Vastgesteld 3 oktober 2008
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig en voldoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
De leden van de fractie van het CDA hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het is daarbij goed om stil te staan bij een aantal zaken ten aanzien van de Benelux. Bij het spreken over een nieuw verdrag moet allereerst duidelijk zijn dat de Benelux meerwaarde heeft gehad voor Nederland. Ten tweede moet een dergelijke meerwaarde ook voor de toekomst worden verwacht, ondanks dat met de ontwikkeling van de Europese Unie de tijden sinds 1958 flink zijn gewijzigd. De in het verdrag voorliggende institutionele structuur moet niet op het verleden, maar op de toekomst worden ingericht.
De leden van de fractie van het CDA menen dat de Benelux zijn waarde in de afgelopen decennia heeft bewezen, enerzijds als samenwerkingsverband tussen de drie landen alsook als voorbeeld en katalysator voor (delen van) de latere Europese samenwerking. Kan de regering aangeven welke meerwaarde van de Benelux zij verwacht in de komende jaren, aangezien er in tegenstelling tot 1958 nu een Europese Unie bestaat die een deel van de aandachtspunten van de Benelux heeft overgenomen? Indien deze meerwaarde kleiner wordt geschat dan in het verleden en aangezien het verdrag een minder gedetailleerd karakter heeft (en een kaderverdrag betreft), zal er dan ook kritisch worden gekeken naar de invulling en grootte van de institutionele structuur? Kan de regering aangeven hoe groot de kosten van de Benelux voor Nederland zullen zijn in de komende jaren?
In hoofdstuk 2 van het verdrag wordt gesproken over de «Beneluxraad» en in hoofdstuk 3 over de «Raadgevende interparlementaire Beneluxraad», zo constateren de leden van de fractie van het CDA. Dit kan aanleiding zijn voor verwarring. Waarom is in het nieuwe verdrag de Raadgevende interparlementaire Beneluxraad niet hernoemd naar de algemeen gangbare benaming «Beneluxparlement», zo vragen deze leden.
In het nieuwe verdrag zal de federale structuur van België als leidraad genomen worden. Op welke wijze zal dit de huidige stemverhoudingen kunnen beïnvloeden, zo vragen de leden van de fractie van het CDA. De leden van deze fractie zouden graag een toelichting krijgen op de mogelijkheden van tussentijdse aanpassing van het verdrag.
In het nieuwe verdrag wordt het voorrecht van Nederland om altijd een Nederlandse Secretaris-generaal te mogen benoemen opgegeven, terwijl Brussel als vestigingsplaats voor het Benelux Secretariaat-generaal ongewijzigd uit het Verdrag van 1958 wordt overgenomen. Waarom is dit voorrecht voor Nederland opgegeven, zo vragen de leden van de fractie van het CDA.
Kan er een nadere uitwerking worden gegeven van de bepalingen in het verdrag omtrent uitbreiding van de samenwerking met Noordrijn Westfalen (dat nadrukkelijk heeft aangedrongen op een intensieve samenwerking met de Benelux) en de andere aangrenzende regio’s en deelstaten? De leden van de fractie van het CDA vragen tenslotte of Noordrijn Westfalen op basis van het nieuwe verdrag alsnog kan deelnemen aan reeds bestaande Beneluxverdragen? En, zo ja, welke verdragen betreft dit?
De leden van de fractie van de PvdA hebben met instemming kennis genomen van de voorgestelde wijzigingen van het Benelux-verdrag. De wijzigingen maken het mogelijk de kracht van de Benelux beter te benutten. De Benelux-landen kunnen immers beter in gezamenlijkheid dan afzonderlijk opkomen voor de collectieve belangen. Zoals op het terrein van milieu, ruimtelijke ordening, de bestrijding van grootschalige grensoverschrijdende belastingfraude, het drugsbeleid, de versterkte politiesamenwerking en de grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van de dringende medische hulpverlening. Daarnaast wonen in de grensgebieden miljoenen Nederlanders en Belgen. De Benelux heeft alle middelen beschikbaar om de voor al die grensbewoners broodnodige afstemming van nationale regelgeving tot stand te brengen.
De leden van de fractie van de SP hebben met belangstelling kennis genomen van het vernieuwde Benelux-verdrag. Zij delen de eerdere constatering van de regering, zoals verwoord in de kabinetsreactie op het AIV-rapport over de Benelux, dat de belangrijkste functies van de Benelux inmiddels door de EU zijn overgenomen. Helaas moeten zij constateren dat in plaats van het Verdrag op te zeggen er gezocht is naar nieuwe manieren om de samenwerking een functie te geven. Zij vragen zich namelijk sterk af of voortzetting van de samenwerking in deze vorm effectief en noodzakelijk zijn om de genoemde doelstellingen te verwezenlijken.
De eerste doelstelling betreft het gebruiken van de Beneluxsamenwerking als laboratorium voor samenwerking in de gehele EU. Hoe verhoudt deze doelstelling zich ten opzichte van een Europa van meerdere snelheden? De leden van de fractie van de SP meenden te begrijpen dat deze regering dat concept afwijst. Waarom is de Benelux nodig tegen de achtergrond van de mogelijkheden voor nauwere samenwerking die het Verdrag van Lissabon biedt, mocht dat Verdrag alsnog doorgang vinden? Waarom de specifieke keus voor de Benelux-landen als er ook vaak wordt gesproken over Benelux-plus wanneer bijvoorbeeld met Duitsland wordt samengewerkt? Ten slotte kan ook betwijfeld worden of gezamenlijk als Benelux optrekken in EU-verband wel zo reëel is. De verschillende posities die door de Benelux-landen ten opzichte van het Verdrag van Lissabon werden ingenomen, wijzen op een groot verschil van inzicht over de toekomst van de EU.
De tweede doelstelling betreft samenwerking in de grensstreken. Ook hierbij zettenhebben de leden van de fractie van de SP vraagtekens. Samenwerking zou bijvoorbeeld kunnen op voor deze landen specifieke problemen, zoals de IJzeren Rijn of het Scheldeverdrag. Maar daar dringt zich de vraag op wat Luxemburg hiermee te maken heeft, en of dit niet juist hoort bij het hebben van buurlanden. Het hebben van verdragen met buurlanden over de aanpak van grensgerelateerde problemen is dan toch veel logischer dan het vormen van een Unie? Daarnaast dient de vraag zich aan hoe om te gaan met de neiging vanuit de EU om een rol te spelen in alle grensoverschrijdende samenwerking die in de EU plaatsvindt. Overlap ligt op de loer. Zouden de initiatieven rond de Limburg regio ook onder de vlag van de Benelux hebben kunnen plaatsvinden?
Concluderend zijn de leden van de fractie van de SP vooralsnog niet overtuigd van de bestaanstreden van de Benelux. Deze leden wijzen bilaterale samenwerking of multilaterale samenwerking niet af. Echter de redenen voor samenwerking in de Benelux zijn te mager om die te institutionaliseren. Er wordt in de ogen van deze leden onvoldoende beargumenteerd waarom de bestaande samenwerking niet ook bilateraal kan worden vormgegeven zonder speciale ambtelijke comités, een secretaris-generaal en een Interparlementaire Beneluxraad.
Samenstelling:
Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Ten Broeke (VVD), van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Thieme (PvdD) en Diks (GL).
Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD) en Vendrik (GL).