Vastgesteld 5 november 2008
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Zijn er cijfers van toegepaste sancties in verband met uitkeringen over de afgelopen twee jaar? Zo ja, wat zijn deze cijfers? Hoeveel van deze sancties zijn er toegepast voor fraude?
Momenteel zijn er nog geen valide gegevens beschikbaar voor de WWB over het aantal maatregelen/sancties naar aanleiding van een fraudeconstatering. Dit komt doordat er voor een belangrijk deel van mogelijke vormen van bestraffing, namelijk een tijdelijke verlaging van de uitkering, geschikte informatie ontbreekt. In overleg met het CBS wordt momenteel nagegaan of het mogelijk is deze informatie te gaan ontlenen aan de bijstandsuitkeringenstatistiek.
Voor de SVB en het UWV zijn er wel cijfers over toegepaste sancties beschikbaar. De SVB heeft in 2006 51 371 sancties en in 2007 53 799 sancties opgelegd. Het UWV heeft in 2006 150 255 sancties en in 2007 115 446 sancties opgelegd.
Onder sancties wordt verstaan boeten, maatregelen (kortingen) of schriftelijke waarschuwingen. Van deze sancties hebben de SVB en het UWV wegens «fraude» in de zin van overtreding van de inlichtingenplicht in 2007 7 232 respectievelijk 20 441 bestuurlijke boetes toegepast. Daarnaast heeft de SVB wegens overtreding van de inlichtingenplicht in 2007 18 116 waarschuwingen en het UWV 11 118 waarschuwingen opgelegd. De SVB heeft in 2006 291 keer en in 2007 285 keer fraudeaangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie. Het UWV heeft in 2006 619 keer en in 2007 890 keer fraudeaangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.
Eén van de doelstellingen is om mensen die een grotere afstand hebben tot de arbeidsmarkt te stimuleren om ook aan het werk te gaan, wat zijn de specifieke doelstellingen voor het jaar 2009 wat betreft deze groep? En de doelstellingen voor WW-ers waarvan de afstand tot de arbeidsmarkt niet zo groot is?
In het wetgevingsoverleg over het jaarverslag 2007 is aangegeven dat de regering het niet zinvol acht om tussendoelen te formuleren voor de jaren tot 2011. Dit wekt een schijn van nauwkeurigheid die niet reëel is. Doelstelling is een structurele verhoging van de arbeidsparticipatie tot 80% (doel 33) en dat vergt dat tot 2011 circa 200 000 mensen met een achterstand op de arbeidsmarkt werk hebben gevonden (doel 34). De doelen zijn vertaald in een groot aantal maatregelen, die in de loop van deze kabinetsperiode worden ingevoerd. Het is wel mogelijk en zinvol om aan ieder van de maatregelen een kwantitatief effect toe te schrijven. Mede op basis van het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie gaat de regering er van uit dat de maatregelen gezamenlijk de voorwaarden scheppen om het beoogde effect te bereiken.
Naar het zich laat aanzien ligt de regering op koers voor wat betreft de participatiedoelstellingen. Waar het CPB bij de start van deze regering verwachtte dat de participatiegraad in 2011 op 75% zouden uitkomen, zal al in 2009 76% worden bereikt. Ook is bij de verschillende uitkeringsregelingen (afgezien van de Wajong) een daling merkbaar. Ten opzichte van 2007 zal het uitkeringsvolume in 2008 met ongeveer 60 000 zijn gedaald.
Hoeveel gemeenten hebben een project waarin zij zich specifiek richten op tienermoeders en hun kinderen?
Een landelijk beeld van alle projecten gericht op tienermoeders ontbreekt. Er zijn wel voorbeelden bekend. Zo is er door een gemeente een work development center voor jonge moeders opgericht. Dit is een vernieuwende aanpak voor tienermoeders waarbij het werken aan werk/onderwijs gecombineerd wordt met de zorg voor kinderen en het huishouden.
Ook worden en zijn er trajecten voor tienermoeders ontwikkeld die bestaan uit een combinatie van een activeringstraject en een bemiddelingstraject. Voor terugkeer in het onderwijs wordt gewerkt aan ondersteuning in de vorm van kinderopvang en financiële steun. Daarnaast worden moeders daar waar relevant aangemoedigd om hun persoonlijke vaardigheden te versterken.
Hoe hoog is de premie welke de regering van plan is in te voeren waardoor mensen, die vervroegd met pensioen willen gaan, premie moeten betalen over hun privépensioen? Waarom moeten mensen nog een premie betalen over hun privé pensioen waar de werknemers praktisch hun hele leven al voor betaald hebben? Hoelang moet deze premie worden betalen? Vanaf welke leeftijd gaat deze regeling in? De regering wil bijdragen aan een cultuuromslag zodat 65 jaar minder als het eindstation van werken wordt gezien, wat voor gevolgen heeft of gaat dit hebben als mensen toch op hun 65e met pensioen willen?
De regering voert geen premie in voor mensen die vervroegd met pensioen willen gaan. Met het oog op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën zal alleen vanaf 2011 bij 65-plussers die na 31 december 1945 zijn geboren en die een hoger inkomen hebben, de inkomstenbelasting iets toenemen door de indexatie van de bovengrens van de tweede schijf te beperken. De precieze vormgeving van de houdbaarheidsbijdrage staat beschreven in het Belastingplan 2009.
Wanneer kunnen het wetsvoorstel en de specifieke details verwacht worden met betrekking tot de aanpassing van het ontslagrecht door mensen die een inkomen hebben van meer dan 75 000 euro maximaal maar één jaarsalaris mee kunnen krijgen?
Naar verwachting zal het wetsvoorstel voor januari 2009 bij de Tweede Kamer worden ingediend.
Wat draagt de, in 2009 te starten, gecoördineerde communicatiecampagne om de uitkeringsgerechtigden te wijzen op de verplichtingen die voor hen gelden bij aan het sanctiebeleid? Kan de regering cijfers verstrekken over het percentage uitkeringsgerechtigden die niet weten wat hun rechten en plichten zijn? UWV en gemeenten maken afspraken over toepassing van sancties, zijn deze afspraken al gemaakt? Zo ja, wat zijn deze afspraken? Waarom is er gekozen om UWV en gemeenten samen afspraken te laten maken?
De campagne vloeit voort uit de keuze in het Handhavingprogramma 2007 – 2010 om naast het sanctioneren de preventieve kant van de handhaving meer aandacht te geven. De campagne richt zich op zowel uitkeringsgerechtigden als op werkgevers. Uit onderzoek blijkt dat de bekendheid van rechten en plichten relatief hoog is. Echter in de praktijk blijkt dat uitkeringsgerechtigden weliswaar zeggen de verplichtingen te kennen, maar dat die kennis onvoldoende is. Zij kennen de regels op hoofdlijnen, maar zijn onbekend met de uitzonderingen of regels in specifieke gevallen. De campagne beoogt deze uitkeringsgerechtigden (en werkgevers) bewuster te maken van de verplichtingen die op hen van toepassing zijn door hen op een positieve manier te stimuleren goed kennis te nemen van die verplichtingen.
Het handhavingsbeleid van het UWV, de SVB en gemeenten is primair gericht op preventie en het bevorderen van naleving van de regels. Het UWV heeft aangegeven dat in 2007 gemiddeld ruim 85% van de klanten (WW, WAO/WIA, Wajong, Ziektewet) zegt bekend te zijn met de relevante regels. De SVB geeft aan dat slechts een zeer beperkt aantal ondervraagden (spontaan) bekend is met alle verplichtingen die bij de uitkering horen. In het kader van de deregulering en decentralisatie van verantwoordelijkheden WWB wordt er geen specifieke uitvraag gepleegd met betrekking tot bijstandsgerechtigden die niet weten wat hun rechten en plichten zijn.
Het UWV stelt samen met de cliënt een re-integratievisie op. Daarin worden afspraken met de cliënt gemaakt op basis van maatwerk. Daarbij komen zowel de rechten als de plichten van de cliënt aan de orde. Het UWV doet voor iedere cliënt een toets op naleving en stemt de monitoring daarop af. Als een overtreding wordt geconstateerd dan volgt een sanctie. Van de cliënt wordt een actieve houding bij het nakomen van afspraken verwacht.
Deze handhavingaanpak is voor UWV onderdeel van het Jaarplan UWV 2009.
Voor gemeenten geldt dat zij samenwerken met het UWV (en de CWI) in de keten van Werk en Inkomen. Dat geldt eveneens voor de handhaving.
Gemeenten hebben in het concept van Programmatisch Handhaven een handhavingsaanpak afgesproken, die aansluit op de handhavingsaanpak van het UWV. Zowel het UWV als gemeenten benadrukken daarbij het bevorderen van de naleving van de rechten en plichten van hun klanten. In het kader van de Wet SUWI (en de wijzigingen hierop) moet een betere samenwerking in de keten van werk en inkomen bijdragen aan een betere dienstverlening in de keten en uiteindelijk leiden tot een substantiële verhoging van de arbeidsparticipatie.
Onlangs is er in Rotterdam een Herenakkoord gesloten onder de naam «De (slimme) Weg naar Werk» met als doelstelling tussen de 1000 en 2000 moeilijk plaatsbare WW-ers (Werkloosheidswet) op te leiden en een baan te geven bij een werkgever in Rotterdam en omstreken. De betrokken werkgevers en brancheorganisaties zijn: UNETO/VNI ondernemers Delta metaal, Horeca, groot- en klein metaal, KPMG, RABO Bank, Bouwsector enzovoort. Ook andere partijen steunen dit initiatief zoals MKB-Nederland, VNO-NCW, Kenniscentra beroep en bedrijf, ROC’s Albeda en Zadkine, CWI en UWV. Steunt de regering het experiment waartoe het MKB heeft opgeroepen, namelijk een experiment waarin de WW gelden van de werklozen collectief worden ingezet om het eerste jaar van de loonkosten te overbruggen? Zo ja, wanneer kunnen er maatregelen worden getroffen om dat experiment te laten plaatsvinden? Zo neen, waarom niet?
Dit initiatief is ons bekend. De regering is verheugd dat partijen in de regio met elkaar in overleg treden om tot constructieve en creatieve oplossingen te komen. In overleg met de Stichting Herenakkoord zullen partijen in het netwerk van werk, inkomen en scholing het initiatief als casus oppakken om te leren hoe binnen het netwerk in samenwerking optimaal invulling kan worden gegeven aan vraaggerichte dienstverlening. Bij initiatieven in de regio kunnen de mogelijkheden die de landelijke regelgeving biedt worden ingezet. Een collectieve inzet van WW gelden om het eerste jaar van loonkosten te overbruggen behoort daar niet toe. Wel heeft de regering voorstellen gedaan om vanaf 2009 nieuwe mogelijkheden te introduceren zoals de inzet van loonkostensubsidies door UWV, participatieplaatsen en de nieuwe premiekortingsregeling. Daarmee staat betrokken partijen een voldoende breed scala aan instrumenten ter ondersteuning van re-integratie ter beschikking. De inzet van re-integratieondersteuning zal gebaseerd moeten zijn op de selectieve en vraaggerichte aanpak zoals neergelegd in het plan van aanpak re-integratie.
Acht de regering het streven 200 000 mensen aan een baan te helpen nog haalbaar, gelezen beleidsprioriteit 34 (200 000 mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt zullen deze kabinetsperiode extra aan de slag worden geholpen), constaterende dat werkgeversorganisaties al hebben aangegeven dat dit aantal onhaalbaar is en gezien het verbleken van de economische vooruitzichten voor de komende jaren? Zo ja, hoe denkt ze dit te bereiken?
In de begroting worden tal van maatregelen aangekondigd die een bijdrage zullen gaan leveren aan de realisatie van deze doelstelling, zoals loonkostensubsidies voor langdurige WW’ers en de premiekorting bij het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden. Bovendien hebben de sociale partners zich in het akkoord «Samen doen wat mogelijk is» gecommitteerd aan een gezamenlijke inspanning op regionaal en sectoraal niveau om mensen aan de slag te helpen. Mede op basis van het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie gaat de regering er van uit dat de maatregelen gezamenlijk de voorwaarden scheppen om het beoogde effect te bereiken. Met een zorgvuldige monitoring van de feitelijke ontwikkelingen kan gedurende de kabinetsperiode worden aangegeven of de realisaties zich in de goede richting ontwikkelen. Vooralsnog wijzen de cijfers met betrekking tot de realisatie van het akkoord en de voortgaande daling van het aantal uitkeringen erop dat het beleid op koers ligt.
In hoeverre is de regering van mening dat thans sprake is van een flexibel en goed opgeleid arbeidsaanbod en van een goede kwalitatieve aansluiting op de arbeidsmarkt?
Arbeidsmarktflexibiliteit is nodig om adequaat te kunnen reageren op veranderende economische omstandigheden. In Nederland hebben werkgevers de keuze uit een heel spectrum van werknemers, zoals werknemers in vaste dienst, deeltijders en tijdelijke werknemers. Ook het uitzendwezen is goed ontwikkeld. Door deze branche vinden veel personen met een zwakke arbeidsmarktpositie een baan. Voorts is er ook een stijging van het aantal baanwisselaars. Momenteel wisselen jaarlijks 1,1 miljoen mensen zonder problemen van baan. Deze baanmobiliteit is belangrijk, omdat hiermee ook baankansen ontstaan voor werklozen. Probleem is dat er grote groepen werknemers zijn, die niet van baan wisselen. Werknemers van 45 jaar zitten gemiddeld al 9 jaar bij hun werkgever en werknemers vanaf 55 jaar al 19 jaar. Dit duidt erop dat werknemers vanaf 45 jaar nauwelijks nog van baan wisselen.
Een grote groep werknemers met een vast arbeidscontract geniet veel baanzekerheid, Maar er is ook een groep die terechtkomt op tijdelijke contracten, een uitzendbaan of een flexibel oproepcontract met weinig bescherming. Het gaat veelal om allochtonen, laagopgeleiden, jongeren en herintreedsters. Dergelijke contracten dragen bij aan een flexibelere arbeidsmarkt, maar bieden aan betrokkenen minder baanzekerheid. De flexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt dus niet over de volle linie bereikt, maar vooral via personen met een minder goede arbeidsmarktpositie.
Door de forse daling van de uitkeringsafhankelijkheid bestaat de huidige uitkeringspopulatie in grote mate uit mensen die langdurig werkloos zijn en een laag opleidingsniveau hebben. Ruim 60% van hen voldoet niet aan de eisen die door werkgevers worden gesteld. Hetzelfde geldt voor een deel van de ruim 400 000 niet-actieven zonder uitkering die een baan zoeken. Problemen voor deze groep zijn het ontbreken van recente werkervaring, een laag opleidingsniveau en hun specifieke wensen ten aanzien van een baan, zoals deeltijdwerk en zeggenschap over hun werktijden. Hierdoor komt deze groep moeilijk aan werk.
Al met al kan worden geconstateerd dat werkgevers ruime mogelijkheden hebben om hun personeelsvolume af te stemmen op vooral opgaande conjuncturele ontwikkelingen (arbeidsmarktflexibiliteit). Een groot deel van de werkenden echter, vooral 45 jaar en ouder – zit a.h.w. gevangen in hun baan (arbeidsmarktrigiditeit). Bovendien heeft 60% van de huidige uitkeringspopulatie en een deel van de niet-uitkeringsgerechtigden een zwakke arbeidsmarktpositie doordat hun kennis en ervaring onvoldoende aansluit op de vereisten van werkgevers. Vraag en aanbod van het onbenut arbeidspotentieel sluiten dus onvoldoende op elkaar aan.
Menselijk kapitaal omvat persoonlijke kennis en vaardigheden die bij goede toepassing in productieprocessen voor landen competitieve voordelen kunnen opleveren. Momenteel heeft ruim 30% van alle personen in de leeftijd van 25 tot 65 jaar in Nederland hoger onderwijs genoten. In Europees verband behoren we hiermee tot de middenmoot. De huidige arbeidsmarkt kampt vooral met een groot tekort aan hoog opgeleiden.
Wiens taak is het volgens de regering om continu te investeren in menselijk kapitaal van jong en oud en van werknemers op ieder niveau? In hoeverre is de regering van mening dat hierin thans voldoende wordt geïnvesteerd?
Scholing van werkenden moet langs twee kanten worden bevorderd, omdat er sprake is van een gedeeld belang. Het is niet alleen in het belang van werknemers, maar ook van werkgevers dat werknemers breed inzetbaar zijn. In internationaal perspectief investeren Nederlandse werkgevers veel in scholing. Een probleem is dat zwakke groepen werknemers te weinig voor scholing in aanmerking komen en/of hieraan willen deelnemen. Het gaat veelal om laagopgeleiden, ouderen, flexibele arbeidskrachten en deeltijdwerkers.
Door de kennisintensivering van de Nederlandse economie wordt scholing van werkenden steeds belangrijker. Een brede inzetbaarheid wordt steeds meer een vereiste, zo is ook uit het rapport van de Commissie Arbeidsparticipatie naar voren gekomen. Met het oog hierop zullen werkgevers/sociale partners meer in werknemers moeten investeren. Maar gelijktijdig geldt dat werknemers bereid moeten zijn deel te nemen aan scholing en trainingen.
De overheid is primair verantwoordelijk voor het initieel onderwijs en werkgevers/sociale partners en de werknemers zelf dus voor het post-initieel onderwijs. Werklozen kunnen ook voor scholing in aanmerking komen. Hiervoor kunnen gemeenten het re-integratiebudget gebruiken. In zijn algemeenheid geldt dat voor werklozen niet zozeer scholing sec effectief is, maar vooral scholing in combinatie met werken, of scholing met het vooruitzicht op een baan.
In het najaarsakkoord is afgesproken dat sociale partners de mogelijkheden van stimulering van scholing verkennen en in het voorjaar met plannen komen. Onderdeel van deze verkenning zal de huidige en toekomstige rol van de overheid zijn. Momenteel stimuleert de overheid scholing van werkenden via de Afdrachtkorting onderwijs (waarvan de afdrachtkorting startkwalificatie onderdeel is).
In hoeverre heeft de regering inzicht in de vraag naar arbeid in de verschillende sectoren van de Nederlandse economie? Is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bereid samen met zijn collega van Economische Zaken, het Centraal Planbureau (CPB) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in kaart te laten brengen hoe groot de vervangingsvraag is in cruciale onderdelen van de Nederlandse economie (waaronder zorg en onderwijs) en hoe aan die vervangingsvraag kan worden voldaan?
Een goed inzicht in de (toekomstige) ontwikkeling van de vraagkant van de arbeidsmarkt – in termen van opleidingsniveau, vaardigheden en sectoren – is van groot belang voor onderwijsinstellingen, scholieren en studenten, werkzoekenden en uitvoeringsorganisaties in de sociale zekerheid. Met deze informatie in de hand kunnen zij betere beslissingen nemen en verbetert de werking van de arbeidsmarkt.
Het ROA (Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt) maakt prognoses van arbeidsvraag en arbeidsaanbod voor beroepsgroepen, opleidingstypen en sectoren, rekening houdend met o.a. de te verwachten toestroom vanuit het onderwijssysteem van afgestudeerden. De prognoses zijn om diverse redenen vooral bruikbaar voor de korte termijn.
Daarnaast zouden ook diverse andere vormen van arbeidsmarktinformatie kunnen worden aangeboord en geanalyseerd (bijvoorbeeld informatie op regionaal niveau of bijvoorbeeld de demografische samenstelling van het personeelsbestand in specifieke sectoren).
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie wordt de Tweede Kamer eind dit jaar geïnformeerd over hoe meer arbeidsmarktinformatie beschikbaar zal komen en op welke wijze de Tweede Kamer over de extra arbeidsmarktinformatie op de hoogte wordt gesteld.
In hoeverre is de regering van mening dat de Nederlandse samenleving op het spel staat als niet meer mensen gaan werken, niet meer uren gaan werken en langer doorgaan met werken? Houdt de Nederlandse samenleving op te bestaan als niet meer mensen gaan werken?
Niet de Nederlandse samenleving staat op het spel, maar de verworvenheden van de verzorgingsstaat, ofwel het niveau van de collectieve voorzieningen. Stijgende kosten van zorg en pensioenen zullen bij een toenemend aandeel van ouderen in de totale bevolking leiden tot een steeds schevere verhouding tussen enerzijds de middelen die nodig zijn voor collectieve voorzieningen, en anderzijds de belastingen en premies waaruit die voorzieningen moeten worden betaald. Daarom is een hogere arbeidsparticipatie nodig.
De Commissie Arbeidsparticipatie gaat ervan uit dat de personeelstekorten op de middellange en lange termijn fors zullen toenemen. Dit zet de collectieve voorzieningen langs twee sporen fors onder druk. Om te beginnen zullen de tekorten in de private sector leiden tot navenante loonstijgingen, met alle risico’s van dien voor de concurrentiepositie en daarmee de economische groei. Daarnaast zullen de loonstijgingen in de private sector vroeg of laat ook doorwerken naar de publieke sector. In de publieke sector kunnen deze echter minder eenvoudig worden opgevangen, omdat de mogelijkheden voor productiviteitsverbetering in deze sector beperkter zijn. Het gevolg is dat collectieve diensten steeds kostbaarder worden, tenzij de loonstijging in de collectieve sector achterblijft. Maar dan staan er onvoldoende leraren voor de klas, is er niet genoeg politie op straat, zijn er te weinig handen aan het bed en ga zo maar verder. De beleidsmaatregelen die de regering in de begroting 2009 presenteert, hebben tot doel om deze ontwikkeling tegen te gaan.
Waarom heeft de regering de verlaging van de WW-premie al meegenomen in de koopkrachtplaatjes, wanneer verlaging van de WW-premie afhankelijk is van de uitkomst van de gesprekken met de sociale partners?
De regering heeft bij de presentatie van de begroting aangegeven dat het bereid is om de WW-premie voor werknemers tot nul terug te brengen in de context van gesprekken met de sociale partners over verantwoorde loonontwikkeling. Dat in de gepresenteerde koopkrachtcijfers het tot nul brengen van de WW-premie al was verwerkt, onderstreept het vertrouwen dat de regering had in de wijze waarop sociale partners in deze hun verantwoordelijkheid zouden nemen. Blijkens het resultaat van het najaarsoverleg was dit vertrouwen niet onterecht.
Hoe denkt de regering actief te kunnen bevorderen dat «de maatschappij meer oog krijgt voor wat mensen wel kunnen in plaats van de nadruk te leggen op eventuele beperkingen»? Of staat de regering met lege handen?
De regering wil actief met maatregelen bevorderen dat iedereen naar vermogen meedoet op de arbeidsmarkt. Dat is de insteek van de recent gestarte campagne «Ik kan». Daarnaast helpt de overheid mensen ook daadwerkelijk om mee te doen op de arbeidsmarkt. Zo worden via loonkostensubsidies en participatieplaatsen mensen die ver van de arbeidsmarkt staan, aan het werk geholpen. Op die manier wordt de overstap naar een reguliere baan eenvoudiger. Ook ontvangen werkgevers een premiekorting bij het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden. Ten slotte wordt een werkregeling voor Wajongers ingevoerd, waarbij deze doelgroep met behulp van loondispensatie en begeleiding vanuit het UWV aan het werk worden geholpen.
Kan de regering inzicht geven in de bestaande belemmeringen die volgens haar toetreding tot de arbeidsmarkt in de weg staan, en daarbij vermelden welke maatregelen de regering neemt om deze weg te nemen?
In het Plan van aanpak vervolg advies Commissie Arbeidsparticipatie is uiteengezet dat er voor werklozen/werkzoekenden drempels zijn bij het betreden van de arbeidsmarkt, voor werkgevers drempels zijn bij het aannemen van nieuw personeel en het begeleiden van werknemers naar ander werk, en voor werkenden drempels bij het zoeken van ander werk. Bij het genoemde «Plan van aanpak vervolg advies Commissie Arbeidsparticipatie» is een schema opgenomen met de stand van zaken van beleidsmaatregelen van de regering. Deze beleidsmaatregelen sluiten aan bij de knelpunten op de arbeidsmarkt. Drempels voor werklozen bij het betreden van de arbeidsmarkt bijvoorbeeld, worden teruggedrongen met onder andere de invoering en verhoging van de inkomensafhankelijke arbeidskorting en verbetering van de re-integratie. Werkgevers worden gestimuleerd mensen aan te nemen via invoering van een tijdelijke loonkostensubsidie, een premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden en de mogelijkheid van participatieplaatsen. Ten slotte worden bijvoorbeeld mensen met een kleine deeltijdbaan gestimuleerd hun werkweek uit te breiden via de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Wat is de uitkomst van de gesprekken tussen de regering en gemeenten over wat nodig is om meer niet-uitkeringsgerechtigden aan werk te helpen? Hoe verhouden deze afspraken zich tot de afspraken uit het bestuursakkoord om 25 000 niet-uitkeringsgerechtigden extra aan werk te helpen?
Met de VNG wordt gesproken over een extra ambitie bovenop de 25 000 niet-uitkeringsgerechtigden uit het bestuursakkoord. Bij de 25 000 uit het bestuursakkoord is het doel maatschappelijke participatie of instroom in werk. Verwacht wordt dat het overleg tussen de regering en de VNG om meer niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden aan het werk te helpen binnenkort wordt afgerond.
Hoe verhouden de inspanningen om niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden aan werk te helpen zich tot de inspanningen van gemeenten om ANW-ers (Algemene Nabestaanden Wet) aan werk te helpen?
Mensen die geen uitkering hebben, maar wel werk zoeken en ANW’ers hebben op basis van artikel 10 van de WWB aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. De SRG (statistiek re-integratie gemeenten) geeft inzicht in het aantal re-integratietrajecten dat gemeenten voor de categorie «niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden en ANW’ers» inzet. Deze gegevens worden in de statistiek verder niet uitgesplitst.
«De (lokale) overheid moet met banen «naar de mensen toe» om hen te informeren en eventuele koudwatervrees weg te nemen.» Het gaat hierbij om niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Hoe wil de regering dit beleid uitvoeren? Wordt de beleidsvrijheid op lokaal niveau beperkt? Zo niet, hoe denkt de regering dit beleid dan effectief uit te voeren? Wordt de overheid op deze manier geen «banenmachine»? Ziet de regering dit als overheidstaak?
Het merendeel van de niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden blijkt niet actief op zoek te zijn naar werk. Deze mensen zijn met een gerichte, persoonlijke benadering mogelijk wel bereid stappen te zetten in de richting van werk. Op lokaal niveau moet hier invulling aan worden gegeven. Dit wordt landelijk ondersteund door de communicatiecampagne «Ik kan».
De beleidsvrijheid op lokaal niveau wordt geenszins beperkt. Het is eerder zo dat lokaal maatwerk juist nodig is om deze groep daadwerkelijk te bereiken.
Met de VNG vindt overleg plaats over een extra ambitie om niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden aan het werk te helpen. Hierbij worden ook prikkels betrokken die gemeenten moeten stimuleren deze extra ambitie daadwerkelijk te realiseren. De overheid speelt hiermee actief in op de latente werkwens van veel niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Deze aanpak is nodig om ook op termijn aan de vervangingsvraag op de arbeidsmarkt te kunnen voldoen.
Zal de regering in het onderzoek naar de voor de arbeidsparticipatie optimale vormgeving van de kinderopvangtoeslag ook de optie meenemen van een kinderopvangtoeslag die alleen afhankelijk is van het inkomen van de meest verdienende partner? Wanneer is dit onderzoek gereed?
Ja. Deze optie is expliciet het vertrekpunt van het onderzoek. Het onderzoek zal in het vroege voorjaar van 2009 gereed zijn.
«Er is afgesproken dat alle middelen voor de IACK al in 2009 worden ingezet. in plaats van uitgesmeerd over de jaren 2009, 2010 en 2011», wat is de invloed van deze maatregel op de marginale druk in 2009, 2010, 2011 voor mensen met een modaal inkomen, 1,5 keer modaal en 2 keer modaal?
De IACK zorgt ervoor dat de marginale druk voor alleenstaande ouders en de minstverdienende partner in een tweeverdienershuishouden met 3,8 %-punt wordt verlaagd over het inkomenstraject tussen € 4 614 en € 30 798.
Het modale bruto inkomen wordt voor 2009 geschat op iets meer dan € 32 000. De IACK heeft daarom geen effect op de marginale druk van mensen met een inkomen van modaal of meer. De IACK is een scherp gericht instrument: het merendeel van de alleenstaande ouders en minst verdienende partners heeft namelijk een inkomen dat lager is dan modaal.
Heeft de regering een meetlat waarmee kan worden bepaald of «stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen en andere alternatieven» tekortschieten?
Neen, er is geen meetlat om precies te bepalen of aan de voorwaarden wordt voldaan die een verhoging van de AOW-leeftijd niet noodzakelijk maakt. Wel rekent de regering erop dat de CPB-verwachting bij ongewijzigd beleid realiteit wordt. In de bijlage bij het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie presenteert het CPB een aangepast arbeidsaanbodscenario waarin het structurele niveau van de bruto arbeidsparticipatie van ouderen in de leeftijd van 60–64 jaar stijgt van 28% in 2007 tot 43% in 2011. Voor ouderen in de leeftijd van 55–59 jaar verwacht het CPB een structurele stijging van 64% in 2007 tot 73% in 2011. Door de conjunctuur kunnen de feitelijk gerealiseerde cijfers afwijkingen vertonen van het structurele niveau. Daarnaast introduceert de regering de doorwerkbonus en de premiekortingsregeling voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden.
Welk netto-inkomen ontvangt een 40-jarige alleenstaande met een modaal inkomen in 2009? Welk bruto-inkomen moet in 2009 en 2013 worden verdiend om op hetzelfde netto inkomen door iemand van 57 jaar, 60 jaar, 62 jaar, 63 jaar en 64 jaar? Hoe hoog zijn in al deze gevallen de werkgeverskosten (brutoloon plus werkgeverspremies etc.)? Kan de regering de cijfers voor 57-plussers zowel in euro’s als in percentages geven (40 jarige -> 100%)? Kan de regering dezelfde vragen beantwoorden voor een persoon op minimumloonniveau?
In onderstaande tabel zijn de gevraagde cijfers opgenomen voor het jaar 2009, gegeven een modaal inkomen. Omdat het CPB voor 2013 nog geen doorrekening heeft gemaakt, is het niet mogelijk de berekening voor dat jaar te maken.
Werkgeverskosten | Bruto | Netto | Bruto als % 40-jarige | |
---|---|---|---|---|
40 | 41 209 | 32 101 | 22 135 | 100% |
57 | 40 544 | 31 614 | 22 135 | 98% |
60 | 39 885 | 31 132 | 22 135 | 97% |
62 | 36 502 | 28 656 | 22 135 | 89% |
63 | 35 542 | 27 954 | 22 135 | 87% |
64 | 34 220 | 26 987 | 22 135 | 84% |
Werkgeverskosten | Bruto | Netto | Bruto als % 40-jarige | |
---|---|---|---|---|
40 | 22 019 | 18 060 | 14 698 | 100% |
57 | 2 1499 | 17 682 | 14 698 | 98% |
60 | 20 159 | 16 704 | 14 698 | 92% |
62 | 19 745 | 16 394 | 14 698 | 91% |
63 | 19 478 | 16 194 | 14 698 | 90% |
64 | 19 102 | 15 912 | 14 698 | 88% |
Hoe zou de regering een eventuele no risk polis voor werknemers van 55 jaar en ouder willen financieren? Wat zou dit kosten? Hoe effectief kan dit instrument zijn volgens de regering?
De regering heeft in de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Arbeidsparticipatie aangekondigd de introductie van een tijdelijke no risk polis voor het in dienst nemen van werklozen van 55 jaar en ouder te bezien. Overwegingen daarbij zijn de relatief lage arbeidsparticipatie van ouderen en de perceptie van werkgevers dat ouderen een hoger ziekteverzuim hebben.
Momenteel beraadt de regering zich over de vormgeving van een dergelijke regeling. De Tweede Kamer wordt uiterlijk begin 2009 nader geïnformeerd.
Hoe zou een eventuele no risk polis voor 55-plussers moeten worden vormgegeven, gegeven het feit dat oudere werknemers minder vaak ziek zijn dan jongere werknemers, maar dat de gemiddelde duur van een verzuimperiode langer is?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Denkt de regering aan een «stop-loss» verzekering als no risk polis, of onderzoekt de regering een vormgeving waarbij elk dagje griep volledig wordt vergoed aan de werkgever?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Is bij de regering bekend hoeveel mensen jaarlijks worden ontslagen via sociale plannen of individuele regelingen met perverse prikkels, zoals het verstrekken van een aanvulling op een uitkering waarbij de aanvulling eindigt op het moment van werkhervatting, ongeacht de inkomenshoogte van het nieuwe werk?
Uit een inventarisatie uit 2006 over wat wordt afgesproken in sociale plannen blijkt, dat in alle (onderzochte) plannen waarin afspraken zijn gemaakt over aanvullingen (19), het gaat om aanvullingen op wettelijke uitkeringen, waarbij WW- en WAO-uitkeringen worden aangevuld tot een percentage van het laatst verdiende loon. Deze percentages variëren van 70% tot 95%. Daarnaast worden er in sociale plannen ook afspraken gemaakt over aanvullingen op het loon bij een nieuwe werkgever. De salarissen worden dan aangevuld, variërend van 70% tot 100% van het laatstverdiende loon. De duur hiervan varieert tussen 3 maanden en 5 jaar. Uit deze inventarisatie blijkt niet dat er sprake is van (collectieve) regelingen met perverse prikkels zoals door vragenstellers wordt bedoeld. Dat neemt uiteraard niet weg dat dergelijke regelingen kunnen bestaan; regelingen waar werkgevers en werknemers uiteraard zelf verantwoordelijkheid voor dragen.
Hoe verhoudt de effectiviteit van een eventuele no risk polis voor 55-plussers zich tot de te verwachten effecten van bijvoorbeeld een even grote intensivering van de ondersteuning aan 55-plussers in locaties voor werk en inkomen (LWI’s)?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Zou de regering een eventuele no risk polis voor 55-plussers willen aanbieden voor elke werknemer met die leeftijd of alleen voor werknemers die uit de uitkeringsbakken komen?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Hoe verhoudt de no risk polis voor 55-plussers die de regering in gedachten heeft, zich volgens de regering tot het streven om verdringing van 65-minners door 65-plussers te voorkomen? Zou de eventuele no risk polis volgens de regering moeten eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Hoe groot is de stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen de komende 10 jaar door de doorwerkbonus in procenten?
Volgens het CPB leidt de invoering van de doorwerkbonus tot een verhoging van de arbeidsparticipatie van 60- tot en met 64 jarigen van 0,6%-punt (Effecten doorwerkbonus, CPB-notitie 2008/45 van 17 oktober 2008). Hierbij merkt het CPB op, dat deze groep tevens werkenden omvat die niet in aanmerking komen voor de doorwerkbonus. Het effect op de totale participatiegraad van 20- tot en met 64-jarigen bedraagt 0,1%-punt.
Hoeveel levert de doorwerkbonus de komende 10 jaar op in euro’s?
De kosten van de doorwerkbonus bedragen € 280 miljoen per jaar. De AOW maatregel draagt bij aan een hogere arbeidsparticipatie en daarmee aan meer houdbare overheidsfinanciën op langere termijn.
Voor de belastingplichtige bedraagt de doorwerkbonus een percentage van het inkomen verdiend met arbeid. Zo krijgt een belastingplichtige die in de loop van een jaar 62 wordt, over dat kalenderjaar een bonus van 5% van het inkomen verdiend met arbeid. Indien de belastingplichtige in een kalenderjaar 63 jaar wordt, wordt de bonus verhoogd naar 7% van het inkomen. Indien de belastingplichtige 64 jaar wordt, loopt de bonus nog verder op tot 10% van het inkomen. Vanaf het kalenderjaar waarin de belastingplichtige 65 jaar wordt, bedraagt de bonus 2% van het inkomen verdiend met arbeid. Vanaf het kalenderjaar waarin de belastingplichtige 67 jaar wordt, bedraagt de bonus 1% van het inkomen verdiend met arbeid. De bonus wordt berekend over het gedeelte van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid dat de € 8 860 (2009) te boven gaat. Verder blijft het deel van het inkomen dat het bedrag van het einde van de derde schijf (€ 54 776 in 2009) te boven gaat buiten beschouwing bij de berekening van de hoogte van de bonus. De bonus wordt in 2009 dus berekend over maximaal het verschil tussen het bedrag van het einde van de derde schijf en € 8 860. In paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting van het Belastingplan 2009 zijn de maximale bonusbedragen opgenomen.
Ook na 65 jaar wordt een doorwerkbonus verstrekt van 1%. Kan de regering uiteenzetten hoeveel mensen hierdoor de komende jaren aan de slag gaan c.q. blijven?
De arbeidsparticipatie-effecten van de doorwerkbonus voor ouderen boven 65 jaar zijn door het CPB om technische redenen niet berekend.
Tot welk niveau moet de arbeidsparticipatie van ouderen stijgen om de Algemene Ouderdomswet (AOW) leeftijd niet te hoeven verhogen, gelezen «alleen als de arbeidsparticipatie van ouderen, met name in de leeftijdsgroep 60 tot 65 jaar, niet stijgt en andere alternatieven tekortschieten is een verhoging van de AOW-leeftijd noodzakelijk»? Binnen welke termijn moet dit bereikt zijn? Welk doel stelt de regering voor 2009, 2010 en 2011?
Uit het rapport van de commissie Arbeidsparticipatie komt naar voren dat een besluit over de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd welhaast onvermijdelijk lijkt, zowel om redenen van arbeidsschaarste als om redenen van betaalbaarheid van pensioenen. Het mag tegen die achtergrond duidelijk zijn dat hoe sneller de arbeidsparticipatie van ouderen toeneemt des te beter het is. De regering heeft ter zake geen kwantitatieve criteria gesteld.
Kan de regering met cijfers illustreren wat de meerwaarde is van de uitstelmogelijkheid voor de AOW in vergelijking met het laten uitkeren van de AOW en deze parkeren op een spaarrekening of met de opbrengst hiervan een lijfrente aanschaffen? Zijn er mensen aan te wijzen die er sowieso financieel voordeel van zullen hebben om de ingangsdatum van de AOW uit te stellen? Zo ja, wie zijn dat? Bij welke leeftijd ligt voor hen het omslagpunt, rekening houdend met een rekenrente van 4%?
De aantrekkelijkheid van het alternatief van het kopen van een lijfrente in plaats van uitstel van AOW wordt in hoge mate bepaald door de mate waarin de aankoop van de lijfrente van de belasting kan worden afgetrokken. Zonder belastingaftrek is het alternatief van de lijfrente weinig aantrekkelijk. De bijlagen bij het wetsvoorstel Flexibilisering AOW, die de Tweede kamer begin november heeft ontvangen, laten (aan de hand van voorbeelden) zien hoe mensen bij langer doorwerken na 65 jaar door uitstel van AOW kunnen zorgen voor een meer evenwichtige spreiding van het besteedbaar inkomen over het resterende leven. Zie ook de antwoorden op de vragen van het lid Koşer Kaya over het uitstellen van de AOW die tegelijkertijd met het wetsvoorstel zijn verstuurd.
Hoe wil de regering een scholingsbudget invoeren? Hoe moet dit eruit zien? Door wie wordt het beheerd? Door wie wordt het budget gevuld en waaraan mag het worden uitgegeven? Wie beslist over uitgaven? In welke situaties mag het worden aangesproken?
• Het kabinet wil de inzetbaarheid van werkenden een impuls geven. Er komt echter geen werkbudget of scholingsbudget zoals dat door de Commissie Arbeidsparticipatie is voorgesteld.
• Tijdens het najaarsoverleg hebben de regering en de sociale partners werkafspraken gemaakt over scholing. De partijen willen «inzetten op inzetbaarheid», met name door een meer systematische en brede scholing van alle werknemers in Nederland.
• De sectorale O&O- en ondernemingsfondsen spelen hierbij een belangrijke rol. De regering overweegt middelen ter stimulering beschikbaar te stellen om cofinanciering bij ondernemings- en sectoroverstijgende scholingsactiviteiten te bewerkstelligen.
• Afgesproken is dat de regering en Stichting van de Arbeid uiterlijk begin 2009 een plan van aanpak hebben opgesteld ten aanzien van de wijze waarop sectoroverstijgende scholing en inzetbaarheid zullen worden bevorderd.
Wat zijn de voorbeeldregio’s die al afspraken hebben gemaakt in het netwerk van werk, inkomen en scholing?
Om de matching tussen vraag en aanbod te kunnen verbeteren, is het noodzakelijk dat op regionaal niveau een gedeelde visie, ambitie en aanpak ontstaat van werkgevers, onderwijsinstellingen en overheid (UWV/gemeenten) om zo de arbeidsparticipatie te verhogen. Om dat wat er al gebeurt op regionaal niveau zichtbaar te maken en te versnellen en verdiepen, zijn in overleg met VNG, Divosa, UWV en Colo diverse voorbeeldregio’s genoemd. Deze voorbeeldregio’s worden zoveel mogelijk ondersteund bij de verdere vormgeving van het regionaal arbeidsmarktbeleid. Later kunnen deze voorbeeldregio’s dienen als voorbeeld en ambassadeur voor andere regio’s.
Het betreft de regio’s Noord Holland Noord (Alkmaar, Heerhugowaard, Hoorn), Rivierenland (Tiel, Zaltbommel), West Brabant (Breda, Roosendaal, Bergen op Zoom), IJssel-Vecht (Zwolle, Hardenberg), Eemland (Amersfoort, Soest), Leeuwarden, Emmen, Zuid-Limburg (Sittard-Geleen, Heerlen, Maastricht), Noord-Oost Groningen (Winschoten, Veendam, Stadskanaal), Holland Rijnland (Leiden, Duin en Bollenstreek), Twente (Enschede, Hengelo, Almelo), Amsterdam, Rotterdam, Flevoland (Almere, Lelystad), Zeeland (Terneuzen), Drechtsteden (Dordrecht), Noord-Oost Brabant (Oss), Gorinchem.
Mensen die langer dan een jaar werkloos zijn, kunnen van het UWV een werkaanbod krijgen waarbij een eventueel tekort tijdelijk wordt aangevuld, wat wordt er verstaan onder tijdelijk? Geldt dit ook bij vrijwilligerswerk? Hoe wordt nu gecontroleerd dat werkgevers niet te weinig betalen? Hoe wordt dit «tekort» bepaald? Op deze manier zouden mensen met werk er altijd op vooruit gaan vergeleken met de uitkering, hoe wordt een eventuele aanvulling bepaald wanneer een persoon minder verdient dan zijn uitkering? Hoeveel bedraagt deze aanvulling?
De regering dient binnenkort een wetsvoorstel in waarin voor personen die langer dan een jaar werkloos zijn, de gevolgen van werkhervatting voor het recht op een WW-uitkering worden gewijzigd. Deze wijziging geldt ook voor langdurig werklozen die via een werkaanbod van het UWV aan het werk gaan.
Het wetsvoorstel leidt ertoe dat alle langdurige werklozen die aan het werk gaan, er (ongeacht het nieuwe loon) financieel op vooruit gaan. De WW-uitkering eindigt in beginsel niet als de langdurig werkloze een nieuwe baan vindt. In plaats daarvan wordt 70% van het loon in mindering gebracht op de WW-uitkering. Doordat 30% van het loon wordt vrijgelaten, neemt bij werkhervatting het inkomen van de langdurig werkloze toe. De resterende WW-uitkering wordt voortgezet tot het einde van de uitkeringsduur. De resterende WW-uitkering wordt echter beëindigd als de werknemer met de nieuwe baan meer verdient dan 87,5% van het loon waarop de WW-uitkering is gebaseerd.
Het werkaanbod van UWV is gericht op reguliere arbeid in dienstbetrekking. Voor de arbeidsvoorwaarden gelden de normale regels, zoals het wettelijke minimumloon en – indien van toepassing – de CAO. In beginsel is het aan de werknemer om te controleren of zijn arbeidsvoorwaarden hiermee in overeenstemming zijn. Het verrichten van vrijwilligerswerk heeft als zodanig geen gevolgen voor het recht op en de hoogte van een WW-uitkering.
Hoeveel budget is er voor armoedebestrijding, kan dat gespecificeerd worden en welk deel is al dan niet geoormerkt?
Armoedebestrijding is een zeer breed begrip. Re-integratie is bijvoorbeeld ook een (zeer belangrijke) vorm van armoedebestrijding. Hetzelfde geldt voor bijzondere bijstand, kwijtschelding van lokale heffingen en activiteiten gericht op voortijdig schoolverlaters. De middelen die gemeenten inzetten voor bijzondere bijstand en armoedebestrijding zijn in belangrijke mate afkomstig uit de algemene uitkering van het gemeentefonds. In het bestuursakkoord tussen het Rijk en de VNG van 4 juni 2007 is de ambitie uitgesproken om in de periode 2008–2011 een extra impuls te geven aan het bestrijden van armoede en het terugdringen van het aantal huishoudens met problematische schulden. Om de afspraken financieel te ondersteunen stelt de regering een bedrag oplopend tot € 80 mln structureel beschikbaar. In het bestuurlijk akkoord is afgesproken deze middelen onderdeel te laten van de algemene uitkering van het gemeentefonds. Dit geld is onderdeel van het zogeheten accres en betreft dus algemene middelen. In onderstaande tabel staan de middelen voor armoedebestrijding en schuldhulpverlening genoemd. Deze bedragen zijn niet geoormerkt.
Extra middelen armoedebestrijding en schuldhulpverlening
Beschikbare middelen (bedragen x € 1 mln) | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | Totaal |
---|---|---|---|---|---|---|
Schuldhulpverlening | 31,75 | 20,28 | 16,52 | 0 | 0 | 68,55 |
Armoede en schulden | 0 | 5,00 | 10,00 | 60,00 | 80,00 | 155,00 |
Armoede kinderen | 0 | 40,00 | 40,00 | 0 | 0 | 80 |
Eindejaarsuitkering | 0 | 50,00 | 0 | 0 | 0 | 50 |
Totaal | 31,75 | 66,52 | 66,52 | 60,00 | 80,00 | 353,55 |
Tussen de overheden (rijk en gemeenten) zijn afspraken gemaakt over wederzijdse inspanningen o.a. in verband met armoedebestrijding en schuldhulpverlening. Deze afspraken zijn vastgelegd in het bestuurlijk akkoord en in het beleidsprogramma 2007–2011 van de regering. In dat kader weten rijk en gemeenten zich verbonden. Tevens zijn in 2008 convenanten gesloten met een groot aantal gemeenten om afspraken te maken over het verhogen van de participatie van kinderen die in arme gezinnen opgroeien.
Kan de regering uiteenzetten wat de concrete doelstellingen zijn voor armoedebestrijding en schuldhulpverlening voor 2009 (bijvoorbeeld in termen van opgeloste gevallen, percentage mensen in schulden/onder de armoedegrens)?
De regering heeft zich tot doel gesteld gemeenten meer ruimte te geven voor gericht armoedebeleid. Hiertoe is een aantal maatregelen genomen, zoals de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag en de mogelijkheid tot gerichte bijstand in natura. Tevens is het doel gesteld om het aantal kinderen dat om financiële redenen niet participeert deze kabinetsperiode te halveren. Ten aanzien van schuldenproblematiek is het de ambitie van de regering om aan het einde van deze kabinetsperiode het aantal huishoudens met problematische schulden met de helft terug te brengen. Voor tussenliggende jaren zijn geen streefwaarden geformuleerd. De regering zet om deze ambitie te bereiken een groot scala aan maatregelen in. Met de brief van 15 september jl. (Kamerstukken II 2008–2009 24 515, nr. 140) heeft de regering de Tweede Kamer op de hoogte gebracht over de voortgang van de maatregelen op het terrein van het voorkomen van overkreditering en problematische schulden. Deze maatregelen richten zich op de hele keten rondom problematische schulden: van preventie tot en met het verbeteren van de effectiviteit van schuldhulpverlening.
Kan de regering een overzicht geven van de in het afgelopen jaar gemaakte belangrijkste afspraken in convenanten (m.b.t. armoede en kinderen) tussen Rijk en gemeenten?
Met het afsluiten van een convenant delen de gemeenten de ambitie van de regering om het aantal kinderen dat om financiële redenen niet maatschappelijk participeert, met de helft terug te brengen. Hiertoe zijn in de convenanten o.a. de volgende afspraken gemaakt:
• de gemeenten verstrekken de staatssecretaris informatie die inzicht geeft in het aantal kinderen dat gebruik maakt van participatiebevorderende maatregelen op gemeentelijk niveau;
• gemeenten zeggen toe zoveel mogelijk samen te gaan werken met de sportverenigingen en cultuurinstellingen, scholen, centra voor jeugd en gezin opdat de activiteiten elkaar versterken en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de lokale bestaande voorzieningen;
• gemeenten streven naar activiteiten die een duurzame impact hebben;
• gemeenten verstrekken waar mogelijk voorzieningen in natura aan kinderen in arme gezinnen;
• kennis(delen): de staatssecretaris laat een landelijke nulmeting uitvoeren om te komen tot een goed beeld van het aantal kinderen dat (peildatum 31 december 2007) om financiële redenen niet participeert; deze meting zal in 2011 herhaald worden (peildatum 31 december 2010). De landelijke nulmeting zal zo veel mogelijk aansluiten bij de definities en resultaten van gemeenten;
• kennis(delen): de staatssecretaris laat in samenwerking met de minister van Jeugd & Gezin een diepgaande analyse maken van wat sociale uitsluiting en armoede voor kinderen betekent;
• de staatssecretaris zal de mogelijkheden die er zijn voor gemeenten om de ambitie te realiseren verkennen en breed bekend maken onder gemeenten. In ieder geval zal de staatssecretaris hiertoe het gesprek aangaan met (koepel)organisaties uit de sport, cultuur en onderwijssector;
Deze afspraken sluiten aan bij en zijn een aanvulling op de reeds gemaakte afspraken uit het deelakkoord Participatie SZW-VNG uit 2007.
Hoeveel personen die in aanmerking willen komen voor de schuldhulpverlening staan op dit moment op een wachtlijst?
Er zijn geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal personen dat op een wachtlijst staat voor schuldhulpverlening.
Uit het onderzoek «Schulden? De gemeente helpt!», dat bij brief van 15 september 2008 (Kamerstukken II 2008–2009 24 515, nr. 140) naar de Tweede Kamer is gestuurd, blijkt dat het aantal personen dat op de wachtlijst staat en ook de duur van de wachttijd per gemeente fors verschilt. Gemiddeld start de hulpverlening vier weken nadat de schuldenaar een aanvraag heeft ingediend. Bepalend voor snelheid waarmee een schuldenaar wordt geholpen is echter niet alleen de wachttijd, maar ook de doorlooptijd. Ook deze verschilt, zo blijkt uit het onderzoek, fors per gemeente. De gemiddelde doorlooptijd, dit is de tijd die verstrijkt tussen het moment dat de hulpverlening start en het moment dat duidelijk is wat de schuldhulpverlening heeft opgeleverd, bedroeg in februari 2008 19 weken. Omdat blijkt dat wachtlijsten en doorlooptijden de motivatie van schuldenaars negatief beïnvloeden is het van belang dat gemeenten deze zoveel mogelijk beperken.
De regering verwacht dat het wettelijk inbedden van de schuldhulpverlening door gemeenten een positief effect zal hebben op de effectiviteit en onder andere zal leiden tot verkorting van de wacht- en doorlooptijden. De regering zal naar verwachting eind 2008 een startnotitie naar de Tweede Kamer sturen waarin de nadere invulling van de zorgplicht van de gemeente wordt uitgewerkt. Bij de kaderstelling ten behoeve van de zorgplicht denkt de regering mogelijk aan het stellen van minimale eisen ten aanzien van onder andere de duur van wacht- en doorlooptijden. Indien de regering hiertoe besluit is er feitelijk sprake van een indicator met betrekking tot de tijdigheid van de schuldhulpverlening.
Zullen er nog evaluaties plaatsvinden om te bezien of de getroffen maatregelen effectief zijn gebleken?
In het bestuursakkoord rijk en gemeenten, deelakkoord SZW-VNG, is afgesproken de effecten van de daarin betrokken maatregelen, waaronder die met betrekking tot armoedebestrijding en het terugdringen van schulden, te monitoren. De Tweede Kamer wordt daarover op verschillende momenten, voor het eerst in november, nader geïnformeerd.
Op welke wijze wordt de regeldruk voor burgers verminderd?
Het ministerie van SZW participeert in het kabinetsprogramma vermindering regeldruk onder coördinatie van de staatssecretaris van BZK. In november zal de staatssecretaris van BZK namens de regering rapporteren over de voortgang van het programma gericht op verbetering van de dienstverlening en vermindering regeldruk burgers, professionals en medeoverheden.
Een belangrijk traject in de vermindering van de administratieve lasten voor burgers is het stapsgewijs implementeren van het beginsel van eenmalige uitvraag en meervoudig gebruik van informatie van burgers met het Digitaal Klantdossier (DKD).
Heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in beeld in welke segmenten van de arbeidsmarkt in Nederland (hoogopgeleide) arbeidsmigranten dan wel kennismigranten nodig zijn?
De tekorten op de arbeidsmarkt zijn niet gelijk verspreid over de verschillende sectoren van de economie. De grootste knelpunten tussen nu en 2012 worden verwacht voor de technische en industrieberoepen, de transportberoepen en de pedagogische beroepen. Ook voor de informatica-beroepen en de openbare orde- en veiligheidsberoepen kunnen werkgevers tot 2012 wervingsproblemen tegemoet zien die groter zijn dan gemiddeld. Niet alle tekorten op de arbeidsmarkt zijn echter op te vangen door middel van (hoogopgeleide) immigranten. Voor veel arbeidsmarktsegmenten is kennis van de Nederlandse taal vereist, bijvoorbeeld in het onderwijs en de gezondheidszorg. In andere segmenten (industrie, techniek, informatica) lijkt de toegevoegde waarde van kennisimmigratie groter. Deze bespiegelingen moeten echter worden gerelativeerd in het licht van de kredietcrisis. Deze zal remmend werken op de groei van de economie. Hoewel een conjuncturele teruggang de bovenkant van de arbeidsmarkt in relatief geringe mate zal raken (Arbeidsmarktanalyse 2008, RWI), zal ook de vraag naar hoopopgeleide arbeidsmigranten en kennismigranten als gevolg hiervan afnemen. Relevanter nog is de verwachting dat de kredietcrisis sommige segmenten van de economie harder zal raken dan andere sectoren. In de bank en verzekeringssector bijvoorbeeld, zijn veel hoogopgeleiden werkzaam. Hoe een en ander precies uit zal pakken is echter thans onduidelijk.
Is er in EU verband nagedacht over een zogeheten «migration profile»?
De Europese Commissie heeft voorgesteld om «migration profiles» op te stellen voor ieder ontwikkelingsland dat daarvoor belangstelling heeft. De Commissie is van opvatting dat met behulp van dit instrument relevante informatie verzameld en geanalyseerd kan worden, die nodig is om concrete beleidsmaatregelen te ontwikkelen voor bepaalde situaties op het gebied van «migratie en ontwikkeling». Beknopte «migration profiles» worden intussen voor alle zogenoemde ACP-landen (Afrika, Caraïben, Pacific) als bijlage gevoegd bij de nieuwe generatie «Country Strategy Papers». Deze papers bieden een strategisch kader voor de samenwerking tussen de Europese Unie en ontwikkelingslanden. Op middellange termijn zouden volgens de Europese Commissie voor alle relevante partnerlanden «migration profiles» vastgesteld moeten worden. (Bron: European Commission, «The Global Approach to Migration one year on: Towards a comprehensive European migration poolicy», 30 november 2006)
Welke elementen uit de Wet verbetering poortwachter leiden volgens de regering tot (hoge) administratieve lasten zonder dat ze bijdragen aan (snelle) werkhervatting van zieke werknemers?
In het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn werkgevers en werknemers samen verantwoordelijk voor de re-integratie van de zieke werknemer. Binnen dit kader geeft de Wet verbetering poortwachter (Wvp) een aantal verplichtingen die werkgever en werknemer stimuleren de werkhervatting van de zieke werknemer ter hand te nemen.
De administratieve lasten van een wettelijke regeling zijn de lasten die voortkomen uit het voldoen aan de informatieverplichtingen die de regeling oplegt. Dergelijke verplichtingen zijn in de Wvp slechts beperkt aanwezig en de verplichtingen die aanwezig zijn stimuleren werkhervatting door de zieke werknemer. Een voorbeeld hiervan is de verplichting dat werkgever en werknemer aan het einde van het eerste ziektejaar moeten evalueren hoe de re-integratie tot dan toe is verlopen en hoe deze de komende periode kan worden geoptimaliseerd.
