Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.Dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement (Wet SEP) beoogt de leden van dat parlement op wie het nieuwe Statuut van de leden van het Europees Parlement van toepassing wordt, uit te sluiten van de werking van deze wet.
Bij besluit van het Europees Parlement van 28 september 2005 is het Statuut van de leden van het Europees Parlement tot stand gekomen. Het Statuut geeft voorschriften en algemene voorwaarden voor de vervulling van de taken van de leden van het Europees Parlement, waaronder de materiële voorwaarden voor de uitoefening van het mandaat. Onder meer is geregeld de bezoldiging, de overbruggingsuitkering na afloop van het mandaat, het ouderdomspensioen en het overlevingspensioen (in Nederland het nabestaandenpensioen). De betalingen in dit kader komen ten laste van de begroting van de Europese Unie. Het Statuut bevat ook niet-materiële onderdelen, zoals regels over onafhankelijkheid en parlementaire rechten.
Het Statuut zal in werking treden op de eerste dag van de zittingsperiode van het Europees Parlement na de verkiezingen van 4 juni 2009. Op basis van de Europese regelgeving is 7 juli 2009 de eerste dag van de nieuwe zittingsperiode.
Het Statuut is in beginsel van toepassing op alle leden van het Europees Parlement. De overeenkomende Nederlandse wettelijke voorziening, neergelegd in de Wet SEP, is daardoor overbodig geworden. Echter voor de leden die direct voorafgaand reeds in het parlement zitting hadden en herkozen zijn, is in het Statuut een overgangsmaatregel getroffen. Deze leden hebben op grond van artikel 25 van het Statuut de mogelijkheid om voor wat betreft de materiële onderdelen (bezoldiging, overbruggingstoelage, ouderdomspensioen en overlevingspensioen) af te zien van de toepassing van het Statuut en gebruik te blijven maken van de bestaande rechtspositieregeling van de lidstaat zelf. De keuze voor deze optie is onherroepelijk.
Deze overgangsmaatregel betekent dat de Wet SEP met ingang van de nieuwe zittingsperiode van het Europees Parlement (EP) in elk geval in stand moet blijven voor degenen die de keuze maken om onder de werking van deze wet te blijven vallen. Om dat te bereiken regelt het nieuwe artikel 1a de uitsluiting van die wet voor de EP-leden op wie het Statuut volledig – zowel de materiële als de niet-materiële bepalingen – van toepassing wordt. Dat zijn zowel de nieuwe EP-leden, als de herkozen EP-leden die niet de keuze hebben gemaakt om in de nieuwe mandaatperiode onder de werking van de Wet SEP te blijven vallen. De consequentie van deze uitsluiting is dat de EP-leden die kiezen voor de bestaande regeling gebruik kunnen blijven maken van de voorzieningen in deze wet.
Uit de formulering in het voorgestelde artikel 1a met de zinsnede «vallen onder de werking van het Statuut» volgt dat de uitsluiting van de toepassing van deze wet voor de betreffende leden ingaat op het moment dat het Statuut in werking treedt. Dat is op 7 juli 2009.
Los van bovenstaande overgangsmaatregel biedt het Statuut bij wijze van overgangsmaatregel de lidstaten ook nog de mogelijkheid om zelf een van het Statuut afwijkende regeling te treffen (artikel 29 Statuut). Dat kan de bestaande regeling van de lidstaat zijn, maar ook een nieuwe regeling. Deze overgangsmaatregel kan maximaal gelden voor een overgangsperiode van twee zittingsperioden van het Europees Parlement. De afwijkende regeling komt ten laste van de lidstaat.
Het kabinet ziet geen aanleiding om een dergelijke overgangsregeling te treffen. Het Statuut biedt materieel een ruimere voorziening dan de Wet SEP. Voortzetting van de Wet SEP heeft dus geen materiële betekenis.
Bestaande uitkeringsrechten en pensioenrechten
De Wet SEP verleent aan EP-leden niet alleen rechten gedurende de periode dat men EP-lid is, maar ook daarna. Na aftreden bestaat recht op een uitkering op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) zoals die voor leden van de Tweede Kamer geldt. Ook worden tijdens het EP-lidmaatschap pensioenrechten opgebouwd, eveneens overeenkomstig die van de leden van de Tweede Kamer. Deze pensioenrechten en komen op 65-jarige leeftijd tot uitbetaling, vaak lang nadat het EP-lidmaatschap is geëindigd.
De hiervoor genoemde uitsluiting in artikel 1a betekent niet dat er iets verandert aan de werking van de wet ten aanzien van ingegane uitkeringsrechten en opgebouwde en ingegane pensioenrechten. De Wet SEP blijft ten aanzien van die rechten dan ook in stand.
