Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het op 3 februari 1958 tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden totstandgekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18; hierna: het Verdrag van 1958) stelt in artikel 99 dat het voor een tijdvak van vijftig jaar is gesloten. Dit tijdvak neemt een einde op 31 oktober 2010. Behoudens opzegging voor 31 oktober 2008, loopt het Verdrag van 1958 daarna telkens voor tien jaar door. Het aflopen van de termijn van vijftig jaar vormde voor de Benelux-landen de aanleiding om het Verdrag van 1958 te herzien. Als leidraad daarbij diende, dat de bestaande samenwerking zou worden voortgezet en versterkt. Het herziene Verdrag zou echter op een meer pragmatische leest worden geschoeid, zodat het mogelijk zou zijn beter in te spelen op gewijzigde omstandigheden. De Benelux-landen erkenden voorts, dat de Benelux, en met name zijn uitvoerende instelling, het Secretariaat-generaal, een sterkere politieke aansturing behoefde dan in het recente verleden het geval was. De onderhandelingen over de herziening van het Verdrag van 1958 gingen begin juni 2007 van start en werden een klein jaar later voltooid.
Waar het Verdrag van 1958 de activiteiten van de Benelux in detail regelt, identificeert het herziene Verdrag twee doelstellingen, die worden verwezenlijkt op een drietal kernterreinen van samenwerking. Op het gebied van de twee doelstellingen, namelijk het vervullen van een voortrekkersrol binnen de Europese Unie en de samenwerking in de grensstreken, heeft de Benelux zijn sporen verdiend en kent deze organisatie ook thans een meerwaarde ten opzichte van het individueel optreden van de Benelux-landen. Naast de voltooiing van de Benelux Economische Unie, die de doelstelling vormde van het Verdrag van 1958, zijn als kernterreinen van samenwerking de duurzame ontwikkeling, alsmede de samenwerking op de gebieden van justitie en binnenlandse zaken opgenomen. In detail krijgt deze samenwerking gestalte in een meerjarig Gemeenschappelijk Werkprogramma, dat snel kan worden aangepast aan zich wijzigende omstandigheden, omdat het Comité van Ministers, dat in het herziene Verdrag zijn plaats als hoogste orgaan van de Benelux behoudt, het vaststelt en zo nodig wijzigt.
Door de omschreven opzet heeft het herziene Verdrag het karakter van een kaderverdrag en is het mogelijk om in te spelen op gewijzigde omstandigheden en om meer slagvaardig politiek te sturen. Met het oog op deze noodzaak van een betere sturing verplicht het herziene Verdrag het Comité van Ministers ertoe om minstens éénmaal per voorzitterschap bijeen te komen. In de praktijk is dit minimaal eenmaal per jaar, omdat het voorzitterschap niet meer, zoals in het Verdrag van 1958, voor de duur van een half jaar maar voor de duur van een jaar zal worden bekleed. Dit komt de continuïteit van de samenwerking ten goede.
De uitbreiding van de samenwerking op andere terreinen dan de economische unie brengt met zich mee, dat de benaming van de Benelux wordt gewijzigd van «Benelux Economische Unie» in «Benelux Unie».
Hoewel het herziene Verdrag voor het Koninkrijk België is ondertekend door de federale regering en de regeringen van alle Belgische gewesten en gemeenschappen, is alleen het Koninkrijk België partij bij het Verdrag. In de preambule wordt vermeld, dat België een federale staatstructuur heeft aangenomen. De federale structuur van België zal zijn weerslag vinden in de bezetting van het Benelux Comité van Ministers en de Benelux Raad. In deze instellingen kunnen, naar gelang het te behandelen onderwerp, zowel federale als deelstatelijke bewindspersonen en ambtenaren zitting nemen.
Het herziene Verdrag kent, naast een preambule, acht Delen. Deel 1 betreft de beginselen en doelstellingen van de Benelux. Kern van dit Deel is de beschrijving van de genoemde doelstellingen, van de drie kernterreinen van samenwerking en van de onderwerpen van het Gemeenschappelijk Werkprogramma.
