Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juni 2009
In het plenair debat op 12 februari 20091 met uw Kamer over de aanpak van kinderpornozaken heb ik u toegezegd twee keer per jaar te zullen rapporteren over de voortgang in de aanpak van kinderpornografie. Met deze brief informeer ik u hierover en eind dit jaar zal ik u mijn tweede rapportage doen toekomen.
Jaarverslag Meldpunt kinderpornografie op het internet
In maart dit jaar heeft het Meldpunt Kinderpornografie op het Internet het jaarverslag 2008 gepubliceerd. In dit jaarverslag maakt het Meldpunt melding van een toename van het aantal meldingen in 2008 ten opzichte van 2007. Het meldpunt constateert eveneens dat de laatste jaren de aard van de afbeeldingen gewelddadiger wordt en het slachtoffer jonger. Deze constatering noopt tot de hierna beschreven verlegging van de focus in de opsporing van «bezit» naar «productie». Zoals verder in deze brief wordt opgemerkt, wordt hieraan in het landelijke verbeterprogramma aanpak kinderporno van de landelijke projectorganisatie van de Nederlandse politie gewerkt. De samenwerking tussen mijn departement, de politie en het OM enerzijds en het Meldpunt Kinderporno op het Internet en Ecpat Nederland anderzijds, is het afgelopen jaar geïntensiveerd. Zo wordt sindsdien in toenemende mate gebruik gemaakt van de kennis en expertise van het Meldpunt (als ook die van Ecpat Nederland) bij de totstandkoming van beleid.
Filteren en blokkeren van kinderpornografie op het internet
Conform de weg die ik in mijn brief van 15 september 20082 heb uiteengezet voor het filteren en blokkeren van kinderpornografisch beeldmateriaal, is gewerkt aan het ondersteunen van zelfregulering en van publiek-private samenwerking daarbij. Met de direct betrokken partijen (vooral de Internet Service Providers (ISP’s)) is verkend hoe een «platform internetfiltering van kinderporno» gerealiseerd kan worden. Uit de meest recente voortgangsrapportage terzake blijkt dat de direct betrokken partijen hun bereidheid herbevestigen om een dergelijk samenwerkingsverband op te richten teneinde door betere samenwerking de verspreiding van kinderpornografie via internet versterkt tegen te gaan. Wat betreft de rol van het samenwerkingsverband is benadrukt dat het naast het opstellen en beheren van een blacklist ook moet gaan om voorlichting aan het bredere publiek.
Er is inmiddels een concreet voorstel gedaan voor de structuur voor een samenwerkingsverband. Verder vindt een dezer dagen voor de verschillende betrokken partijen een werkconferentie plaats. Deze werkconferentie is gericht op het bereiken van definitieve consensus over de hoofdlijnen van het publiekprivaat samenwerkingsmodel voor internetfiltering van kinderporno.
Een gemeenschappelijk referentiekader en de hoofdlijnen voor de samenwerking tussen overheid, marktpartijen en maatschappelijke organisaties zullen worden vastgelegd in een intentieverklaring. De inzet is dat deze intentieverklaring binnen enkele weken na de werkconferentie ondertekend kan worden, waarna de organisatorische en financiële aspecten nader zullen worden uitgewerkt. Per 1 januari 2010 zou dit platform concreet van start kunnen gaan.
Samenwerking met financiële instellingen
Vertegenwoordigers van mijn ministerie hebben gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). In die gesprekken is de mogelijkheid tot het uitwisselen van informatie over het verloop van betalingsstromen en de daarbij gebruikte techniek rond dienstverlening op of via het internet, in het bijzonder in relatie tot kinderpornografie, aan bod gekomen. De NVB is bereid, voor zover dat tot de invloedsfeer van de financiële instellingen behoort, mee te werken om het faciliteren van het uitwisselen van kinderpornografie op het internet tegen te gaan.
Strafrechtelijke aanpak en handhaving
De voortgang van het verbeterprogramma aanpak kinderpornografie algemeen.