Ter vermindering van de administratieve lasten in de eerste twee ziektejaren is het wetsvoorstel verbetering ziekmeldingsproces opgesteld. Dit wetsvoorstel zal per 1 november as. in werking treden. Het wetsvoorstel regelt dat werkgevers een zieke werknemer uiterlijk in de 42e-ziekteweek in plaats van uiterlijk in de 13e-ziekteweek bij het UWV moeten melden. Dit leidt tot lagere administratieve lasten voor werkgevers en lagere uitvoeringskosten voor het UWV. Veel werknemers herstellen tussen de 13e en 42e ziekteweek en door het wetsvoorstel hoeven werkgevers voor deze groep geen ziekmelding meer te doen. Daarnaast start het UWV in november met een project om het ziekmeldingsproces verder te digitaliseren. Ook dit zal verdere lastenverlichting opleveren.
Is de regering bereid eventuele voorstellen voor aanpassingen van Arboregelgeving, de Wet poortwachter en eventuele andere regelingen die voortvloeien uit het streven naar beperking van inhoudelijke nalevingskosten, te bespreken met zowel werkgeversorganisaties als vakbonden, vanwege de belangen van werknemers? Aan welke voorstellen denkt de regering concreet?
De regering zal in het najaar de Voortgangsrapportage Regeldruk Bedrijven naar de Tweede Kamer sturen. Daarnaast zal de Regiegroep Regeldruk onderzoek verrichten naar de inhoudelijke nalevingskosten van de arboregelgeving en de wet verbetering poortwachter (procesgang eerste twee ziektejaren). De sociale partners zullen op de gebruikelijke wijze worden betrokken bij eventuele voorstellen die uit de hiervoor genoemde trajecten voortvloeien.
In Nederland hebben ruim 200 000 mensen een uitkering inzake de Wajong of met een WSW-indicatie. Dat is ongeveer 2,5% van de beroepsbevolking. Bij het Rijk werken ongeveer 120 000 mensen. 2,5% daarvan is 3 000 mensen. Waarom wil het Rijk zich slechts inspannen om in 2 jaar 250 Wajongers en 100 WSW-ers in dienst te nemen?
Het Rijk voert in 2009 en 2010 een rijksbreed project uit om in totaal 150 Wajongers en 100 Wsw-ers extra in dienst te nemen. Gerelateerd aan de verwachte instroom van 17 000 nieuwe Wajonggerechtigden in 2008 is dit een percentage van 2,0%. Met het rijksbrede project voor Wajongers en Wsw-ers wordt concrete invulling gegeven aan de begin juli jl. in de Tweede Kamer aangenomen motie Heijnen waarin het Rijk is verzocht om 100 extra Wsw-ers of Wajongers aan te stellen. Met het extra in dienst nemen van 150 extra Wajongers en 100 extra Wsw-ers) geeft het Rijk uitvoering aan de motie.
Daarnaast zijn er uiteraard al Wajongers en Wsw’ers bij het Rijk in dienst of werkzaam op detacheringsbasis. De aantallen zijn opgenomen in het antwoord bij vraag 190.
Hoe stimuleert de regering vrijwilligerswerk en mantelzorg?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers. Goede lokale ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers(organisaties) staat centraal. Het Rijk geeft hieraan een stevige impuls door het formuleren van basisfuncties en een intensief ondersteuningstraject voor gemeenten.
Ook wordt middels het afsluiten van bondgenootschappen met collega bewindslieden en bedrijfsleven een extra impuls aan vrijwilligerswerk gegeven. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan het bondgenootschap met het bedrijfsleven om werknemersvrijwilligerswerk te stimuleren.
Voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kan vrijwilligerswerk een goed instrument zijn om de terugkeer naar de arbeidsmarkt te bevorderen of, indien dit nog niet mogelijk is, om te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijke leven. Zo wordt bij alle uitkeringen geregeld dat de vergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk tot een bepaald bedrag wordt vrijgelaten. Zo regelt de WWB dat de vergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk wordt vrijgelaten ter hoogte van maximaal € 764 per jaar (en maximaal € 95 per maand). Indien het vrijwilligerswerk bijdraagt aan de arbeidsinschakeling is de maximale vergoeding die kan worden vrijgelaten € 1500 per jaar (en € 150 per maand).
De WW, WIA, WAO, WAZ, ZW en Wajong laten een bedrag van € 1500 per jaar voor vrijwilligerswerk vrij.
Ter stimulering van mantelzorg is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat ten doel heeft om financiële waardering uit te spreken voor de mantelzorger. Per zorgvrager kan één keer per jaar en voor één mantelzorger een uitkering van maximaal € 250 worden verstrekt. Bij uitkeringsgerechtigden zal deze financiële waardering geen invloed op het recht en de hoogte van de uitkering hebben.
Wat kost de campagne voor de positieve beeldvorming van allochtonen? Wat is het nut van een dergelijke campagne? Waarom een campagne voor positieve beeldvorming van allochtonen? Hoe wordt deze campagne uitgebeeld?
Er zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij reeds bestaande of in ontwikkeling zijnde initiatieven, waardoor de kosten voor de campagne beperkt kunnen blijven. In november van dit jaar wordt een bijeenkomst met sociale partners en de allochtone gemeenschap georganiseerd, waar concrete acties worden afgesproken. Aan de hand daarvan kan een overzicht van de kosten worden gemaakt.
Tijdens de participatietop van 27 juni 2007 is afgesproken dat de regering in samenspraak met de werkgevers en de allochtone gemeenschap een campagne zal ontwikkelen en, op basis van de uitkomsten van de Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen, een strategie die de bewustwording van vooroordelen moet vergroten en positieve beeldvorming moet versterken. Tijdens het najaarsoverleg op 7 oktober is dit nogmaals onderstreept. De resultaten van de Discriminatiemonitor niet-westerse allochtonen op de arbeidsmarkt (Kamerstukken II 2007/08, 29 544, nr. 119) wijzen erop dat discriminatie een grotere rol speelt bij werving en selectie dan op de werkvloer. Een campagne gericht op het verbeteren van de beeldvorming levert een bijdrage aan het creëren van gelijke kansen en het bestrijden van discriminatie op de arbeidsmarkt. Het verbeteren van wederzijdse positieve beeldvorming kan bijdragen aan een betere aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
Op 23 april heeft de Tweede Kamer het plan van aanpak discriminatie op de arbeidsmarkt ontvangen (Kamerstukken II 2007/08, 29 544, nr. 149). Een van de onderdelen in dit plan van aanpak betreft het creëren van positieve beeldvorming.
De campagne zal gericht worden ingezet, afhankelijk van verschillende behoeften en problemen in bepaalde regio’s en sectoren en van verschillende allochtone groepen (bijvoorbeeld via de banendagen en brancheweken van CWI).
De regering neemt in 2009 diverse maatregelen om het vervroegd uittreden van ouderen te ontmoedigen. Wat voor specifieke maatregelen worden bedoeld?
Het gaat vooral om de doorwerkbonus die ouderen financieel prikkelt langer door te werken. Bovendien compenseert langer doorwerken bij hogere inkomens deels de extra belastingheffing die wordt ingevoerd voor 65 jaar en ouder. Met de premiekorting voor het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden wordt ernaar gestreefd dat werkgevers meer ouderen in dienst nemen.
Hoe wordt diversiteitsmanagement door de regering gestimuleerd buiten de overheid? Wat verstaat de regering onder diversiteitsmanagement?
Het ministerie van SZW financiert (sinds 2004) het landelijk netwerk diversiteitsmanagement (Div) dat erop gericht is om MKB bedrijven te stimuleren een meer op diversiteit gericht personeelsbeleid te voeren. Daarbij gaat expliciete aandacht uit naar de in verhouding vaak ondervertegenwoordigde groepen zoals vrouwen, etnische minderheden, ouderen en arbeidsgehandicapten. Onder diversiteitsmanagement verstaat de regering het actief opzetten en uitvoeren van een personeelsbeleid waarin aandacht is voor de werving, doorstroom en samenwerking van diverse groepen (potentiële) werknemers. Het promoten van diversiteitsmanagement gebeurt deze kabinetsperiode branchegericht en met bijzondere aandacht voor tekortsectoren.
Op welke wijze wordt het ontstane koopkrachtverlies voor ouderen, welke door de kredietcrisis extra onder druk komt doordat in een groot aantal gevallen geen of onvolledige indexatie zal plaatsvinden, gecompenseerd?
In de koopkrachtcijfers is rekening gehouden met een onvolledige indexatie. Dat is een belangrijke reden waarom in de standaardkoopkrachttabel AOW’ers met een aanvullend pensioen achterblijven bij ouderen met alleen AOW. De regering is ouderen met aanvullend pensioen tegemoetgekomen onder meer door het niet door laten gaan van de BTW verhoging, de hogere AOW-tegemoetkoming en de hogere ouderenkorting.
In de opzet van het Nederlandse pensioenstelsel is het rijk verantwoordelijk voor de basis in de vorm van de AOW en zijn sociale partners verantwoordelijk voor de verplichte aanvullende pensioenen. Binnen die opzet is het niet aan de orde dat het Rijk de onvolledige indexatie compenseert.
In hoeverre acht de regering het wenselijk de koopkrachtgevolgen voor 65-plussers die voortvloeien uit indexatie van pensioenen die afwijkt van de gemiddelde loonontwikkeling, in het vervolg afzonderlijk en herkenbaar te benoemen en te becijferen? Hoe groot is dit effect voor 2009?
De regering acht het niet wenselijk de koopkrachtgevolgen voor 65-plussers die voortvloeien uit indexatie van pensioenen die afwijkt van de gemiddelde loonontwikkeling, in het vervolg afzonderlijk en herkenbaar te benoemen en te becijferen. Elk jaar beziet de regering in augustus het totale koopkrachtbeeld. Daarin worden voor ouderen, naast het effect van indexatie van pensioenen, onder andere ook zaken als inflatie, zorgpremies en beleidswijzigingen meegenomen.
De contractloonstijging voor 2009 wordt geraamd op 3½%, de indexatie van aanvullende pensioenen op 2,65%.
Wat is de hoogte van het sociaal minimum in 2009 in euro’s? Kan dit onderscheiden worden naar alleenstaande, alleenstaande ouder en een gezin?
In de begroting is voor 2009 gerekend met een sociaal minimum van € 10 840 voor alleenstaanden, € 13 940 voor alleenstaande ouders en € 15 480 voor paren. Het gaat hier om ramingen; het definitieve bijstandsbedrag per 1 januari 2009 en per juli 2009 is nog niet officieel vastgesteld.
Wat is de lage-inkomensgrens in 2009 in euro’s? Kan dit onderscheiden worden naar alleenstaande, alleenstaande ouder en een gezin?
Het CBS berekent de hoogte van de lage-inkomensgrens. Voor 2009 is dit nog niet bekend.
Wat is de koopkracht naar huishoudtype, inkomensbron en huishoudinkomen 2008 – 2009 (zoals weergegeven in de Macro Economische Verkenning 2009, p. 82) als gevolg van de extra koopkrachtmaatregelen van de regering (maatregelen in het kader van de Buitengewone Uitgaven/Wet tegemoetkoming Chronisch Zieken en Gehandicapten)?
Het CPB heeft het koopkrachtbeeld n.a.v. de extra koopkrachtmaatregelen gepubliceerd in de CPB-notitie «Koopkracht 2009 na aanpassing buitengewone uitgaven». Hierin is onderstaande tabel opgenomen:
De notitie is te vinden op de website van het CPB (www.cpb.nl).
Wat is de inkomensontwikkeling van alleenstaanden met en zonder kinderen op het minimum en modaal voor de jaren 2003 tot en met 2009 in vergelijking met die van paren met en zonder kinderen? Kan dit in een tabel inzichtelijk worden gemaakt?
De statische koopkrachtcijfers van de gevraagde groepen zijn in de volgende tabel opgenomen. Voor alleenverdieners zonder kinderen op minimumloonniveau zijn geen recente gegevens voorhanden; deze zijn dan ook niet opgenomen in de tabel. Bij de tabel past nog de opmerking dat het hier gaat om statische koopkrachtcijfers. Omdat het hier gaat over een langere periode, zeggen deze cijfers weinig over de werkelijke, dynamische koopkrachtontwikkeling van deze huishoudens.
2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | Totaal | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Minimumloon | ||||||||
Alleenstaanden | – 0,3 | 0,1 | – 2,4 | 1,8 | 1,2 | – 0,4 | ¾ | 0,5 |
Alleenstaande ouders | – 0,3 | – 0,1 | – 2,7 | 1,6 | 1,2 | 5,5 | 1¾ | 7,0 |
Alleenverdieners zonder kinderen | ||||||||
Alleenverdieners met kinderen | 0 | 0,7 | – 1,7 | 1 | 0,7 | 2 | ¾ | 3,5 |
Modaal | ||||||||
Alleenstaanden | – 1,4 | 0,1 | – 3 | 1,7 | 1,6 | – 0,8 | 1 ¼ | – 0,7 |
Alleenstaande ouders | – 1,1 | 1,7 | – 1 | 2,3 | 1,8 | – 0,8 | 2 | 4,9 |
Alleenverdieners zonder kinderen | – 1,7 | 0,4 | – 2,6 | 1,7 | 1,4 | – 0,4 | ¼ | – 1,0 |
Alleenverdieners met kinderen | – 1,5 | 0,4 | – 1,8 | 1,7 | 1,3 | – 0,8 | ¾ | 0,0 |
Hoe ziet het standaard koopkrachtplaatje er uit wanneer rekening wordt gehouden met de extra middelen die de regering heeft uitgetrokken voor chronisch zieken en gehandicapten en de uitkeringsgerechtigden?
In het standaard koopkrachtbeeld zijn geen chronisch zieken en gehandicapten opgenomen. De regering heeft bij de besluitvorming rond het aanvullend pakket over de Wtcg enkele maatregelen genomen die doorwerken op het standaard koopkrachtbeeld. Het meest recente overzicht is opgenomen in onderstaande tabel.
Actieven: | |
---|---|
Alleenverdiener met kinderen | |
Modaal | 3/4 |
2 x modaal | 1/2 |
Tweeverdieners | |
modaal + ½ x modaal met kinderen | 1 1/2 |
2 x modaal + ½ x modaal met kinderen | 1 1/4 |
modaal + modaal zonder kinderen | 1 1/4 |
2 x modaal + modaal zonder kinderen | 1 1/4 |
Alleenstaande | |
Minimumloon | 3/4 |
Modaal | 1 1/4 |
2 x modaal | 1 1/4 |
Alleenstaande ouder | |
minimumloon | 1 3/4 |
Modaal | 2 |
Inactieven: | |
Sociale minima | |
paar met kinderen | 1/2 |
alleenstaande | 1/4 |
alleenstaande ouder | 1 3/4 |
AOW (alleenstaand) | |
(alleen) AOW | 1 |
AOW +10000 | 1/4 |
AOW (paar) | |
(alleen) AOW | 3/4 |
AOW +10000 | 0* |
* Dit is het afgeronde percentage. In de brief van 7 oktober is ook het onafgeronde percentage weergegeven van 0,1.
Wat is het oordeel van de regering over de voorziene ontwikkelingen in respectievelijk de werkloosheidsval, de herintreders en de deeltijdval?
De voorziene ontwikkelingen in 2009 zijn wat betreft de werkloosheidsval, de herintredersval en de deeltijdval per saldo licht positief. Vooral de verlaging van de WW– premie voor werknemers naar 0 en de introductie van de inkomensafhankelijke combinatiekorting hebben een positieve invloed op de prikkels voor werkaanvaarding. Negatief werken de aanpassing van de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget.
Kan de regering voor elk van de situaties in tabel 41.3 bij benadering uiteenzetten hoeveel mensen zich in de beschreven situaties bevinden (te beginnen met: hoeveel alleenverdieners met kinderen zijn er in de bijstand)?
Belangrijk om van te voren op te merken is dat de situaties in tabel 41.3 puntschattingen zijn. Bij de herintredersval en de deeltijdval zijn er daarom maar weinig huishoudens die exact in een bepaalde categorie vallen. Met de gepresenteerde cijfers wordt een indicatie gegeven van de inkomensvooruitgang bij het aanvaarden van (meer) werk voor een aantal situaties. Bij de werkloosheidsval is dit niet het geval, omdat de bijstandsuitkeringen vast liggen (en de hoogte van het inkomen dus niet of nauwelijks varieert) Voor de werkloosheidsval zijn de relevante aantallen als volgt:
• Alleenverdiener met kinderen in bijstand: enkele tienduizenden
• Alleenstaande zonder kinderen in bijstand: 190 duizend
• Alleenstaande met kinderen in bijstand: 110 duizend
Voor de herintredersval en de deeltijdval zijn de volgende indicatieve aantallen te geven, voor huishoudens met kinderen:
• Hoofd 100–130% minimumloon, niet werkende partner: 20 duizend
• Hoofd 100–130% minimumloon, partner 8–24 uren werk: 20 duizend
• Hoofd 90–110% modaal, partner 8–16 uren werk: 40 duizend
• Hoofd 90–110% modaal, partner 16–24 uren werk: 50 duizend
Uiteraard zijn er veel meer alleenverdieners en tweeverdieners-huishoudens met een partner die in deeltijd werkt. (Alle waarden zijn cijfers voor 2008 berekend door het ministerie van SZW, bij benadering, afgerond op 10 duizend)
Wordt in tabel 41.3 voor een alleenstaande ouder die vier dagen gaat werken op minimumloonniveau, uitgegaan van minimumloon dat is gebaseerd op een 36-urige of op een 40-urige werkweek? Hoe zou de werkloosheidsval eruit zien als wordt uitgegaan van het andere aantal uren? En kan de regering voorgaande vragen ook beantwoorden voor de andere situaties in tabel 41.3 waarin wordt uitgegaan van werk op minimumloonniveau?
De berekening van de werkloosheidsval in tabel 41.3 voor de alleenstaande ouder gaat er vanuit dat een alleenstaande ouder (met twee kinderen) 32 uur gaat werken gebaseerd op een 38-urige werkweek. Bij 32 uur werken bij andere duren van de maximale werkweek worden de cijfers als volgt:
Werkloosheidsval (inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een bijstandsuitkering).
Vooruitgang | Extra euro’s p/m | |
---|---|---|
Aanvaarden werk op minimumloonniveau | ||
alleenstaande ouder (gaat 32 uur werken – 36-urige werkweek) | 1% | 15 |
alleenstaande ouder (gaat 32 uur werken – 38-urige werkweek) | – 2% | – 40 |
alleenstaande ouder (gaat 32 uur werken – 40-urige werkweek) | – 2% | – 35 |
Bij de herintredersval wordt er vanuit gegaan dat de herintreder precies een halve werkweek gaat werken. Hij of zij verdient dan een ½ * minimumloon. Voor de berekening maakt het niet uit of dat nu 18/36e, 19/38e of 20/40e is.
Bij de deeltijdval wordt uitgegaan van een 38-urige werkweek. Bij twee dagen werk wordt er 16 uur gewerkt, bij drie dagen 24 uur en bij vier dagen 32 uur. Bij andere duren van de maximale werkweek worden de cijfers als volgt:
Deeltijdval minstverdienende partner (inkomensvooruitgang bij dag extra werk)
Vooruitgang | Extra euro’s p/m | |
---|---|---|
Hoofd minimumloon, partner minimumloonniveau | ||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (32-urige werkweek) | 9% | 190 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (32-urige werkweek) | 8% | 190 |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (36-urige werkweek) | 8% | 165 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (36-urige werkweek) | 8% | 180 |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (40-urige werkweek) | 7% | 150 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (40-urige werkweek) | 8% | 170 |
Hoofd modaal, partner minimumloonniveau | ||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (32-urige werkweek) | 7% | 180 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (32-urige werkweek) | 6% | 170 |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (36-urige werkweek) | 7% | 165 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (36-urige werkweek) | 6% | 170 |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (40-urige werkweek) | 6% | 155 |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (40-urige werkweek) | 6% | 155 |
Kan de regering uiteenzetten hoeveel huishoudens met huurtoeslag een hoofdkostwinner tot 65 jaar een inkomen hebben dat minder dan € 1000 lager is dan het maximale inkomen waarbij recht op huurtoeslag kan bestaan? En hoeveel huishoudens met een dergelijke hoofdkostwinner hebben een inkomen dat tot maximaal € 1000 boven de inkomensgrens ligt?
Het aantal huishoudens met huurtoeslag, waarbij de hoofdkostwinner jonger is dan 65 jaar en waarbij het inkomen minder dan € 1 000 lager is dan de maximale inkomensgrens, bedraagt in totaal 15 duizend. Dit laat zich onderverdelen in 9 duizend alleenstaanden en 6 duizend meerpersoonshuishoudens.
Het aantal huishoudens met een inkomen dat tot maximaal € 1 000 boven de inkomensgrens ligt, bedraagt in totaal 85 duizend. Dit laat zich onderverdelen in 40 duizend alleenstaanden en 45 duizend meerpersoonshuishoudens. Dit wil echter geenszins zeggen dat bij een verhoging van de maximale inkomensgrens al deze huishoudens ook daadwerkelijk recht hebben op huurtoeslag. Het gaat hier om alle huishoudens in het genoemde inkomenssegment, ongeacht of deze in een huurwoning wonen, vermogen hebben en dergelijke. De toename van het aantal huishoudens met huurtoeslag bij verhoging van de inkomensgrenzen met € 1 000, zal naar grove schatting ook ongeveer in de orde van grootte van ca. 15 000 liggen. (aantallen bij benadering, cijfers 2008).
Kan de regering (in verband met de armoedeval) uiteenzetten hoeveel minder huurtoeslag mensen op jaarbasis gemiddeld krijgen als hun jaarinkomen door werkaanvaarding of promotie toeneemt van €100 onder de maximale inkomensgrens naar €100 boven de maximale inkomensgrens?
Een gemiddelde is niet exact uit te rekenen omdat ieder huishouden weer anders is (samenstelling van het huishoudens, hoogte van de werkelijke huur etc). Wel zijn de uiterste situaties te geven. Komt een huishouden boven de maximale inkomensgrens (in 2008 € 20 600 voor alleenstaanden onder de 65 jaar en € 27 950 voor meerpersoonshuishoudens onder de 65 jaar) terecht dan heeft het geen recht meer op huurtoeslag, ongeacht de hoogte van de werkelijke huur.
Onder de maximale inkomensgrens is het bedrag aan huurtoeslag afhankelijk (naast het inkomen) van de daadwerkelijke huur. In het meest extreme geval is die huur gelijk aan de maximale huurgrens: € 631,70 (vanaf 1–7–2008). Gecombineerd met een inkomen van € 100 onder maximale inkomensgrens krijgt een alleenstaande € 159 per maand aan huurtoeslag en een meerpersoonshuishouden € 64. Het minimale verlies aan huurtoeslag is € 2 per maand (de minimale huurtoeslagbijdrage).
Bij een toename van het inkomen tot boven de maximale inkomensgrens raakt men de hele huurtoeslag kwijt.
In tabel 41.3 wordt de voor- en achteruitgang in de marginale druk in procenten en euro’s aangegeven. Hoeveel bedraagt deze marginale druk zelf? Kan de regering een overzicht voor alle genoemde categorieën geven?
Marginale druk | |||
---|---|---|---|
2008 | 2009 | verschil | |
Aanvaarden werk op minimumloonniveau | |||
Alleenverdiener met kinderen | 88% | 92% | 4% |
Alleenstaande | 76% | 75% | 0% |
alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) | 134% | 139% | 5% |
Aanvaarden werk op 120% minimumloonniveau | |||
alleenverdiener met kinderen | 78% | 79% | 1% |
alleenstaande | 76% | 75% | 0% |
alleenstaande ouder (gaat 4 dagen werken) | 52% | 55% | 3% |
Marginale druk | |||
---|---|---|---|
2008 | 2009 | verschil | |
hoofd minimumloon, partner 2,5 dag werk (minimumloon) | 62% | 62% | 0% |
hoofd minimumplus, partner 2,5 dag werk (minimumplus) | 52% | 51% | -1% |
Deeltijdval minstverdienende partner
Marginale druk | |||
---|---|---|---|
2008 | 2009 | verschil | |
Hoofd minimumloon | |||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum nivo) | 49% | 48% | – 1% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum nivo) | 45% | 43% | – 1% |
Hoofd modaal | |||
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimum nivo) | 50% | 48% | – 1% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimum nivo) | 47% | 46% | 0% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (minimumplus nivo) | 45% | 46% | 1% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (minimumplus nivo) | 44% | 42% | – 2% |
partner gaat van 2 naar 3 dagen werken (modaal nivo) | 45% | 43% | – 2% |
partner gaat van 3 naar 4 dagen werken (modaal nivo) | 60% | 57% | – 3% |
NB: bij de werkloosheidsval wordt voor de bruto inkomensverbetering het verschil tussen het bruto inkomen na werkaanvaarding en de (netto) bijstandsuitkering genomen
Waarom heeft de regering de netto-participatie streefwaarde veranderd in een bruto-participatie streefwaarde? Kan de regering de gevolgen van deze wijziging inzichtelijk maken?
In het Beleidsprogramma heeft de regering de participatie-doelstelling van de sociale partners uit het SER MLT-advies uit 2006 overgenomen. Deze doelstelling is geformuleerd in een bruto-participatiegraad en voor de leeftijd 20–64 jaar. De regering wilde aansluiten bij deze doelstelling die in SER-verband was overeengekomen. Bovendien biedt de bruto participatiegraad interessante additionele informatie. Het maakt zichtbaar hoeveel mensen kunnen bijdragen aan de financiële houdbaarheid op lange termijn en is daarmee een indicator voor het aantal banen dat extra nodig is om daaraan bij te dragen. Een stijging van de bruto participatiegraad met 1%-punt komt globaal overeen met 100 000 banen. Voorts worden in de bruto participatiegraad de werkzoekenden naar een baan van meer dan 12 uur per week meegenomen en verdwijnt het grootste deel van de schoolgaande jongeren met bijbaantjes uit de participatiegraad.
Overigens is op pagina 40 van de begroting als kengetal de netto-arbeidsparticipatie voor de leeftijd 15–64 opgenomen.
Wat betekent het voor het participatiepercentage als ook de mensen die zoeken naar werk worden meegerekend?
De netto arbeidsparticipatiegraad geeft alleen het aandeel werkenden in de totale beroepsbevolking. Bij de bruto participatiegraad worden ook werkzoekenden meegenomen, waardoor dit laatste percentage enkele procenten hoger ligt.
Waarom is het plausibel om te veronderstellen dat als het volume van de uitkeringen daalt er meer mensen met grote afstand tot de arbeidsmarkt aan het werk gaan, terwijl in de periode 2004–2006 het volume van de uitkeringen is gedaald, maar ook het aantal gedeeltelijk arbeidsongeschikten met werk?
In de periode 2004–2006 is de uitkeringsafhankelijkheid fors gedaald. Het waren vooral uitkeringsgerechtigden met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt die aan werk zijn geholpen. Door deze ontwikkeling bestaat de huidige uitkeringspopulatie vooral uit kwetsbare mensen. Dat wil zeggen uit personen die langdurig werkloos zijn, een lage opleiding hebben, de taal niet spreken en/of aan meervoudige problemen hebben.
Aangezien de huidige uitkeringspopulatie veel meer dan voorheen bestaat uit mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, zullen het in de komende jaren dus vooral deze «kwetsbare» mensen zijn die aan de slag worden geholpen. Hiervoor is onder andere met de VNG afgesproken om gedurende de kabinetsperiode 75 000 extra uitkeringsgerechtigden aan werk te helpen. Ook worden voor het UWV-terrein tijdelijke loonkostensubsidies en participatieplaatsen mogelijk gemaakt met als doel meer werklozen en gedeeltelijk gehandicapten aan werk te helpen. Door het CPB wordt een verdere vermindering van de uitkeringsafhankelijkheid verondersteld.
Kan de regering toelichten hoe het komt dat de fiscale uitgaven voor de afdrachtvermindering onderwijs in zes jaar met een kwart toenemen? Hoe ontwikkelt het gebruik van de WVA-startkwalificatie zich (aantal mensen, bedrag per persoon)?
De fiscale uitgaven voor de afdrachtvermindering onderwijs stijgen vanwege de verhoging van de WVA-startkwalificatie met ingang van 2006, de invoering van de WVA EVC in 2007 en door autonome ontwikkelingen.
Om werkgevers te stimuleren om meer mensen aan een startkwalificatie te helpen is in 2006 de WVA-startkwalificatie verhoogd van € 1 500 naar € 3 000. Dit heeft effect gehad. De werkgever dient om aanspraak te maken op de WVA-startkwalificatie een verklaring te vragen bij het CWI dat het een voormalig werkloze werknemer betreft. In 2006 zijn er 1 725 verklaringen afgegeven. In 2007 is dat meer dan verdubbeld naar 3 568. De verwachting is dat het gebruik de komende jaren verder zal stijgen. De afdracht per werknemer per kalenderjaar bedraagt dus € 3 000.
