Kamerstuk 31700-VI-32

Verkorting betalingstermijnen

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009


31 700 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

nr. 32
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 oktober 2008

Tijdens het wetgevingsoverleg met de Vaste Commissie voor Justitie op 11 juni 2008 inzake de financiële verantwoording 2007 (Kamerstuk 31 444 VI, nr. 8) zegde ik een brief toe over de verkorting van betalingstermijnen. Hierbij kom ik deze toezegging na.

Tijdens het wetgevingsoverleg is, samengevat, gevraagd of het mogelijk en noodzakelijk is door middel van wetgeving te komen tot kortere betalingstermijnen dan die welke thans worden gehanteerd.

Een uitgangspunt van het Nederlandse privaatrecht is contractsvrijheid. De verkoper van goederen kan dus zelf bepalen of hij voor die goederen contante betaling wil danwel of hij akkoord gaat met een betalingstermijn. De duur van die betalingstermijn kan door de verkoper in onderling overleg met de koper worden vastgesteld. Indien de verkoper levert met een betalingstermijn staat hem een aantal middelen ten dienste om het betalingsrisico zo klein mogelijk te houden en schending van de betalingstermijn onaantrekkelijk te maken.

De in de rechtspraktijk belangrijkste zekerheid voor op krediet leverende verkopers is het eigendomsvoorbehoud dat wordt geregeld in art. 3:92 BW. Betaalt de koper niet, dan kan de verkoper ontbinding van de koop vorderen en krijgt hij weer de onvoorwaardelijke eigendom van de verkochte zaken. Het eigendomsvoorbehoud maakt steevast deel uit van de algemene voorwaarden die overeenkomsten beheersen tussen professionele verkopers en afnemers onderling, zoals fabrikanten, grossiers, importeurs en detailhandelaren. Het eigendomsvoorbehoud wordt slechts achterwege gelaten voor zover dit vanwege de aard van het geleverde product zinloos is, bijvoorbeeld omdat het product bedoeld is om als grondstof te worden verwerkt, vgl. Snijders/Berenschot, Goederenrecht, vierde druk, Deventer 2007, p. 412.

De schuldeiser die zijn verplichting tot betaling van een geldsom uit een handelsovereenkomst niet tijdig voldoet, wordt op grond van art. 6:119a en 6:120 BW onderworpen aan een streng wettelijke renteregime. Art. 6:119a en 6:120 BW zijn het uitvloeisel van de implementatie van Richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende de bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Pb EG L 35). Het doel van deze richtlijn was om te voorkomen dat het niet betalen van het verschuldigde bedrag wordt benut als een gemakkelijk toegankelijke en voordelige vorm van krediet.

De hier bedoelde wettelijke rente is verschuldigd zonder voorafgaande ingebrekestelling en is voorts fors hoger dan de klassieke wettelijke rente. Voor de gevallen waarin geen betalingstermijn is afgesproken, begint de wettelijke rente over het bedrag van de vordering van rechtswege te lopen na een termijn van dertig dagen na aanvang van de dag waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen of na een termijn van dertig dagen na de dag waarop door de schuldenaar de prestatie in ontvangst is genomen (art. 6:119a lid 2 BW). Voor de gevallen waarin wel een betalingstermijn is afgesproken geldt dat de wettelijke rente is verschuldigd met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste datum van betaling. Overigens kunnen partijen ook zelf een hogere rente overeenkomen dan de wettelijke.

Zowel in het geval dat partijen een betalingstermijn overeenkomen als in het geval waarin dat niet gebeurt, geldt dat bij overschrijding van de betalingstermijn de schuldenaar op grond van art. 6:83 sub a BW in verzuim geraakt. Dit zal niet alleen meebrengen dat de schuldeiser de wettelijke rente kan vorderen, maar ook dat hij zich op alle andere door de wet aan het verzuim verbonden gevolgen kan beroepen. Men denke hierbij aan de regeling inzake het boetebeding (art. 6:91 BW e.v.), de ontbinding van de overeenkomst indien deze gerechtvaardigd is (art. 6:265 BW) en de verplichting tot het betalen van koerswijzigingsschade na intreding van het verzuim (art. 6:125 BW). Ook kan de schuldeiser de kosten tot vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid alsmede de kosten van verkrijging van de voldoening buiten rechte vorderen van de schuldenaar (art. 6:96 lid 2 sub b en c BW).

Het bovenstaande in aanmerking genomen meen ik dat schuldeisers reeds voldoende middelen ter beschikking staan om het betalingsrisico in te dammen en schending van de betalingstermijn onaantrekkelijk te maken. Het in de wet opnemen van een uniforme betalingstermijn is daarom niet noodzakelijk. Bovendien zou een wettelijke betalingstermijn een inbreuk vormen op het beginsel van contractsvrijheid en verkopers de mogelijkheid ontnemen om naar eigen inzicht rekening te houden met de omstandigheden van het geval.

Uit de tijdens het wetgevingsoverleg gemaakte opmerkingen begrijp ik dat het financieel verslag van grote betekenis wordt geacht voor de besluitvorming van (potentiële) schuldeisers ten aanzien van het al dan niet zaken doen met een onderneming. In dit kader kwam de vraag aan de orde of ik onderschrijf dat ten aanzien van het deponeren van jaarstukken een kortere termijn in de handelsregisterwet moet worden opgenomen dan thans het geval is. Tevens werd mij gevraagd of ik van mening ben dat de Kamers van Koophandel stringenter op het deponeren van de jaarrekening moeten toezien.

Ten aanzien van de vraag naar de noodzaak van een kortere termijn voor deponering van het financieel verslag het volgende. Het financieel verslag is naar zijn aard een momentopname. Er kunnen zich altijd omstandigheden voordoen die meebrengen dat de financiële situatie van de onderneming verandert ten opzichte van de in het financieel verslag weergegeven situatie. Ook wanneer de termijn voor openbaarmaking van het financieel verslag verkort zou worden, kunnen zich dergelijke omstandigheden voordoen: zij kunnen nooit geheel worden uitgesloten.

Het zou niet reëel zijn in de wet een bepaling op te nemen die ondernemingen verplicht onmiddellijk na afloop van het boekjaar een financieel verslag openbaar te maken. Daarbij komt dat ook dit in veel gevallen geen uitkomst zou bieden. Men denke aan het geval waarin het financieel verslag in januari openbaar gemaakt wordt en in november een transactie wordt verricht; in een dergelijk geval is de in het verslag vervatte informatie verouderd.

Ten aanzien van de naleving van de plicht tot deponering van het financieel verslag merk ik op dat een in opdracht van de Ministerie van Economische zaken uitgevoerd onderzoek heeft uitgewezen dat 70% van de publicatieplichtige rechtspersonen het financieel verslag op tijd deponeert (B.J. de Jong en M.P. Nieuwe Weme, Publicatie van de Jaarrekening, Deventer 2007). Volgens dit onderzoek bedraagt het nalevingspercentage in Duitsland over het algemeen slechts tussen de 20 en 25% en in Frankrijk tussen de 37 en 50%. Het nalevingspercentage ligt daarmee in Nederland significant hoger. Bovendien voorziet de wet in verschillende sancties wanneer de nalevingsplicht niet wordt nagekomen. Men denke aan art. 2:394 lid 3 en 7 BW en art. 2:138 (248) lid 2 BW.

Ik meen dat met het voorgaande is aangegeven waarom geen noodzaak bestaat voor het verkorten van de termijn voor openbaarmaking van het financieel verslag of voor aanpassing van het toezicht door de Kamers van Koophandel.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin