Vastgesteld 19 mei 2009
Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mw. Dijksma, van 19 februari 2009 inzake impulsgebieden en de gevolgen hiervan voor de scholen (Kamerstuk 31 700 VIII, nr. 143). Bij brief van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties 2
Gewichtenregeling: eenvoudiger en effectiever 2
Compensatie tijdens de invoeringsperiode 3
Effecten en gevolgen 3
Projecten verlenging onderwijstijd 5
II Reactie van de staatssecretaris 5
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
Gewichtenregeling: eenvoudiger en effectiever
De leden van de CDA-fractie hebben zich vorig jaar in het overleg met de staatssecretaris al positief uitgelaten over het voorstel om de drempel in de gewichtenregeling aan te gaan passen naar 6%. In vergelijking met de oorspronkelijke voornemens om deze te gaan verlagen naar 3% lijkt de leden deze verlaging gepast: het voorkomt versnippering van de inzet van de gelden vanuit de gewichtenregeling. Het voorstel om de scholen in gebieden met een hoger aantal kinderen met een onderwijsachterstand extra financiële middelen ter beschikking te stellen, wordt ook door de leden positief bejegend. In dat overleg werd door deze leden vooral aandacht gevraagd voor de manier waarop men kwam tot de aanwijzing van deze gebieden.
De leden van de PvdA-fractie nemen met instemming kennis van de instelling van impulsgebieden met betrekking tot het tegengaan van onderwijsachterstanden. In de wijken waar de mensen met de laagste inkomens en het laagste opleidingsniveau wonen, wonen ook de meeste achterstandsleerlingen. Door deze wijken als «impulsgebieden» aan te wijzen, krijgen scholen in deze wijken extra geld om te investeren in de kansen van kinderen. Zo komt het geld voor het verhelpen van onderwijsachterstanden daar terecht, waar dat het hardst nodig is. Die aanpak ondersteunen de leden van harte.
De leden merken op dat vast blijven houden aan de oorspronkelijk beoogde drempelverlaging van 3% terwijl dat, zoals uit diverse rekenscenario’s blijkt, niet tot een wezenlijk betere verdeling van de middelen leidt, niet goed is. Vandaar dat deze leden hebben ingestemd met een drempel van 6%, waardoor de voor de drempelverlaging beschikbare middelen nu aan de impulsgebieden gegeven kunnen worden. Zo komt het geld veel meer dan nu het geval is bij de juiste kinderen terecht. Wel hebben de leden nog een aantal vragen over de voorgestelde nieuwe regeling.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de uitwerking impulsgebieden in de gewichtenregeling. Er zijn bij deze leden grote zorgen en vraagtekens met betrekking tot de uitwerking.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris met informatie over uitwerking impulsgebieden in gewichtenregeling. De leden hebben in de brief aanleiding gezien tot het stellen van enkele vragen.
Hou verhouden de impulsgebieden zich tot de 40 probleemwijken? In hoeverre zijn de impulsgebieden gekoppeld aan deze wijken? Is het verstandig om zoveel dubbele investeringen in deze gebieden te doen, terwijl andere gebieden buiten de boot vallen, zo vragen deze leden.
Compensatie tijdens de invoeringsperiode
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de eerstvolgende nieuwe impulsgebieden met ingang van schooljaar 2013–2014 worden aangewezen. De nieuwe gebieden worden in het schooljaar 2011–2012 bekendgemaakt en hierbij wordt gebruik gemaakt van gegevens uit 2008. Naar de mening van deze leden zijn deze gegevens wel erg oud, is het niet mogelijk om actuelere gegevens toe te passen?
