HOOFDSTUK 1. DOELSTELLING INITIATIEFWETSVOORSTEL
Vanaf 1 juli 1998 tot en met december 2007 hebben met betrekking tot de medezeggenschap van «gepensioneerden» een tweetal convenanten gegolden die waren afgesloten tussen de Stichting van de Arbeid en CSO (samenwerkende ouderenorganisaties). Door deze beide convenanten is ongetwijfeld in een aantal pensioenfondsen de medezeggenschapspositie van de pensioengerechtigden versterkt, hetzij door het ontstaan van deelnemersraden, hetzij door vertegenwoordiging in het bestuur. De periode van convenanten vormt hierdoor tevens een positieve fase in de ontwikkeling van de medezeggenschap. De beide indieners van dit initiatiefvoorstel vinden echter dat de uitkomsten van deze vorm van zelfregulering niet automatisch als eindresultaat beschouwd mogen worden. Dit geldt speciaal omdat het recht op bestuursdeelname slechts is geregeld voor een klein deel van de pensioengerechtigden (minder dan 20%). Door de opname van de strekking van het tweede medezeggenschapsconvenant in de Pensioenwet is de fase van zelfregulering in feite beëindigd en is de wetgever verantwoordelijk geworden. Het is daarom wenselijk dat de wetgever, nu het tweede convenant eind 2007 is afgelopen, een eigen onafhankelijke afweging maakt voor de op dit gebied vereiste wetgeving.
Bij die wetgeving is het uiteraard wenselijk te streven naar een zo groot mogelijk draagvlak. Daarom zou het een goede zaak zijn wanneer de sociale partners, die binnen de fondsen meer invloed moeten gaan delen met de pensioengerechtigden, uiteindelijk het wettelijk recht op medebestuur voor de pensioengerechtigden aanvaarden. Het is natuurlijk ondenkbaar dat de ene groep staatsburgers zou kunnen verhinderen dat de andere groep staatsburgers vergelijkbare rechten krijgt!
Vanuit de D66-fractie is in mei 2002 door mevrouw Giskes een initiatiefwetsvoorstel ingediend (Kamerstukken II, 2001–2002 e.v., wetsvoorstel 28 354; later door mevrouw Van Geen en vervolgens door de heer Bakker overgenomen). Een belangrijk doel hiervan was om aan de pensioengerechtigden in hun pensioenfondsen wettelijk dezelfde medezeggenschaps-rechten te verlenen als de werknemers met name bij de vertegenwoordiging in het fondsbestuur. Dat ging dus verder dan in de convenanten overeengekomen was. Een ruime meerderheid van de Tweede Kamer stond op het standpunt dat geen nadere besluiten genomen mochten worden die verder gingen dan de convenanten zolang deze nog van kracht waren. Als gevolg hiervan is de behandeling van het voorstel opgeschort.
In december 2007 is vanuit de VVD-fractie door de tweede ondertekenaar van het huidige initiatiefvoorstel een amendement ingediend bij de behandeling van een voorstel tot wijziging van de Pensioenwet, de zogenaamde Veegwet (Kamerstukken II, 2007–2008, 31 226, amendement nr. 31). Het amendement had tot doel de ongelijke medezeggenschapspositie van de pensioengerechtigden van de bedrijfstakpensioenfondsen en van de ondernemingspensioenfondsen bij de benoeming van pensioenfondsbesturen op te heffen. Het amendement werd met een klein verschil in de Tweede Kamer verworpen. Bij de tegenstemmers speelde een rol dat de evaluatie van de medezeggenschapsconvenanten nog moest plaatsvinden.
De beide initiatiefnemers vinden voor een goede regeling van de medezeggenschap van pensioengerechtigden een recht op deelname aan het pensioenfondsbestuur, het centrum van de besluitvorming, het meest essentieel. Dit recht moet bestaan, onafhankelijk van de wijze waarop intern toezicht, verantwoording en medezeggenschap verder in de fondsen worden vormgegeven. Vanuit deze visie hebben zij gezamenlijk een nieuw voorstel ontwikkeld. Door de opname van de strekking van het tweede convenant in de Pensioenwet kregen de pensioengerechtigden van een groot deel van de ondernemingspensioenfondsen een mogelijkheid voor vertegenwoordiging in het pensioenfondsbestuur te kiezen. Maar de pensioengerechtigden van de bedrijfstakpensioenfondsen (ongeveer 80% van het totale aantal pensioengerechtigden in ons land) kregen volgens het convenant en de Pensioenwet deze mogelijkheid niet. Dit vormt volgens de initiatiefnemers de ernstigste tekortkoming van de bestaande wettelijke medezeggenschapsregeling bij pensioenfondsen. De regeling voor de ondernemingspensioenfondsen kent evenwel ook een sterk bezwaar. De pensioengerechtigden van die fondsen kunnen niet geheel vrij kiezen voor bestuursdeelname omdat zij bij een dergelijke keuze hun aanspraken op een deelnemersraad verliezen. Het huidige initiatiefwetsvoorstel heeft tot voornaamste doel op korte termijn deze ernstige tekortkomingen in de regeling van de medezeggenschap voor de pensioengerechtigden weg te nemen en de daarbij voorkomende ongelijke rechtsposities op te heffen. Daartoe wordt voorgesteld om de pensioengerechtigden van de bedrijfstakpensioenfondsen en van de ondernemingspensioenfondsen wettelijk een gelijk recht te geven op vertegenwoordiging in het bestuur van hun pensioenfonds, te realiseren via een raadplegingsprocedure. Bij aanvaarding door de Tweede en Eerste Kamer kan de voorgestelde wet in 2009, dus na de evaluatie van de convenanten, in werking treden.
