Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 mei 2009
Op basis van mijn toezegging in het AO van 2 juli 2008 (Kamerstuk 31 200 XIV, nr. 229) en mijn brief van 16 december 2008 (31 700 XIV, nr. 119) stuur ik u hierbij het rapport «Visie Bijenhouderij en Insectenbestuiving» van het Plant Research International (PRI) en mijn visie ten aanzien van de bijenproblematiek.1
Bij mijn analyse hierna heb ik getracht om een antwoord te krijgen op drie essentiële vragen, namelijk: (a) is er sprake van bijensterfte in ons land (en wereldwijd) als gevolg van verdwijnziekte?; (b) is er sprake van een acuut probleem als gevolg van de achteruitgang van de populatie honingbijen in ons land (en wereldwijd)?; en (c) wat zijn de oorzaken? Vervolgens zal ik mijn maatregelen aangeven.
Is er sprake van bijensterfte in ons land (en wereldwijd)?
Volksterfte van de honingbij is van alle tijden en komt overal in de wereld voor, ook in Nederland. Een verlies van 10–15% van bijenvolken tijdens de winter wordt door imkers als normaal beschouwd. Dit is geen probleem, want in een natuurlijk systeem splitsen bijenvolken zich in het voorjaar in een aantal volken (zwermen) waardoor er genoeg bijenvolken blijven bestaan. Wintersterfte wordt meestal in het voorjaar opgemerkt.
In sommige gevallen blijken bijenvolken «opeens» leeg te zijn, hier wordt gesproken van de «verdwijnziekte» (Engels CCD = Colony Collapse Disorder). Deze komt vaker in het najaar of de vroege winter voor en lijkt in frequentie toe te nemen, echter voldoende betrouwbare gegevens ontbreken.
Is er sprake van een acuut probleem?
In Nederland is sinds de jaren vijftig zowel sprake van een afname van het aantal imkers als van het aantal bijenvolken dat per imker gehouden wordt. Apart van deze trend is er sinds een paar jaar sprake van sterk wisselende sterfte van bijenvolken in de winter (wintersterfte), en tegenwoordig af en toe ook al in het najaar of in de vroege winter («verdwijnziekte»). Vooral in de hobbymatige bijenhouderij lijkt deze sterfte toe te nemen in frequentie en van karakter te veranderen.
Het ene jaar is dat meer dan het andere en het verschilt ook per gebied. In sommige landsdelen zijn hoge percentages van bijensterfte waargenomen maar er zijn ook plekken waar niets aan de hand is. Imkers waarbij het nu slecht gaat, kunnen het volgend jaar weer een goede situatie meemaken. Wel lijkt het erop dat de frequentie van jaren met veel sterfte toeneemt, en het lijkt erop dat het meer imkers treft dan vroeger, ook imkers die hun taak goed uitvoeren. Er zijn echter geen harde getallen.
Binnen de land- en tuinbouwsector wordt op dit moment geen tekort aan bestuivers bemerkt. Uit een gezond volk kunnen in een jaar ongeveer tien bijenvolken geproduceerd worden. Het huidige aantal bijenvolken in ons land (ongeveer 40 000 bijenvolken in de winter en 80 000 bijenvolken in de zomer) biedt dan ook voldoende basis voor het voortbestaan van de honingbij. En dit aantal is voldoende groot en verspreid over Nederland om in de bestuivingsbehoeften te voorzien.
De sterfte/achteruitgang van de honingbij is niet alleen een Nederlands probleem. Diverse landen in Europa en VS kampen met deze problematiek. De VS kenden in de jaren 2006–2008 een landelijk verlies aan volken van meer dan 30%. Een positief geluid daarbij is dat volgens een recent bericht (de Economist) er dit jaar in de VS een overschot aan honingbijen en andere bestuivers is.
De oorzaak van de bijensterfte is niet één maar een complex aan factoren. Dit wordt ook door verschillende onderzoekers in Europa en daarbuiten bevestigd (een Frans onderzoek heeft ruim 40 mogelijke oorzaken geïdentificeerd). Het onderzoeksrapport van Plant Research International (PRI) geeft de volgende zaken aan:
• ziekten en parasieten, waaronder varroa-mijt en nosema, vormen bedreiging nummer één;
• achteruitgang van foerageermogelijkheden («dracht»), door intensivering van landbouw, achteruitgang van natuur en toename van de menselijke bevolking;
• sterke vergrijzing en het hobbymatige karakter van de imkerij. Het aantal imkers loopt al enige decennia terug (de gemiddelde leeftijd van de imker is ongeveer 60 jaar), terwijl er nauwelijks jonge vakbekwame bijenhouders bijkomen;
• gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de globalisering en klimaatsveranderingen worden genoemd als oorzaken van de achteruitgang van de honingbij. Op dit moment worden de effecten van bestrijdingsmiddelen op nuttige insecten als bijen meegewogen in toelatingsbeoordeling. Als deze effecten te groot worden geacht, wordt de toelating ingetrokken of aangepast.
Hoewel Genetisch Gemodificeerde Organismen (GMO’s) en GSM/UMTS-straling ook als mogelijke oorzaken van bijensterfte worden genoemd, zijn daar volgens het rapport geen concrete aanwijzingen voor. Bijensterfte treedt bijvoorbeeld ook op in landen waar geen GMO’s zijn toegelaten.
Het PRI geeft aan dat er nog onvoldoende informatie is om een duidelijke diagnose te stellen en oplossingen te bieden. Hierover vindt nog veel wetenschappelijke discussie plaats.