De leden van de CDA-fractie willen met name aandacht vragen voor de problematiek van het gemiddelde. In een stad als Almere is het gemiddelde opleidingsniveau en sociaal-economische situatie gemiddeld te noemen. Er is geen substantieel verschil aan te wijzen met andere steden. Echter, Almere kent een specifieke bevolkingsopbouw: er is een stevige bovenlaag met een bovengemiddeld opleidingsniveau en sociaal economische positie en er is een grote onderlaag, waar het opleidingsniveau ver onder het gemiddelde ligt. In tegenstelling tot andere steden mist Almere een stevige middenlaag. Door het berekenen van het gemiddelde lijkt Almere een gemiddelde stad, waardoor ze buiten de criteria voor de impulsgebieden blijft, maar nog steeds een bovengemiddeld percentage achterstandsleerlingen heeft. Hoe kan een dergelijke situatie worden voorkomen, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de precieze definitie is van een impulsgebied en de «drempel» die daarbij hoort. Begrijpen de leden het goed dat een school in een impulsgebied die met betrekking tot het aantal gewichten niet over de 6%-drempel heen komt, niet in aanmerking komt voor extra geld? En kan de staatssecretaris aangeven of er een definitie-«drempel» is, die een gebied of wijk sowieso over moet om tot impulsgebied verklaard te worden? Kortom: welke rekenkundige modellen liggen aan de definitie van een impulsgebied ten grondslag?
In het gewichtengeld is ook een bijdrage versleuteld voor vooren vroegschoolse educatie (vve). De leden willen graag weten of er kwalitatieve en/of kwantitatieve afspraken zijn gemaakt over de verdeling van extra geld over vve en primair onderwijs? De leden vragen wie garandeert dat het extra geld ook daadwerkelijk naar vve gaat? Voorts vragen zij wat er gebeurt met de subsidieregeling voor vve 2008–2009 na het jaar 2009? Is deels extra geld voor impulsgebieden bedoeld als «vervanging» van de 10 miljoen euro die met deze subsidieregeling gemoeid was? De inspectie van het onderwijs zal de komende jaren de basisscholen die in impulsgebieden staan met bijzondere aandacht volgen. Deze leden vermoeden dat er voor zowel de inspectie voor het onderwijs als voor scholen sprake zal zijn van lastenverzwaring. Is deze constatering waar? Zo ja, hoe zwaar is deze dan?
De leden vragen of de volgende casus juist is: indien sprake is van een witte school in een impulsgebied met bijvoorbeeld 100 leerlingen waarvan drie gewichtenleerlingen, is het toch voor deze school aantrekkelijk om deze drie leerlingen aan te melden omdat er drie maal een bedrag van circa € 1 300,– te ontvangen valt. De leden vragen of dit de bedoeling is. Is het juist dat deze school deze drie leerlingen moet financieren uit het regulier budget?
De leden van de SP-fractie vragen hoe de som die het kabinet voor de gehele regeling 70 miljoen euro extra investeert, tot stand komt. De leden verzoeken daar helderheid over te geven. Welk deel van die 70 miljoen euro is een structurele investering en welk deel tijdelijk? De leden wijzen ook op de financiering van het Actieplan Leerkracht, dat gedeeltelijk is gefinancierd door «vrijvallende middelen vanwege de invoering van de nieuwe gewichtenregeling».1 Hoe groot zijn de middelen die zijn «vrijgevallen» en zijn besteed aan het Actieplan Leerkracht? Zijn deze «vrijvallende middelen» structureel? Hoe vallen deze «vrijvallende middelen» te rijmen met de uitspraak van het kabinet dat er 70 miljoen euro extra wordt geïnvesteerd? Of zijn hier investeringen in de voorschoolse educatie, het inrichten van schakelklassen en trajecten op het gebied van taal en rekenen meegerekend?
De staatssecretaris schrijft dat de afgelopen jaren sprake is van een afname van het aantal gewichtenleerlingen. Uit een berekening van de gezamenlijke Rotterdamse basisscholen blijkt dat het aantal achterstandsleerlingen in Rotterdam al met 20% is teruggelopen. In 2010 zou het aantal achterstandsleerlingen met de helft zijn afgenomen (Onderwijsblad 22, december 2008). Om hoeveel geld gaat het hier in Rotterdam? Om hoeveel geld gaat het hier landelijk? Zijn al deze gelden weer geïnvesteerd in onderwijsachterstandenbeleid? Kunt u aangeven welk deel daarvan is geïnvesteerd in:
• het verhogen van de gewichten?