Deel 2 betreft de instellingen van de Benelux Unie. Behalve het Benelux Comité van Ministers, de Benelux Raad, de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad en het Benelux Secretariaat-generaal wordt in het herziene Verdrag ook het Benelux-Gerechtshof genoemd. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan de gemeenschappelijke basis van de Benelux Unie, de Interparlementaire Raad als raadgevende volksvertegenwoordiging en het Benelux-Gerechtshof, dat, binnen zijn bevoegdheden, als rechtsprekend orgaan fungeert. De Economische en Sociale Raad van Advies en het College van Scheidsrechters vervallen. Beide instellingen zijn van nauwelijks of geen betekenis geweest in de (recente) Benelux samenwerking. Het College van Scheidsrechters heeft nog nooit een zaak beslist en vereist een permanente bezetting, die het al jaren niet heeft.
Deel 3 gaat over de buitenlandse betrekkingen van de Benelux Unie en betreft zowel de mogelijkheid van samenwerking met (deel)staten binnen en buiten de Europese Unie, als de samenwerking tussen de Benelux Unie en de staten, deelstaten en bestuurlijke entiteiten die grenzen aan de grondgebieden van de Benelux-landen.
Deel 4 betreft de internationale rechtspersoonlijkheid van de Benelux Unie met het oog op de in dit Deel genoemde verlening van voorrechten en immuniteiten.
De eventueel door het Comité van Ministers op te richten Gemeenschappelijke Diensten worden niet bij voorbaat geclassificeerd als instellingen van de Benelux Unie en zijn daarom niet ondergebracht in Deel 2, maar in Deel 5. Deel 6 betreft de Benelux Organisatie voor de Intellectuele Eigendom.
Het bleek noodzakelijk te zijn om regelingen te treffen voor de overgang van het regime van het Verdrag van 1958 naar dat van het herziene Verdrag. Deel 7 omvat dan ook bepalingen, die voorzien in een opschoning van het huidige bestand aan door het Comité van Ministers genomen beschikkingen, aanbevelingen en richtlijnen, alsmede aan bestaande Commissies en Bijzondere Commissies. Daarnaast betreft deel 7 de positie van de (huidige) Secretaris-generaal en van de adjunct-Secretarissen-generaal.
Deel 8 omvat de slotbepalingen.
Bij de ondertekening is separaat een Verklaring getekend, die ter informatie wordt bijgevoegd. Deze geeft uitleg aan enkele bepalingen van het herziene Verdrag. Zo wordt met betrekking tot artikel 29, derde lid, verklaard, dat de met België te sluiten zetelovereenkomst onder meer tot doel heeft te komen tot een evenwichtiger samenstelling van het personeelsbestand van het Secretariaat-generaal. De Verklaring voorziet voorts in de aanwijzing van vaste contactpersonen en beschrijft de modaliteiten van het Gemeenschappelijk Werkprogramma. De elementen van het Gemeenschappelijk Werkprogramma zoals dat gaat gelden op het moment van de inwerkingtreding van het Verdrag zijn bij de Verklaring gevoegd.
De drie Ministers van Buitenlandse Zaken hebben bij de ondertekening bovendien een Politieke Verklaring afgelegd, teneinde de politieke samenwerking in verleden en heden kracht bij te zetten. De politieke samenwerking tussen de Benelux-landen, zoals die zich bijvoorbeeld zou kunnen manifesteren in gelijkgericht optreden in internationale fora van de Benelux-landen, blijft buiten het herziene Verdrag.
Een aantal bepalingen van het Verdrag van 1958 is, waar nodig met redactionele correcties, overgenomen in het herziene Verdrag. De artikelsgewijze toelichting is vooral toegespitst op nieuwe of gewijzigde onderdelen van het herziene Verdrag.