Er zijn in mijn visie drie kanten van waaruit de bijenproblematiek bekeken kan worden.
1. De bijensterfte als indicator voor de status/achteruitgang van het (agro-)ecologisch systeem. Zijn er factoren die het aantal honingbijen en hun volken (en dat van andere relevante bestuivers) negatief beïnvloeden, dan vind ik het van belang dat die geïdentificeerd en aangepakt worden. Hieronder vindt u een aantal activiteiten waar ik in dit kader verder op in wil zetten.
2. De honingbij als facilitator bij het intentioneel bestuiven van cultuuren natuurgewassen. Bij afname van het aantal bijen(volken) als gevolg van sociaaleconomische redenen kan deze bestuiving door honingbijen in de knel komen. Dit vind ik een verantwoordelijkheid voor de gebruikers van de honingbijen voor de bestuiving. Een reële vergoeding voor de diensten van de imkers om te bewerkstelligen dat er voldoende imkers actief blijven en ook jonge imkers zich in het vak bekwamen, is iets tussen imkers en de gebruikers van de bijen voor de bestuiving. Dit moet via marktwerking gaan, en ik zie daarbij geen directe rol weggelegd voor de overheid, maar hooguit een faciliterende rol tussen de partijen.
3. Kennis over het imkervak.
In Nederland zal ik inzetten op de volgende activiteiten:
Monitoring en verdiepend onderzoek
In Nederland is een gebrek aan goede, betrouwbare (wetenschappelijk onderbouwde) informatie over de bijenhouderij en de bijensterfte. Het in kaart brengen van de Nederlandse imkerij, goede data-informatie en het intensiveren van het onderzoek naar bijenziekten, dat de relaties met oorzaken identificeert, is nodig voor het aandragen van de oplossingen voor de bijensterfteproblematiek. Hier ga ik de komende tijd fors op inzetten.
Met ingang van dit jaar zal een driejarige landelijke monitoring voor de honingbij van start gaan. Doel hiervan is het (jaarlijks) vaststellen van de feitelijke situatie van de bijenstand in ons land en de hiervoor relevante factoren, zodat we een mogelijke negatieve ontwikkeling snel kunnen identificeren, de mogelijke oorzaken kunnen analyseren en indien nodig en mogelijk hierop kunnen anticiperen. Samenwerking tussen onderzoeksinstellingen zal ik stimuleren en waar nodig faciliteren.
In aanvulling op de € 170 000,– per jaar als cofinanciering van EU-honingrichtlijn aan onderzoek naar de varroa-mijt, zal ik de komende drie jaar nog circa één miljoen euro extra besteden aan monitoring en onderzoek.
Het versterken van EU-, mondiale samenwerking
In Europa wordt sinds een paar jaar nauw samengewerkt rond de bijenproblematiek. Ook mondiaal (bijvoorbeeld FAO) gebeurt er veel, maar de acties zijn nogal versnipperd. Binnen de COLOSS, een Europees samenwerkingsverband van meer dan 90 onderzoekers, wordt nauw samengewerkt rond de bijenproblematiek. Nederlandse onderzoeksinstellingen zoals bijen@wur en het Nederlands Centrum voor Bijenonderzoek (NCB) zijn hierbij aangesloten. Ook andere lidstaten voeren onderzoek uit naar de oorzaken van de volksterfte van de honingbij (zoals ziekten, alternatieve bestrijdingsmiddelen, voeding, drachtverbetering etc.).
Ook de European Food Safety Authority (EFSA) is in januari 2009 een negen maanden durend onderzoek gestart naar het identificeren van factoren die bijensterfte veroorzaken. Deze internationale samenwerking zal ik stimuleren en waar nodig faciliteren. Ook in de Landbouwraad zal ik aandacht vragen voor de bijenproblematiek.
Het verbeteren van drachtmogelijkheden
Voor een vitale bijenhouderij is het verbeteren van aanbod van diverse drachtplanten nodig zowel in agrarische als stedelijke gebieden. Door mijn inzet op akkerranden en de verdere uitrol van de EHS lever ik een belangrijke bijdrage op dit gebied. Ook verwacht ik dat de realisatie van een zogeheten Groen-blauwe dooradering (GBDA) zal bijdragen aan de drachtmogelijkheden voor honingbijen (en andere relevante bestuivers). Daarnaast zal ik erop aandringen dat bermbeheerders zoals Rijkswaterstaat, Prorail, waterschappen, provincies en gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen in het creëren van bloemrijke bermen voor honingbijen (en andere relevante bestuivers).
Het betrekken van de jeugd is van groot belang voor het behoud van de imkerij. Ik zet mij ervoor in dat het agrarisch onderwijs het vak bijenhouden explicieter in hun onderwijspakketten opneemt en jongeren oproept voor dit vak te kiezen.
Dit is mijn pakket aan instrumenten, maar door dit pakket alleen zal de bijensterfteproblematiek niet opgelost worden. Ook de andere betrokkenen zullen duidelijkheid moeten geven over hun inzet. Land- en tuinbouwsector, bijenhoudersverenigingen, natuurinstellingen en maatschappelijke organisaties roep ik op om na te denken over de toekomst van de imkerij. Met deze partijen zal ik de komende tijd structureel in contact zijn. Relevante ontwikkelingen in de «bijenwereld» zowel in Nederland als Europa (en breder) zal ik de komende tijd nauwlettend volgen. Ik zal de voortgang op basis van monitorings- en onderzoeksresultaten samen met betrokken partijen bespreken. Dan zal ik bezien of een verandering van aanpak nodig is.