• het verlagen van de drempel?
• aan scholen die nu meer geld krijgen dan in de oude gewichtenregeling (herverdeling achterstandengeld)?
• de invoering van de impulsgebieden?
• de compensatieregeling voor scholen die er op achteruit zijn gegaan?
• Actieplan Leerkracht?
De redenering van de staatssecretaris is dat het opleidingsniveau van de ouders verreweg de meest relevante factor is voor het voorspellen van onderwijsachterstanden. Die redering is te volgen, hoewel het in de praktijk voor directeuren ondoenlijk is het opleidingsniveau van alle ouders te achterhalen. Hoeveel klachten heeft u in het afgelopen jaar hierover ontvangen van schooldirecteuren? Wanneer en op welke wijze kunnen de uitvoeringsproblemen worden opgelost? De vraag is ook of het opleidingsniveau van de ouders de enige factor is. De leden denken dat het antwoord op die vraag negatief is. Is de staatssecretaris bereid te onderzoeken of de factor van de gesproken thuistaal kan worden toegevoegd aan het bepalen van een gewicht? Zo neen, waarom niet?
De leden vragen hoe, wanneer het opleidingsniveau de onderwijsachterstanden het best voorspelt, de onderwijsprestaties zich dan verhouden tot het verminderen van het aantal gewichtenleerlingen? Is er sprake van een stijging van de onderwijsprestaties? Is er in Rotterdam een stijging van het onderwijsniveau, gezien het afnemen van het aantal gewichtenleerlingen? Is uw antwoord op deze vraag te verklaren? Hoe verklaart u dat docenten niet het idee hebben dat er minder onderwijsachterstanden zijn bij hun leerlingen? (zie onder andere Onderwijsblad 22, december 2008) Zijn alle leerlingen die in de nieuwe definitie geen gewichtenleerling meer zijn, opgenomen in een impulsgebied? Zo neen, is aan te geven hoeveel leerlingen niet meer een gewicht krijgen toebedeeld én niet in een impulsgebied naar school gaan? Deze leden vragen dit omdat zij willen weten of de daling van het aantal gewichtenleerlingen het gevolg is van succesvol onderwijsachterstandenbeleid of van het hanteren van een andere definitie van een gewichtenleerling. Graag ontvangen deze leden een reactie.
Ten slotte vragen deze leden of het opleidingsniveau voor alle ouders in de gewichtenregeling is verhoogd. Kunt u een overzicht geven van het opleidingsniveau van de ouders in de «oude» en in de «nieuwe» gewichtenregeling? Wat zijn de verschillen? Wordt de daling van het aantal gewichtenleerlingen veroorzaakt doordat het opleidingsniveau nu ook geldt voor ouders, die niet in Nederland zijn geboren, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen over de effecten en gevolgen:
• Wat is de budgettaire dekking van de extra investering van 70 miljoen euro extra in de gewichtenregeling?
• Waarom heeft de staatssecretaris geen drempel ingebouwd voor het extra impulsbedrag per gewichtenleerling?
• Wat gaat de compensatie van scholen tijdens de invoeringsperiode kosten? Hoe wordt dit bedrag gedekt?
• Hoe komt het dat Flevoland er in financiële middelen in totaal 15% op achteruit gaat terwijl alle andere provincies er op vooruitgaan? Hoe komt het dat de middelen in Drenthe zelfs met 121% toenemen? Zijn er bepaalde (autonome) ontwikkelingen in deze provincies die tot de extreme verschuiving leiden, of heeft het puur te maken met de demografische samenstelling van de provincie?
• Hoe verklaart de staatssecretaris het dat Almere er op achteruit gaat in de nieuwe regeling, terwijl dit naar verwachting in de toekomst de vijfde stad van het land zal zijn, met soortgelijke problematiek als in de G4 die meer ontvangen?
• Hoe moeten scholen zich in de toekomst verantwoorden over de inzet van de middelen uit de impuls- en gewichtenregeling?