Voor de doorwerkbonus is in tabel 42.3 van 2009 tot 2013 steeds 280 miljoen euro uitgetrokken, is het niet de bedoeling dat steeds meer ouderen gaan participeren? Zou in het geval dat het beleid succesvol is de bedragen die uitgetrokken worden voor de bonus dan niet moeten oplopen? Of verwacht de regering weinig groei van het aantal ouderen dat participeert? Waarom nemen de bedragen uitgetrokken voor de doorwerkbonus dan niet toe?
Het bedrag van € 280 mln is gebaseerd op het aantal mensen dat in het jaar van invoering van de maatregel naar verwachting recht heeft op de doorwerkbonus. De gedragseffecten maken geen deel uit van dit bedrag. Indien de participatie verder oploopt dan is aangenomen in de raming, zullen de kosten van de bonus inderdaad hoger uitvallen. Dit type «endogene» effecten wordt bij de huidige begrotingsregels echter niet meegenomen in het lastenkader. Dit betekent dat dit type effecten ook geen reden vormt om in te grijpen indien de geraamde kosten hoger uitvallen. Met andere woorden: als de kosten hoger uitvallen doordat de participatie hoger is dan verwacht, leidt dit niet tot een verlaging van de (individuele) bonus. Uiteraard geldt dit ook andersom: als de kosten meevallen doordat de participatie lager uitvalt, wordt de individuele bonus niet verhoogd.
Wanneer wordt de departementale taakstelling voor de reductie van de administratieve lasten vastgesteld? Hoe groot is die taakstelling voor het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Voor de departementale taakstelling voor de reductie van de administratieve lasten voor burgers geldt dat de reductietaakstelling van 25% van de vorige regering is voortgezet. Alle departementen worden geacht op gelijke wijze bij te dragen aan deze doelstelling.
In november zullen de coördinerende staatssecretarissen van Financiën en EZ namens de regering aan de Tweede Kamer rapporteren over de voortgang van het regeldrukprogramma voor bedrijven, gericht op een reductiedoelstelling van 25%.
Wanneer is de laatste nulmeting Administratieve Lasten (AL) gedaan bij het ministerie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en hoe denken de bewindslieden de AL te verlichten? Is er een AL-toets gedaan om het wetsvoorstel «Overige Fiscale Maatregelen»? Wat zijn daarvan de effecten op de administratieve lasten?
Voor het burger-programma is de laatste nulmeting verricht in 2005 en had betrekking op peiljaar 2002. Voor de wijze waarop de AL voor burgers wordt verminderd zie het antwoord op vraag 43.
Voor het bedrijven-programma is de laatste nulmeting verricht in 2007 en 2008 (peildatum februari 2007). Het betreft hier rijksbreed verrichte nulmeting. Deze nulmeting is nog niet geheel afgerond.
In november zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de stand van zaken rondom de vermindering van de regeldruk voor bedrijven (zie het antwoord op vraag 71). Deze rapportage zal ook inzicht bieden in hoe SZW de administratieve lasten tracht te verminderen.
Op de diverse onderdelen van het wetsvoorstel «Overige Fiscale maatregelen» is een AL-toets verricht. De resultaten staan vermeld in hoofdstuk 12 «Gevolgen bedrijfsleven en burger» van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2009.
Waarom zijn de prestatie-indicatoren voor de derde operationele doelstelling van artikel 42 in de begroting voor 2009 omgedoopt tot kengetallen? Waarom is de vorig jaar voor 2008 geplande beleidsdoorlichting van artikel 42 doorgeschoven naar 2011?
De regering acht de uitsplitsing van participatiedoelstellingen naar specifieke groepen geen vruchtbare benadering, omdat dit een schijn wekt van nauwkeurigheid. Het aangeven van tussendoelen schept ten onrechte het beeld dat het mogelijk is om scherp op de beleidsprioriteiten te sturen. De overheid schept kaders, maar heeft geen invloed op alle betrokken factoren, zoals de conjunctuur. De regering hanteert als doelstelling om tot 80% arbeidsparticipatie te komen in 2016, ongeacht de specifieke groep.
Om de ontwikkelingen van de netto arbeidsparticipatie van de specifieke groepen wel te kunnen blijven volgen in de begroting, is er voor gekozen om ze als kengetal op te nemen.
De voor 2008 geplande beleidsdoorlichting van art. 42 is doorgeschoven naar 2011 omdat dan de werking van beleidsmaatregelen die zijn ontwikkeld in vervolg op de adviezen van de commissie Arbeidsparticipatie (voor zover gerelateerd aan artikel 42), kunnen worden beoordeeld. De aankondiging van de beleidsdoorlichting van art. 42 vond enige tijd vóór de installatie van de commissie Arbeidsparticipatie plaats. De uitkomsten zouden worden opgeleverd ná de begrotingsbehandeling 2009. Daarmee zouden ze te laat komen om nog een rol te spelen bij de beleidsontwikkeling naar aanleiding van de adviezen van de commissie Arbeidsparticipatie. Daarmee verviel de opportuniteit voor de beleidsdoorlichting van art. 42 in 2008.
Kan de regering uiteenzetten welk deel van de stijging van de arbeidsproductiviteit sinds 1987 is toegevallen aan werknemers via contractloonstijgingen die uitstegen boven de consumentenprijsindex? Is het correct dat deel overeenkomt met ongeveer 16%? Hoe hoog is dit percentage in andere OESO-landen? Hoe beoordeelt de regering tegen de achtergrond van deze cijfers de loonontwikkeling in Nederland?
Kan de regering deze vragen beantwoorden exclusief en inclusief incidentele componenten in de loonstijgingen?
Uit bijlage 2 van de MEV 2009 kan worden afgeleid dat 29,1% van de arbeidsproductiviteitsstijging in de marktsector in 1987–2008 is toegevallen aan de contractloonstijging in deze sector na aftrek van de CPI. Bij deze berekening is het aandeel gelijk gesteld aan 100% in de jaren waarin het contractloon minus de CPI meer is gestegen dan de arbeidsproductiviteit, en op 0% in de jaren waarin de stijging van het contractloon minus de CPI negatief is. In circa een derde van de jaren uit de periode 1987–2008 is een minimum of maximum conditie van toepassing. Dit maakt het aandeel van 29,1% moeilijk interpreteerbaar.
In het kader van de operationele doelstelling «beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten» zijn de arbeidskosten per eenheid product ten opzicht van het eurogebied relevant. De stijging van de arbeidskosten per eenheid product is ruwweg gelijk aan de stijging van de loonsom per werknemer minus diens stijging van de arbeidsproductiviteit. Onderstaande tabel geeft deze cijfers voor de Nederlandse industrie in vergelijking met de concurrenten in het eurogebied, waarbij tevens is gekeken naar de relatie met de geharmoniseerde consumentenprijsindex. Het CPB publiceert deze cijfers over de periode vanaf 1997 (MEV 2009, bijlage 3, 4 en 7).
Arbeidskosten en reële lonen, verwerkende industrie, procentuele mutaties per jaar
1997–2001 | 2002–2006 | 2007 | 2008 | 2009 | |
---|---|---|---|---|---|
Nederland | |||||
1 Loonvoet | 3,7 | 3,6 | 3,2 | 4,3 | 3,5 |
2 HICP | 2,6 | 2,1 | 1,6 | 2,5 | 3,3 |
3 Reële loonvoet (=1–2) | 1,1 | 1,5 | 1,6 | 1,8 | 0,3 |
4 Arbeidsproductiviteit | 2,8 | 3,9 | 3,0 | 1,3 | 2,3 |
5 Arbeidskosten pep (=1–4) | 1,0 | – 0,3 | 0,2 | 3,3 | 1,0 |
Euroconcurrenten | |||||
6 Loonvoet | 2,7 | 3,0 | 2,7 | 3,5 | 3,5 |
7 HICP | 1,6 | 2,2 | 2,1 | 3,5 | 2,8 |
8 Reële loonvoet (=6–7) | 1,0 | 0,8 | 0,6 | 0,0 | 0,8 |
9 Arbeidsproductiviteit | 3,0 | 3,1 | 3,2 | 2,0 | 2,5 |
10 Arbeidskosten pep (=6–9) | – 0,3 | – 0,1 | – 0,5 | 1,5 | 1,0 |
Concurrentiepositie (=10–5) | – 1,3 | 0,1 | – 0,6 | – 1,8 | 0,0 |
Relatieve reële loonstijging (=3–8) | 0,1 | 0,6 | 1,0 | 1,8 | – 0,5 |
Bron: MEV 2009.
De tabel laat zien dat de loon-prijsspiraal van de tweede helft van de jaren negentig heeft geleid tot een verslechtering van de concurrentiepositie. Na 2001 is de inflatie snel teruggebracht tot circa 1,5% vanaf 2004, terwijl de verslechtering van de economische situatie vergezeld ging van herstructureringen met een relatief hoge stijging van de arbeidsproductiviteit. Daardoor kon de stabilisatie van de concurrentiepositie gemiddeld in 2002–2006 ook vergezeld gaan van een relatief hoge stijging van de reële lonen. In 2007 en 2008 viel de stijging van de arbeidsproductiviteit weer terug, terwijl sprake bleef van aanhoudend hoge reële loonstijgingen. Bij de euroconcurrenten namen de reële loonstijgingen juist af. Over deze 2 jaren is er dus wederom sprake van een sterke verslechtering van de concurrentiepositie, wat het belang van een gematigde loonontwikkeling in de komende jaren nog eens onderstreept.
Wat de laatste vraag betreft, er zijn voor de industrie geen internationaal vergelijkbare cijfers beschikbaar over de loonontwikkeling in- en exclusief incidentele looncomponenten.
Wat zijn de indicatoren dan wel streefwaarden voor 2009, 2010 en 2011 voor operationele doelstelling 3, artikel 42?
Er zijn geen indicatoren of streefwaarden voor 2009 en verder voor de operationele doelstelling 3, artikel 42, alleen kengetallen. Zie voorts het eerste deel van het antwoord op vraag 73.
Welke conclusies heeft de regering, zoals vorig jaar toegezegd (kamerstuk 31 200-XV, nr. 9, vraag 133), getrokken uit de beleidsdoorlichting van artikel 43 als het gaat om de kengetallen en indicatoren voor operationele doelstelling 1? Kan de regering alsnog ingaan op de vraag of er niet gewerkt kan worden met een kwalitatieve prestatie-indicator (bijvoorbeeld een waarderingscijfer voor de arbeidsverhoudingen in Nederland)?
Het antwoord op deze vraag komt aan bod in de beleidsdoorlichting van artikel 43: Arbeidsverhoudingen. Het voornemen is om de beleidsdoorlichting voor de begrotingsbehandeling SZW aan de Tweede Kamer aan te bieden.
Wat zijn de plannen voor de weinig succesvolle levensloopregeling? Komt de regering met plannen deze te reorganiseren? Zo ja, hoe en wanneer? Zo neen, waarom niet?
De regering komt dit najaar met een verkenning van de mogelijkheden voor grotere flexibiliteit in de bestaande regelingen voor verlof en arbeidstijden. In deze verkenning wordt ook ingegaan op de levensloopregeling.
Waarom en in hoeverre acht de regering het wenselijk op korte termijn het ketenbeding uit de Wet Flexibiliteit en zekerheid zodanig aan te passen dat het onderstaande wordt gerealiseerd:
– in geval van elkaar opvolgende tijdelijke contracten geldt (net als thans), dat na 36 maanden of bij het vierde contract een vast contract ontstaat;
– hiervan kan alleen wat betreft de periode van 36 maanden bij CAO (ten nadele van de werknemer) worden afgeweken, met dien verstande dat bij afwijking de minimale contractduur per tijdelijk contract 1 jaar bedraagt en bij het vierde contract een vast contract ontstaat;
– van de onderbrekingsperiode van 3 maanden en van de bepaling betreffende het opvolgende werkgeverschap kan niet langer worden afgeweken?
Een soortgelijk voorstel maakte onderdeel uit van de kabinetsvoornemens in 2007 om te komen tot een modernisering van het arbeidsovereenkomstenrecht. Dat betrof enerzijds het ontslagrecht en anderzijds het regiem dat geldt voor werknemers met een tijdelijk contract (de zogenoemde ketenbepaling). Over deze voorstellen heeft de Stichting van de Arbeid een sterk verdeeld advies uitgebracht wat ertoe heeft geleid dat de discussie niet vruchtbaar kon worden afgerond.
Kan de regering een evaluatie geven van elk van de onderstaande voorstellen om de arbeidsmarktpositie van flexwerkers te verstevigen:
– twee maanden voor afloop van contract meedelen of contract wordt verlengd;
– schriftelijke opgave van redenen waarom tijdelijk contract niet wordt verlengd;
– verplichting om tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk vast te leggen;
– verbod op concurrentiebeding tijdelijk personeel;
– verbod op belemmeringen voor overstap van uitzend- of detacheringscontract naar contract bij inlener?
De arbeidsmarkt wordt in toenemende mate gekenmerkt door flexibilisering en differentiatie van arbeid en arbeidsverhoudingen. Met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid is een evenwicht gevonden tussen enerzijds de bescherming en zekerheid van de werknemer en anderzijds de behoefte van de ondernemer om met de nodige flexibiliteit te kunnen ondernemen. De werkgever heeft in dat verband de mogelijkheid om tijdelijke contracten af te sluiten die van rechtswege aflopen. Het is niet wenselijk een werkgever daarbij te verplichten om twee maanden voor afloop van een tijdelijk contract mee te laten delen of het contract wordt verlengd, noch om schriftelijk de redenen voor het niet verlengen op te geven. Dergelijke verplichtingen zijn ook strijdig met het karakter van een dergelijk contract dat van rechtswege afloopt op het door partijen overeengekomen tijdstip.
Wat betreft de verplichting om tijdelijke arbeidsovereenkomsten schriftelijk vast te leggen wordt gewezen op het feit, dat in de huidige wetgeving reeds een aantal voorzieningen is opgenomen om de rechtszekerheid voor werknemers, waaronder werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst, te vergroten. Zo bepaalt artikel 7:655 Burgerlijk Wetboek dat de werkgever verplicht is aan de werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken met een aantal gegevens, waaronder bijvoorbeeld de naam en woonplaats van partijen, de plaats(en) waar arbeid wordt verricht, de functie van de werknemer of de aard van zijn arbeid, het loon en de termijn van uitbetaling, alsmede de duur van de overeenkomst indien de overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan. Er is dan ook geen noodzaak voor een aparte verplichting om een tijdelijke arbeidsovereenkomst schriftelijk vast te leggen, nu in de huidige wetgeving al een dergelijke verplichting bestaat.
Wat betreft een mogelijk verbod op het hanteren van een concurrentiebeding bij tijdelijk personeel, het volgende. Ook bij tijdelijke contracten kunnen er gerechtvaardigde belangen zijn van de werkgever die een concurrentiebeding noodzakelijk maken. Naarmate het contract korter duurt, zal minder snel een concurrentiebeding worden opgenomen. De werkgever heeft dan onvoldoende belang om een concurrentiebeding op te nemen omdat de werknemer dan nog niet over know-how en kennis van bedrijfsgeheimen zal beschikken om het bedrijf bij een overstap te kunnen benadelen. Exacte gegevens ontbreken echter. Van belang in dat verband is, dat het ministerie van SZW een kwantitatief onderzoek voorbereidt naar de toepassing van het concurrentiebeding waarin ook een relatie zal worden gelegd tussen tijdelijke contracten en het hanteren van een concurrentiebeding. Dit onderzoek zal in de eerste helft van 2009 worden afgerond.
Wat betreft een verbod op belemmeringen voor overstap van een uitzend- of een detacheringscontract naar een contract bij de inlener is van belang op te merken dat een zogenoemd belemmerverbod op basis van jurisprudentie reeds bestaat. Dat neemt niet weg dat overwogen zal worden een dergelijk verbod expliciet in de wetgeving op te nemen nu in de EU Uitzendrichtlijn, waarover onlangs overeenstemming is bereikt, een dergelijk voorschrift is opgenomen.
Waar is de toename van de participatie in de levensloop op gebaseerd? Wat voor effect heeft het «uit de levensloop halen» van de ouderschapsverlofkorting op de participatie van de levensloopregeling? Hoe verhoudt de geraamde toename in de participatie van de levensloopregeling zich tot de kabinetsplannen rondom de levensloop?
De geraamde stijging van de deelname aan de levensloopregeling is gebaseerd op de gerealiseerde deelnamecijfers, die een stijging van de deelname tussen 2006 en 2007 laten zien. Op grond daarvan wordt de komende jaren nog een bescheiden stijging van de deelname verwacht, tot circa 0,5 mln. personen in 2010.
Het loskoppelen van de ouderschapsverlofkorting van de levensloopregeling heeft naar verwachting geen noemenswaardig effect op de inleg in de levensloopregeling. Het blijft immers nog steeds mogelijk om in de levensloopregeling fiscaal gunstig te sparen voor (onbetaald) ouderschapsverlof. Werknemers die met dit doel deelnemen aan de levensloopregeling zullen daar naar verwachting niet mee stoppen.
Werknemers die met een kleine symbolische inleg deelnemen aan de levensloopregeling om in aanmerking te kunnen komen voor de ouderschapsverlofkorting kunnen daar wel mee stoppen. Dit kan leiden tot een daling van het aantal deelnemers. De inschatting is echter dat deze groep niet erg groot is. Bovendien zal het budgettair beslag van de levensloopregeling hierdoor niet of nauwelijks wijzigen.
In de raming van de deelname aan de levensloopregeling is rekening gehouden met de beleidsvoornemens zoals vermeld in de ontwerpbegroting 2009.
In hoeverre is de regering bereid gericht op zoek te gaan gecorrigeerde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen in het bedrijfsleven en bij de overheid?
Elke twee jaar wordt in opdracht van het ministerie van SZW onderzoek verricht naar zowel de ongecorrigeerde als de gecorrigeerde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Het laatste onderzoek betreft de Arbeidsmarktpositie van werknemers in 2006. De Tweede Kamer zal dit onderzoek vóór de begrotingsbehandeling SZW ontvangen.
Waarom is het geen streven van de regering om de gecorrigeerde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verminderen? Wat is het nut van de genoemde streefcijfers?
De regering streeft nog steeds naar vermindering van de gecorrigeerde beloningsverschillen. Tegelijkertijd blijken deze verschillen hardnekkig te zijn. De huidige streefcijfers weerspiegelen zowel de ambities van de regering als realiteitszin.
Daarom worden sociale partners blijvend aangesproken op hun rol en verantwoordelijkheid met betrekking tot het verminderen van beloningsverschillen. Samen met het netwerk gelijke beloning, waarin onder meer de sociale partners deelnemen, zal het ministerie van SZW in 2009 weer een Gelijk Loon dag organiseren.
Waarom zijn er geen streefwaardes in tabel 43.8 voor 2009? En wat zijn die streefwaardes?
Het ministerie van SZW laat elke twee jaar een onderzoek doen naar de beloningsverschillen in Nederland. De oneven jaren worden overgeslagen (zie Jaarverslag 2007, p. 60). Er zijn dan ook geen streefwaardes voor 2009.
Waarom is de regering niet ambitieuzer in haar streven de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen te verminderen?
Zie het antwoord op vraag 82.
Kan de regering toelichten waarom een van de indicatoren uit de vorige begroting, percentage verzuim, niet meer wordt genoemd in onderliggende begroting? Wordt beperking van verzuim niet gezien als beoogd effect van beleid?
Het terugdringen van ziekteverzuim en het voorkomen van arbeidsongeschiktheid is en blijft een beoogd effect van het op preventie en re-integratiegerichte beleid van de regering. Het streefcijfer werd gebaseerd op de Nationale Verzuim Statistiek (NVS), die wordt geleverd door het CBS. De NVS is onder andere samengesteld op basis van cijfers van UWV en arbodiensten. De realisatiecijfers komen later dan voorheen beschikbaar. De laatst beschikbare realisatiewaarde van het CBS dateert uit 2005/2006. Daarmee is dit cijfer voor het komende begrotingsjaar niet geschikt als basis voor een streefcijfer.
Het ministerie is in overleg met CBS en andere stakeholders om voor toekomende jaren actuele en betrouwbare verzuimcijfers op nationaal niveau te ontwikkelen.
Welke stappen zet de regering om de groeiende groep zelfstandigen zonder personeel binnen wet- en regelgeving ten aanzien van arbeidsomstandigheden en verzuim te laten vallen?
Voor zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) gelden sedert de Arbowetswijziging van 1 januari 2007 (na een advies van de SER uit 2004) van de Arbowetgeving die artikelen die betrekking hebben op ernstige risico’s (zoals blootstelling aan gevaarlijke stoffen en vallen van hoogte) en gevaar voor derden (werknemers of voorbijgangers). Andere delen van de Arbowetgeving zoals de minder ernstige risico’s en de systeemverplichtingen die administratieve lasten met zich brengen zijn niet voor zzp’ers van toepassing. Ten opzichte van de minder ernstige risico’s werd in het SER-advies aangenomen dat zzp’ers deze zelf goed zouden kunnen regelen.
Het huidige stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid levert een positieve bijdrage aan het voorkomen en verkorten van ziekteverzuim. Binnen dit stelsel dragen ondernemers, zowel werkgevers als zzp’ers, de financiële gevolgen van ziekteverzuim. Zij kunnen ervoor kiezen dit risico af te dekken op de private verzekeringsmarkt. De private markt biedt ondernemers een scala aan mogelijkheden zich te verzekeren tegen de financiële gevolgen van ziekteverzuim. Voor de moeilijk verzekerbare risico’s hebben verzekeraars de private vangnetverzekering in het leven geroepen, waardoor iedere zzp’er die dat wil, zich kan verzekeren. Zelfstandigen die vanuit werknemerschap komen, hebben de mogelijkheid zich vrijwillig voor de sociale verzekeringswetten te verzekeren.
Kan de regering toelichten waarom het aantal incidenten met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, nu opgenomen is als kengetal terwijl dat in de vorige begroting een indicator was?
Dit betreft het aantal incidenten dat op basis van de Seveso II richtlijn aan de EU gemeld moet worden. Gemiddeld betreft het rond de 3 incidenten per jaar. Dit aantal is te klein om een realistisch streefgetal aan te koppelen. Daarom is besloten dit getal voortaan als een kengetal op te nemen.
Kan de regering nader ingaan op de neerwaartse bijstelling van de streefcijfers betreffende het percentage bedrijven dat valt onder de werking van een arbocatalogus? Heeft de regering inmiddels een beeld van het aantal arbocatalogi dat zonder de subsidieregeling Totstandkoming Arbocatalogi tot stand zal komen?
De indicator in de begroting 2008 laat het percentage bedrijven zien dat onder de werking van een arbocatalogus valt. Voor 2008 was het streven dat 35% van de bedrijven onder de werking van een arbocatalogus zou vallen en voor 2012 was het streven dat dit voor 80% van de bedrijven zou gelden. In de begroting 2009 is deze indicator veranderd. In plaats van het percentage bedrijven wordt nu uitgegaan van het percentage werknemers dat onder de werking van een arbocatalogus valt. Dit geeft een beter beeld van het bereik van de arbocatalogi. Voor 2008 wordt ernaar gestreefd dat 25% van de werknemers onder een arbocatalogus valt. Dit percentage loopt op naar 50% in 2009 en 80% in 2012.
Met het vervallen van de subsidieregeling Stimulering Totstandkoming Arbocatalogi (STA) op 1 januari 2010 zal duidelijk worden hoeveel catalogi zonder danwel met subsidie zijn opgesteld.
In de vorige begroting was voor het jaar 2008 het streefcijfer voor het percentage arbeidsongevallen onder werknemers met verzuim tot gevolg, 2,9%, in de onderliggende begroting is dit verhoogd naar 3.0%. Evenzo is een aanpassing gemaakt in het streefcijfer voor de lange termijn, dit was in de vorige begroting 2.6% in 2012 en in de onderliggende begroting 2.9% voor 2013. Kan de regering nader ingaan op het verhogen van de streefcijfers in relatie tot het beleid en daaraan gekoppelde doelen en effecten?
In de periode 2000 tot en met 2005 is het aantal arbeidsongevallen mede dankzij het ingezette beleid met meer dan 20% gedaald. Hiermee is, ook in Europees perspectief, een hoog niveau van arbeidsveiligheid in Nederland bereikt. Daarnaast is in 2005 overgegaan op een nieuwe bron voor gegevens over arbeidsongevallen (NEA, Nationale enquête arbeidsongevallen).
Vanwege bovenstaande ontwikkelingen is besloten tot een realistische aanpassing van de streefcijfers. Het beleid van de komende jaren blijft gericht op een vermindering van het aantal arbeidsongevallen.
Kan de regering uiteenzetten hoe de daling, blijkende uit tabel 44.3 waarin de budgettaire gevolgen van beleid worden weergegeven en waaruit blijkt dat voor de apparaatsuitgaven (personeel en materieel) en forse daling wordt verwacht in 2009 ten opzichte van de realisatie in 2007, namelijk ruim € 10 miljoen, bereikt wordt? Wat zijn de eventuele effecten daarvan?
De in tabel 44.3 opgenomen apparaatskosten houden voor een aanzienlijk deel verband met apparaatskosten van de Arbeidsinspectie ten behoeve van handhaving van de Arbeidsomstandighedenwet en -regelgeving. Voor wat betreft de Arbeidsinspectie houdt de daling van de apparaatsuitgaven op personeel en materieel opgenomen bij artikel 44 verband met de systematiek van toerekening van de ondersteunende capaciteit aan de beleidsartikelen. De ondersteunende capaciteit van de Arbeidsinspectie wordt naar verhouding van inzet van de inspectiecapaciteit over beleidsterreinen verdeeld. Daar vanaf 2008 relatief meer inspectiecapaciteit ingezet wordt op andere beleidsterreinen dan Arbeidsomstandigheden wordt de ondersteunende capaciteit meer naar die beleidsterreinen toebedeeld dan voorheen. Deze relatieve verschuiving is bijvoorbeeld het gevolg van de motie Spekman (meer inzet inspectiecapaciteit op beleidsterreinen van artikel 42 en 43). Doordat bij de Arbeidsinspectie de taakstelling zo veel mogelijk met efficiency maatregelen (inkrimping van administratieve en ondersteunende functies en minder management door samenvoeging van directies) wordt ingevuld, is er ook absoluut minder ondersteunende capaciteit nodig. Er treedt een vermindering in ondersteunende capaciteit op, die relatief ook minder aan het beleidsterrein Arbeidsomstandigheden wordt toebedeeld. Dit verklaart de daarmee samenhangende verlaging van de apparaatsuitgaven in Tabel 44.3.
Kan de regering inzicht geven in de invulling van de taakstelling op de uitvoering van Arbeidsinspectie voor 2009 en verder?
De invulling van de taakstelling is op dit moment nog niet volledig bepaald. Uitgangspunt is om het aantal inspecties in tact te laten door de taakstelling in te vullen met zo veel mogelijk efficiency maatregelen (inkrimping van administratieve en ondersteunende functies, opheffing van regiokantoren en samenvoegen van directies).
Wanneer zal de aanpassing van de wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding aan de Kamer worden gestuurd?
Zoals de Tweede Kamer op 3 juni is bericht (Kamerstukken II 2007/08, 29 481, nr. 18) zijn er verschillende factoren die maken dat enige tijd nodig is om tot een afgewogen standpunt te komen inzake mogelijke wijzigingen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Deze factoren zijn: de veelheid aan beschikbare, ook recente informatie, de inmiddels ook in de vakpers over de pensioenverevening verschenen beschouwingen, het gegeven dat die informatie niet eenduidig is, de complexiteit van de onderhavige materie alsmede de samenhang met de Pensioenwet. Dit neemt niet weg dat de inspanning van de regering erop is gericht om uiterlijk eind dit jaar het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de Wvps aan de Tweede Kamer te doen toekomen.
Wat veroorzaakt de sterke stijging van de apparaatuitgaven (2007: 1347 versus 2008: 1940)?
De stijging van de apparaatsuitgaven van 2007 op 2008 heeft twee oorzaken. Enerzijds wordt vanaf 2008 een groter deel van de apparaatsuitgaven toegerekend aan het beleidsartikel Pensioenbeleid. Ook in de SZW-begroting 2008 was daardoor reeds sprake van een voorziene oploop in de apparaatsuitgaven met € 340 000 in 2008. Anderzijds was er in 2007 incidenteel sprake van lagere apparaatsuitgaven dan begroot, waardoor het verschil tussen 2007 en 2008 verder is toegenomen.