Op 25 maart 2009 heb ik u het verbeterprogramma kinderporno van de landelijke projectorganisatie van de Nederlandse politie met mijn reactie daarop doen toekomen1. Het verbeterprogramma kent drie hoofdlijnen, te weten «focus», «zaken» en «verbeteren». De politie wil bewerkstelligen dat de focus in de aanpak van kinderpornozaken wordt verlegd van de downloaders naar de producenten en naar het traceren van de slachtoffers om het misbruik van de betrokken kinderen vervolgens te beëindigen. Andere actiepunten richten zich op het inzichtelijk maken van de hoeveelheid zaken die moet worden behandeld en het terugdringen van de grote werkvoorraad. Verbeteren ziet ten slotte op efficiënter werken, op slimmer opsporen door innovatie van tactiek en van techniek, op het gebruik van nieuwe technologie. Ten aanzien van de techniek kan gemeld worden dat inmiddels een landelijke standaard voor de software voor de vastlegging van kinderpornografisch beeldmateriaal (ZiuZ) is gekozen. Alle politieregio’s en het KLPD gaan hierop over. Daarnaast zal deze maand de pilot Videofingerprinting starten, een methode om geautomatiseerd digitale videobestanden een unieke fingerprint toe te wijzen en daarmee te kunnen vergelijken met het al bekende materiaal. Het KLPD en een aantal andere politiekorpsen zijn gestart met de herstructurering van de landelijke database met hashcodes van bekend kinderpornografisch beeldmateriaal. In de toekomst is er nog maar één database die door alle korpsen wordt ondersteund en gebruikt. Een hashcode is een rekenkundige, op een algoritme gebaseerde, beschrijving van een gedigitaliseerde afbeelding.
De ontwikkelingen bij het Openbaar Ministerie
Per 1 november 2008 is binnen het OM een landelijk coördinerend officier kinderporno benoemd. Deze officier heeft onder meer tot taak om richting en inhoud te geven aan structurele aansturing en coördinatie op het onderwerp kinderpornografie en het opbouwen en onderhouden van expertise op dit onderwerp. Vanuit die hoedanigheid coördineert deze officier momenteel mede de activiteiten van de bovenregionale teams en is zij nauw betrokken bij de ontwikkeling van de proeftuin kinderporno in Rotterdam.
Het korps Rotterdam-Rijnmond en het OM ontwikkelen in de proeftuin landelijk te gebruiken uniforme werkwijzen, onder andere de zogenaamde «digitale wasstraat». Dit is een techniek waarmee grote kinderpornobestanden geautomatiseerd onderzocht en gecategoriseerd kunnen worden. Verder wordt in een gecontroleerde laboratoriumsetting op basis van afgesloten zaken ervaring opgedaan met innovatieve digitale en tactische opsporings- en preventieve middelen. De proeftuin beoogt ook concrete opsporingsresultaten. Binnenkort wordt gestart met de ontwikkeling van de software. Voor een meer uitgebreide verantwoording over deze proeftuin verwijs ik u naar de rapportage die ik u het kader van Pijler V in het najaar zal doen toekomen.
De inzet van Bovenregionale Rechercheteams
Tijdens het eerder genoemde plenaire debat op 12 februari 2009 met uw Kamer heb ik u meegedeeld dat, om de slagkracht van de opsporing van kinderpornografie direct te vergroten, op het niveau van de Boven Regionale samenwerkingsgebieden twee uit BR-capaciteit en regiocapaciteit bestaande teams zouden worden samengesteld. Het eerste team, te weten BR Noord-Oost Nederland, is inmiddels operationeel. Het tweede team wordt op korte termijn operationeel. In de komende maanden vindt besluitvorming plaats over het verbreden van de samenwerking tussen de regio’s en de BR’s.
Capaciteit kinderpornorechercheurs en digitale rechercheurs
Zoals ik tijdens het plenaire debat op 12 februari 2009 heb gemeld, is de inzet en de beschikbaarheid van politiemedewerkers voor dit werk een kritieke factor. Er zijn veel vacatures bij de politie en mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de regionaal verantwoordelijken voor de politie zetten zich er momenteel voor in om die vacatures zo snel mogelijk vervuld te krijgen. Daarnaast wordt vanuit het verbeterprogramma kinderpornografie van de politie hard gewerkt aan het vergroten van het vermogen om kinderpornozaken te behandelen door, zoals eerder opgemerkt, bijvoorbeeld «slimmer» en «beter» te werken en de inzet van bovenregionale recherchecapaciteit.
Momenteel zijn er landelijk bezien ongeveer 35 FTE’s zedenrechercheurs die volledig belast zijn met kinderpornografie. De tijdelijke capaciteit die op dit moment naast de eerder genoemde 35 FTE’s extra wordt ingezet bij de bestrijding van kinderporno betreft 5 FTE’s binnen de BR Noord-Oost Nederland en 6 FTE’s binnen de BR Zuid-West Nederland.
Vanuit het programma Aanpak Cybercrime wordt er in het kader van een nulmeting gekeken naar de digitale recherchecapaciteit, waaronder voor de aanpak van kinderpornografie. Uit de eerste bevindingen blijkt dat in 2008 in totaal 208 medewerkers werkzaam waren binnen de digitale recherche bij de politieregio’s. Het KLPD heeft in totaal 53 en de Kmar 9 digitale recherche medewerkers. Dit is in vier jaar tijd een groei van 87%, namelijk van 111 medewerkers in 2004 naar 208 in 2008.
De eerste landelijke meting van de werkvoorraad is uitgevoerd op 1 oktober 2008.
Tijdens het plenaire debat op 12 februari 2009 heb ik u op basis daarvan geïnformeerd over het totaal aantal kinderpornozaken bij de politie, te weten 908 zaken. Daarvan waren 331 zaken in behandeling bij de regiokorpsen, 169 zaken in werkvoorraad bij de regiokorpsen en 408 zaken in werkvoorraad bij het KLPD. Ik heb toegezegd om in deze voortgangsbrief een nadere uiteenzetting van deze cijfers te geven. De werkvoorraad van het KLPD op 1 oktober 2008 betrof zaken uit een drietal buitenlandse onderzoeken, te weten 208 zaken uit een onderzoek van onder andere de Verenigde Staten (oorspronkelijk betrof dit onderzoek om en nabij 800 creditcardnummers, die door het KLPD vrij snel zijn terug gebracht tot 208 zaken), 100 creditcardnummers uit een onderzoek van Spanje en 100 creditcardnummers uit een onderzoek van Zwitserland. Na nader onderzoek door het KLPD zijn de 200 creditcardnummers uit het onderzoek van Spanje en Zwitserland inmiddels terug gebracht naar 71 zaken. Het totaal aantal zaken in werkvoorraad per 1 oktober 2008 komt hiermee dus op 779 zaken, waarvan 500 zaken (in totaal) in werkvoorraad bij de regiokorpsen en 279 zaken in werkvoorraad bij het KLPD.
Eind maart 2009 is wederom een meting op de werkvoorraad verricht. Blijkens de hieruit voortgekomen informatie omvat de totale werkvoorraad op dit meetmoment in totaal 691 zaken. Hiervan zijn 48 zaken in werkvooraad bij het KLPD en 643 zaken in werkvoorraad bij de regiokorpsen. De werkvoorraad van het KLPD is, ten opzichte van het meetmoment op 1 oktober 2008, afgenomen vanwege doorzending van zaken door het KLPD naar de regiokorpsen.
Momenteel zijn alle inspanningen erop gericht om een kleinere werkvoorraad te realiseren en in mijn volgende voortgangsbrief zal ik u informeren over de resultaten van deze inspanningen.
Korpsmonitor kinderpornografie
De eerste monitor, die dit jaar plaatsvindt, zal als 0-meting fungeren. Hierbij zullen tevens de best practices uit de korpsen geïnventariseerd worden. Inmiddels zijn vanuit het landelijk project aanpak kinderporno van de politie vragenlijsten verstuurd naar de regiokorpsen en het KLPD. In mijn volgende voortgangsbrief zal ik u hierover nader informeren.
