoeting moet een duurzaam karakter hebben en projecten moeten dan ook een katalysator vormen voor herhaalde ontmoeting na afloop van het project.
Momenteel wordt er aan meer dan 170 projecten uitvoering gegeven. De projecten vinden plaats in de volgende maatschappelijke domeinen: welzijn, recreatie & vrije tijd,sport, kunst & cultuur.
Waarbij het merendeel van de projecten zich richt op sport en sociale activering. Twee praktijkvoorbeelden zijn JOLO en Vooruit. JOLO betreft een wijkgericht project waar jongeren uit de wijk van verschillende etnische afkomst – na training – als mediator worden ingezet worden bij het oplossen van conflicten tussen groepen van verschillende etnische afkomst. In het project Vooruit worden een aantal studenten, van de Vrije Universiteit, in de wijk gehuisvest die zich in de wijk actief gaan bezighouden met allerlei activiteiten. De activiteiten bestaan o.a. uit het verlenen van huiswerkbegeleiding, computercursussen en andere sociale begeleiding.
Vanuit de Regeling Ruimte voor Contact ontvangen de projecten een bedrag van maximaal € 100 000,– op jaarbasis met een maximum van drie jaar. Het gemiddelde dat de projecten ontvangen bedraagt ongeveer € 153 500,–, gespreid over een looptijd variërend van 1 tot 3 jaar. De projecten hebben over het algemeen gemiddeld een totaal van € 232 000,– te besteden, waarvan 66% afkomstig is van de subsidieregeling. De rest van de projectkosten worden door andere partijen bekostigd.
Kan worden uiteengezet wat met de vergoeding voor remigratie gebeurt indien een remigrant op korte termijn na remigratie weer naar Nederland terugkeert?
Voor de basisvoorzieningen van de Remigratiewet geldt dat tegemoetkoming voor de reiskosten en de transportkosten van huisraad moeten worden terugbetaald bij terugkeer binnen één jaar naar Nederland. Indien men terugkeert naar Nederland binnen een periode van 3 jaar na remigratie moeten naast de reis- en transportkosten voor huisraad ook de uitkering voor de eerste twee maanden vestiging worden terugbetaald. De remigratievoorziening (maandelijkse uitkering) voor personen van 45 jaar en ouder wordt beëindigd als een persoon blijvend naar Nederland terugkeert.
Uit tabel 4.7 blijkt dat het aantal remigranten de komende jaren toeneemt terwijl de kosten aan remigratie omlaag gaan. Kunt u uitleggen hoe u dit gaat realiseren? Waarop gaat u besparen?
Door de verwachte toename van het aantal remigranten met een periodieke uitkering in de komende jaren zullen ook de kosten van remigratie stijgen. De in tabel 4.2 opgenomen aflopende reeks van begrote uitgaven geeft op dit punt een vertekend beeld. Een in 2008 toegekende prijsbijstelling is namelijk per abuis volledig geboekt op de jaren 2008 en 2009 en niet uitgesmeerd over de jaren 2010 t/m 2013. Bij 2e suppletore begroting 2008 en 1e suppletore begroting 2009 zal dit worden rechtgetrokken.
Hoe verhoudt de verkenning woningmarkt zich tot de afspraken in het coalitieakkoord? Hoeveel capaciteit in termen van fte’s en budget zet uw ministerie in 2009 (en eventueel al in 2008) hiervoor in? Kan uiteengezet worden of dit uitsluitend een interne verkenning betreft of dat er ook externe deskundigen bij worden betrokken? Zo ja, wie?
De verkenning woningmarkt is in 2008 gestart naar aanleiding van het advies «Tijd voor Keuzes» dat eind 2007 door de VROMRaad is uitgebracht. Als onderdeel van de verkenning woningmarkt is in juli 2008 de kabinetsreactie op dit advies naar de Kamer gestuurd. In 2009 zullen SER en CPB studies over de woningmarkt afronden. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het VROM Raad-advies «Tijd voor keuzes» (TK 2008–2009, 27 926, nr. 126), zal het kabinet zich beraden op de kennis en inzichten die deze studies opleveren. De in het coalitieakkoord geschetste kaders zijn hierbij in deze kabinetsperiode leidend.