Hoeveel pensioenfondsen zijn momenteel onder de dekkingsgraad van 105% gezakt?
Op grond van de Pensioenwet dienen pensioenfondsen eens per kwartaal hun financiële positie te rapporteren aan De Nederlandsche Bank (DNB).
De laatste beschikbare gegevens die DNB heeft gepubliceerd op grond van de cijfers van de pensioenfondsen zelf zijn de gegevens van het eind van het 2e kwartaal van 2008. Daaruit blijkt een gemiddelde dekkingsgraad van de fondsen van 136%, waarbij 36 fondsen een reservetekort en 6 fondsen een dekkingstekort hebben. Deze cijfers hebben betrekking op de situatie toen de kredietcrisis zich nog niet in volle omvang had voltrokken. Op 30 oktober jl. heeft de heer Wellink in een parlementaire hoorzitting over de financiële crisis aangegeven dat de dekkingsgraad van de pensioenfondsen gemiddeld 109 procent bedraagt en dat de dekkingsgraad van veel pensioenfondsen zelfs onder de grens van 105 procent is gezakt. Dit is gebaseerd op zeer ruwe schattingen per 24 oktober jl. en op basis van een deelverzameling van de fondsen. Fondsen met een dekkingstekort of een reservetekort moeten een herstelplan opstellen. Pas in december zullen de cijfers die betrekking hebben op de stand per 30 september 2008 beschikbaar zijn voor alle fondsen. Als de herstelplannen van de fondsen beschikbaar zijn, kan een raming worden gegeven van het aantal fondsen met een reservetekort of een dekkingstekort. Daarbij moet worden aangetekend dat de mondiale marktontwikkelingen ten aanzien van beurskoersen en rentestand de posities van de fondsen niet ongemoeid zullen laten.
Kan de regering inzicht geven of zij, mede gezien de huidige situatie op de financiële markten, verwacht dat het aantal fondsen met een reservetekort zal afwijken van de ramingen?
Zie het antwoord op vraag 94.
Kan de regering toelichten waarom de toetredingsleeftijd van pensioenregelingen niet meer als indicator is opgenomen?
Op welke wijze is nu vast te stellen of het bereik van het stelsel van aanvullende pensioenen naar tevredenheid van de regering is? Is er eventueel een andere indicator op te nemen, om het bereik van het stelsel te indiceren?
Tot 1 januari 2008 waren sociale partners vrij om te bepalen of er een toetredingsleeftijd in de pensioenregeling gold, en zo ja welke leeftijd dat dan was. Om zeker te stellen dat indien een werkgever een pensioenregeling heeft, de werknemers daar ook vroegtijdig in opgenomen worden is in de Pensioenwet bepaald dat de toetreding tot de pensioenregeling uiterlijk op 21-jarige leeftijd plaatsvindt. Nu deze bepaling per 1 januari 2008 in werking is getreden is er geen aanleiding meer om de toetredingsleeftijd nog langer als indicator op te nemen.
Uit de realisatiecijfers met betrekking tot voorgaande jaren blijkt dat het percentage mensen dat inzicht in hoogte aanvullend pensioen heeft, in 2007 (54%) gedaald is ten opzichte van 2006 (56%). Kan de regering toelichten op basis waarvan zij het streefcijfer van 69% voor 2009 heeft geformuleerd? Kan de regering daarbij ingaan op al dan niet verwachte beleidseffecten?
Om het pensioenbewustzijn onder burgers te vergroten wordt door de pensioensector een pakket aan maatregelen ingezet. De Pensioenwet stelt zware eisen aan de informatieverplichtingen van de pensioenuitvoerder. Met ingang van 2008 is het Uniform Pensioenoverzicht geïntroduceerd. In 2009 moet de pensioenuitvoerder aan de hand van een toeslagenlabel aangeven in hoeverre zij onder normale omstandigheden de inflatie kunnen bijhouden en wat er kan gebeuren als zij met flinke tegenwind te maken hebben. Op 1 januari 2011 moet er een pensioenregister zijn waar iedereen via internet een totaaloverzicht kan krijgen van alle bij pensioenfondsen en verzekeraars opgebouwde pensioenaanspraken en van zijn AOW aanspraken. Via het pensioenregister kan iedereen op elk moment weten wat hij heeft en wat hij later krijgt.
De regering verwacht dat de informatiebepalingen in de Pensioenwet, die voor pensioenfondsen in 2008 en voor verzekeraars in 2009 van kracht worden en de hierboven genoemde maatregelen, bijdragen aan een verhoging van het inzicht in de hoogte van het aanvullend pensioen. Dat is de reden dat het streefcijfer in 2009 hoger ligt dan in de jaren ervoor.
Bij de vorige begroting gaf de regering aan dat het toen nog te vroeg was om aan de hand van uitkomsten van de monitor «Kennis van ouderdomspensioen» en overige signalen (van bijvoorbeeld Pensioenkijker.nl) te concluderen dat extra beleidsinzet aangewezen zou zijn, wanneer het gaat om de verantwoordelijkheid voor het regelen van aanvullend pensioen. Kan de regering een dergelijke conclusie inmiddels wel trekken, mede gezien gelijk gebleven cijfers over de opvatting van werknemers over de genoemde verantwoordelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 97.
De voortwoekerende crises gaat ook steeds meer invloed uitoefenen op de buffers van pensioenfondsen, dienen daardoor de ramingen van het aantal fondsen met tekorten te worden bijgesteld?
Zie het antwoord op vraag 94.
Het aantal pensioenfondsen staat onder druk doordat steeds meer fondsen in de problemen komen. Vergrijzing van het deelnemersbestand, gebrek aan kennis op het gebied van steeds ingewikkelder regelgeving, gebrek aan kennis op het gebied van beleggen, buffers die onder druk staan, zijn allemaal redenen voor pensioenfondsen om aan schaalvergroting (fusie) te denken. Hoeveel pensioenfondsen zijn er momenteel, hoeveel zijn er met elkaar in gesprek en hoe staat de regering tegenover deze ontwikkelingen. Is het mogelijk om aan te geven hoe het aantal pensioenfondsen zich in de loop der jaren zal ontwikkelen?
Ultimo 2007 zijn er volgens informatie van De Nederlandsche Bank 597 ondernemingspensioenfondsen, 96 bedrijfstakpensioenfondsen en 12 beroepspensioenfondsen. Met name een aantal kleinere ondernemingspensioenfondsen is niet altijd in staat om het hoofd te bieden aan de eisen die worden gesteld aan de uitvoering van pensioenregelingen. Zij zouden baat kunnen hebben bij verregaande samenwerking of samenvoeging. De regering onderzoekt momenteel hoe deze mogelijkheden via aanpassing van de Pensioenwet vorm kunnen krijgen. Over de aanpak die daarbij voor ogen staat zal de Tweede Kamer binnenkort per brief worden geïnformeerd. Overigens is de regering niet bekend hoeveel ondernemingspensioenfondsen met elkaar in gesprek zijn of daadwerkelijk willen fuseren. Evenmin kunnen nu uitspraken worden gedaan over de ontwikkeling van het aantal pensioenfondsen in de toekomst.
In tabel 45.2 wordt het aantal pensioenfondsen met een reservetekort aangegeven, het aantal is gebaseerd op de cijfers van DNB van juni 2008. Met de huidige stand van de economie en de beurskoersen, hoe groot is het aantal fondsen met een tekort op dit moment? Wat zijn de recente verwachtingen voor 2009, 2010 en 2013? Worden de streefaantallen aangepast? Zo niet, welke maatregelen gaat de regering treffen om de doelstellingen toch te halen?
Zie het antwoord op vraag 94.
In hoeveel pensioenfondsen is vrijwillige voortzetting van de deelname voor (beginnende) ZZP’ers mogelijk? Is de regering tevreden met deze situatie? Zo nee, welke stappen gaat de regering nemen deze situatie te verbeteren?
Uit informatie van De Nederlandsche Bank blijkt dat vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw bij vrijwillig ontslag mogelijk is bij 133 van de in totaal 563 pensioenfondsen. Deze 133 fondsen betreffen 59 bedrijfstakpensioenfondsen, 70 ondernemingspensioenfondsen en 4 beroepspensioenfondsen (cijfers primo 2008). In aantallen deelnemers hebben 5 077 555 van de in totaal 5 938 000 actieve deelnemers de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting (cijfers ultimo 2006). Deze informatie is de Tweede Kamer op 26 juni toegezonden (Kamerstukken II 2007/08, 30 413, nr. 112).
Voor de volledigheid zij gemeld dat beginnende zzp’ers hun deelname aan een pensioenregeling alleen vrijwillig kunnen voortzetten als zij voorafgaand aan het zelfstandig ondernemerschap als werknemer deelnamen aan die regeling.
Het al dan niet bieden van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting is een keuze van sociale partners. De regering heeft hierover geen oordeel en overweegt geen stappen om wijziging aan te brengen in de mate waarin de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting wordt geboden. Dat heeft ermee te maken dat sociale partners de solidariteitskring en daarmee de reikwijdte van de pensioenregeling bepalen; zij dragen namelijk ook zorg voor de financiering ervan.
Hoe ontwikkelt zich het aantal niet-westerse allochtonen in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jong Gehandicapten (Wajong)? Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkelingen van de laatste tien jaar, zowel in absolute getallen als in percentage van het gehele bestand?
In onderstaande tabel staan de aantallen en aandelen ten opzichte van het totale bestand van de niet-westerse allochtone personen in de Algemene bijstandswet en de Wet Werk en bijstand.
Aantal personen x 1 000 | Aantal personen ABW/WWB 15–65 jaar | aantal niet-westerse allochtone personen ABW/WWB 15–65 jaar | Aandeel |
---|---|---|---|
1999 | 420,3 | 149,0 | 35,5% |
2000 | 390,5 | 144,9 | 37,1% |
2001 | 375,2 | 145,4 | 38,8% |
2002 | 372,5 | 148,6 | 39,8% |
2003 | 390,5 | 159,0 | 40,7% |
2004 | 392,8 | 160,2 | 40,8% |
2005 | 382,4 | 156,9 | 41,0% |
2006 | 350,7 | 145,7 | 41,5% |
2007 | 319,4 | 134,0 | 42,0% |
Uit gegevens over de jaren 2001 t/m 2005 van het CBS blijkt dat 8% van de Wajong-instroom bestaat uit westerse allochtonen en 12% van de instroom bestaat uit niet-westerse allochtonen, met als etnische achtergrond Marokko, Turkije, Suriname, Antillen en overig. Het aandeel niet-westerse allochtonen in de Wajong-instroom komt overeen met het aandeel niet-westerse allochtonen in de Nederlandse bevolking van 11%. Zowel het procentuele aandeel westerse allochtonen als het procentuele aandeel niet-westerse allochtonen in de Wajong-instroom is constant gebleven over de periode 2001 t/m 2005.
De regering stelt vast dat het aantal Wajong uitkeringsgerechtigden de komende jaren stijgt en het voornemen van de regering is om de Wajong een meer activerend karakter te geven. Meer (potentieel) Wajonggerechtigden komen op een traject naar werk terecht. Slechts een beperkte groep zal voor regulier werk, eventueel met ondersteuning, in aanmerking komen. Welke betekenis heeft deze ontwikkeling voor de toestroom naar de WSW? Hebben degenen uit de Wajongpopulatie die in aanmerking komen voor WSW-arbeid, gezien de lange wachtlijsten, ook een kans om in de WSW geplaatst te worden?
De regering komt dit najaar met een regeling voor de Wajong waarin arbeidsondersteuning centraal staat. In de brief die de regering 30 mei hierover aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstukken II 2007/08, 31 224, nr. 25), is aangegeven dat alles erop gericht wordt om Wajongers te begeleiden naar regulier werk. Uit onderzoek, dat met de brief aan de Tweede Kamer is gezonden, blijkt dat de meerderheid van de Wajongers met mogelijkheden om te werken, dat bij een reguliere werkgever kan doen (al dan niet met ondersteuning, een aangepaste werkomgeving of aangepaste functie-inhoud) en een minderheid is aangewezen is op een beschutte werkomgeving. De regeling voor de Wajong zal maximaal gericht zijn op het benutten van hun mogelijkheden, zodat de jongeren bij een reguliere werkgever aan de slag gaan. In het antwoord op vraag 171 wordt nader ingegaan op de wachtlijstproblematiek voor de WSW.
In het bestuursakkoord tussen Rijk en gemeenten staat dat een vast budget voor vier jaar ontvangen zal worden. Hoe verhoudt deze afspraak zich tot de in tabel 46 opgenomen aflopende bedragen voor de WWB van 2008–2012?
Bij de totstandkoming van de reeks aflopende bedragen voor de WWB van 2008–2012 is rekening gehouden met de afspraken uit het bestuursakkoord. Deze afspraken zijn gericht op stabielere budgetten, maar houden niet in dat het macrobudget (of zelfs het budget van een gemeente) gedurende deze periode hetzelfde blijft. De budgetten zijn gebaseerd op de MLT (middellange termijn) raming van het CPB. Hierin zijn de gevolgen van de conjunctuur verwerkt. Daarnaast zijn de effecten van rijksbeleid op de bijstandsuitgaven in het budget verwerkt.
In het bestuursakkoord is ondermeer het volgende afgesproken:
• De budgetten zijn gebaseerd op de MLT (middellange-termijn) raming van het CPB. Hierin zijn de gevolgen van de conjunctuur verwerkt.
• De budgetten worden nadien niet meer aangepast voor realisaties van gemeenten (langer behoud van de winst).
• De budgetten worden nog wel aangepast voor rijksbeleid en loon- en prijsbijstelling ongevoeligheid.
• Correcties op het macrobudget voor gewijzigde inzichten in de conjunctuur worden alleen doorgevoerd als de bandbreedte van 12 500 huishoudens (t.o.v. de MLT-raming) wordt overschreden (en alleen voor het deel waarmee de 12 500 wordt overschreden).
• De relatieve verdeling van het macrobudget over gemeenten in september van het voorgaande jaar wordt vastgelegd.
Als onderdeel van het decentrale deel van het WSW budget reserveert de regering € 18 mln. voor het stimuleren van plaatsen van WSW-geïndiceerde werknemers bij reguliere werknemers met inzet van loonkostensubsidie en vergoeding van de begeleiding (begeleid werken WSW). Per gerealiseerde begeleid werkenplaats wordt maximaal 3000 euro als bonus uitgekeerd aan de gemeente, is de conclusie juist dat er binnen het bestaande budget een reservering of uitname plaatsvindt van € 18 mln. ter stimulering van begeleid werken? Betekent dit de facto dat er circa 750 plaatsen binnen de SW minder beschikbaar komen?
Voor de bonussystematiek begeleid werken is vanaf 2008 € 18 mln extra beschikbaar. Deze middelen zijn dus niet onttrokken uit het Wsw-macrobudget. Het is dus niet zo dat er minder Wsw-plaatsen beschikbaar komen. Integendeel. Met ingang van 2008 worden circa 1 000 extra Wsw-plaatsen verdeeld onder gemeenten. De extra € 25 mln die daarvoor aanwezig was, blijft structureel (ook na 2008) beschikbaar. Hiermee wordt dus tevens het hoofd geboden aan een deel van de wachtlijstproblematiek.
Kan de regering de piek in uitvoeringskosten Wajong voor 2009 nader specificeren, onder meer naar taakstelling UWV/CWI, stijging aantal uitkeringsgerechtigden en implementatiekosten nieuwe Wajong?
De uitvoeringskosten Wajong bedragen in 2009 € 109 mln. Hierin zit ten opzichte van voorgaande jaren € 17 mln aan extra uitvoeringskosten in verband met de implementatie van de nieuwe Wajong en de pilot voor het zittend bestand. Ook in latere jaren zijn wisselende bedragen voor uitvoeringskosten in verband met de nieuwe Wajong opgenomen (afnemende implementatiekosten en toenemende uitvoeringskosten).
Verder is er vanaf 2010 rekening gehouden met de 2,5% efficiencytaakstelling uit het Coalitieakkoord (€ 10 mln in 2010 en € 20 mln vanaf 2011 voor geheel UWV). De ketentaakstelling UWV/CWI (van € 127 mln structureel voor geheel UWV/CWI) heeft geen gevolgen voor de uitvoeringskosten Wajong. De overige verschillen ten opzichte van 2008 en ten opzichte van latere jaren hangen samen met de ontwikkeling van het aantal uitkeringsgerechtigden.
Kan de regering nader ingaan op de verwachte stijging van de uitkeringslasten ZW en het uitblijven van het verwachte effect van een dalend WW-volume op de ZW? Hoe verhoudt dit zich tot de lagere uitvoeringskosten?
De verwachte stijging van de uitkeringslasten ZW is gering en blijft beperkt tot circa 2,5%. De stijging is niet trendmatig en is een gevolg van de stijging van de loonvoet.
Zoals in de begroting aangegeven, vindt het effect van een dalend WW-volume zijn weerslag niet in de ZW-uitkeringen. Dit wordt verklaard doordat werklozen maar een van de groepen zijn die bij ziekte in de ZW komen. Het aantal zieke werklozen daalt inderdaad, net als het aantal WW’ers, maar daar staat tegenover dat het aantal zieke flexwerkers naar verwachting stijgt.
De regering wordt gevraagd hoe de hogere uitkeringslasten zich verstaan met lagere uitvoeringskosten. De uitvoeringskosten voor 2009 laten echter, net als de uitkeringslasten, een lichte stijging zien. In 2010 dalen de uitvoeringskosten sterker dan de uitkeringslasten. Dit hangt samen met de afloop van een projectbudget dat gedeeltelijk aan deze uitvoeringskosten wordt toegerekend.
De Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en andere arbeidsongeschiktheidsregelingen bevatten de mogelijkheid de uitkering te verhogen tot maximaal 100% van het maandloon, als iemand in een (voorlopig) blijvende toestand verkeert dat hij geregeld oppassing en verzorging nodig heeft, waarom geldt dit niet ook voor de ziektewet? Waarom hebben mensen die in de ziektewet zitten, in tegenstelling tot zieke werknemers geen mogelijkheid om een vervroegde WIA-beoordeling aan te vragen (waardoor ze dan de verhoging tot 100% mislopen bij hulpbehoevendheid)? Hoeveel zou het op korte en lange termijn kosten om de Ziektewet zodanig aan te passen dat (a) bij hulpbehoevendheid de uitkering wordt verhoogd naar 100% of dat (b) mensen in de ziektewet de mogelijkheid krijgen om een vervroegde WIA-beoordeling aan te vragen? Wat zijn hiervan volgens de regering de voors en tegens?
De verhoging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar maximaal 100% van het maand- of dagloon als de betrokkene verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, is gebaseerd op de gedachte dat re-integratie dan niet meer tot de mogelijkheden behoort, zodat een financiële prikkel niet langer nodig is. Een dergelijke verhoging is niet in de Ziektewet (ZW) opgenomen, omdat dit een tijdelijke uitkering betreft. Het is in het algemeen te vroeg om al in die periode te concluderen dat re-integratie niet meer mogelijk is.
De reden dat degenen die een ZW-uitkering ontvangen geen vervroegde WIA-beoordeling kunnen aanvragen, is de volgende. In 2004 is de loondoorbetalingsplicht bij ziekte voor werkgevers verlengd van 52 naar 104 weken. De ratio daarvan was om werkgevers een grotere financiële prikkel te geven om zieke werknemers te re-integreren. Die prikkel kan echter geen effect hebben als duidelijk is dat de werknemer duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Daarom kunnen werknemers in dat geval om een vervroegde WIA-beoordeling verzoeken. Bij personen die een ZW-uitkering ontvangen is er geen noodzaak om een financiële prikkel weg te nemen als zij duurzaam volledig arbeidsongeschikt zijn. Immers, het UWV betaalt de ZW-uitkering en is verantwoordelijk voor hun re-integratie. Daarom is voor hen niet de mogelijkheid gecreëerd om een vervroegde WIA-beoordeling aan te vragen.
Als de ZW wordt aangepast in die zin dat bij hulpbehoevendheid de uitkering wordt verhoogd naar maximaal 100%, of dat mensen een vervroegde WIA-beoordeling kunnen aanvragen, zullen naar grove schatting enkele tientallen personen hier gebruik van maken. Beide maatregelen hebben eenzelfde financieel effect: zowel op korte als lange termijn zal het leiden tot extra uitkeringslasten van circa € 0,5 mln.
Behalve hogere collectieve uitgaven zijn aan een verhoging van de ZW-uitkering naar maximaal 100% of een vervroegde WIA-beoordeling de volgende nadelen verbonden. In beide gevallen betekent dit dat de betrokkene een hogere uitkering dan 70% van het dagloon ontvangt tijdens de eerste twee jaren van ziekte. Dit verzwakt de financiële prikkel om het werk te hervatten. Daar zou een verkeerd signaal van uitgaan, want de betreffende groep personen zal de verhoging kunnen beschouwen als een legitimering om zich niet meer in te spannen voor re-integratie.
De regering heeft enige maatregelen aangekondigd omtrent de Wajongregeling, wat is de verwachte instroom in 2009, 2010 en 2015? Het UWV heeft ooit gewaarschuwd dat de Wajong tot 450 000 mensen kan groeien in 2050. Is deze groei nog steeds mogelijk? Wat verwacht de regering nu dat het aantal Wajongers in 2050 zal bedragen? Welke concrete stappen zet de regering in deze kabinetsperiode om het de instroom te beperken en de uitstroom te bevorderen?
Voor de Wajong wordt voor 2009 en 2010 een instroomvolume van circa 18 000 verwacht. Daarnaast is het de verwachting dat als gevolg van een gewijzigde Wajong met ingang van 2010 het instroomvolume zal gaan dalen vanwege de inzet op het verbeteren van de werkgerichtheid van het onderwijs aan jongeren met een beperking.
In de notitie vergroting participatie jongeren met een beperking (Kamerstukken II 2007–2008, 31 224, nr. 25) presenteert het de regering zijn aanpak om de participatie van jongeren met een beperking te verhogen. De regering zet fors in op extra begeleiding vanuit het UWV richting de Wajonger zelf alsook richting werkgevers die een Wajonger aan een baan willen helpen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal binnenkort de Tweede Kamer informeren over de inspanningen van de overheid als werkgever.
Daarnaast beoogt de regering met de voorgenomen aanpassingen in de Wajong mensen meer perspectief te geven op werk. Dat gebeurt door jonggehandicapten niet al op hun 18e jaar volledig arbeidsongeschikt te verklaren, maar met name te kijken wat ze aan arbeidsmogelijkheden hebben. Pas op de leeftijd van 27 jaar vindt een definitieve beoordeling plaats. De inkomensondersteuning wordt daarbij zo vormgegeven dat (meer) werken altijd loont. Er vindt geen verlaging plaats van de huidige uitkeringen en de inkomensondersteuning blijft in de nieuwe regeling op het niveau dat nu ook geldt voor hen die buiten hun schuld niet werken.Ten slotte zijn ook de maatregelen die de regering op het gebied van jeugdzorg en onderwijs heeft genomen relevant. Jeugdzorg heeft een belangrijke rol bij het signaleren van problemen bij jongeren met een beperking. De toekomstige centra voor jeugd en gezien zullen bij de gezinsondersteuning een belangrijke taak hebben. Op het gebied van onderwijs wordt ingezet op het verbeteren van de werkgerichtheid van het onderwijs aan jongeren met een beperking: jongeren moeten op school zo goed mogelijk worden voorbereid op een toekomstige baan. De belangrijkste voorgenomen verbeteringen in het onderwijs staan in de brieven aan de Tweede Kamer van 25 juni en 5 december 2007 (Kamerstukken II 2007–2008, 27 728, nr. 98 en 101).
Als gevolg van een gewijzigde Wajong zal naar verwachting het Wajongvolume groeien tot een lager niveau dan eerder verwacht in 2050.
Wat zijn de verwachtingen van de regering betreffende de Wet investeren in jongeren (Wij)? Wat gebeurt er met jongeren die 27 zijn en werkloos, aangezien de regeling van jongeren tot 27 jaar loopt? Worden deze jongeren ook gecontroleerd als ze volledig aan het werk zijn op eventuele afwezigheid?
De verwachting is dat nieuwe werkleerrecht-regeling een hogere en duurzame arbeidsparticipatie voor jongeren tot 27 jaar zal bevorderen. Dit kan worden bereikt door de jongeren te laten werken en/of leren. De maatregel beoogt te voorkomen dat jongeren een beroep moeten doen op bijstand of afhankelijk blijven van een uitkering. Deze maatregel regelt primair het aanbod aan jongeren en in samenhang daarmee een inkomensvoorziening. De jongeren vanaf 27 jaar kunnen beroep doen op bijstand, waarbij de bijbehorende rechten en plichten van toepassing zijn. Als jongeren volledig aan het werk zijn mag ervan worden uitgegaan dat hun werkgever, die ook hun loon betaalt, hen zal controleren op eventuele afwezigheid.
De regering wil de WWB voor jongeren aanpassen waardoor dit wetsvoorstel structureel leidt tot een netto besparing van ongeveer 140 miljoen euro. Maar deze besparing is nergens terug te vinden in het gemeentefonds, waar is de 140 miljoen euro besparing?
De besparing slaat niet neer in het gemeentefonds maar op de Begroting van SZW. De oorspronkelijke boeking van de WIJ heeft al plaatsgevonden in de Miljoenennota 2008 (de Begroting 2008 van SZW en een aanvullende post bij Financiën). De besparing bedroeg toen – op basis van het Regeerakkoord – circa € 250 mln. Met name door de daling van het aantal jongeren onder de 27 jaar (van 39 000 naar ca. 25 500) is ook de besparing neerwaarts aangepast tot € 143 mln.
Kan de regering de voorgenomen financiële decentralisatie per 2010 van de WWIK in termen van beleid en financiën toelichten?
De regering wil met verdere decentralisatie gemeenten meer in staat stellen maatschappelijke vraagstukken op basis van lokaal maatwerk op te lossen. Terugdringing van het aantal specifieke uitkeringen, in lijn met het Coalitieakkoord en het Bestuursakkoord met de VNG, past hierin. De WWIK staat hiermee niet op zich. WWIK, IOAW, IOAZ en deels Bbz krijgen volledige budgetfinanciering. De uitkeringsmiddelen van deze inkomensregelingen worden gebundeld met het Inkomensdeel van de WWB. Dit geeft gemeenten een toereikend budget, een direct belang bij goede uitvoering én meer uitvoeringsruimte door administratieve lastenverlichting.
Waarom stijgt in 2009 de prijs per uitkering in de WW?
De stijging van de prijs per uitkering hangt samen met het afschaffen van de vervolguitkering per 1 augustus 2003. Het aandeel WW-gerechtigden met een vervolguitkering in het totale bestand neemt daardoor af. Omdat de relatief lage vervolguitkering een drukkend effect heeft op de gemiddelde prijs per uitkering, zorgt een afname van het aandeel vervolguitkeringen voor een stijging van de gemiddelde prijs.
De verwachtte afname van de WW-uitkeringen is niet te zien bij dalende uitkeringslasten de uitkeringslasten zijn in 2009 zelfs hoger. Wat is de doelstelling van de regering met betrekking tot WW-ers die weer deelnemen aan het arbeidsproces? Waarom is de prijs per uitkering hoger?
Voor het weer laten deelnemen van WW-gerechtigden aan het arbeidsproces heeft de regering twee streefwaarden gekwantificeerd. Deze zijn weergegeven in tabel 46.3. Voor werkhervatting binnen 12 maanden na instroom in de WW streeft de regering naar een stijging van 51% in 2007 naar 53% in 2009. Voor WW-gerechtigden van 55 jaar of ouder streeft de regering naar een stijging van de uitstroom binnen 12 maanden van 33% in 2007 naar 35% in 2009. Zie verder het antwoord op vraag 114.
Kan de regering toelichten waarom, in tegenstelling tot in de begroting 2008, geen raming is opgenomen voor de gemiddelde WW-duur bij uitstroom? Kan de regering deze alsnog geven?
Als gevolg van een gewijzigde registratie zijn de cijfers over de tijd niet vergelijkbaar. Om deze reden is in de begroting 2009 geen raming opgenomen. Op basis van de realisatie 2008 zal in de begroting 2010 weer een raming voor toekomstige jaren worden opgenomen.