Bij de behandeling van de Justitiebegroting 2009 heeft uw Kamer een motie van het lid Arib c.s.1 aangenomen over Nederlanders die zich in het buitenland schuldig maken aan het seksueel misbruiken van minderjarigen. Deze motie betreft het verzoek van uw Kamer om geïnformeerd te worden over het aantal vervolgingen dat in Nederland heeft plaatsgevonden van Nederlanders die in het buitenland seksueel contact hebben gehad met minderjarigen, sinds de strafbaarstelling2 daarvan in Nederland. Tevens wordt de regering verzocht een actief beleid te voeren ten aanzien van het opsporen van dit misdrijf en uw Kamer hierover te informeren. Ten aanzien van de uitvoering van deze motie kan ik u het volgende berichten. In 2006 is het Evaluatieonderzoek van de partiële wijziging in de zedenlijkheidswetgeving door het Verwey Jonker Instituut verricht. In het rapport van dat onderzoek1 is onder meer geconcludeerd dat het niet eenvoudig is om betrouwbare cijfers over de vervolging van kindersekstoeristen te geven. Destijds is gekeken naar het aantal zedendelicten ten aanzien van minderjarigen die in het buitenland zijn gepleegd. Dat betrof in de periode 2002–2006 een dusdanig klein aantal dat er geen betrouwbare uitspraken konden worden gedaan over aangiften en afdoening van kindersekstoerisme.
Op mijn verzoek heeft het OM begin dit jaar een nieuw overzicht opgesteld uit hun systemen. Op een rij zijn gezet de vervolgingen van Nederlanders voor het plegen van enkele specifieke zedendelicten vanaf 2003 tot 2009, waarbij de pleegplaats niet Nederland was. Het gaat om delicten zoals kinderpornografie, verkrachting, ontucht en verleiding tot ontucht en (jeugd)prostitutie. In totaal komt de telling op 67 vervolgingen. Opvallend daarbij is dat de pleegplaats in vrijwel alle gevallen niet een land is dat internationaal op dit moment als een bronland van kindersekstoerisme wordt gezien.
Ik wil daarbij benadrukken dat de wetgever bij de verruiming van de extraterritoriale rechtsmacht in 2002 vooral tot doel had te voorkomen dat elders aangehouden verdachten, die tijdens hun borgtocht het land ontvluchten, bij terugkomst in «eigen» land niet meer vervolgd kunnen worden. In dat geval is wel ondersteuning van politie en justitie in het pleegland nodig om effectief op te treden. Het vervolgen van Nederlanders die zich schuldig maken aan het seksueel misbruiken van kinderen in het buitenland blijft lastig. Dit heeft vooral te maken met de complexiteit van de bewijsvergaring in strafprocedures in de betrokken landen.
Ter versterking van een samenhangend beleid om – internationaal – kindersekstoerisme aan te pakken wordt op korte termijn, onder leiding van het ministerie van Justitie, een interdepartementale projectgroep ingesteld. De departementen van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden hierbij betrokken. In de projectgroep zal bekeken worden hoe door informatiedeling door alle betrokkenen gericht de aanpak van «kindersekstoerisme» in bronlanden verbeterd kan worden. Dit onder andere op het gebied van diplomatie, regelgeving, advies en expertise, maar ook op politieel en justitieel gebied. Ook zal de samenwerking met de toeristenindustrie verder gestimuleerd worden teneinde gezamenlijk meer voorlichting te geven over «kindersekstoerisme». Hierbij wordt gedacht aan zowel een algemene publiciteitscampagne als ook aan het actief oproepen om te melden bij een hotline. Verder zal samen met het KLPD bezien worden hoe meer aan opsporing van mogelijke «kindersekstoeristen» kan worden gedaan door onder andere meer te surveilleren in al dan niet besloten omgevingen op het internet, bijvoorbeeld in forums. Tevens zal meer aandacht gecreëerd worden voor de nu al bestaande mogelijkheid om bij het politiemeldpunt op het internet melding te maken van Nederlanders die zich in het buitenland schuldig maken aan het seksueel misbruiken van minderjarigen of daartoe voornemens kenbaar maken. Het (particuliere) meldpunt kinderpornografie op het internet is verzocht om dit eveneens te doen.