De preambule schetst de geschiedenis en de achtergrond van de Benelux (Economische) Unie en verwijst onder meer naar de instellingsverdragen, niet alleen van de Unie zelf, maar ook van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad en het Benelux-Gerechtshof. Voorts worden de terreinen genoemd waarop de Benelux met succes activiteiten heeft ontplooid, namelijk als «voortrekker» binnen de Europese Unie en bij de samenwerking in de grensstreken. Met de verwijzing naar artikel 306 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (Trb. 2003, 150) en artikel 202 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Trb. 2004, 121) wordt de unieke positie die de Benelux heeft in de Europese Unie bevestigd. De vermelding van deze bepalingen in de preambule verzekert bovendien, dat bij de uitvoering van het herziene Verdrag, evenals dat overigens per definitie het geval was bij het Verdrag van 1958, het EU-recht wordt gerespecteerd. Vervolgens wordt in de preambule de wens geuit om de samenwerking voort te zetten en uit te breiden en daartoe een verdragsbasis te scheppen die op proactieve wijze kan worden ingevuld. Tot slot komt tot uitdrukking dat de samenwerking wordt voortgezet in de Benelux Unie en dat het Verdrag van 1958 wordt herzien.
DEEL 1 – BEGINSELEN EN DOELSTELLINGEN
Deze bepaling drukt uit dat de Benelux Unie beoogt de gemeenschappelijke belangen van de drie Beneluxlanden en het welzijn van hun bevolkingen te bevorderen.
Artikel 2 stelt in het eerste lid, dat de Benelux Unie tot doel heeft de samenwerking tussen de leden te verdiepen en uit te bouwen, opdat deze de doelstellingen – de voortrekkersrol binnen de EU en de samenwerking in de grensstreken – kan vervullen. In het tweede lid worden de drie kernterreinen van samenwerking omschreven. Doordat in de aanhef van het tweede lid staat, dat de Benelux Unie zich «met name» richt op de drie genoemde terreinen, is samenwerking ook op andere dan deze drie terreinen mogelijk.
Deze bepaling stelt dat de doelstellingen van artikel 2 worden verwezenlijkt in een meerjarig Gemeenschappelijk Werkprogramma. De vaststelling van dit Werkprogramma gebeurt door het Comité van Ministers op basis van artikel 6, tweede lid, onder (b). De procedurele aspecten van het Werkprogramma zijn nader neergelegd in de Verklaring. Daarin staat dat elke twee jaar wordt bezien of wijziging van het Programma noodzakelijk is en dat de uitwerking van het Werkprogramma plaatsvindt in het jaarplan. Het eerste Gemeenschappelijk Werkprogramma is – ter informatie – bij het Verdrag gevoegd.
Bij de onderhandelingen bleek, dat er behoefte bestond aan een overzicht van onderwerpen, die ter uitwerking van de drie kernterreinen in het Gemeenschappelijk Werkprogramma zouden worden opgenomen. Artikel 3 omvat daarvan een opsomming, maar laat in het tweede lid, onder (d), de mogelijkheid open ook buiten de genoemde onderwerpen op basis van het Gemeenschappelijk Werkprogramma samen te werken.
Artikel 4 garandeert zekerheidshalve het behoud van de verworvenheden (het acquis) van de samenwerking op basis van het Verdrag van 1958, althans voor zover het herziene Verdrag dit niet anders bepaalt.
Artikel 5 noemt de Benelux-instellingen, namelijk het Benelux Comité van Ministers, de Benelux Raad, het Benelux-Gerechtshof, de Raadgevende Interparlementaire Raad en het Secretariaat-generaal. Aan elk van deze vijf instellingen is in Deel 2 een Hoofdstuk gewijd.
HOOFDSTUK 1 – COMITÉ VAN MINISTERS
Artikel 6 draagt in het eerste lid het Comité van Ministers op de toepassing van het Verdrag te verzekeren en de daarin vervatte doelstellingen te verwezenlijken. Als hoogste orgaan van de Benelux Unie bepaalt het Comité van Ministers de richtsnoeren en de prioriteiten van de samenwerking. In het tweede lid van artikel 6 worden de instrumenten genoemd, waarover het Comité van Ministers beschikt om haar taken uit te voeren. Het gaat daarbij deels om instrumenten waarover het Comité ook op basis van het Verdrag van 1958 al beschikte. Het Verdrag van 1958 voorziet namelijk in de mogelijkheid om beschikkingen te nemen (tweede lid, onder (a)) en stelt, dat het Comité van Ministers de begroting vaststelt (tweede lid, onder (c)), aanbevelingen doet ten behoeve van de werking van de Benelux (tweede lid, onder (g)) en richtlijnen geeft aan de Raad en het Secretariaat-generaal (tweede lid, onder (h)). Ook de tekst van het tweede lid, onder (f) is letterlijk ontleend aan het Verdrag van 1958. Deze bepaling houdt in, dat de verdragen die tussen de Benelux-landen worden gesloten in elk der drie landen worden onderworpen aan de geëigende nationale grondwettelijke procedure. Wat de genoemde taken betreft treden geen wijzigingen op in de toepassing van de instrumenten waarover het Comité van Ministers beschikt.