Hoeveel gedeeltelijk arbeidsongeschikte WGA’ers (35 tot 80%) waren er in 2007, en hoeveel worden er verwacht in 2008, 2009, 2011 en structureel? Welk percentage van hen voldoet niet aan de eis om ten minste 50% van de resterende verdiencapaciteit te benutten? Hoe hoog is bij hen het gemiddelde verschil in euro’s per jaar tussen de daadwerkelijk ontvangen uitkering (inclusief toeslagen op grond van de Toeslagenwet) en de uitkering die zou zijn ontvangen wanneer zou zijn voldaan aan de eis om ten minste 50% van de resterende verdiencapaciteit te benutten? Kan de regering deze vragen ook beantwoorden voor 2008, 2009, 2011 en structureel?
In 2007 werden er in totaal 30 000 WGA-uitkeringen verstrekt, waarvan 7 000 gedeeltelijke. Het aantal gedeeltelijke WGA-uitkeringen loopt langzaam op tot een structureel niveau van ongeveer 50 000.
Van de 7 000 gedeeltelijke WGA-uitkeringen in 2007 benutte ongeveer de helft de resterende verdiencapaciteit geheel of voldoende. Deze verhouding zal naar verwachting hetzelfde blijven. De uitkeringsgerechtigden die de resterende verdiencapaciteit niet of onvoldoende benutten, komen na afloop van de loongerelateerde uitkering in aanmerking voor een vervolguitkering in plaats van een loonaanvulling.
Momenteel (medio 2008) hebben ongeveer 800 personen zo’n WGA-vervolguitkering. Die bedraagt gemiddeld € 5 700 per jaar. Inclusief toeslagen krachtens de TW bedraagt de gemiddelde uitkering voor deze mensen echter € 8 400 per jaar. Als deze mensen voldoende zouden werken om recht op een loonaanvulling te hebben, dan zou de loonaanvulling gemiddeld ongeveer € 9 700 per jaar bedragen. Inclusief toeslagen krachtens de TW zou de gemiddelde uitkering voor deze mensen dan € 11 500 per jaar bedragen.
Kan de regering de toenemende instroomkans in uitkeringen Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toelichten?
Bij de IVA is in de raming uitgegaan van een geleidelijke oploop in de instroom in de eerste jaren na invoering van de WIA als gevolg van aanloopeffecten. Op grond van realisatiegegevens over de eerste helft van 2008 is de raming van de instroom voor dit jaar neerwaarts bijgesteld. Er lijkt eerder dan verwacht een stabilisatie van de instroom op te treden. Voor 2009 is vooralsnog uitgegaan van verdergaande aanloopeffecten. Mocht de stabilisatie van de instroom zich in de eerste maanden 2009 voortzetten, dan zal de raming van de instroom meerjarig neerwaarts worden bijgesteld.
Kan de regering toelichten waarom zij verwacht dat het percentage werkende Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO)/ IVA/ Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) en Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) in 2009 zal dalen in plaats van stijgen ten opzichte van 2007?
Dit is het gevolg van een samenstellingseffect. De WAO heeft verhoudingsgewijs meer werkende arbeidsongeschikten dan de WIA. Doordat het volume van de WAO afneemt en het volume van de WIA stijgt daalt het percentage werkenden voor beide regelingen (en WAZ) samen. Het lagere aandeel arbeidsongeschikten in de WIA heeft enerzijds te maken met de scherpere arbeidsongeschiktheidscriteria in de WIA en anderzijds doordat de WIA nog maar kort bestaat. Bij niet-duurzaam volledig arbeidsongeschikten in de WGA kan na verloop van tijd (gedeeltelijk) herstel optreden, waardoor uitkeringsgerechtigden na enkele jaren het werk (gedeeltelijk) kunnen hervatten. In de eerste jaren van het bestaan van de WGA zal het aantal mensen dat gedeeltelijk hersteld is nog relatief laag zijn. Het percentage werkenden in de WGA stijgt in de tijd.
Als de Tweede Kamer zou beslissen met ingang van 2010 de WGA-loonaanvullingsuitkering ook van toepassing te verklaren in die situaties waar nu de WGA-vervolguitkering geldt, wat zouden dan op korte en lange termijn de gevolgen daarvan zijn voor begrotingsgefinancierde uitgaven, voor premiegefinancierde uitgaven en voor werkgeverslasten in miljoenen euro’s?
De WGA-uitgaven voor publiek verzekerde werkgevers zijn premiegefinancierd en worden betaald door werkgevers (en bij verhaal van werkgever op werknemer ook door werknemers). Wga’ers die voortkomen uit het vangnet Ziektewet worden betaald uit de sectorfondsen en uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds en zijn derhalve ook premiegefinancierd. Als de WGA-vervolguitkering gerelateerd zou worden aan het laatstverdiende loon ipv aan het minimumloon zouden de WGA-lasten met ongeveer € 150 mln per jaar stijgen. Voor een deel betreft deze stijging een direct effect van de hogere uitkering en voor een ander deel een indirect effect omdat werken minder aantrekkelijk wordt gemaakt.
Hoe is de historische ontwikkeling van de mensen in de WAO en WIA per jaar in volume sinds de invoering van deze wetten?
Onderstaande grafiek laat zien dat het aantal mensen in de WAO een hoogtepunt bereikt van ruim 800 000 in 2002 en sindsdien is gedaald tot ruim 600 000 mensen in de WAO en WIA gezamenlijk in 2008.
De afdoeningcijfers van handhaving bij tabel 46.6 voor de WAO+IVA+WGA en Ziektewet (ZW) bedragen respectievelijk 93,4% en 97,7%, Vanwaar zijn deze percentages zo hoog? Is er gelet op deze hoge percentages wel voldaan aan de vereiste controles? Kan de regering ook de sancties geven die zijn opgelegd bij het gecontroleerde percentage?
Het afdoeningspercentage is het procentuele aandeel van alle geconstateerde overtredingen van de inlichtingenplicht die met een waarschuwing, boete of proces-verbaal zijn afgedaan. De inlichtingenplicht houdt in dat de verzekerde uit zichzelf aan het UWV moet melden dat een wijziging heeft plaatsgevonden die van invloed kan zijn op het uitkeringsrecht. Op basis van risico-analyses controleert het UWV via steekproeven of verzekerden aan deze plicht voldoen. Bij een deel van de onderzochte groep verzekerden wordt geconstateerd dat de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan en dat er aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Vervolgens worden de geconstateerde overtredingen vrijwel allemaal afgedaan met een waarschuwing, boete of proces-verbaal. Dit leidt tot een hoog afdoeningspercentage. Bij een gering deel wordt afgezien van het opleggen van een sanctie.
Het onderstaande overzicht geeft voor het jaar 2007 de sancties weer in de gevallen waarin het UWV op basis van gerichte controles heeft geconstateerd dat de inlichtingenplicht is overtreden.
2007 | Afdoe- nings- percentage | Aantal opgelegde boetes | Aantal waarschuwingen | Aantal niet opgelegd | Aantal processen-verbaal OM |
---|---|---|---|---|---|
ZW | 97,7% | 1 999 | 5 743 | 183 | 40 |
WAO/WIA/WAZ/Wajong | 93,4% | 3 054 | 3 784 | 499 | 224 |
Bron: Jaarverslag UWV 2007
In de begroting 2008 werd nog gemeld dat de nalevingniveaus AOW in de begroting 2009 zouden worden opgenomen? Waarom is dit niet gelukt?
Behalve deze vraag zijn nog enkele vragen gesteld over naleving en/of handhaving. Vanwege hun onderlinge relatie worden de algemene gedeelten van deze vragen (123, 136, 142, 180 en 182) gezamenlijk beantwoord. De specifieke delen van deze vragen worden afzonderlijk beantwoord.
Voor metingen van nalevingniveaus moeten specifieke onderzoeken worden gehouden. Bij de daartoe in 2006 gehouden metingen voor de nalevingsniveaus voor de SV-sector en WAV is gebruik gemaakt van de randomized response methode. Deze methode bleek onvoldoende betrouwbare indicatoren te genereren. Daarop is besloten dat de mogelijkheden zouden worden onderzocht om deze op een andere wijze dan in 2006 te meten. In de Integrale Rapportage Handhaving 2007, aan de Tweede Kamer aangeboden op 1 september van dit jaar, is verslag gedaan van de stappen die daartoe inmiddels zijn gezet. Zo zijn de kernverplichtingen in de betreffende regelgeving inmiddels bepaald. Op dit moment wordt hard gewerkt aan de ontwikkeling van alternatieve methodes ter meting van de nalevingsniveaus.
Vooral dit ontwikkelingstraject voor de feitelijke metingen vereist de nodige tijd en overleg met de uitvoering, onderzoeksbureaus (o.a. CBS), inclusief het opdoen van kennis van in andere landen toegepaste alternatieve methoden. Daardoor was het nog niet mogelijk in de begroting 2009 bruikbare nalevingsniveaus op te nemen. Ondertussen zijn reeds enkele pilots uitgevoerd, waar onder de uit de Verenigde Staten bekende DCE (detection controlled estimation)-methode en de, ook in Europees verband toegepaste, methode van directe bevraging naar zwarte inkomsten (door het CBS). Wij verwachten dat op basis van beide pilots in het komende jaar conclusies kunnen worden getrokken over de methodische mogelijkheden om tot bruikbare nalevingsinformatie in de begroting te komen.
Heeft de regering de kengetallen in tabel 46.7 geformuleerd mede op basis van de plannen in de nota «vergroting participatie jongeren met een beperking»? Zo nee, kan de regering uiteenzetten in welke mate het beroep op uitkeringen beperkt zal worden als gevolg van die plannen? In welke mate verwacht de regering dat het percentage werkende Wajongers te verhogen is op basis van die plannen, mede gezien het percentage dat volledig arbeidsongeschikt is?
Op basis van de plannen in de nota «vergroting participatie jongeren met een beperking» is er nog niet direct een effect op de geformuleerde kengetallen in tabel 46.7. Deze kengetallen gelden tot en met 2009, terwijl de grootste effecten pas zullen optreden als gevolg van een gewijzigde Wajong met ingang van 1 januari 2010.
Bij een ongewijzigde Wajong zal in 2050 het aantal participerende Wajongers naar verwachting ruim 110 duizend bedragen. Dit is gebaseerd op een participatieniveau van 25%. Met de wetswijziging wordt verwacht dat een substantiële toename voor het aantal participerende Wajongers gerealiseerd kan worden. Dit kan gaan om banen zonder enige uitkeringsafhankelijkheid als om kleinere banen waarin naar vermogen wordt gewerkt met ondersteuning vanuit de Wajong.
Wat is de historische ontwikkeling van het aantal Wajongers per jaar in volume sinds de invoering van de Wajong?
De Wajong werd in 1998 ingevoerd. In de volgende tabel staat de historische ontwikkeling van het aantal Wajongers vanaf 1998 (aantal uitkeringen x 1 000).
1998 | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
118 | 121 | 127 | 131 | 134 | 138 | 143 | 147 | 156 | 167 |
Terwijl 98% van de Wajongpopulatie volledig arbeidsongeschikt is verklaard werkt nu al 25% in meer of mindere mate, zou het nuttig zijn de indicatiestelling aan te passen om meer mensen te motiveren/stimuleren te participeren? Zo ja, wanneer komt de regering met plannen? Zo nee, waarom niet?
Jonggehandicapten kunnen nu vanaf de leeftijd van 18 jaar een Wajong-uitkering aanvragen en in het kader daarvan wordt vastgesteld of ze arbeidsongeschikt zijn. Op die leeftijd is men niet «af» maar nog volop in ontwikkeling: fysiek, psychisch en qua maatschappelijke vorming. Oordelen over iemands arbeidsongeschiktheid is bovendien lastiger naarmate iemand wel (gedeeltelijk) perspectief op arbeid heeft, minder ervaring heeft kunnen opdoen. Tegen deze achtergrond stelt de regering voor onderscheid te maken tussen een voorlopige beoordeling bij eerste aanvraag en een definitief oordeel (herbeoordeling) op een later moment.
De voorgestelde aanpassingen veranderen de criteria voor de Wajong niet: rechthebbenden hebben voor hun 18e jaar of tijdens hun studie een beperking gekregen en zijn niet in staat zelfstandig 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Dat betekent niet dat Wajongers geheel niet kunnen werken. De plannen van de regering voorzien daarom in een werkregeling tot 27 jaar die alles op alles zet om participatie te bevorderen.
De regering is daarnaast voornemens om binnen de bestaande beoordelingssystematiek de problematiek van lichte aandoeningen nader te bekijken en waar nodig aanpassing en/of protocollering te overwegen. Zo kan bijvoorbeeld het advies dat op dit moment is gevraagd aan de Gezondheidsraad over autisme behulpzaam zijn bij de diagnose en het scheiden van wel of niet Wajong. Onderdeel ervan is bijvoorbeeld het inzichtelijk maken van behandelmethoden en dit kan leiden tot instroomverlaging. In 2006 is een richtlijn afgesproken over ADHD. Met de NVVG is voor 2008 en de eerste helft van 2009 afgesproken dat zij protocollen opstellen over borderline, darmkanker, diabetes mellitus, nierziekten en herstelgedrag.
In tabel 46.7 blijft de raming van het aantal werkende Wajongers gelijk over de jaren 2007, 2008, 2009, waarom zijn er geen verwachtte cijfers voor 2009 na de investering van de overheid in Wajongers?
Zie het antwoord op vraag 124.
Hoeveel gemeenten geven bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand?
Het aantal gemeenten dat bijzondere bijstand in de vorm van een lening verstrekt is niet exact bekend. Zie verder het antwoord op vraag 141.
Hoe hoog is het niet-gebruik van bijzondere bijstand in 2006 en 2007, in totaal en onderscheiden per gemeente?
Het meten van niet-gebruik van bijzondere bijstand is feitelijk onmogelijk. Aan bijzondere bijstand liggen namelijk uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten ten grondslag. Er is geen zicht op dit soort kosten die minima maken, waardoor de totale rechthebbende populatie niet af te bakenen is. Gemeten wordt daarom het gebruik van de bijzondere bijstand, afgezet tegen het geraamde aantal minima in die periode. De Tweede Kamer wordt hierover in november nader geïnformeerd.
Hoe hoog is het niet-gebruik van de langdurigheidstoeslag in 2006 en 2007, in totaal en onderscheiden per gemeente?
In het kader van het bestuurlijke akkoord dat met de VNG is gesloten, wordt het gebruik van de langdurigheidstoeslag gemonitord. De Tweede Kamer wordt hierover in november nader geïnformeerd.
Hoeveel geld blijft er bij benadering door niet-gebruik van bijzondere bijstand op de plank liggen?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) heeft in 2007 berekend dat bij de vijf door haar onderzochte regelingen (Langdurigheidstoeslag, aanvullende bijstand, huursubsidie, kwijtschelding lokale heffingen en WTOS) in 2003 in totaal voor ca. € 750 mln «op de plank» bleef liggen door niet-gebruik. Zie voor de bijzondere bijstand ook het antwoord op vraag 129.
Hoeveel mensen staan er op een wachtlijst voor schuldhulpverlening?
Zie het antwoord op vraag 41.
Hoeveel geld wordt besteed aan schuldhulpverlening en hoe heeft zich dat de afgelopen jaren ontwikkeld?
De regering houdt geen gegevens bij over gemeentelijke uitgaven aan schuldhulpverlening. Deze gegevens zijn ook niet elders op geaggregeerd niveau centraal beschikbaar. Voor de financiering van schuldhulpverlening staan gemeenten meerdere bronnen ter beschikking: de algemene uitkering in het gemeentefonds (het grootste deel, waaronder de gelden voor de WMO en gelden voor bijzondere bijstand), het werkdeel van de WWB en de AWBZ. In deze kabinetsperiode heeft de regering circa € 350 mln. extra voor de bestrijding van armoede en schulden vrijgemaakt. In het antwoord bij vraag 38 wordt dit bedrag verder uitgesplitst.
Welk deel van de schuldhulpverlening vindt plaats in het minnelijk traject en welk in het wettelijk traject?
Over de omvang van de gemeentelijke schuldhulpverlening zijn geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende gegevens zijn wel beschikbaar. Op grond van gegevens van de NVVK (de vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) is het bekend dat er in 2007 bij de leden van de NVVK 47 500 aanvragen voor schuldhulpverlening zijn gedaan. Op grond van gegevens van de vierde meting monitor Wsnp (Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen) die in oktober naar de Tweede Kamer is gezonden, blijkt dat in 2007 15 140 nieuwe zaken zijn toegelaten tot de Wsnp en dat vanaf de inwerkingtreding van de Wsnp ca. 70% een schone lei krijgt aan het eind van het Wsnp-traject.
Welke indicatoren gebruiken gemeenten om te meten hoeveel kinderen om financiële redenen niet participeren?
Gemeenten meten het aantal kinderen in arme gezinnen dat gebruik maakt van de gemeentelijke participatiebevorderende maatregelen, bijvoorbeeld een tegemoetkoming in de schoolkosten of lidmaatschap en kleding voor de sportvereniging. Dit aantal kunnen gemeenten afzetten tegen het aantal gezinnen met kinderen tot aan 120% van het sociale minimum. Deze gegevens krijgen de gemeenten aangeleverd via het CBS.
Daarnaast zal een landelijke nulmeting worden uitgevoerd om te komen tot een goed beeld van het aantal kinderen dat (peildatum 31 december 2007) om financiële redenen niet participeert; deze meting zal in 2011 herhaald worden (peildatum 31 december 2010).
De resultaten van deze metingen zijn begin 2009 respectievelijk begin 2011 beschikbaar.
Kan de regering garanderen dat de relevante gegevens met betrekking tot naleving en handhaving in de begroting 2010 zijn opgenomen? Wordt ook voorzien in gegevens met betrekking tot nieuwe regelingen, bijvoorbeeld inzake de Wij?
Zie het antwoord bij vraag 123. Ten aanzien van eventuele nieuwe regelingen, zoals het wetsvoorstel Investeren in jongeren zal dezelfde lijn worden gehanteerd zoals gebruikelijk in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten.
Kan de regering toelichten waarom het percentage afdoening onder handhaving niet bekend is? Is dit percentage alsnog te geven?
Onder afdoening wordt verstaan dat gemeenten in geval van niet naleving van de WWB bestuurlijke maatregelen opleggen. Deze maatregelen kunnen bestaan uit het verlagen of stopzetten van de uitkering dan wel door middel van het opstellen van een proces-verbaal overdracht aan de officier van Justitie. Bij het antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven dat de informatie over het verlagen van de uitkering ontbreekt wardoor het niet mogelijk is om kwantitatieve uitspraken te doen over afdoening.
Waarom wordt met betrekking tot de wachtlijsten schuldhulpverlening geen indicator geformuleerd (bijv. met betrekking tot tijdigheid)?
Zie het antwoord op vraag 41.
Hoeveel geld heeft het opschonen van de bestanden bijstandsgerechtigden waarbij bijstandsgerechtigden naar de Wajong en naar de WSW werden overgeheveld de gemeenten opgeleverd?
UWV heeft berekend dat de doorstroom vanuit de bijstand naar de Wajong voor de jaren 2004 t/m 2007 afgerond respectievelijk 800, 1 100, 2 000 en 3 000 uitkeringsgerechtigden bedroeg. Voor de periode 2004–2007 betekent dit naar schatting een besparing van bijstandsuitkeringslasten van ongeveer € 95 mln.
Op basis van een onderzoek van Research voor Beleid (2007) is bekend dat vanaf 2004 tot en met 2007 circa 4 700 personen vanuit de bijstand doorstroomden naar het werknemersbestand van de Wsw. Voor de periode 2004–2007 betekent dit naar schatting een besparing van bijstandsuitkeringslasten van ongeveer € 65 mln.
Overigens zou er ook zonder de WWB sprake zijn geweest van uitstroom uit de bijstand naar de Wajong en WSW. Het is redelijkerwijs niet goed vast te stellen wat het extra effect is van de WWB. Gemeenten hebben maximaal 12 maanden geprofiteerd van de gerealiseerde besparingen op de bijstandsuitgaven. De raming van het macrobudget voor bijstandsuitgaven is, conform de in de onderhavige periode geldende ramingssystematiek, in het daarop volgende jaar neerwaarts bijgesteld als gevolg van de uitstroom naar de Wajong en de WSW.
Hoe is de historische ontwikkeling van het aantal mensen in de bijstand per jaar in volume sinds de invoering van de Algemene Bijstandswet en Wet Werk en Bijstand?
De Algemene Bijstandswet is in 1996 ingevoerd; de Wet Werk en Bijstand in 2004. In onderstaande tabel staan de volumina sinds 1996 (aantallen huishoudens, ultimo stand, bron CBS) weergegeven.
Jaar | Bijstandshuishoudens x 1 000 < 65 jaar |
---|---|
1996 | 481 |
1997 | 437 |
1998 | 397 |
1999 | 363 |
2000 | 335 |
2001 | 322 |
2002 | 320 |
2003 | 336 |
2004 | 339 |
2005 | 328 |
2006 | 301 |
2007 | 274 |
In tabel 46.10 staat het bedrag leenbijstand als aandeel ten opzichte van totale bijzondere bijstand. Is het waar dat de leenbijstand in totaal 12% is van het totale bedrag aan bijzondere bijstand? Kan de regering dit percentage toelichten? Wat is het totale bedrag aan leenbijstand in euro’s voor dit jaar (2007) en het totale bedrag aan bijzondere bijstand in euro’s van dat jaar (2007). Welke ramingen zijn er voor 2008 en 2009 (zowel in percentages als in euro’s)?
Volgens gegevens van het CBS bedroegen in 2007 de gerealiseerde uitgaven voor leenbijstand voor duurzame gebruiksgoederen € 23,5 mln. Dit bedrag is 12% van het totaal van de gerealiseerde uitgaven bijzondere bijstand in 2007 dat € 196 mln bedraagt. Er vinden geen jaarlijkse ramingen plaats voor het percentage en de uitgaven voor leenbijstand. Wel is met de VNG afgesproken (Bestuurlijk akkoord van juni 2007) dat zij de gemeenten stimuleren tot grote terughoudendheid bij het verlenen van leenbijstand.
Bij de WWB zijn er geen beoogde cijfers wat betreft handhaving, zijn deze cijfers bekend? En zo ja, wat zijn de cijfers?
Voor een deel heeft deze vraag betrekking op de algemene vraag naar het ontbreken van informatie over de nalevingsniveaus. Zie het antwoord op vraag 123.
Aanvullend kan worden opgemerkt dat met de invoering van de WWB de gemeenten uitvoeringsverantwoordelijkheid hebben en een financiële prikkel om onder meer adequaat te handhaven. Met de verlegging van deze verantwoordelijkheden past het niet om de uitvoeringsorganen prestatie-indicatoren op te leggen aan de hand waarvan verantwoording over de uitvoering wordt afgelegd. Aldus zijn er geen beoogde cijfers voor wat betreft de handhaving van de WWB voorhanden.
Waarom is de doelstelling zoals die in het Plan van aanpak Re-integratie is opgenomen, zijnde 60% uitstroom naar werk binnen deze kabinetsperiode, niet in de begroting 2009 opgenomen? Kan de 56% uitstroom naar werk (voor de groep die in 2005 een re-integratietraject is gestart) zoals die in het Plan van aanpak is opgenomen, uitgesplitst worden naar WW-gerechtigden, arbeidsgehandicapten en WWB-gerechtigden?
Het Plan van Aanpak re-integratie bevat geen andere doelstellingen op het terrein van uitstroom naar werk dan die welke in de begroting zijn opgenomen. Als gevolg van de nadere uitsplitsing van de algemene re-integratiedoelstelling in drie operationele doelstellingen wordt in de indicatoren een onderscheid gemaakt tussen re-integratieondersteuning gericht op arbeidsinpassing in regulier werk en re-integratieondersteuning gericht op verbetering van de positie op de re-integratieladder. Zoals tabel 47.7 aangeeft moet wat betreft de eerste indicator nog een streefwaarde worden vastgesteld. Voor het eerst bij het jaarverslag over 2011 en de begroting 2013 kan op basis van deze aangepaste registratie invulling worden gegeven aan de indicator. Tot die tijd wordt in begroting en jaarverslag gerapporteerd over de oude indicator die bovengenoemd onderscheid niet maakt.
Hoe verhoudt het in de begroting 2009 gepresenteerde gemiddelde percentage van 56% (van de trajecten die in 2005 zijn gestart) zich tot de plaatsingspercentages van 31% voor Arbeidsgehandicapten, 42% voor WW-gerechtigden en 22% voor WWB-gerechtigden, zoals die tot en met het Jaarverslag 2007 aan de Tweede Kamer zijn gepresenteerd?
Zoals in de beantwoording van de vragen bij het betreffende Jaarverslag al is aangegeven, is de 56%-uitstroom vanwege definitieverschillen niet vergelijkbaar met de genoemde plaatsingspercentages voor de verschillende categorieën. De 56%-uitstroom is als volgt onderverdeeld: WW-gerechtigden: 71%; Arbeidsgehandicapten: 51%; WWB-gerechtigden: 47% en NUG: 71%. Bron: CBS, Nulmeting 60%-doelstelling uitstroom naar werk (voorlopige cijfers).
Wordt gegarandeerd dat in de stadswijken waar relatief gezien de meeste mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt wonen, altijd een laagdrempelige toegang bestaat tot de dienstverlening van de LWI?
In alle grotere steden zal een LWI gevestigd zijn. Voor mensen uit stadswijken waar relatief gezien de meeste mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt wonen, zal dus altijd een LWI in de buurt zijn. Het is niet mogelijk een LWI in elke stadswijk met relatief veel mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te vestigen, dat is vanuit het oogpunt van het spreidingsbeleid van deze locaties niet haalbaar. Maar de reisafstand voor stadsbewoners naar een LWI zal dus wel altijd beperkt zijn, omdat een LWI wel binnen de stad gevestigd zal zijn.
Hoeveel WWB-ers zijn sinds 2004 overgeheveld naar de Wajong? Hoeveel uitkeringslasten hebben gemeenten hiermee bespaard? Kunnen deze besparingen worden aangewend voor de kosten van re-integratie van Wajongers? Wat zijn hiertoe de mogelijkheden?
UWV heeft berekend dat de doorstroom vanuit de bijstand naar de Wajong voor de jaren 2004 t/m 2007 respectievelijk afgerond 800, 1 100, 2 000 en 3 000 uitkeringsgerechtigden bedroeg. Voor de periode 2004–2007 betekent dit naar schatting een besparing van uitkeringslasten van ongeveer € 95 mln.
Voor zover deze besparingen hebben geleid tot meer winst voor gemeenten (niet uitgegeven middelen budget voor WWB-uitkeringen), kunnen deze besparingen worden aangewend voor de kosten van re-integratie van Wajongers. Dit omdat overschotten op het budget voor WWB-uitkeringen vrij besteedbaar zijn. De verwachting is evenwel dat dit nauwelijks is gebeurd aangezien het UWV verantwoordelijk is voor de re-integratie van de Wajong doelgroep.
Op welke manier wordt in de uitgaven aan basisdienstverlening bij UWV/CWI rekening gehouden met conjuncturele schommelingen in het aantal ontslagwerklozen die WW aanvragen? Als het aantal ontslagwerklozen in een periode van twee jaar met bijvoorbeeld 30% toe- of afneemt, welke gevolgen heeft dat dan voor de personele bezetting bij LWI’s vanuit UWV/CWI?
De uitvoeringskosten bewegen voor een deel mee met de conjuncturele ontwikkelingen. SZW en het UWV hebben daartoe gezamenlijk een (kosten)model opgesteld, waarin de effecten van conjuncturele ontwikkelingen op de uitvoeringskosten worden doorgerekend en vertaald in een deel van het budget van UWV/CWI. Het UWV, zijnde een Zelfstandig Bestuursorgaan, maakt zelf de afweging, om bijvoorbeeld de personele bezetting aan te passen als gevolg van de positieve dan wel negatieve budgetbijstelling.
Kan de regering een overzicht geven van de niet uitgegeven bedragen uit het flexibel re-integratiebudget sinds 2004? Hoeveel daarvan is door gemeenten telkens meegenomen naar het volgende jaar?
Onderstaand wordt het gevraagde overzicht gegeven. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat door de mogelijkheid van beroep en bezwaar de feitelijke ontvangsten over meerdere jaren verspreid worden gerealiseerd.
(bedragen x € 1 mln) | 2004 | 2005 | 2006a | 2007b | 2008b |
---|---|---|---|---|---|
Meeneemregeling | 231 | 359 | 577 | 772 | 845 |
Toegekend jaarbudget | 1 586 | 1 611 | 1 629 | 1 591 | 1 579 |
Uitgaven | 1 458 | 1 362 | 1 373 | 1 450 | |
Overschot | 359 | 608 | 834 | 914 | |
Wv Terug te betalen aan SZW | - | 30 | 61 | 68 |
a. Deze aantallen kunnen a.g.v. lopend bezwaar en beroep nog enigszins wijzigen.
b. Schatting op basis van de SiSa-opgave door gemeenten. Er zijn nog geen individuele verrekeningen vastgesteld.