Sinds 2007 worden jaarlijks op Schiphol actieweken «kinderpornokoeriers» georganiseerd waarin passagiers van vluchten uit bronlanden van sekstoerisme, aan de hand van profielkenmerken, worden gecontroleerd. De multidisciplinaire actieweken worden onder leiding van het Openbaar Ministerie door de Kmar uitgevoerd in samenwerking met het KLPD en de Douane. Deze aanpak sluit aan bij de diverse meldingen en incidenten die de laatste jaren door het team Jeugd en Zeden zijn afgehandeld betreffende overtredingen van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht op Schiphol. Betrokken passagiers waren afkomstig uit zogenaamde «bronlanden» van sekstoerisme, zoals Brazilië, Thailand, de Filippijnen en Sri Lanka. Hierbij is voornamelijk gekeken naar personen die zich bezig houden met het «koerieren» van kinderpornografisch beeldmateriaal waarbij bezien is of er een profiel van een kinderpornokoerier kon worden vastgesteld. Deze doelgerichte controles op Schiphol kunnen bijdragen aan meer inzicht in de aard en omvang van kindersekstoerisme. Daarnaast draagt de organisatie van een aktieweek bij aan expertiseopbouw bij de verschillende controle- en opsporingsdiensten op Schiphol op dit onderwerp wat uiteindelijk ook effect kan hebben op de aanpak van «kindersekstoerisme» in het algemeen.
Tijdens het debat over taakstraffen bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven op 8 oktober 20081 heb ik u toegezegd dat ik een analyse zou laten verrichten naar de geëiste en opgelegde straffen in kinderpornozaken. Inmiddels is het OM met een dergelijk onderzoek begonnen. Eind dit jaar zullen de resultaten van dit onderzoek bekend zijn. In de daarop volgende voortgangsbrief zal ik u over de resultaten informeren.
Virtuele kinderporno en Stichting Martijn
Ten aanzien van virtuele kinderporno hebben zich na de uitspraak van de rechtbank Den Bosch, waarover ik u in mijn brief van 29 april 2008 over de aanpak kinderpornografie2 heb geïnformeerd, geen nieuwe zaken meer voorgedaan. Het OM blijft de ontwikkelingen op dit onderwerp nauwlettend volgen. Ten aanzien van de Stichting Martijn kan ik u melden dat het KLPD met enige regelmaat de site van Stichting Martijn controleert, doch tot op heden geen concrete aanleiding heeft gehad om actie tegen deze stichting te ondernemen.
Motie Gerkens/Arib over de vergewisplicht
Wat betreft de exploitatie van webcamseks is het kabinet voornemens te voorzien in regelgeving waarmee tegemoet wordt gekomen aan de in de motie van uw Kamer vervatte wens. Het bedrijfsmatig aanbieden van webcamseks is te vergelijken met vormen van bedrijfsmatige seksuele dienstverlening waarvoor thans al in veel gevallen een gemeentelijke vergunningplicht geldt, zoals peepshows en sekstheaters. In het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche dat eind april door het kabinet voor advies aan de Raad van State is voorgelegd, valt het bedrijfsmatig aanbieden van webcamseks onder een vergunningplicht. Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden dat door de exploitant geen gebruik mag worden gemaakt van de diensten van een persoon onder de 18 jaar. Daarmee worden effectiever toezicht en controle op die websites, ook wat betreft de leeftijd van de door de exploitant gebruikte modellen, mogelijk. Bij overtreding van voornoemde vergunningvoorwaarde bestaat de mogelijkheid tot strafrechtelijke sanctionering.