Ten behoeve van de verkenning woningmarkt is in 2008 1,4fte en 200 000€ ingepland. Voor 2009 zal deze inzet afhankelijk van de behoefte worden geextensiveerd of geintensiveerd. De verkenning woningmarkt is een intern project, waarbij geen externe deskundigen zijn betrokken. Wel raadplegen betrokken ambtenaren externe deskundigen uit de praktijk (lokaal bestuur, corporaties, financiele sector ed.) en de wetenschap. Ook is er in 2008 een aantal deelonderzoeken uitgezet.
Waaruit bestaan de extra kosten voor het Koninklijk Huis in 2009 ten opzichte van 2008?
Er is, afgezien van inflatiecorrectie, geen sprake van extra kosten van het Koninklijk Huis in 2009 ten opzichte van 2008.
In de 1e suppletore begroting 2008 (Kamerstukken II. 31 474 XVIII, nr. 1, 2) is de raming van de kosten voor 2008 verlaagd vanwege afrekening en correctie van in voorgaande jaren verstrekte voorschotten. Daardoor is ogenschijnlijk sprake van een kostenstijging.
Wanneer is en/of wordt met de ambassadeurs van Turkije en Marokko gesproken over de bemoeienis van de Turkse en Marokkaanse overheden met hun voormalig ingezetenen (en volgende generaties)?
De minister van Buitenlandse Zaken Verhagen heeft geregeld contact met de Marokkaanse ambassadeur, ook over deze kwestie. Naar aanleiding van de uitspraken van de Marokkaanse onderminister Ameur over het nieuwe beleid ten aanzien van de Marokkaanse gemeenschap in het buitenland, heeft minister Verhagen op 11 maart jl. zijn verontrusting hierover uitgesproken in een gesprek met de Marokkaanse ambassadeur. In mei jl. heeft de minister voor Wonen, Wijken en Integratie eveneens hierover gesproken met de Marokkaanse onderminister Ameur en de Marokkaanse ambassadeur. Ik verwijs u tevens naar de antwoorden op de Kamervragen van Kamerlid Wilders (Aanhangsel Handelingen nr. 1857, vergaderjaar 2007–2008).
Met Turkije wordt tijdens bilaterale ontmoetingen ook gesproken over de Turkse gemeenschap in Nederland en het belang dat de Nederlandse regering hecht aan een goede integratie van Nederlanders met een Turkse achtergrond binnen de Nederlandse samenleving. Dit onderwerp is onder andere aan de orde geweest in gesprekken tussen de Nederlandse en Turkse Minister van Buitenlandse Zaken (in het kader van de bilaterale conferentie NL-Turkije) en gesprekken van de Minister van Justitie met de Turkse autoriteiten.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Van Gent (GL), voorzitter, Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), Poppe (SP), Weekers (VVD), ondervoorzitter, Dijsselbloem (PvdA), Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Van der Ham (D66), Vietsch (CDA), Sterk (CDA), Verdonk (Verdonk), Jansen (SP), Ortega-Martijn (CU), Wolbert (PvdA), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Bouchibti (PvdA), Van Dijk (SP), Thieme (PvdD), Fritsma (PVV), Van Toorenburg (CDA) en Vacature (SP).
Plv. leden: Bilder (CDA), Dibi (GL), Vacature (SGP), Vacature (VVD), Timmer (PvdA), Kant (SP), Blok (VVD), Bouwmeester (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Pechtold (D66), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Vacature (CDA), Neppérus (VVD), De Wit (SP), Voordewind (CU), Heijnen (PvdA), Zijlstra (VVD), Sterk (CDA), Leerdam (PvdA), Ulenbelt (SP), Vacature (PvdD), Madlener (PVV), Vacature (CDA) en Karabulut (SP).