Bestaande pensioenrechten van «Statuut EP-leden»
Het kan voorkomen dat EP-leden op wie het Statuut van toepassing wordt – met ingang van de nieuwe zittingsperiode van het EP of op een later moment – in het verleden pensioenaanspraken op basis van de Wet SEP hebben opgebouwd. Deze leden behoren tot de hiervoor genoemde categorie a. Voor hen moet de Wet SEP dus in stand blijven, uitsluitend voor zover het betreft de aanspraken die opgebouwd zijn tot aan het moment waarop het Statuut in werking treedt, c.q. op hen van toepassing wordt.Artikel 1a, tweede lid, regelt dat de in het verleden opgebouwde pensioenaanspraken van de «Statuut EP-leden» behouden blijven. Dat geldt ook voor de EP-leden die nu kiezen voor de Wet SEP en in een volgende mandaatperiode onder de werking van het Statuut vallen.
Opgebouwde uitkeringsrechten van «Statuut-EP-leden»
Zittende EP-leden die herkozen worden en die kiezen voor toepassing van het Statuut (en dus niet voor de Wet SEP), zien daarmee ook af van opgebouwde uitkeringsaanspraken bij aftreden op grond van die wet. Wel zal op grond van de betreffende bepaling in het Statuut de overbruggingsuitkering berekend worden op basis van de duur van het volledige mandaat, dus zowel het mandaat dat is doorgebracht onder de werking van het Statuut, als het mandaat direct voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Statuut. Dat betekent dat de duur van het ononderbroken mandaat doorgebracht onder de werking van de Wet SEP, meetelt voor de berekening van de duur van de overbruggingsuitkering.
De uitsluiting van de Wet SEP voor EP-leden die onder het Statuut vallen, betekent dat na inwerkingtreding van de wijziging nog een beperkt aantal categorieën EP-leden onder de werking van de wet zullen vallen. Die categorieën nemen in aantal af: degenen die voor het Statuut kiezen, beëindigen op een bepaald moment hun mandaat en de looptijd van de uitkering van de uitkeringsgerechtigden eindigt. Uiteindelijk zullen alleen nog degenen die een slapend pensioenrecht hebben en de pensioengerechtigden of hun nabestaanden als categorie onder de werking van de Wet SEP vallen. Wanneer dat moment is aangebroken is nu nog niet te voorspellen.
Vanuit een oogpunt van beperking en efficiency van de wetgeving is het denkbaar dat dan de bepalingen van de Wet SEP die zien op de rechten van die laatste twee genoemde categorieën te zijner tijd worden overgebracht naar de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Immers de Appa is in de Wet SEP van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat het voor de hand ligt om de «uitstervende» rechten van de Wet SEP daar onder te brengen.
Artikel 1a, eerste lid, betreft de uitsluiting van de leden van het Europees Parlement op wie het Statuut van de leden van het Europees Parlement van toepassing wordt. Dat zijn in beginsel alle leden, behalve degenen die kiezen voor de voortzetting van de toepassing van de Wet SEP.
Artikel 1a, tweede lid, regelt de zekerstelling van de in het verleden onder de werking van de Wet SEP opgebouwde pensioenaanspraken van degenen op wie het Statuut van toepassing wordt.
Bij koninklijke boodschap van 3 januari 2006 is ingediend het voorstel van wet tot wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer, de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Kamerstukken II, 2005–2006, 30 425, nr. 1). Dit voorstel regelt onder meer de openbaarmaking van neveninkomsten van de leden van het Europees Parlement in de Wet SEP. Als dit voorstel kracht van wet krijgt, zou de samenloop met het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet SEP, te weten de uitsluiting van die wet voor EP-leden op wie het Statuut van toepassing is, betekenen dat die leden van de verplichting tot openbaarmaking van neveninkomsten zijn uitgesloten. Het oogmerk van het wetsvoorstel inzake de openbaarmaking van neveninkomsten is echter dat alle EP-leden tot openbaarmaking van hun neveninkomsten overgaan, ook de leden die onder de werking van het Statuut vallen. Om die reden wordt voorgesteld de betreffende bepaling voor de EP-leden over te brengen naar de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De betreffende bepaling voor de leden van de Tweede Kamer is gelijkluidend aan die voor de EP-leden, zodat voor de openbaarmakingsverplichting van de EP-leden kan worden volstaan met een verwijzing naar dezelfde verplichting van leden van de Tweede Kamer.
Artikel II ziet op de situatie dat deze wet in werking treedt op of na het tijdstip waarop de wet inzake de openbaarmaking van neveninkomsten in werking treedt. In dat geval vervalt het inmiddels in de Wet SEP opgenomen nieuwe artikel 6, waarin de openbaarmaking van de neveninkomsten is geregeld, en wordt de openbaarmakingsverplichting tegelijkertijd overgebracht naar de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
Artikel III ziet op de situatie dat deze wet in werking treedt vóór het tijdstip waarop de wet inzake de openbaarmaking van neveninkomsten in werking treedt. In dat geval wordt het tot wet verheven voorstel in overeenkomstige zin als hiervoor bedoeld bij artikel II, aangepast.