Projecten verlenging onderwijstijd
De leden van de CDA-fractie hebben zich verbaasd over het grote bedrag dat gereserveerd is voor het nagaan welke effecten deze maatregel heeft. Zo wordt in de brief gesproken over een bedrag van 15 miljoen euro voor een dergelijk onderzoek. Deze leden vroegen zich in alle ernst af of een dergelijk groot bedrag noodzakelijk is voor onderzoek naar de behaalde resultaten. Waar wordt dat uit betaald? Is dat een goede besteding van de gelden? Hadden die gelden niet beter ten goede van de achterstandsleerlingen kunnen komen? Door wie wilt u dit onderzoek laten uitvoeren, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie juichen gerichte acties en investeringen op het gebied van intensiever onderwijs, extra leertijd en extra leerstof toe, omdat bewezen is dat extra leertijd behulpzaam kan zijn bij het verhelpen van onderwijsachterstanden. Het is daarom goed dat, in aansluiting op diverse adviezen van onder andere de Onderwijsraad en het Cito, pilots worden opgezet om te bezien welke vormen van intensiever onderwijs effectief zijn. In een reactie op verschillende mediaberichten over scholen die niet in aanmerking komen als zijnde een impulsgebied, maar die toch fors te kampen hebben met achterstandsleerlingen, zegt een woordvoerder van het ministerie van OCW dat gemeenten scholen die buiten boord vallen aan kunnen melden voor deze pilots.1 Gaat de staatssecretaris deze scholen inderdaad voorrang geven bij aanmelding voor deze pilots, zo vragen deze leden.
II REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS
De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is om bij de vaststelling van de nieuwe impulsgebieden in 2012/2013 gebruik te maken van recentere gegevens dan die uit 2008.
De Armoedemonitor verschijnt tweejaarlijks. Om mij te baseren op recentere gegevens dan die uit 2008, zou ik gebruik moeten gaan maken van de Armoedemonitor die in 2012 verschijnt en gebaseerd zal zijn op gegevens uit 2009.
Dit zou echter betekenen dat scholen pas vlak voor het begin van het schooljaar 2013/2014 de nieuwe indeling van de impulsgebieden te horen krijgen. Dit is te laat voor de scholen om hier nog tijdig op te kunnen anticiperen.
Om de scholen op tijd duidelijkheid te verschaffen voor het schooljaar 2013/2014 dient in de loop van 2011 de nieuwe indeling helder te zijn. Ik heb op dat moment beschikking over de gegevens uit de Armoedemonitor die in 2010 beschikbaar komt en gebaseerd is op gegevens tot 2008.
De leden van de CDA-fractie vragen of voorkomen kan worden dat door de specifieke bevolkingsopbouw van Almere, deze gemeente grotendeels buiten de criteria van de impulsgebieden blijft.
In Almere leiden autonome ontwikkelingen tot een afname van de omvang van de gewichtenmiddelen. In deze gemeente wonen relatief weinig (zeer) laag opgeleiden en de inkomens behoren evenmin tot de laagste categorie. Daarom gaan er minder gewichtenmidddelen naar Almere.
Wel heb ik voor Almere (en voor Rotterdam: de twee gemeenten die het meest achteruit zijn gegaan met hun achterstandsmiddelen) expliciet een bedrag gereserveerd in de Subsidieregeling onderwijstijdverlenging basisonderwijs (Staatscourant 23 april 2009, nr. 77). Hiermee kunnen onderwijsachterstanden worden bestreden door het aanbieden van extra onderwijstijd.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen over hoe de drempels in impulsgebieden werken en vragen welke rekenkundige modellen hieraan ten grondslag liggen.
Zoals bekend zijn de impulsgebieden gebaseerd op de door postcodes gedefinieerde gebieden zoals gebruikt in de tweejaarlijkse Armoedemonitor van het SCP/CBS. In de impulsgebieden hanteer ik met opzet geen drempel voor het impulsbedrag: juist om de betrokken gebieden zo optimaal mogelijk te laten profiteren van de middelen bestemd voor impulsgebieden.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de VVE-middelen en wie garandeert dat deze middelen daadwerkelijk voor dit doel worden ingezet en wat er gebeurt met de subsidieregeling VVE na 2009.