De bedragen wijken af van de in de begroting opgenomen bedragen, die waren gebaseerd op voorlopige opgaven van gemeenten.
In het Bestuursakkoord tussen het Rijk en de VNG is in het kader van de meerjarige budgetten afgesproken om de budgetten voor het W-deel voor de jaren 2008 t/m 2011 vast te leggen op de stand van de begroting 2008. Dit betekent voor 2011 een WWB-budget W-deel van € 1 329,3 mln.
Kan de regering inzicht geven in het aantal ANW-ers dat met geld uit het flexibel re-integratiebudget sinds 2004 aan werk is geholpen?
Zie voor de cijfers het antwoord op vraag 165. Cijfers zijn beschikbaar vanaf 2005. De SRG (statistiek re-integratie gemeenten) geeft inzicht in het aantal re-integratietrajecten dat gemeenten voor de categorie «niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden en ANW’ers» inzetten. Deze gegevens worden in de statistiek verder niet uitgesplitst.
De regering heeft plannen liggen voor de invoering van een participatiebudget ten bedrage van 1.7 miljard in 2009 tot 2 miljard in 2010, wat is de doelstelling aan het eind van 2009 wat betreft succesvol gere-integreerde in het arbeidsproces? En van inburgering en educatie?
Invoering van het participatiebudget met ingang van 1 januari 2009 is één van de activiteiten ter bevordering van arbeidsinpassing in regulier werk van uitkeringsgerechtigden en werklozen die dat niet op eigen kracht kunnen (operationele doelstelling 2 bij beleidsartikel 47). Het streven voor 2009 is 50 procent uitstroom naar regulier werk na einde loonkostensubsidie.
Er zijn voorts concrete doelstellingen benoemd op de terreinen van re-integratie, inburgering en educatie, waaraan de middelen in het participatiebudget moeten bijdragen. Bij de inburgering zijn dit de doelstellingen uit het Deltaplan inburgering (Kamerstukken II 2006/07, 31 143, nr. 1), bij de re-integratie zijn het de afspraken met gemeenten uit het bestuursakkoord «Samen aan de slag. Bestuursakkoord rijk en gemeenten» van 4 juni 2007 en bij de educatie gaat het om conceptafspraken met gemeenten uit het onderhandelaarsakkoord tussen de regering en de VNG van 11 juli 2008.
Op het terrein van re-integratie zijn de doelstellingen:
• vermindering van het aantal mensen dat een beroep doet op een bijstandsuitkering, namelijk een daling van het aantal huishoudens in de bijstand met 75 000 eind 2011 ten opzichte van de stand ultimo 2006;
• 25 000 niet-uitkeringsgerechtigden in de periode 2007 – 2011 aan werk geholpen of maatschappelijk laten participeren als de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is.
Op het terrein van inburgering zijn de in het Deltaplan inburgering opgenomen doelstellingen:
• jaarlijks worden in deze kabinetsperiode gemiddeld 60 000 inburgeringsprogramma’s aangeboden;
• in 2009 wordt 40 procent van de inburgeringsprogramma’s duaal uitgevoerd; in 2011 wordt 80 procent duaal uitgevoerd.
Op het terrein van educatie worden op het ogenblik bestuurlijke afspraken tussen het Rijk en gemeenten voorbereid. Er is een onderhandelaarsakkoord over het realiseren van circa 75 000 educatietrajecten voor het jaar 2009, waarvan:
• 50 000 trajecten gericht op het verwerven van basisvaardigheden, met name het alfabetiseren van werkenden en niet-werkenden in het licht van het convenant met sociale partners over de structurele aanpak van laaggeletterdheid in het bedrijfsleven en de samenleving;
• 15 000 vavo-trajecten, waarvan ten minste 40 procent leidt tot een vavo-diploma;
• 10 000 NT2-trajecten op niveau B1 of B2, waarvan ten minste 45 procent leidt tot een diploma.
Hoe wordt vastgesteld dat het participatiebudget besteed wordt volgens de verdeling zoals genoemd in tabel: 47.2 extra comptabel overzicht participatiebudget (x €1000,–)?
In tabel 47.2 zijn onder «ontvangsten» op de SZW-begroting opgenomen de bedragen die de minister van SZW als uitvoerder van het participatiebudget ontvangt van de minister voor VROM en de minister van OCW als bijdragen aan het participatiebudget.
De minister van SZW is verantwoordelijk voor de betaling van het participatiebudget aan gemeenten. Onder de «uitgaven aan gemeenten» zijn de betalingen van het participatiebudget opgenomen. Gemeenten ontvangen de bijdragen van de minister van SZW, de minister van OCW en de minister voor WWI aan het participatiebudget als één budget, uitbetaald door de minister van SZW. De bijdrage van de minister van OCW is geoormerkt voor educatie. De bijdragen van de minister van SZW en de minister voor WWI zijn geoormerkt voor participatievoorzieningen, dat wil zeggen voor re-integratievoorzieningen, inburgeringsvoorzieningen, opleidingen educatie of combinaties ervan.
Gemeenten verantwoorden zich aan het Rijk over de rechtmatige besteding van het participatiebudget via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening (op grond van «single information en single audit»). Zolang de bijdrage van de minister van OCW is geoormerkt, blijft in de verantwoording aan het Rijk zichtbaar welk bedrag gemeenten hebben besteed aan educatie. De bijdragen van de minister van SZW en de minister voor WWI zijn niet geoormerkt voor re-integratievoorzieningen resp. inburgeringsvoorzieningen, maar voor participatievoorzieningen. Gemeenten verantwoorden zich daarom niet aan Rijk over welk bedrag is besteed aan re-integratie resp. inburgering, maar over welk bedrag is besteed aan participatievoorzieningen. Dit is eigen aan de ontschotting van budgetten. Wel zal er via de output-verdeelmaatstaven en de bestaande beleidsinformatiesystemen inzicht bestaan in de door gemeenten geleverde prestaties op de terreinen van onderscheidenlijk re-integratie, inburgering en educatie.
Waarom is er gekozen voor een één groot budget in plaats van een duidelijke spreiding? De regering beweert een daling van de administratieve lasten, heeft de regering cijfers van deze daling?
Met de bundeling van het flexibel re-integratiebudget (WWB-werkdeel), de budgetten voor inburgeringsvoorzieningen en de middelen voor volwasseneneducatie in één participatiebudget worden belemmeringen voor gemeenten weggenomen. Gemeenten krijgen meer ruimte om maatwerk aan hun burgers te leveren en om een samenhangende aanpak op het gebied van participatie te realiseren, waardoor de effectiviteit van de bestedingen kan worden verhoogd. Gemeenten kunnen – afgestemd op de lokale situatie – variëren in de mate waarin zij in hun beleid en bestedingen de nadruk willen leggen op re-integratie, inburgering en educatie.
De administratieve lastenverlichting als gevolg van de bundeling van drie specifieke uitkeringen in één participatiebudget hangt vooral samen met een eenvoudiger administratie, een vermindering van het aantal verantwoordingen aan het Rijk en een vereenvoudiging van deze verantwoording. Het effect ervan laat zich moeilijk kwantificeren en is vooral ook afhankelijk van de wijze waarop gemeenten in hun organisatie invulling zullen geven aan het participatiebudget.
Wordt de 830 miljoen re-integratie overschot toegevoegd aan het participatiebudget? En hoe worden deze uitgaven gecontroleerd? En op basis van welke indicatoren en kengetallen is dit terug te vinden?
Gemeenten hebben het overschot op het re-integratiebudget 2007 meegenomen naar het re-integratiebudget voor 2008, voor zover het budgetoverschot niet meer bedraagt dan 75% van het voor het jaar 2007 toegekende re-integratiebudget. De omvang van het meegenomen bedrag bedraagt circa € 830 mln. dat is toegevoegd aan het re-integratiebudget 2008. Gemeenten verantwoorden zich aan het Rijk over de rechtmatige besteding van het re-integratiebudget 2008 via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening 2008 (op grond van «single information en single audit»), uiterlijk 15 juli 2009. Deze gemeentelijke verantwoordingsinformatie wordt gecontroleerd en gecertificeerd door een bij de gemeente fungerende accountant.
Gemeenten kunnen een overschot op het re-integratiebudget 2008 meenemen naar het participatiebudget voor 2009, voor zover het budgetoverschot niet meer bedraagt dan 75% van het voor het jaar 2008 toegekende re-integratiebudget. De precieze omvang van het mee te nemen bedrag dat wordt toegevoegd aan het participatiebudget, is nog niet bekend.
Voor de besteding van het overschot op het re-integratiebudget 2008 in 2009 gelden de bestedingsregels zoals deze zijn neergelegd in het wetsvoorstel Wet participatiebudget. Het overschot op het re-integratiebudget 2008 dat wordt meegenomen naar het participatiebudget 2009, is dus niet geoormerkt voor re-integratievoorzieningen, maar geoormerkt voor participatievoorzieningen. Gemeenten verantwoorden zich aan het Rijk over de rechtmatige besteding van het participatiebudget 2009 via de bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening 2009, uiterlijk 15 juli 2010.
In tabel 47.3 staat onder uitgaven re-integratie WW voor 2009 «152 736». In tabel 47.4 staat onder subtotaal uitgaven WW voor 2009 «125 000», waaruit bestaat dit verschil?
In tabel 47.3 staat onder uitgaven re-integratie WW voor 2009 «152 736». In tabel 47.4 staat onder subtotaal uitgaven voor 2009 «125 000». Het verschil ontstaat doordat in tabel 47.3 het totale budget re-integratie WW inclusief de loonkostensubsidies wordt gepresenteerd. In tabel 47.4 zijn de loonkostensubsidies als een aparte post opgenomen en resteert voor de inkoop trajecten (inclusief scholing) € 125 mln.
Volgens bladzijde 87 komt er een tijdelijke «no risk polis» en volgens de tekst in de beleidsagenda wordt dit overwogen, wat wil de regering?
Zie het antwoord bij vraag 23.
Waarom wordt er geen streefcijfer voor het jaar 2009 voor de klanttevredenheid werkgevers bij het UWV gepresenteerd? Heeft de regering nog een doelstelling voor het jaar 2009 daar waar het gaat om de klanttevredenheid werkgevers?
Het betreft hier de ketenklantevredenheidsindicator werkgevers die nog nader door de ketenpartijen UWV/Werkbedrijf en gemeenten moet worden uitgewerkt. Omdat de meting op ketenniveau nog in ontwikkeling is, hebben de ketenpartijen ervoor gekozen nog geen ambitieniveau voor 2009 vast te stellen. Er vindt overigens wel onderzoek plaats naar de ketenklanttevredenheid van werkgevers. De resultaten hiervan worden bij het eerste tussentijdse verslag 2009 van de ketenpartijen gepresenteerd. Daarnaast is er voor 2009 wel voor het eerst een ambitieniveau voor de ketenklantevredenheid van werkzoekenden door de ketenpartijen geformuleerd (een 6,8).
Waarom staat in tabel 47.5 onder het kopje «streven 2009» vermeld «niet bekend»? Terwijl er in de kwartaalrapportage UWV wel gerapporteerd wordt over tevredenheid van werkgevers?
Het betreft hier de ketenklantevredenheidsindicator werkgevers die nog nader door de ketenpartijen UWV/Werkbedrijf en gemeenten moet worden uitgewerkt. Het UWV heeft voor de eigen kolom overigens wel een prestatie-indicator klantgerichtheid werkgevers voor het jaar 2009 vastgesteld. De norm voor deze prestatie-indicator is een 6,0. De klantgerichtheid onder werkgevers bedroeg in 2007 een 5,4. In het tweede tussentijdse verslag 2008 van het UWV komt de klantgerichtheid werkgevers uit op een 5,8.
«Bij het werkleerrecht bestaat het recht op een inkomensvoorziening alleen als de jongere het aanbod accepteert, tenzij de jongere niet in staat is om uitvoering te geven aan het aanbod», wie bepaalt of de jongere daar al dan niet toe in staat is? Kan de jongere bezwaar aantekenen en naar de rechter stappen? Zo ja, hoe wordt er getoetst?
Wie tot de groep jongeren behoort die niet in staat is om uitvoering te geven aan het aanbod is ter beoordeling aan het college. Het college beoordeelt of een jongere om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard geen uitvoering kan gegeven aan een werkleeraanbod. Voor de beoordeling van de capaciteiten van de jongere kan de gemeente een externe deskundige inschakelen.
De jongere kan tegen de beslissing van de gemeente bezwaar en beroep aantekenen.
Hoeveel gemeenten leveren nog steeds geen maatwerk voor uitkeringsgerechtigden en werken nog steeds met groepen uitkeringsgerechtigden die naar re-integratiebureaus worden gestuurd?
Maatwerk dient voorop te staan bij de re-integratie van werkzoekenden. Hoe dat precies wordt vormgegeven is een vraag waarop het antwoord varieert naar gelang de persoon van de werkzoekende, diens competenties, de vraag op de arbeidsmarkt en tal van andere factoren die van invloed zijn. Reden voor de regering om de uitvoering van re-integratie binnen de brede kaders van de wet over te laten aan decentrale partijen die het meest zicht op deze factoren hebben. In het geval van de gemeenten wordt daarover op lokaal niveau verantwoording afgelegd. De financiële prikkel in de WWB in combinatie met deregulering stimuleert hen tot het beste resultaat.
De regering wil 200 000 mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt extra aan het werk helpen, hoe denkt de regering deze doelstelling te realiseren? Waarom is er gekozen voor de indicator uitstroompercentages naar regulier werk?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 8.
Worden de uitgaven aan gesubsidieerde arbeid gefinancierd uit het flexibel re-integratiebudget? Hoe hoog zijn de uitgaven naar verwachting in 2008?
Ja. Op het moment dat cijfers over 2008 beschikbaar zijn, zal hierover aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd. Dit is naar verwachting bij de begroting 2010. Op dit moment valt over de hoogte van de uitgaven geen inschatting te maken.
Hoeveel alleenstaande ouders met kinderen tot 18 jaar ontvangen een ANW-uitkering? Hoeveel van hen hebben geen inkomen uit arbeid? Hoeveel van hen hebben een inkomen uit arbeid dat niet uitkomt boven 50% van het WML? Hoeveel van hen hebben een inkomen uit arbeid dat tussen 50% WML en de grens waarboven geen recht op nabestaandenuitkering meer bestaat?
Informatie van de SVB leert dat 11 633 alleenstaande ouders met kinderen tot 18 jaar een uitkering ontvingen. 5 829 van hen hadden geen inkomen uit arbeid. 1 617 van hen hadden een inkomen uit arbeid dat niet uitkwam boven 50% van het WML. 4 178 van hen hadden een inkomen uit arbeid dat lag tussen 50% WML en de grens waarboven geen recht op nabestaandenuitkering bestaat. Alle gegevens zijn per eind september 2008 en betreffen alleen nabestaanden waar het recht op uitkering is ontstaan op of na 1 juli 1996.
Waaruit wordt de bijverdienregeling gefinancierd? Hoe hoog is het budgettair beslag van de bijverdienregeling? Wat kost het om de bijverdienregeling te indexeren voor loon en prijsbijstelling?
De uitkeringen worden – ook wanneer de bijverdienregeling aan de orde is – bekostigd uit het I-deel. Dat wil zeggen dat gemeenten via dit budget middelen ontvangen voor de extra bijstandslasten als gevolg van deze regeling. Impliciet geldt de indexering zoals die voor het I-deel WWB wordt toegepast, dan ook voor de bijverdienregeling. Op grond van beschikbare gegevens kunnen deze kosten niet nader worden gespecificeerd.
Hoe worden werkgevers gestimuleerd banen voor niet-uitkeringsgerechtigden aan te bieden?
In het Najaarsoverleg is afgesproken dat er in november een bestuurlijke top komt, waar sociale partners en de regering, samen met vertegenwoordigers van gemeenten en CWI/UWV zullen overleggen over de noodzakelijke voorwaarden om te komen tot extra plaatsingen, onder meer van niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden. Zij zullen vervolgens afspraken maken om het regionaal overleg zodanig te faciliteren en commitment te bewerkstelligen, dat partijen op regionaal niveau deze plaatsingen tot stand kunnen brengen. In de uitvoering van de toekomstige LWI’s zal de klant- en vraaggerichtheid centraal komen te staan, waardoor een bijdrage wordt geleverd aan het totstandkomen van de beoogde plaatsingen.
Hoeveel niet-uitkeringsgerechtigden zijn de afgelopen twee jaar bemiddeld en welke doelstelling stelt de regering zich voor komend jaar?
In het in juni 2007 gesloten Bestuursakkoord tussen SZW en VNG is een participatiedoelstelling voor niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden afgesproken van 25 000 personen voor de periode 2007–2011. De regering is in overleg met de VNG om te bezien in hoeverre en zo ja op welke manier deze doelstelling aanscherping behoeft.
Uit de sinds 2005 beschikbare gegevens uit de SRG blijken de volgende aantallen trajecten voor de categorie niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden/Anw te zijn gestart:
2007: 3 410
2006: 5 130
2005: 4 970
In de tabel 47.11 staan de resultaten en kosten van re-integratie in 2007 waaruit blijkt voor de WWB dat er 88 000 personen zijn begonnen aan het traject en slechts 20 000 weer daadwerkelijk uitgestroomd zijn naar werk (slechts 22.7%), vanwaar dit lage percentage? En wat zijn de nieuwe doelstellingen voor 2009? Tevens zijn er 88 000 personen begonnen aan re-integratieondersteuning en zijn er 85 000 afgerond, maar er zijn maar 20 000 mensen uitgestroomd naar werk, waar zijn de overige 65 000 mensen? En zitten de 3000 mensen nog steeds in hun re-integratie? Voor hoelang nog? Zijn er doelstellingen van de regering dat mensen sneller re-integreren en zo ja, wat zijn deze doelstellingen?
Tabel 47.11 is niet bedoeld als indicator voor de effecten van de re-integratie, aangezien die reeds bij operationele doelstellingen 2 en 3 worden besproken. Tabel 47.11 geeft een totaal inzicht in de uitgaven en re-integratieinspanningen van UWV en gemeenten.
De 88 000 gestarte en 85 000 beëindigde SRG-trajecten zijn allebei van 1 januari tot en met 31 december geteld en hebben dus niet betrekking op dezelfde personen. Daarom wordt in tabel 47.11 ook vermeld hoeveel personen er eind 2007 nog in een re-integratietraject bezig waren (213 000).
Van de 85 000 beëindigde trajecten is er bij 20 000 aansluitend op het einde van het traject sprake van niet door gemeenten gesubsidieerd werk. Ook voor het einde van het traject kunnen mensen echter al aan het werk zijn, b.v. als er nog sprake is van een loonkostensubsidie, scholing of schuldhulpverlening.
Aan de andere kant zijn niet alle trajecten direct gericht op uitstroom naar werk. Vaak moeten eerst andere belemmeringen via een traject worden weggenomen wil de persoon in aanmerking komen voor een traject in de richting van regulier werk. Om dit proces inzichtelijk te maken wordt met ingang van deze begroting daarom gewerkt met operationele doelstellingen die dit onderscheid in ambitie laten zien.
Voor de doelstelling betreffende de uitstroom naar werk en de ondersteuning daarbij zij verwezen naar operationele doelstelling 2. Het nader onderzoek van het CBS n.a.v. de meting voor het kengetal «arbeidsinpassing van ketenpopulatie met re-integratieondersteuning gericht op werk» van tabel 47.2 is nog in volle gang. De Tweede Kamer wordt bij het jaarverslag 2009 geïnformeerd hoeveel WWB-ers na een traject aan het werk zijn gegaan in 2007.
In het door de motie Van Hijum gevraagde plan van aanpak wordt nader ingegaan op het streven om mensen sneller, selectiever en vraaggerichter te laten re-integreren.
Hoe reëel is de veronderstelling dat daar waar er eind 2005 nog geen 3000 begeleid werken plekken waren er in 2008 via de stimuleringsregeling 6000 plaatsen extra zouden ontstaan? Kan de regering uiteenzetten wat er met het resterende budget gaat gebeuren, wanneer er in 2008 minder dan 6000 begeleid werkenplaatsen gerealiseerd blijken te zijn?
Gezien de geleidelijke groei de afgelopen jaren, was de verwachting dat in 2008 het aantal gerealiseerde begeleid werkenplaatsen 4% van het totale aantal Wsw-arbeidsplaatsen zou bedragen. Wat de bonus per gerealiseerde begeleid werkenplek betreft: deze is gemaximeerd op € 3 000. Dat betekent dat maximaal 6 000 begeleid werkenplekken kunnen worden gerealiseerd waarbij de maximale bonus van € 3 000 aan gemeenten wordt uitgekeerd. Als op enig moment meer dan 6 000 begeleid werkenplekken worden gerealiseerd, neemt de bonus per begeleid werkenplek navenant af. Worden er in enig jaar minder dan 6 000 begeleid werkenplekken gerealiseerd dan zal het budget dat resteert, conform het gestelde in de motie Spies/Ortega-Martijn (II 2007/08, 30 673, nr. 26), op een andere wijze worden aangewend voor de Wsw.
De regering verwacht dat in 2012 7% van de geplaatste WSW-geïndiceerden werkzaam zal zijn op een begeleid werken plaats, waarop is deze verwachting gebaseerd? Op welke wijze stimuleert de regering de bereidheid onder reguliere werkgevers om personen uit de WSW-doelgroep duurzaam in dienst te nemen?
Met de wetswijziging Wsw die sinds 1 januari 2008 van kracht is, worden de oorzaken van het niet realiseren van het doel van de wet – het realiseren van Wsw-plaatsen die passen bij de mogelijkheden en capaciteiten van de Wsw’ers zelf – aangepakt. Deze oorzaken zijn – zoals ook de Algemene Rekenkamer en de RWI al hebben opgemerkt – beperkte sturing door gemeenten, beperkte zeggenschap van Wsw’er zelf en beperkte bereidheid van werkgevers om Wsw’ers in dienst te nemen. Dit zijn dan ook de drie pijlers van de wetswijziging. Deze pijlers moeten in samenhang leiden tot meer Wsw’ers die op een passende plek aan het werk zijn, als het kan bij een reguliere werkgever. De afgelopen jaren is al een geleidelijke groei van het aantal gerealiseerde begeleid werkenplekken te zien. Daarnaast geven gemeenten en sw-bedrijven ook zelf aan in toenemende mate werk te maken van begeleid werken en mogelijkheden te zien om dit met de nodige inspanning voor een groter deel van de doelgroep te realiseren.
De bereidheid van werkgevers om Wsw’ers in dienst te nemen, neemt op de eerste plaats toe als ze geen financiële risico’s lopen. Daarom is per 1–1–2006 voor de Wsw-doelgroep een permanente no-riskpolis bij ziekte of arbeidsongeschiktheid ingevoerd. Ook lopen werkgevers geen financieel risico als de indicatie van een Wsw’er vervalt die zij in dienst hebben. Gemeenten zijn met ingang van de wetswijziging verplicht de subsidie door te betalen aan de werkgever totdat de gemeente een andere plek heeft gevonden voor betrokkene. Maar het wegnemen van financiële risico’s alleen is niet genoeg. Er moet vooral meer gebeuren op het lokale en regionale niveau. Daarom zet de regering in op het versterken van de regionale arbeidsmarkt en de ontwikkeling van één werkgeversloket in de regio. Daar moet voor de Wsw bij worden aangesloten. Werkgevers hebben zelf ook aangegeven een integrale aanpak te prefereren boven losse initiatieven voor aparte doelgroepen. Daarnaast ondernemen sw-bedrijven en gemeenten zelf ook initiatieven. Er zijn gesprekken gaande tussen Cedris, VNG en relevante sectoren zoals schoonmaak en textiel over het in dienst nemen van Wsw’ers. Daarnaast loopt het project «SW & MKB samen aan het werk», waarin de sw-sector en het MKB samenwerking zoeken om zo veel mogelijk Wsw’ers aan de slag te krijgen binnen het MKB. In aanvulling hierop ziet de regering voor zichzelf een taak weggelegd voor voorlichting en campagnes gericht op beeldvorming.
Hoe ziet de regering het verband tussen de hoge eigen bijdragen die betaald worden door gemeenten, en de suggestie dat van gemeenten bij een gelijkblijvende Rijksbijdrage best nog iets meer kan worden verwacht?
Ten aanzien van gemeenten staat in de begroting vermeld dat zij verantwoordelijk zijn om op zijn minst het minimumaantal arbeidsplaatsen te realiseren met het budget dat zij daarvoor ontvangen.
Wat beschouwt de regering als een reëel bedrag dat gemeenten geacht worden bij te dragen aan de uitvoering van de sociale werkvoorziening? Op welke wijze kan de regering de gemeenten hierin tegemoet komen?
Het rijk verstrekt een gemiddeld budget per Wsw-plaats. De gemeente kan differentiëren in het Wsw-budget dat wordt ingezet per plek. Hoe gemeenten de Wsw-arbeidplaatsen realiseren is aan hen zelf om te bepalen, inclusief eventuele afspraken over een gemeentelijke bijdrage voor bijvoorbeeld extra Wsw-plaatsen.
Waarom is het macrobudget voor WSW-plaatsen al jaren gelimiteerd op 90 000 plaatsen, terwijl er 125 000 WSW-ers zijn?
De Wsw is geen open-einderegeling. Het budget/aantal arbeidsplaatsen staat vast en doordat meer mensen een beroep doen op de Wsw dan dat er budget/arbeidsplaatsen is, groeien de wachtlijsten en neemt de wachtduur toe.
Gezien de verwachting dat het aantal mensen dat de komende jaren een beroep doet op de Wsw blijft toenemen, heeft de regering de commissie fundamentele herbezinning Wsw gevraagd een voorstel te doen om meer mensen met een beperking aan het werk te helpen, zonder dat dit meer geld kost. Dit advies dat de regering op 9 oktober jl. in ontvangst heeft genomen, wordt momenteel bestudeerd. Voor het einde van 2008 zal de regering een reactie geven op het voorstel van de commissie. Verder is met de wetswijzing Wsw die sinds 1 januari 2008 van kracht is, mogelijk gemaakt dat re-integratiemiddelen kunnen worden ingezet voor het activeren van diegenen op de wachtlijst die nog geen aanbod op een Wsw-plaats in het vooruitzicht hebben, zodat hun arbeidsvaardigheden niet achteruit gaan.
De regering stelt vast dat de gemiddelde omvang van de WSW-dienstverbanden de afgelopen jaren is afgenomen, verwacht zij dat deze trend zich de komende jaren zal voortzetten? Indien dit het geval is, wat betekent dit voor de mate waarin WSW-geïndiceerde werknemers een economisch zelfstandig bestaan kunnen opbouwen en of handhaven?
Het realiseren van aangepaste arbeid voor de Wsw-doelgroep, alsook de voorwaarden waaronder de arbeid verricht wordt, is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Daarbij houdt de omvang van een dienstverband dat door de gemeente wordt aangeboden aan een Wsw-geïndiceerde veelal samen met de wensen van betrokkene zelf en de belastbaarheid van betrokkene gelet op zijn of haar arbeidshandicap. Over de verdere ontwikkeling van de gemiddelde omvang van de wsw-dienstverbanden bestaan dan ook geen verwachtingen.
(Hoe) controleert de regering de vrijwilligheid van de indicatie WSW?
Het CWI informeert bij de aanmelding voor de Wsw of aanmelding voor de Wsw vrijwillig is. De controle op de vrijwilligheid van de aanmelding voor de Wsw is dus onderdeel van de indicatieprocedure van het CWI. Verder kan het niet aanmelden voor de Wsw nooit een reden zijn voor een sanctie op de uitkering.
Hoeveel gemeenten krijgen een sociaal jaarverslag van hun SW-uitvoerder?
Gemeenten voeren de Wsw in medebewind uit en zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wsw. Gemeenten bepalen binnen de regels van de wet op welke wijze zij de uitvoering van de Wsw ter hand nemen en welke organisaties daarvoor ingeschakeld worden. Daaruit volgt dat gemeenten eigen afspraken maken met hun uitvoerders waaronder de sw-bedrijven over de wijze waarop zij – naast de informatie die zij nodig hebben voor verantwoording aan het ministerie van SZW over de uitvoering van de Wsw – geïnformeerd willen worden over overige geleverde prestaties. Het ministerie beschikt niet over informatie over het aantal gemeenten dat in dit kader een sociaal jaarverslag ontvangt.