Als nieuwe instrumenten vermeldt artikel 6 de vaststelling van het Gemeenschappelijk Werkprogramma (tweede lid, onder (b)), van het Benelux jaarplan (tweede lid, onder (d)) en het Benelux jaarverslag (tweede lid onder (e)). De twee eerstgenoemde instrumenten zijn, zoals reeds uiteengezet, van groot belang voor de politieke aansturing van de Benelux Unie.
Een belangrijk onderdeel van deze bepaling is, dat de samenstelling van het Comité van Ministers kan veranderen in functie van de agenda. Dit betekent dat, naast de minister van Buitenlandse Zaken die de primaire en overkoepelende verantwoordelijkheid behoudt voor de Beneluxwerkzaamheden, afhankelijk van de agenda, in het Comité ook vakministers zitting kunnen nemen. Ook kunnen de Belgische gewesten en gemeenschappen in het Comité op regeringsniveau vertegenwoordigd zijn.
Deze bepaling is overgenomen uit het Verdrag van 1958.
Om de mogelijkheid tot politieke aansturing te verbeteren, verplicht deze bepaling het Comité van Ministers ertoe minimaal éénmaal per voorzitterschap bijeen te komen. Omdat het voorzitterschap niet meer halfjaarlijks maar jaarlijks wisselt, betekent dit dat het Comité minimaal eenmaal per kalenderjaar vergadert. Het voorzitterschap rouleert onder de drie landen. In de Verklaring is het voorzitterschap geregeld bij de overgang van het regime van het Verdrag van 1958 naar het nieuwe regime.
Het Verdrag van 1958 kent de mogelijkheid ministeriële werkgroepen in te stellen. Omdat twee van deze werkgroepen (inzake personenverkeer en inzake administratieve zaken) nog bestaan en functioneren, is de betreffende bepaling in het herziene Verdrag overgenomen. Deze werkroepen zijn functioneel gericht en hebben een permanente status.
Artikel 11 is ongewijzigd overgenomen uit het Verdrag van 1958.
De Benelux Raad, waarin, zoals in de Verklaring wordt vermeld, ambtenaren op het niveau van secretaris-generaal of directeur-generaal zitting hebben, krijgt in het kader van het herziene Verdrag twee nieuwe taken. In de eerste plaats wordt de Raad verantwoordelijk voor de voorbereiding van de vergaderingen en besluiten van het Comité van Ministers en de ministeriële werkgroepen (artikel 12, onder (a)). De Raad krijgt voorts de taak om, waar nodig, ambtelijke werkgroepen en commissies van onafhankelijke deskundigen in te stellen en op te heffen. Deze werkgroepen en commissies rapporteren aan de Raad, die de rapportages, eventueel voorzien van een advies, aan het Comité van Ministers doorgeleidt (artikel 12, onder (b)). De genoemde werkgroepen en commissies treden in de plaats van commissies en bijzondere commissies die in het Verdrag van 1958 met name worden genoemd dan wel die door het Comité van Ministers zijn ingesteld. Aan de Raad werd in het Verdrag van 1958 slechts opgedragen de werkzaamheden van deze (bijzondere) commissies te coördineren. Deze structuur kwam de flexibiliteit niet ten goede, ook al omdat in het Verdrag van 1958 de expliciete mogelijkheid ontbrak om de (bijzondere) commissies op te heffen. Daardoor leiden enkele van deze commissies al jarenlang een slapend bestaan. In Deel 7 van het herziene Verdrag (Overgangsbepalingen) is voorzien in een opschoning van de bestaande commissies.