Er zijn geen afspraken over de verdeling van extra geld voor vroegschoolse educatie gemaakt. De genoemde regeling betrof een extra impuls voor de vroegschoolse opvang in 2008/2009 en wordt daarna onderdeel van het gewichtenbudget. Dit budget stijgt hierdoor, waardoor scholen hun investeringen in de vroegschoolse opvang kunnen doorzetten.
De Inspectie van het Onderwijs kijkt uiteraard of er voldoende aandacht aan vroegschoolse educatie wordt besteed door de scholen. Dit is een regulier onderdeel van de taken van de Inspectie van het Onderwijs en zij zal door het kiezen van een themagericht onderzoek dit voorjaar en door het extra focussen op de impulsgebieden de verrichtingen van de scholen aandachtig volgen.
Voor de voorschool is aan gemeenten een apart budget beschikbaar gesteld.
Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het klopt dat scholen in impulsgebieden met een beperkt aantal gewichtenleerlingen toch extra budget krijgen.
Dit klopt. In overleg met uw Kamer is besloten om in de impulsgebieden geen drempels te hanteren voor het impulsgeld, juist omdat deze gebieden met een opeenstapeling van problemen te maken hebben.
De leden van de SP-fractie vragen waar het budget van € 70 miljoen vandaan komt en of deze middelen net als de (vrijgevallen) middelen voor het Actieplan Leerkracht structureel zijn.
Het bedrag is afgesproken in het coalitie-akkoord en is afkomstig uit de (structurele) enveloppemiddelen en was in eerste instantie bedoeld om het verlagen van de drempel naar 3% te bekostigen. In overleg met de Tweede Kamer is besloten deze drempel op 6% te houden en de impulsgebieden in te voeren. Vanaf 2012 wordt € 18 miljoen ingezet voor het Actieplan Leerkracht.
Voor schakelklassen en voorschoolse opvang is budget gereserveerd via het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De trajecten op het gebied van taal en rekenen worden gefinancierd uit budget van de enveloppemiddelen.
Vervolgens stellen de leden van de SP dat het aantal achterstandsleerlingen in Rotterdam met 20% is teruggelopen en dat het aantal achterstandsleerlingen in 2010 met de helft zal teruglopen en de leden vragen wat dit budgettair betekent. Vervolgens vragen de leden of hierdoor opnieuw gelden geïnvesteerd worden in het verhogen van de gewichten, het verlagen van de drempel, aan herverdeling tussen scholen, aan invoering van impulsgebieden, aan de compensatieregeling voor scholen en voor het Actieplan Leerkracht?
Het klopt dat het aantal gewichtenleerlingen terugloopt. Dit is een gevolg van autonome ontwikkelingen, maar ook door het invoeren van een nieuw systeem. De «prijs» per gewichtenleerling neemt daarentegen toe door het verlagen van de drempel en de invoering van de impulsgebieden.
Vervolgens zijn de herverdeeleffecten van de wijziging uit 2006 zo goed mogelijk gereguleerd door de compensatiemaatregelen en door de pilots onderwijstijdverlenging basisonderwijs. Door deze verschillende ontwikkelingen is het budget gewichtenmiddelen voor schooljaar 2006/2007 van € 399 miljoen verhoogd naar € 440 miljoen voor schooljaar 2009/2010.
De leden van de SP-fractie merken op dat het voor schooldirecteuren bijna ondoenlijk is het opleidingsniveau van de ouders te achterhalen.
De gewichtenregeling werkt al sinds 1986 op basis van ouderverklaringen, maar ik heb hier inderdaad tientallen klachten over ontvangen. Zoals eerder toegezegd laat ik onderzoeken welke werkwijze het beste is om onderwijsachterstanden beter te registreren. Ik denk dan in eerste instantie aan de mogelijkheden die de invoering van het onderwijsnummer mij zullen bieden. Ik denk niet meteen aan het criterium thuistaal, omdat uit veelvuldig onderzoek blijkt dat dit een moeilijk te hanteren criterium is. Het is duidelijk dat het niveau van de thuistaal ten opzichte van het Nederlands van veel meer invloed is, dan het feit dát er een andere thuistaal wordt gesproken.