Daarnaast heeft het voorstel tot doel om een goede regeling tot stand te brengen voor een beroepsrecht voor een minderheid uit een deelnemersraad om te kunnen laten toetsen of het bestuur de wettelijk opgedragen plicht tot evenwichtige belangenafweging ten opzichte van alle groepen belanghebbenden nakomt.
HOOFDSTUK 2. RECHTSGROND INITIATIEFWETSVOORSTEL
Zoals hierboven is aangegeven stelt het initiatiefwetsvoorstel voor om de pensioengerechtigden van de bedrijfstakfondsen en van de ondernemingspensioenfondsen wettelijk een gelijk recht te geven op vertegenwoordiging in het bestuur van hun pensioenfonds, te realiseren via een raadplegingsprocedure. Volgens de opvatting van de twee initiatiefnemers is de rechtsgrond hiervoor gelegen in de volgende overwegingen:
– Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Bij het bepalen van de inhoud van de pensioenregeling zijn de pensioengerechtigden geen partij. Zij hebben geen plaats aan de overlegtafel waar over arbeidsvoorwaarden wordt gesproken; het primaat hiervoor ligt bij de sociale partners. Maar bij de uitvoering van pensioenregelingen door de fondsen hebben de pensioengerechtigden vanzelfsprekend als «crediteuren» wel een groot belang, zoals de Raad van State in een eerder advies vaststelt (zie hoofdstuk 3).
– De pensioenregeling vormt een onverbrekelijk onderdeel van de arbeidsbeloning. Pensioenfondsen beheren daarom uitgesteld loon van alle verzekerden, dus ook van de pensioengerechtigden. Alle verzekerden behoren op gelijke wijze behandeld te worden. Pensioengerechtigden moeten daarom dezelfde medezeggenschapsrechten krijgen als de deelnemers, in het bijzonder bij de samenstelling van de fondsbesturen. Dit geldt ongeacht de wijze waarop intern toezicht, verantwoording en medezeggenschap verder in de pensioenfondsen worden vormgegeven. Daarbij dient het recht op bestuursdeelname voor de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen en van ondernemingspensioenfondsen op een gelijke wijze inhoud gegeven te worden.
– Door formele vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden in de fondsbesturen ontstaan tevens representatieve besturen. Dat is essentieel voor een evenwichtige belangenbehartiging, waartoe artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet verplicht. Het versterkt tevens het vertrouwen van de pensioengerechtigden in de besturen.
– Volgens de pensioenwetgeving hebben de werkgevers en de werknemers al sinds jaar en dag een wettelijk recht op vertegenwoordiging in de fondsbesturen. Het is noodzakelijk de op dit punt nog verouderde Pensioenwet te moderniseren. Het is niet langer maatschappelijk aanvaardbaar de situatie te laten voortduren waarin de vertegenwoordiging van twee deelbelangen in het bestuur een goede wettelijke basis heeft en die van een derde deelbelang, dat van pensioengerechtigden, een gebrekkige wettelijke basis kent waarin ongeveer 80% van de betrokkenen geen enkel recht kan doen gelden.