Bij een strafrechtelijk onderzoek naar een website met mogelijk kinderpornografische afbeeldingen kan het in bepaalde grensgevallen – bij onbekendheid met de identiteit van mogelijke slachtoffers – lastig, of zelfs onmogelijk zijn om aan te tonen dat de kennelijke leeftijd van de afgebeelde persoon beneden de leeftijd van achttien jaar is. De rechercheur van de Politie Kennemerland die een uitwerking van het idee voor een omkering van de bewijslast heeft bedacht, heeft daarvoor onlangs de Politie Innovatieprijs 2008 gekregen. Het onderschrijft de bijzondere betrokkenheid van de politie bij het onderwerp. Ik juich het toe dat vanuit de praktijk van de opsporing ideeën worden ontwikkeld en initiatieven worden genomen voor de verdere verbetering van de aanpak van kinderpornografie. Met betrekking tot het idee voor de omkering van de bewijslast in geval van afbeeldingen op het internet, hoe sympathiek dit mij op het eerste oog ook voorkomt, plaats ik hieronder echter een aantal kanttekeningen.
Uitgangspunt bij de strafbaarstelling terzake van kinderpornografie in artikel 240b Sr is dat alle personen beneden de leeftijd van 18 jaar bescherming genieten. Daarbij behoeft de werkelijke leeftijd van de betrokken persoon niet in alle gevallen bewezen te worden; artikel 240b Sr gaat uit van de kennelijke leeftijd van de afgebeelde persoon. Voorts heeft de wetgever bij gelegenheid van de partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving in 2002 door toevoeging van het woord «schijnbaar» de beschermingsomvang van artikel 240b Sr zodanig uitgebreid dat de strafbaarstelling ook ziet op een afbeelding van een (echt) persoon die eruit ziet als een kind. De daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind behoeft daarmee niet te worden bewezen. Voldoende is dat door het Openbaar Ministerie aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt. Als gevolg van de wetswijziging uit 2002 kan thans in bepaalde gevallen strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het vervaardigen etc. van kinderpornografie worden aangenomen zelfs wanneer de verdachte kan aantonen dat de afgebeelde persoon ouder is dan 18 jaar. De wetgever heeft aan voornoemde verruiming van de strafbaarstelling van kinderpornografie het uitgangspunt ten grondslag gelegd dat de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik niet alleen vereist dat er geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen, maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Graag verwijs ik in dit verband naar de uitgebreide uiteenzetting hierover in de nota naar aanleiding van het verslag bij de partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving1. Indien sprake is van pornografisch materiaal op een website waarbij de kennelijke leeftijd van een afgebeelde persoon aanleiding geeft tot een verdenking terzake artikel 240b Sr, kunnen een opsporingsonderzoek en eventueel vervolging worden ingesteld. Het beslissende oordeel over de vraag of sprake is van een afbeelding van een persoon die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is uiteindelijk aan de strafrechter. Bij twijfel over de kennelijke minderjarigheid zal de rechter vrijspreken. Dat is inherent aan ons strafrechtssysteem.
Een bestuursrechtelijke aanpak in aanvulling op het strafrecht, die bijvoorbeeld inhoudt dat op alle exploitanten van websites waarop pornografische afbeeldingen worden aangeboden, de verplichting – in de vorm van een vergunningplicht – komt te rusten om aan te tonen dat elke afgebeelde persoon daadwerkelijk meerderjarig is, is niet hanteerbaar. Dit zou namelijk in feite een plicht voor de exploitant inhouden om ten minste een kopie van een identiteitsbewijs van elke afgebeelde persoon te kunnen overleggen. De veelheid aan pornografisch materiaal, de veelal buitenlandse herkomst en de mogelijke gedateerdheid ervan maken dat voor de exploitant van een website een feitelijk onmogelijke opgave. Er is dan ook reden de uitvoerbaarheid en de proportionaliteit van de invoering van een zo vergaande verplichting ernstig te betwijfelen. Bij het overgrote deel van de op internet aangeboden pornografische afbeeldingen bestaat bovendien over de meerderjarigheid van de afgebeelde personen geen misverstand.
In 2002 is de extraterritoriale rechtsmacht verruimd ten aanzien van Nederlanders en personen met een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland die zich buiten Nederland schuldig maken aan seksueel misbruik of (seksuele) uitbuiting van kinderen (artikel 5 en 5a Sr). Voor de onderhavige motie is het alleen opportuun om de periode 2003–2008 in beschouwing te nemen.