Hoeveel WSW-ers die op de wachtlijst staan maken gebruik van een voortraject?
Het realiseren van aangepaste arbeid voor de Wsw-doelgroep, alsook de voorwaarden waaronder die arbeid verricht wordt, is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Ook het wachtlijstbeheer valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het rijk beschikt derhalve niet over de gevraagde informatie. Zie ook het antwoord op vraag 176.
Hoeveel regio’s van het UWV werken niet mee aan financiering van voortrajecten in het kader van de wachtlijst WSW?
De mogelijkheid om re-integratiemiddelen in te zetten om Wsw-geïndiceerden op de wachtlijst te activeren in afwachting van een met Wsw-budget gefinancierde plek, is gemeenten en UWV geboden met de wetswijziging van de Wsw per 1 januari 2008. Gemeenten en het UWV kunnen met elkaar afspraken maken over het inzetten (hoe, wanneer en hoe lang) van re-integratiemiddelen voor groepen waarvoor zij de verantwoordelijkheid dragen. Het inzetten van re-integratiemiddelen betreft echter een mogelijkheid en geen verplichting. Over de mate waarin gemeenten en UWV re-integratiemiddelen inzetten ten behoeve van mensen op de Wsw-wachtlijst, zijn geen gegevens bekend.
Wat zijn de acties van de regering om de 14,4 maanden durende wachtlijst voor de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) te verkorten? Hoe komt deze wachttijd zo hoog?
Zie het antwoord op vraag 171.
Hoe is de historische ontwikkeling van het aantal WSW-ers per jaar in volume sinds de invoering van 1969?
Het totale aantal Wsw-geïndiceerden bestaat uit het werknemersbestand plus het aantal personen dat op de wachtlijst staat. Het verloop van het werknemersbestand laat sinds het ontstaan van de Wet sociale werkvoorziening in 1969 een vrij constante ontwikkeling zien van 40 000 werknemers in 1969 tot 100 000 werknemers in 2007.
Van de wachtlijst is pas sinds 1988 sprake. Tot die tijd bestond er een openeinde financiering. In 1988 kwam daarvoor het systeem van de budgetfinanciering in de plaats. Vanaf dat moment was er sprake van een wachtlijst voor de Wsw. In de periode 1988 – 1996 groeide deze van ongeveer 10 000 personen naar meer dan 20 000 personen. In daarop volgende jaren (1997 – 2001) nam de wachtlijst af tot ongeveer 6000 personen. Deze afname werd veroorzaakt door toevoeging van budget voor het creëren van extra arbeidsplaatsen. Daarnaast werden bij de wetwijzing van 1998 de doelgroepcriteria aangescherpt waardoor de instroom in de Wsw verminderde. Vanaf 2002 is de wachtlijst weer aan het toenemen tot bijna 21 000 personen eind 2007.
Hoeveel WSW-ers zijn er die een indicatie hebben, maar niet werkzaam zijn in de WSW en niet op de wachtlijst staan («grijze wachtlijst»)? Hoeveel gemeenten hanteren zo’n «grijze wachtlijst»?
Op de Wsw-wachtlijst mogen alleen geïndiceerden staan die daadwerkelijk beschikbaar zijn voor Wsw-arbeid, ofwel geïndiceerden die willen en kunnen werken. Zo zijn geïndiceerden die langdurig ziek zijn of voltijds onderwijs volgen niet beschikbaar voor Wsw-arbeid. Pas op het moment dat zij weer beschikbaar zijn, mogen zij hun plek op de wachtlijst weer innemen. Ook geïndiceerden die een passende Wsw-plaats weigeren, zijn niet beschikbaar voor Wsw-arbeid en dienen van de wachtlijst te worden verwijderd. Hoeveel geïndiceerden vanwege het niet beschikbaar zijn van de wachtlijst zijn verwijderd, is niet bekend. Ook zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin gemeenten deze geïndiceerden opnemen op een aparte lijst.
In de begroting 2008 werd nog gemeld dat de nalevingsniveau’s ANW in de begroting 2009 zouden worden opgenomen, waarom is dit niet gelukt? Kan de regering garanderen dat de nalevingsniveau’s nu echt in de begroting voor het jaar 2010 zullen worden opgenomen?
Zie het antwoord op vraag 123.
Wat is de stijging voor de AOW de komende dertig jaar? Hoeveel extra inkomsten worden de komende dertig jaar gegenereerd door de stijging van de pensioenbedragen?
Volgens de CPB-studie Ageing and the Sustainability of Dutch Public Finances zal het beslag van de AOW-uitgaven stijgen van 5,3% van het BBP in 2011 tot 8,8% BBP in 2040. Dat is een stijging van 3,5%-punt. Daarnaast verwacht het CPB een stijging van de directe en indirecte belastingen die wordt opgebracht door 65-plussers van 4,1% BBP in 2011 tot 7,8% BBP in 2040: een stijging van 3,7%-punt. Deze opbrengsten moeten overigens in een breder kader worden beschouwd, omdat daarnaast ook de zorgkosten belangrijk zullen stijgen. In totaal raamt het CPB dat de uitgaven van de overheid tussen 2011 en 2040 met 4,7% BBP zullen toenemen, terwijl de inkomsten maar met 2,1% BBP toenemen.
In de begroting 2008 is toegezegd dat in de begroting 2009 gebruik gemaakt zou worden van nalevingniveaus ANW. Dit is in de begroting 2009 niet zichtbaar. Is hier sprake van een omissie?
Zie het antwoord op vraag 123.
Wat zouden de kosten bedragen in 2009, 2010 en 2011 (in miljoenen euro’s) en structureel (in % BBP) als de AOW in afwijking van de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheden niet op dezelfde manier als het minimumloon zou worden gekoppeld aan de contractloonontwikkeling, maar aan de contractloonontwikkeling plus incidenteel (zoals becijferd in bijlage 7 van de MEV)? Wat zou dit betekenen voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën?
Voor 2009 verwacht het CPB een incidentele looncomponent van ¾%. In de CPB- studie Ageing and the Sustainability of Dutch Public Finances is gerekend met een incidentele looncomponent die gelijk is verondersteld aan nul. Uit de varianten die het CPB ten behoeve van de Studiegroep Begrotingsruimte heeft doorgerekend, blijkt dat een incidentele looncomponent van 0,25% per jaar 0,6% BBP zou kosten, ingeval deze incidentele looncomponent in het koppelingspercentage WKA meegenomen zou worden.
Wat vindt de regering van het feit dat de bekendheid met de afschaffing van de partnertoeslag AOW 21% bedraagt in 2008? Moet dit percentage naar het oordeel van de regering omhoog? Zo ja, welke instrumenten gaat de regering hierbij inzetten?
De regering vindt de bekendheid met de afschaffing van de AOW-partnertoeslag van 21% te laag en heeft daarom een uitgebreide communicatiecampagne opgestart. Hierover heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer bij brief van 1 september jl. (31 200 XV, nr. 90) ingelicht. In deze brief is ook nader toegelicht welke communicatiestrategie de regering hierbij voor ogen heeft. Op basis van de brief van 1 september jl. heeft de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanvullende vragen gesteld, die binnenkort beantwoord zullen worden.
Om vast te kunnen stellen dat de communicatiecampagne het gewenste effect heeft zal het onderzoek naar de bekendheid jaarlijks herhaald worden. De resultaatswaarde zal steeds in de begroting worden opgenomen. Afhankelijk van de resultaten en van de evaluatie van de ingezette middelen, wordt de campagne in 2009 geïntensiveerd.
Voor het jaar 2008 is voor deze communicatiecampagne 0,5 mln uitgetrokken uit artikel 98/Algemeen in het Jaarverslag SZW 2008.
Op basis van de resultaten van de voorlichtingscampagne zal indien nodig in 2009 de campagne worden aangepast. Ook zal de regering bekijken of het aantal leeftijdscohorten dat een persoonlijke geadresseerde brief krijgt wellicht wordt uitgebreid. In de begroting 2009 is (nog) geen apart bedrag opgenomen voor de communicatiecampagne.
Kan de regering, naar aanleiding van de motie Omtzigt/Hamer (Kamerstuk 31 200-XV, nr. 33) een operationele doelstelling over de bekendheid van het vervallen van de toeslag opnemen?
Zie het antwoord op vraag 184.
Kan de regering een overzicht geven van de totale hoeveelheid premies AOW, die in 2008 geïnd zijn en in 2009 geïnd zullen worden?
Kan de regering een overzicht geven van de besteding van deze premies in de vorm van AOW-uitkeringen, bijdrage in de kosten, kortingen en apparaatskosten?
Kan de regering een overzicht geven van de rijksbijdrage AOW en de rijksbijdrage aan het spaarfonds AOW?
1. De AOW wordt gefinancierd vanuit het Ouderdomsfonds (Of). Het Ouderdomsfonds wordt gevoed door premie-inkomsten. De premie bedraagt 17,9% en wordt geheven als onderdeel van de inkomstenbelasting.
2. De Wet inkomstenbelasting 2001 leidde tot een structurele daling van de premie-inkomsten voor de volksverzekeringen (belastingvrije sommen werden vervangen door heffingskortingen). Ter compensatie is de Bijdrage In de Kosten van Kortingen (BIKK) ingevoerd. Deze rijksbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de geraamde kosten van de heffingskortingen en wijzigingen van de belastingen en premietarieven.
3. AOW-gerechtigen ontvangen een toeslag op de uitkering (o.a. als compensatie voor de wijziging in de aftrek Buitengewone Uitgaven).
4. Het Ouderdomsfonds ontvangt rente over het bij het Ministerie van Financiën aangehouden vermogen.
5. De premie-inkomsten en de BIKK zijn niet voldoende om de AOW-uitkeringen mee te financieren. Er is besloten om de premie niet verder te laten stijgen, maar om het geraamde tekort jaarlijks aan te vullen met een rijksbijdrage Ouderdomsfonds.
In het jaar t+1 vindt naar aanleiding van de gerealiseerde inkomsten en uitgaven een afrekening van de geraamde rijksbijdrage Ouderdomsfonds plaats, teneinde het saldo van baten en lasten te laten uitkomen op het benodigde exploitatiesaldo. De afrekening over jaar t wordt verrekend met de rijksbijdrage in het jaar erna. Hierdoor wijkt de rijksbijdrage op kasbasis (zoals vermeld in de begroting) af van de rijksbijdrage in onderstaande tabel.
Raming inkomsten Ouderdomsfonds
(bedragen x € 1 mln) | 2008 | 2009 |
---|---|---|
1. Premie-inkomsten Ouderdomsfonds | 17 557 | 19 343 |
2. Bijdrage in de kosten van kortingen (BIKK) | 2 995 | 3 076 |
3. Tegemoetkoming AOW-gerechtigden | 488 | 1 119 |
4. Overige baten (m.n. rente) | 61 | 66 |
5. Rijksbijdrage Ouderdomsfonds | 6 134 | 5 383 |
Totale baten | 27 235 | 28 987 |
Raming uitgaven Ouderdomsfonds
(bedragen x € 1 mln) | 2008 | 2009 |
---|---|---|
Uitkeringen | 26 479 | 27 653 |
Tegemoetkoming AOW-gerechtigden | 488 | 1 119 |
Uitvoeringskosten | 118 | 125 |
Totale lasten | 27 085 | 28 897 |
Het Ouderdomsfonds houdt een reserve aan. Om de aanwezige reserve aan te passen aan het gestegen benodigde reserve, is een positief exploitatiesaldo nodig.
Exploitatiesaldo Ouderdomsfonds
(bedragen x € 1 mln) | 2008 | 2009 |
---|---|---|
Totale baten | 27 235 | 28 987 |
Totale lasten | 27 085 | 28 897 |
Exploitatiesaldo | 149 | 90 |
De rijksbijdrage Spaarfonds AOW kan gezien worden als een reservering om de financiering van de AOW op langere termijn zeker te stellen. Vanaf 2020 kan het Ouderdomsfonds een beroep doen op de middelen uit het Spaarfonds AOW. Naast de rijksbijdrage ontvangt het Spaarfonds AOW rentebijschrijvingen.
(bedragen x € 1 mln) | 2008 | 2009 |
---|---|---|
Rijksbijdrage | 3 086 | 3 199 |
Rente | 1 402 | 1 606 |
Kan een uitsplitsing gegeven worden van de bijdrage in kosten van kortingen (BIKK) uit de AOW uitgesplitst naar heffingskorting? Waarom is de verplichting in tabel 51.1 over het jaar 2008 ongeveer 2 miljard lager dan in 2007 en 2009?
De Bijdrage In Kosten van Kortingen (BIKK) wordt jaarlijks aangepast aan de geraamde kosten van de heffingskortingen en wijzigingen van de belastingen en premietarieven. De systematiek staat beschreven in artikel 15 van de Wet financiering sociale verzekeringen. Er wordt rekening gehouden met de heffingskortingen, arbeidskortingen en ouderenkortingen zoals die door het CPB jaarlijks worden geraamd ten behoeve van de CEP en de MEV. De BIKK wordt niet nader uitgesplitst naar type heffingskorting.
De verplichtingen (en uitgaven) 2008 uit tabel 51.1 zijn lager dan in de omringende jaren als gevolg van een lagere rijksbijdrage Ouderdomsfonds. De lagere rijksbijdrage Ouderdomsfonds in 2008 is het gevolg van de definitieve afrekening van de premie-opbrengsten in 2007. Als gevolg van hogere premie-opbrengsten over de jaren tot en met 2007 had het fonds in 2007 met een lagere rijksbijdrage toe gekund dan eerder werd geraamd. De afrekening van de rijksbijdrage over 2007 vindt plaats in 2008.
«Richtinggevend voor de invulling van de taakstelling binnen SZW is een kleinere organisatie met meer flexibiliteit,...» , wat is de beoogde grootte van de organisatie? Wanneer wordt dit bereikt? In hoeverre wordt de afhankelijkheid van externe expertise vergroot? Wat zijn de kosten van ingekochte diensten voor 2009, 2010 en 2011? Wat is het netto effect van de verkleining van de organisatie in financiële termen?
De beoogde omvang van het ministerie bedraagt circa 2 350 fte’s. Dit aantal wordt bereikt per 1 januari 2011. Ten opzichte van 31 december 2006 (0-meting) is dit een reductie van ongeveer 600 fte’s. In financiële termen bedraagt het netto effect van de verkleining van de organisatie in 2011 € 44,2 mln.
In hoeverre de afhankelijkheid van externe expertise wordt vergroot is niet eenduidig te beantwoorden. Inhuur vindt vooral plaats bij piekbelasting, het wegwerken van achterstanden, specifieke expertise en tijdelijke werkzaamheden. Daarnaast is er steeds vaker sprake van inbesteding bij de interdepartementaal ingerichte expertisecentra en shared service organisaties. De kosten van inhuur externe expertise zijn mede afhankelijk van genoemde effecten. In de jaarverslagen van SZW wordt inzicht gegeven in de gerealiseerde kosten van extern ingehuurde expertise.
Hoeveel gemeenten, provincies en overheidsinstellingen hebben een inkoop- en aanbestedingsbeleid waarbij zij als gunningcriterium hanteren het aantal door een inschrijver opgegeven aantal of een percentage arbeidsgehandicapten, WSW-ers, werklozen en anderen die bij een opdracht worden ingezet?
Ten aanzien van dit onderwerp voert de regering geen rijksbreed beleid. Dit wordt overgelaten aan de afzonderlijke overheidsorganisaties. Systematische registratie, monitoring of sturing vindt niet plaats.
Binnen het ministerie van SZW wordt de inzet van WSW-ers meegewogen bij aanbesteding van diensten die daarvoor in aanmerking komen. Recente aanbestedingen rond catering en afvalverwijdering zijn daar voorbeelden van.
Hoeveel WSW-ers, arbeidsgehandicapten en langdurig werkelozen zijn bij de Rijksoverheid in dienst? Hoeveel WSW-ers, arbeidsgehandicapten en langdurig werkelozen zijn bij de Rijksoverheid gedetacheerd?
In 2008 zijn binnen het Rijk in totaal 206 WSW’ers geplaatst, waarvan 190 gedetacheerd.
Er is op sectorniveau geen inzicht in de instroom van langdurig werklozen bij het Rijk (in rijksdienst of werkzaam op basis van detachering).
Er vindt binnen de sector Rijk geen algemene registratie plaats van arbeidsgehandicapten. Wel vindt registratie plaats van werknemers die een Wia-, Wao-, of Wajong-uitkering hebben of gebruik maken van de feitelijke rijksregeling voor werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn.
Eind 2007 waren er in dienst binnen de sector Rijk:
Arbeidsgehandicapten | Aantallen |
---|---|
Rijksregeling werknemers <35% arbeidsongeschikt | 7 |
Wajongers | 71 |
Wao’ers | 1 439 |
Wia-uitkering | 168 |
Totaal | 1 685 |
Er zijn geen gegevens beschikbaar over mensen met een Wajong-, WAO- of Wiauitkering die op detacheringbasis binnen de sector Rijk werkzaam zijn.
Deelt de regering de mening dat de motie (Kamerstuk 30 413, nr. 74) tot op heden uitgevoerd is, maar dat dit nog steeds in work-in-progress is?
Ja. In de stand van zaken die is aangegeven in de brief van 10 juli met het verslag van de Raad WSBVC van 9 juni jl. (Kamerstukken II 2007/08, 21 501–31, nr. 152) zijn geen nieuwe ontwikkelingen t.a.v. de portabilityrichtlijn te melden. Er is thans geen zicht op verdere initiatieven van het voorzitterschap c.q. de Commissie.
Ligt de uitvoering van het plan van aanpak voor de polisadministratie op schema (Kamerstuk 28 219, nr. 41)
In onze brief (Kamerstukken II 2007 – 2008, 26 448 nr. 368) bij de achtste halfjaarlijkse rapportage Samenwerking UWV en Belastingdienst is aangegeven dat er veel werk is verzet en goede resultaten zijn geboekt. Ook is in de genoemde brief aangegeven dat de directeur generaal Belastingdienst, de voorzitter Raad van Bestuur UWV en HEC van oordeel zijn dat, gegeven de huidige stand van zaken, een werkende loonaangifteketen voor 2008 haalbaar is. In de achtste halfjaarlijkse rapportage is aangesloten bij de maatregelen zoals die in de Integrale Probleemanalyse (IPA) zijn opgenomen. In de bijlage van de achtste halfjaarlijkse rapportage is een overzicht opgenomen van de stand van zaken bij de in de Integrale Probleemanalyse voorgestelde maatregelen voor de realisatie van de werkende loonaangifteketen. Bij de negende halfjaarlijkse rapportage Samenwerking UWV en Belastingdienst zal de stand van zaken van de maatregelen in het kader van de werkende loonaangifteketen eveneens zijn opgenomen. Zowel de rapportage als de stand van zaken zal dan zijn aangevuld met een overzicht van de maatregelen ten behoeve van de stabiele loonaangifteketen. Voor het Algemeen Overleg van 19 november a.s. zal de halfjaarlijkse rapportage aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Hoeveel geld is er uitgetrokken voor de voorlichtingscampagne en waar staat dat geld op de begroting? Welk doel wordt nagestreefd met de campagne en waar staat dat in de begroting?
Zie het antwoord op vraag 184.
In de stand van zaken staat bij toezegging vier dat de planning is om de Tweede Kamer in december 2010 te informeren, terwijl de toezegging toch uiterlijk 1 januari 2009 was. Kan de regering uiterlijk op 1 januari 2009 de Tweede Kamer informeren over de stand van zaken met betrekking tot het pensioenregister? En kan de regering ook ingaan op de stand van zaken met betrekking tot de AOW in dat pensioenregister?
De pensioensector heeft de ontwikkeling van een pensioenregister, waar mensen al hun pensioenaanspraken moeten kunnen inzien, daadkrachtig ter hand genomen. Daartoe hebben pensioenfondsen, verzekeraars en de Sociale Verzekeringsbank onlangs de Stichting Pensioenregister opgericht. Technisch, financieel en organisatorisch moet er nog veel werk worden verzet. Begin oktober heeft de stichting een brief gezonden aan de besturen en directies van de Nederlandse pensioenfondsen en verzekeraars om het pensioenregister te introduceren en ze te wijzen op hun verantwoordelijkheden. Op basis van de reacties op deze brief kan enig zicht worden verkregen op de knelpunten, die nog moeten worden overwonnen. Eind 2008 zal de Kamer worden geïnformeerd over de stand van zaken.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) is bezig met de opzet van een volledige verzekerdenadministratie (VVA). Vanaf 2011 is de SVB in staat aan te geven of iemand actueel is verzekerd in het kader van de Volksverzekeringen, waaronder de AOW. Het ontwikkelingstraject van de VVA heeft een doorlooptijd tot 2017. De VVA wordt tevens benut als bijdrage aan het pensioenregister.
Zal het rapport (toezegging 12) ook aan de Tweede Kamer worden gezonden? Waarom staat er geen doelstelling voor witte vlekken meer in de begroting?
Op 3 december 2007 is aan uw Kamer gemeld dat naar aanleiding van cijfers van het CBS uit de loonaangiftes 2006 in oktober de omvang van de witte vlek over 2006 in kaart kan worden gebracht. Om via de loonaangiftes de omvang van de witte vlek te kunnen bepalen, blijkt het bij nader inzien noodzakelijk om over alle maanden van 2006 te kunnen beschikken over betrouwbare gegevens en niet uitsluitend over december 2006. Dit impliceert dat het op dit moment niet mogelijk is om zoals beloofd over de omvang van de witte vlek in 2006 te kunnen rapporteren. De gegevens komen in de loop van 2009 beschikbaar, zodat het mogelijk is om u daarover in het najaar van 2009 te rapporteren. Tevens is het dan mogelijk om de witte vlek voor 2007 te berekenen. De gekozen methodiek staat het toe om de ontwikkeling van de witte vlek met een grotere frequentie dan voorheen te monitoren. Zo kan door vergelijking van de witte vlek over het jaar 2008 met de voorliggende jaren een indicatie verkregen worden van enkele maatregelen uit de Pensioenwet, zoals de toetredingsleeftijd van 21 jaar en het verbod op wacht- en drempeltijden. Zoals in de brief van 3 december 2007 is gemeld mag op grond van een kwalitatieve beschouwing over ontwikkelingen rond het aanvullend pensioen worden verwacht dat de witte vlek sinds 2001, ook los van de maatregelen in de Pensioenwet, verder in omvang is afgenomen.
Dat er thans geen doelstelling voor de omvang van de witte vlek in de begroting staat, vindt daarin zijn oorzaak dat deze omvang in het verleden vanwege onderzoekstechnische aspecten niet jaarlijks werd gemeten, maar tienjaarlijks. Op zich verhoudt een jaarlijks in de begroting vermelde doelstelling zich niet met de tot nu toe gehanteerde meetfrequentie.
Zoals in de brief van 3 december 2007 is vermeld, is het de verwachting dat de onderzoeksopzet via het CBS mogelijkheden biedt om de omvang van de witte vlek jaarlijks of tweejaarlijks te meten. Tegen die achtergrond kan het opnieuw opnemen van een doelstelling voor deze omvang worden overwogen.
Waarom heeft de Tweede Kamer het wetsvoorstel nog niet ontvangen (toezegging 25, vergaderjaar 2007–2008)? Wat is de reden van de enorme vertraging die is opgetreden in het API-traject?
Zoals aangegeven in het Algemeen Overleg d.d. 12 maart 2008 zal nu eerst de DC-API wettelijk worden geïntroduceerd. Inmiddels wordt deze DC-API aangeduid als de Premiepensioeninstelling (PPI). De PPI wordt wettelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) die onder de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën valt. De afstemming van het wetsvoorstel op de reeds bestaande kaders van de Wft heeft meer tijd gevergd dan oorspronkelijk werd voorzien. Verder is de sector geraadpleegd, teneinde te waarborgen dat er een bruikbaar vehikel wordt geïntroduceerd. Ook dit heeft uiteraard tijd gevraagd. Dat neemt niet weg dat het betreffende wetsvoorstel inmiddels in een vergevorderd stadium is. Naar verwachting zal de MR zich binnenkort uitspreken over het concrete wetsvoorstel.
In tabel 8.3.2 staan de afnamen in het aantal uitkeringsjaren vermeld. Een vergelijking van de cijfers van 2008 en 2011 geeft een daling van 88 000 uitkeringsjaren weer. Dat is aanzienlijk minder dan het streven 200 000 mensen aan het werk te krijgen, waar komt dit verschil vandaan? Betekent dit dat het streefdoel van 200 000 extra banen is verlaten?
In tabel 8.3.2 is een aantal uitkeringscategorieën naast werkloosheid en arbeidsongeschiktheid ook de AOW en ANW opgenomen. Voor deze laatste categorieën dient in het licht van de arbeidsparticipatie-doelstellingen van deze regering gecorrigeerd te worden. Verder geldt dat de regering in de loop van 2007 is aangetreden. Vandaar dat in onderstaand overzicht de stand 2011 wordt afgemeten ten opzichte van de stand 2007.
Uitkeringsgcategorie | 2007 | 2008 | 2011 | verschil 2007–2011 |
---|---|---|---|---|
werkloosheid en bijstand | 494 | 434 | 395 | – 101 |
arbeidsongeschiktheid | 843 | 834 | 801 | – 42 |
Ten opzichte van de stand 2007 is er sprake van een daling van het volume in WW, bijstand en Arbeidsongeschiktheidsregelingen van 143 000 (uitkeringsjaren). Bij dit overzicht dient bedacht te worden dat in het bestuursakkoord met gemeenten een extra daling van 26 000 uitkeringsgerechtigden in 2011 is overeengekomen die niet in de cijfers is verwerkt.
Het beleid van deze regering is er juist op gericht om structurele veranderingen op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen. Of en wanneer de beoogde structurele effecten optreden is niet op voorhand te bepalen en in elk geval lastig te ramen. Juist omdat de regering nog relatief vroeg in deze kabinetsperiode zit, zijn de resultaten tot nu toe geen reden om de ambities op dit punt los te laten. Wel blijft een zorgvuldige monitoring van de feitelijke ontwikkelingen op zijn plaats.
Welke voorstellen van de Commissie Bakker worden bedoeld, gelezen «deze ruimte is deels gebruikt voor dekking van uitvoeringstegenvallers, koopkrachtmaatregelen en een reservering voor uitvoering van de voorstellen van de commissie Bakker»?
Tot op heden is de regering nog in overleg met sociale partners in het kader van het najaarsoverleg en met sociale partners en VNG over een nadere invulling van de afspraken die op regionaal niveau zouden moeten worden gemaakt in lijn met de voorstellen die de commissie Arbeidsparticipatie heeft gedaan. Over de resultaten en het mogelijk budgettaire beslag van de overeengekomen maatregelen wordt de Tweede Kamer nog nader geïnformeerd.
Is het correct dat ouders 29% meer moeten gaan betalen voor kinderopvang?
Ja, maar dit geldt voornamelijk voor ouders die één kind op de kinderopvang hebben. De kinderopvangkosten voor het tweede kind stijgen alleen voor de hoogste inkomens. Bijvoorbeeld: een gezin met een inkomen van € 38 000 en één kind op de kinderopvang kreeg 88% van de kinderopvangkosten vergoed en betaalde dus 12% zelf. In de nieuwe situatie betalen deze ouders 29% meer: het eigen deel van de kosten gaat naar (1,29*12%) 15,5% en het deel dat vergoed wordt dus naar 84,5%. Als dit gezin twee kinderen op de kinderopvang heeft, stijgen alleen de kosten voor het eerste kind.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), De Wit (SP), voorzitter, Van Gent (GL), Blok (VVD), Tichelaar (PvdA), Van Dijk (CDA), Smeets (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Van Hijum (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Jonker (CDA), ondervoorzitter, Luijben (SP), Ulenbelt (SP), Ortega-Martijn (CU), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Van der Burg (VVD), Koppejan (CDA), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Thieme (PvdD), Karabulut (SP), Vos (PvdA) en Vacature (VVD).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gerkens (SP), Sap (GL), De Krom (VVD), Heerts (PvdA), Smilde (CDA), Depla (PvdA), Aptroot (VVD), Sterk (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Pechtold (D66), Spies (CDA), Irrgang (SP), Lempens (SP), Cramer (CU), Biskop (CDA), Kamp (VVD), Joldersma (CDA), Fritsma (PVV), Tang (PvdA), Ouwehand (PvdD), Gesthuizen (SP), Heijnen (PvdA) en Weekers (VVD).