Deze bepalingen betreffen respectievelijk de samenstelling van Benelux Raad en de vaststelling van het reglement van orde en echoën artikel 7 over de samenstelling en het reglement van orde van het Comité van Ministers.
HOOFDSTUK 3 – RAADGEVENDE INTERPARLEMENTAIRE BENELUXRAAD
Deze bepalingen zijn overgenomen uit het Verdrag van 1958.
HOOFDSTUK 4 – BENELUX-GERECHTSHOF
Omdat het verdrag waarmee het Benelux-Gerechtshof werd ingesteld (31 maart 1965, Trb. 1965, 71) dateert van na het Verdrag van 1958, vermeldt dit het Benelux-Gerechtshof niet. Daarin wordt nu voorzien. Evenals dat het geval is (in artikel 15) voor de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad, wordt tot uitdrukking gebracht dat het Benelux-Gerechtshof wordt geregeerd door het eigen instellingsverdrag.
HOOFDSTUK 5 – SECRETARIAAT-GENERAAL
Deze bepaling stelt dat het Benelux Secretariaat-generaal is gevestigd in Brussel en is ongewijzigd uit het Verdrag van 1958 overgenomen.
In het Verdrag van 1958 staat dat de Secretaris-generaal wordt bijgestaan door adjunct-Secretarissen-generaal. Het stelt voorts, dat de Secretaris-generaal altijd een Nederlander is. Het herziene Verdrag gaat er vanuit, dat de Secretaris-generaal en de adjunct-Secretarissen-generaal een College van Secretarissen-generaal vormen en dat de drie nationaliteiten in dit College zijn vertegenwoordigd. Het College geeft leiding aan het Secretariaat-generaal. De taakverdeling wordt onderling vastgesteld. De eindverantwoordelijkheid voor de werking van het Secretariaat-generaal ligt bij de Secretaris-generaal. Op basis van het Verdrag van 1958 werden de (adjunct-)Secretarissen-generaal benoemd voor onbeperkte tijd. Op grond van artikel 19, derde lid, van het herziene Verdrag vindt benoeming voortaan plaats voor vijf jaar met de mogelijkheid van eenmalige vernieuwing van het mandaat. Gehandhaafd blijft, in artikel 19, vierde lid, dat het Comité van Ministers de (adjunct-)Secretarissen-generaal benoemt.
Deze bepaling over de benoeming, het ontslag, de arbeidsvoorwaarden e.d. van het personeel van de Benelux Unie is vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het Verdrag van 1958.
Artikel 21 beschrijft de taken van het Secretariaat-generaal. Evenals bij artikel 6 over de taken van het Comité van Ministers en artikel 12 over de taken van de Raad, betreft dit een mengeling van taken die het Secretariaat-generaal al onder het Verdrag van 1958 uitvoerde, en nieuwe taken. Tot de eerste categorie behoren de verzorging van het secretariaat en, op administratief gebied, de coördinatie van de werkzaamheden, van het Comité van Ministers, de ministeriele werkgroepen, de Raad en de ambtelijke werkgroepen en commissies van onafhankelijke deskundigen (eerste lid, onder (b) en (c), alsmede het doen van voorstellen die voor de uitvoering van het Verdrag nuttig kunnen zijn (eerste lid, onder (e). Ook onder het regime van het Verdrag van 1958 was het Secretariaat-generaal al verantwoordelijk voor de opstelling van het jaarplan. Dit wordt thans expliciet vermeld (onder (d)).
Het is aan het Secretariaat-generaal voorstellen te doen voor het Gemeenschappelijk Werkprogramma. Daarmee komt tot uitdrukking dat het Secretariaat-generaal de instelling is die, onder aansturing van het Comité van Ministers, de activiteiten ontplooit die de Benelux Unie uiteindelijk haar bestaansrecht geven.
Evenals in het Verdrag van 1958 heeft het Comité van Ministers de mogelijkheid om het Secretariaat-generaal andere dan de genoemde taken toe te kennen.