Verder vragen de leden van de SP of het criterium opleidingsniveau van ouders veroorzaakt dat het aantal gewichtenleerlingen daalt en of er sprake is van een stijging van de onderwijsprestaties als gevolg van een succesvol onderwijsachterstandenbeleid?
Er is aan de ene kant sprake van een autonome ontwikkeling die veroorzaakt dat het opleidingsniveau als geheel stijgt in Nederland. Daarnaast zien we het aantal achterstandsleerlingen dalen. Er zijn scholen met een hoge populatie achterstandsleerlingen die al jaren goed scoren op de CITO-eindtoets. Ook zijn er tekenen dat Nederland internationaal niet slecht scoort als het gaat om de koppeling tussen hoog onderwijsniveau en een geringe mate van ongelijkheid in het onderwijs (PISA onderzoek, OECD). Er tekent zich voorzichtig het beeld af dat het terugdringen van de grootste achterstanden bij de zwakste leerlingen aan het lukken is, maar tegelijkertijd geldt dat de problematiek er niet minder op wordt. Om het effect van het onderwijsachterstandenbeleid niet te laten wegebben zullen structurele interventies nodig blijven. In mijn ogen aanleiding genoeg om het budget te handhaven.
De leden van de SP vragen of gewichtenleerlingen die niet onder de nieuwe definitie van gewichtenleerling vallen, automatisch zijn opgenomen in een impulsgebied.
Nee. De definitie van gewichten is leerlingafhankelijk en heeft in de nieuwe definitie te maken met het opleidingsniveau van de ouders. Bij de vaststelling van het impulsbedrag in een impulsgebied wordt gebruik gemaakt van postcodegebieden, zoals gebruikt in de Armoedemonitor 2008 van het SCP/CBS. Hiervoor is het adres van de school bepalend. Maar in een impulsgebied krijgen scholen geld op basis van het aantal kinderen met een gewicht.
Tot slot vragen de leden van de SP naar de verschillen tussen de oude en de nieuwe definities van gewichtenleerlingen en of de daling van het aantal gewichtenleerlingen mede wordt veroorzaakt doordat nu ook het opleidingsniveau van niet in Nederland geboren ouders wordt meegeteld.
Het verdwijnen van de factor «etniciteit» hetgeen uw Kamer heeft besloten in 2006, is inderdaad het meest opvallende verschil tussen de oude en de nieuwe definitie van gewichtenleerling. Het is moeilijk te zeggen of en hoe groot de invloed hiervan is op de daling van het aantal gewichtenleerlingen. Daarvoor zouden een aantal jaren twee registratiesystemen van de verschillende gewichtendefinities door scholen moeten worden bijgehouden. Ik wil de scholen niet met deze administratieve lasten opzadelen. Ik hecht meer waarde aan het feit dat uit onderzoek blijkt dat opleidingsniveau een veel betere voorspeller is voor het ontstaan van onderwijsachterstanden, dan etniciteit.
Een ander verschil met de oude definitie is dat het aantal categorieën waar een leerling onder kan vallen teruggebracht is van vier naar twee: een gewicht van 0,3 wordt toegekend aan leerlingen waarvan beide ouders laag zijn opgeleid (maximaal VMBO basis- of kaderberoepsgerichte leerweg) en 1,2 als één van de ouders zeer laag is opgeleid (maximaal basisonderwijs) en voor de andere ouder hetzelfde opleidingsniveau of lager geldt, óf maximaal VMBO basis- of kaderberoepsgerichte leerweg heeft.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de budgettaire dekking van de € 70 miljoen voor de gewichtenregeling.
Dit is onderdeel van de afspraken uit het coalitieakkoord.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie waarom er geen drempel is ingebouwd voor het extra impulsbedrag per leerling.