Bij het initiatiefvoorstel is ook een vergelijkbaar recht als de «vrijheid van vakbeweging» in het geding, namelijk de «vrijheid om belangenverenigingen op te richten». De vakbonden pretenderen soms ook als de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden op te treden. Ten aanzien van de vraag of de vakbonden in pensioenbesturen de belangen van pensioengerechtigden kunnen behartigen is naar de mening van de indieners de opvatting van de pensioengerechtigden zelf doorslaggevend. Enerzijds is een deel van hen lid van de postactievengroepen van deze bonden. Anderzijds zijn vele pensioengerechtigden lid van zelfstandige organisaties voor pensioengerechtigden en ouderen of ongeorganiseerd. Dit is hun goed recht. De indieners constateren dat de feitelijke situatie thans is dat pensioengerechtigden worden vertegenwoordigd door de beide soorten belangenorganisaties samen en bij ondernemingspensioenfondsen ook door individuele personen. Dat houdt in dat de vakbonden niet als enige, bij uitsluiting van anderen, het recht hebben deze groep van pensioenverzekerden te vertegenwoordigen. De overheid dient in het kader van de vrijheid om belangenverenigingen op te richten een neutrale houding in te nemen ten opzichte van de verschillende vormen van belangenbehartiging en de keuze van de staatsburgers daarbij. Daar past niet bij dat alleen de vakbonden de belangen van de pensioengerechtigden behartigen. De pensioengerechtigden behoren het recht te hebben om zelf de wijze van belangenbehartiging te bepalen en hun vertegenwoordigers in de fondsbesturen aan te wijzen. Dat vraagt voor deze groep verzekerden expliciet om een wettelijk recht op vertegenwoordiging in de besturen, ook in de bedrijfstakpensioenfondsen.
HOOFDSTUK 3. ADVIES RAAD VAN STATE 5 AUGUSTUS 2002
Dit hoofdstuk bevat een citaat uit het advies dat de Raad van State reeds in 2002 heeft uitgebracht over het initiatiefwetsvoorstel Giskes. Duidelijk wordt uitgesproken dat naar het oordeel van de Raad het moment gekomen is voor een wettelijke verplichting tot een vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden in het bestuur van hun pensioenfonds. Dit advies heeft ook betekenis voor het huidige initiatiefvoorstel. Het voorstel beoogt een belangrijke stap te doen in de richting van de visie van de Raad. De pensioengerechtigden van de bedrijfstakfondsen en van de ondernemingsfondsen krijgen een gelijk wettelijk recht op vertegenwoordiging in de besturen van hun fondsen, te realiseren via een raadpleging van hen. Hieronder geven we de motivering voor het standpunt van de Raad uitgesproken in 2002 (De Raad hanteert in dit citaat nog het begrip «gepensioneerde(n)» in de betekenis die dit begrip onder de oude Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) meestal had, namelijk het verzamelbegrip voor personen met een ouderdoms-, nabestaanden- of invaliditeitspensioen; in de terminologie van de nieuwe Pensioenwet zou de Raad waarschijnlijk steeds over «pensioengerechtigde(n)» gesproken hebben).
«De belangen van een gepensioneerde als een crediteur die voor wat betreft zijn financiële positie, niet uit eigen keuze, vaak in hoge mate afhankelijk is van één debiteur, het pensioenfonds, zijn zeer groot. In zoverre acht de Raad betrokkenheid als zodanig van gepensioneerden bij hun pensioenfonds en het bestuur ervan in onze tijd vanzelfsprekend. Voor de beoordeling van het wetsvoorstel is het echter van belang dat een goed zicht bestaat op de belangen van elk van de drie categorieën betrokkenen: werknemers, gepensioneerden en werkgevers, en op hun onderlinge verhouding. In dat opzicht past naar de mening van de Raad enige nuancering bij de in hoofdstuk 2, onder punt 4, van de toelichting geschetste belangentegenstelling tussen gepensioneerden (en slapers) enerzijds, en actieven/werknemers en werkgevers anderzijds. Ten aanzien van de betrokken belangen van deze drie categorieën wijst het college op het volgende.
Er bestaat in hoge mate parallellie van belangen tussen gepensioneerden en actieven, waar het gaat om het waarborgen van de lopende en toekomstige pensioenuitkeringen. Beide categorieën, evenals overigens de werkgevers gelet op hun verplichtingen, hebben daarmee evenzeer belang bij een goed beleggingsbeleid, en een gedegen bestuur dat voor dat alles moet instaan. Voorzover er sprake is van een tegenstelling in belangen tussen gepensioneerden en actieven, betreft deze vooral de factor tijd. Voor gepensioneerden geldt een kortere tijdshorizon, en een onmiddellijk belang bij behoud van indexering, terwijl voor actieven de indexering een belang op termijn betreft, tegenover een direct belang bij mogelijkheden tot premieverlichting of zelfs een premieholiday. Werkgevers hebben in zoverre een eigensoortig belang, dat zij een doorgaans fors deel van de premielast dragen, terwijl daar voor hen, uit de aard der zaak, geen financiële aanspraken jegens het fonds tegenover staan. De premielast vormt een aanzienlijke component in hun financiële huishouding. Een specifiek belang van gepensioneerden is dat van de cliënt, die gebaat is bij de kwaliteit van de dienstverlening door het fonds.