Deze bepaling betreft de begroting en is vrijwel letterlijk overgenomen uit het Verdrag van 1958. Omdat in artikel 22 wordt verwezen naar een bij overeenkomst te treffen regeling, die in 1964 (Overeenkomst ter uitvoering van artikel 37, lid 2, van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, Brussel, 14 januari 1964; Trb. 1964, 32) tot stand is gekomen, wordt in de Verklaring voorzien in een verwijzing naar deze Overeenkomst.
In deze bepaling wordt de juridische basis gelegd voor de bekendmaking in het Benelux Publicatieblad van de beschikkingen van het Comité van Ministers, het Gemeenschappelijk Werkprogramma, het jaarplan, het jaarverslag en de aanbevelingen van het Comité van Ministers.
Deze twee bepalingen betreffen de samenwerking van de Benelux Unie met staten, deelstaten en bestuurlijke entiteiten buiten de Benelux. Artikel 24 betreft de samenwerking, op basis van door het Comité van Ministers bepaalde uitgangspunten, met andere staten en deelstaten en specifiek met lidstaten van de Europese Unie en regionale samenwerkingsverbanden waaraan deze Lidstaten deelnemen, zoals die met de Visegrad- en de Baltische staten. Artikel 25 geeft het Comité van Ministers de bevoegdheid om bij de opstelling of uitvoering van het Gemeenschappelijk Werkprogramma te besluiten tot samenwerking met de aan het grondgebied van de drie Benelux-landen grenzende staten (de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk), de aangrenzende Duitse deelstaten en bestuurlijke autoriteiten, zoals het Franse departement Nord-Pas de Calais. Deze tripartiete samenwerking zal zich waarschijnlijk vooral manifesteren in de grensgebieden.
In deze bepaling wordt zeker gesteld dat verdragen die ter uitvoering van de artikelen 24 en 25 worden gesloten door de drie Benelux-landen, en niet door de Benelux Unie als internationale organisatie, en dat zij worden onderworpen aan de grondwettelijke goedkeuringsprocedures van de drie Benelux-landen.
Deze bepaling stelt dat het Secretariaat-generaal betrekkingen onderhoudt met staten, deelstaten, bestuurlijke entiteiten en internationale organisaties en instellingen, echter slechts voor zover dit de doelstellingen van het herziene Verdrag niet te buiten gaat en in overleg met de Raad.
DEEL 4 – VOORRECHTEN EN IMMUNITEITEN
Deze bepaling verleent de Benelux Unie internationale rechtspersoonlijkheid met het oog op de toekenning van voorrechten en immuniteiten.
Het eerste en tweede lid verwijzen naar het bijbehorende Protocol met de voor een internationale organisatie gebruikelijke voorrechten en immuniteiten die voor alle Benelux-landen gelden. Ter aanvulling van de bepalingen in het Protocol, is de Secretaris-generaal gemachtigd om namens de Benelux aanvullende voorechten en immuniteiten overeen te komen met de zetelstaat België en, indien nodig, met Luxemburg en Nederland. Het derde lid van dit artikel voorziet erin, dat het Comité van Ministers, na advies van de Raad, zijn fiat aan dergelijke overeenkomsten geeft.
DEEL 5 – BENELUX GEMEENSCHAPPELIJKE DIENSTEN
Evenals het Verdrag van 1958 is het op basis van het herziene Verdrag mogelijk om een dienst op te richten die op een bepaald samenwerkingsterrein gemeenschappelijk is aan alle Benelux-landen.
DEEL 6 – BENELUX ORGANISATIE VOOR INTELLECTUELE EIGENDOM
De Benelux Organisatie voor Intellectuele Eigendom is opgericht door de drie Benelux-landen. Het Benelux Comité van Ministers vervult, op basis van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) van 25 februari 2005 (Trb. 2005, 96) binnen de Organisatie voor Intellectuele Eigendom bepaalde functies.