De keuze om geen drempel in te stellen in de impulsgebieden is in overleg met de Tweede Kamer gedaan. Juist in deze gebieden, die te kampen hebben met een opeenstapeling van problemen is het van belang om ieder kind te laten profiteren van extra budget (via zijn of haar basisschool).
Verder vragen de leden naar de precieze kosten van de compensatieregeling. De precieze kosten zijn mede afhankelijk van prijsbijstelling die in de loop van juni bekend zal worden. Wel kan ik aangeven dat er een budget van ruim € 20 miljoen hiervoor is gereserveerd, dat wordt gedekt uit het budget voor de gewichtenmiddelen.
De leden van de VVD vragen hoe het komt dat de middelen in de provincie Drenthe zo veel toenemen en in de provincie Flevoland zichtbaar afnemen?
De provincie Drenthe heeft relatief weinig allochtone leerlingen en veel leerlingen met ouders met een relatief laag opleidingsniveau. Dit in combinatie met de aanwezigheid van veel gebieden met een opeenstapeling van problemen zoals hoge werkloosheid en lage inkomens (plattelandsgebieden) veroorzaakt de toename van het budget.
Voor Flevoland geldt, met name als gevolg van de invloed van de gemeente Almere, dat er relatief veel allochtone leerlingen wonen met ouders met een gemiddeld opleidingsniveau. Dit veroorzaakt mede de afname van het budget voor deze provincie.
Het specifieke aan de stad Almere is het volgende: aan de ene kant kent Almere een aantal problemen dat hoort bij een typische grootstedelijke problematiek. Maar Almere lijkt niet in alles op de G4. Zo is het opleidingsniveau van de bevolking in Almere gemiddeld. Men kent een gelijkmatige mix per postcodegebied van lage inkomens en uitkeringen met hoge inkomens. Relatief weinig echte armoedegebieden dus, zoals bedoeld in de Armoedemonitor 2008. En deze dient weer als basis voor de vaststelling van de impulsgebieden.
Tot slot vragen de leden van de VVD of scholen zich in de toekomst moeten verantwoorden over de inzet van de middelen uit de gewichtenregeling en de impulsgebieden.
Ik onderschrijf deze behoefte om beter in beeld te krijgen wat er met de verschillende achterstandsmiddelen wordt gedaan en vooral welke aanpak het meest effectief is. Daar staat tegenover dat het grootste deel van deze middelen onderdeel uitmaakt van de lumpsum, juist om een zo gericht en zo effectief mogelijke inzet mogelijk te maken met zo min mogelijk administratieve lasten. Toch ga ik mij beraden op een aanpak die tegemoetkomt aan het beste van deze twee uitgangspunten.
De leden van de CDA-fractie hebben zich verbaasd over het grote bedrag van jaarlijks € 15 miljoen dat gereserveerd zou zijn voor onderzoek naar de effectiviteit van achterstandenbeleid.
Dit berust op een misverstand: ik heb op 23 april 2009 de Subsidieregeling onderwijstijdverlenging basisonderwijs gepubliceerd, waarmee door het inzetten van verlenging van de onderwijstijd, onderwijsachterstanden bij achterstandsleerlingen kunnen worden bestreden. Bijvoorbeeld door het aanbieden van zomerscholen, weekendscholen of een verlengde schooldag. Voor deze subsidieregeling is voor een periode van vier jaar gemiddeld € 15 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Een bescheiden deel van dit budget zal gebruikt worden om de effecten van deze interventies wetenschappelijk te laten meten, zodat kan worden aangetoond welke interventie onder welke voorwaarden aantoonbaar helpt om onderwijsachterstanden te bestrijden.
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie reserveer ik in deze subsidieregeling een bedrag dat met name bestemd is voor projectaanvragen uit Almere en Rotterdam. Deze twee gemeenten hebben jaarlijks meer dan € 1 miljoen euro ingeleverd op hun achterstandsmiddelen als gevolg van de aangepaste definities van de gewichtenregeling in 2006.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL), Anker (CU) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL), Ortega-Martijn (CU) en Gerkens (SP).
Vaststelling van de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008, nota van wijziging, 31 200 VIII, nr. 58.