Ter gelegenheid van de herziening wordt, op basis van een inventarisatie van het Secretariaat-generaal bezien, welke besluiten die het Comité van Ministers heeft genomen, nog een bestaansrecht hebben. Het Comité van Ministers neemt de beslissingen hierover. De Benelux Raad, die immers in artikel 12 de taak heeft gekregen om ambtelijke werkgroepen en commissies van onafhankelijke deskundigen in te stellen en op te heffen, bepaalt op basis van een inventarisatie van het Secretariaat-generaal of de bestaande Commissies en Bijzondere Commissies blijven voortbestaan en, zo ja, hoe zij op basis van artikel 12(b) worden geduid.
Op basis van het Verdrag van 1958 geniet de Secretaris-generaal in België de voorrechten en immuniteiten overeenkomende met die welke worden toegekend aan een in België geaccrediteerd hoofd van een diplomatieke missie. België heeft er voorts mee ingestemd, dat de adjunct-Secretarissen-generaal de voorechten en immuniteiten worden verleend die in België zijn toegekend aan de leden van diplomatiek personeel. Deze bepaling inzake de status van de (adjunct-)Secretarissen-generaal hoort feitelijk thuis in het tussen de Benelux Unie en België op grond van artikel 29 te sluiten zetelverdrag. Zolang dit zetelverdrag niet tot stand is gekomen, voorziet artikel 33 daarin.
Artikel 34 verzekert, dat de huidige Secretaris-generaal, die zijn functie naar voldoening van de Benelux-landen vervult, bij de inwerkingtreding van het herziene Verdrag nogmaals voor vijf jaar wordt benoemd, met de mogelijkheid van eenmalige verlenging.
Zoals ook de titel van het herziene Verdrag reeds vermeldt, wordt dit verkort aangeduid als het Verdrag tot instelling van de Benelux Unie.
In het Verdrag van 1958 wordt de toepassing daarvan beperkt tot het Rijk in Europa. Door niet meer de term «het Rijk in Europa» te gebruiken, maar «Nederland», kan het herziene Verdrag, bij verwezenlijking van de reorganisatie van de Koninkrijksstructuur, ook van toepassing zijn op Bonaire, St. Eustatius en Saba. Het tweede lid van artikel 36 herneemt de bevoegdheid van Nederland in het Verdrag van 1958 om in verdragen die in Benelux-kader worden gesloten bepalingen in te lassen die van belang zijn voor de andere constituerende delen van het Koninkrijk dan Nederland. Hieronder vallen ook bepalingen inzake medegelding voor de Caribische delen van het Koninkrijk.
Deze twee bepalingen zijn overgenomen uit het Verdrag van 1958.
Het herziene Verdrag wordt gesloten voor onbepaalde tijd, met de mogelijkheid van opzegging met een termijn van drie jaar. Van deze mogelijkheid tot opzegging kan echter de eerste tien jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag geen gebruik worden gemaakt.
Dit is de standaardbepaling voor de formele bekrachtiging van een verdrag. Anders dan in het Verdrag van 1958 krijgt het Secretariaat-generaal bepaalde depositaire taken toegewezen.
Protocol inzake de voorrechten en immuniteiten van de Benelux Unie
Het bij het herziene Verdrag gevoegde Protocol behoeft in wezen, op grond van artikel 7, onderdeel (a), van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, juncto artikel 3 van de Wet van 24 december 1947, (Stb. H 452) geen parlementaire goedkeuring. In het Protocol zijn de voorrechten en immuniteiten van de Benelux Unie neergelegd, zoals de onschendbaarheid van kantoorruimten, archieven en documenten, alsmede fiscale voorrechten, zoals vrijstelling van indirecte belastingen. Daarnaast regelt het Protocol enkele voorrechten en immuniteiten van drie categorieën personen, namelijk de vertegenwoordigers van de Benelux-landen die deelnemen aan Benelux-bijeenkomsten, het personeel van het Secretariaat-generaal, alsmede de deskundigen die op naam en voor rekening van de Benelux een missie uitvoeren. Het betreft hier de gebruikelijke functionele voorrechten en immuniteiten voor een intergouvermentele organisatie.
Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, zal het Verdrag evenals het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie alleen voor Nederland gelden.