Het voorgaande overziende, is de Raad van oordeel dat, nadat in een eerder stadium in de PSW al de mogelijkheid is gecreëerd om gepensioneerden een vertegenwoordiging te geven in het bestuur van hun pensioenfonds, er voldoende reden bestaat om nu een volgende stap te zetten, in de vorm van een wettelijke verplichting tot die vertegenwoordiging. Medezeggenschap van gepensioneerden in het bestuur kan er aan bijdragen dat recht wordt gedaan aan de belangen van gepensioneerden, zeker ook daar waar zij niet parallel lopen met die van de beide andere categorieën betrokkenen, en bevordert het draagvlak van het fonds en zijn bestuur bij zijn cliënten. De Raad wijst er overigens op dat deze medezeggenschap niet de enige weg is om belangen van gepensioneerden te waarborgen: ook toezichthoudende instanties, zoals de Pensioen- en Verzekeringskamer, hebben in deze een belangrijke taak». (Citaat uit het advies van de Raad van State: Kamerstukken II, 2002–2003, 28 354, A, paragraaf 2, 5 augustus 2002).
HOOFDSTUK 4. INHOUD INITIATIEFWETSVOORSTEL
A. Samenstelling besturen bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen
Wijziging artikel 99, eerste lid (pariteitsbepaling bedrijfstakfondsen)
Volgens de oude PSW en de nieuwe Pensioenwet moeten in het bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds het aantal zetels voor de vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en voor die van pensioengerechtigden enerzijds en voor de vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen anderzijds exact gelijk zijn. Mede in verband met de toekenning aan de pensioengerechtigden van een recht op vertegenwoordiging in de besturen stellen de initiatiefnemers voor om de pariteitsbepalingen voor de bedrijfstakfondsen aan te passen en materieel gelijk te maken aan die van de ondernemingspensioenfondsen. In dat geval zullen de vertegenwoordigers van werknemersverenigingen en van pensioengerechtigden enerzijds recht hebben op ten minste evenveel zetels als de vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen anderzijds (de zogenaamde «ten minste pariteit»).
In het oorspronkelijk initiatiefvoorstel-Giskes uit 2002 waren de pariteitsbepalingen van de PSW ten aanzien van de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigingen in de fondsbesturen gehandhaafd, en vormden de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden een toegevoegde geleding. Hierdoor ontstond een vergelijkbare opzet zoals de Tweede Kamerfractie van de SP voorstelde in amendementen bij de behandeling van de Pensioenwet en de Veegwet (vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden ieder 1/3 van de bestuurszetels). In het eerder vermelde advies van de Raad van State merkte de Raad hierover op:
«Geeft het wetsvoorstel wat betreft de invoering van de genoemde wettelijke verplichting de Raad geen reden tot opmerkingen, het college zet vraagtekens bij het wetsvoorstel waar het nog een stap verder wil zetten, door het doorbreken van de pariteit, ten nadele van de positie van de werkgever(s). Gelet op de bijzondere eigen belangen van de werkgevers, als degenen op wie een aanzienlijk deel van de premielast rust en die aldus, bezien vanuit hun financiële huishouding, een eigen, zwaarwegend belang hebben bij de kwaliteit van het bestuur en in het bijzonder het financieel beheer door de pensioenfondsen, en gelet op de hiervoor aangebrachte nuancering in de door de toelichting gestelde verschillen in belangen tussen gepensioneerden en actieven, meent de Raad dat niet ook de stap moet worden gezet naar het doorbreken van de pariteit. <...> De Raad adviseert daarom het wetsvoorstel op het punt van de verhouding tussen de drie categorieën vertegenwoordigers in het bestuur van het pensioenfonds te heroverwegen.» (Citaat uit het advies van de Raad van State: Kamerstukken II, 2002–2003, 28 354, A, paragraaf 2, 5 augustus 2002)
De initiatiefnemers hebben met dit advies van de Raad van State rekening gehouden. Zij stellen daarom voor om de pariteitsbepalingen voor de bestuurssamenstelling bij de bedrijfstakfondsen in het initiatiefvoorstel materieel gelijk te maken aan die voor de ondernemingspensioenfondsen in de Pensioenwet (de vertegenwoordigers van de werknemers en van de pensioengerechtigden bezetten tezamen in het bestuur ten minste evenveel zetels als de vertegenwoordigers van de werkgever(s)). Dit houdt in dat het wetsvoorstel ten aanzien van het criterium voor de pariteit aansluit bij de reeds lang bestaande regelgeving. Door toepassing van de ten-minste-pariteit ontstaat voor de bedrijfstakfondsen een element van regelend recht. Hierdoor kan per pensioenfonds rekening worden gehouden met de inzichten van de betrokken partijen en de specifieke situatie. In principe wordt uitgegaan van een paritaire bestuurssamenstelling. Maar de betrokken partijen kunnen er gezamenlijk ook voor kiezen om de vertegenwoordigers van de werknemers en pensioengerechtigden tezamen meer zetels te geven, waardoor de extra zetels voor de pensioengerechtigden niet ten koste hoeven te gaan van die van de werknemers. De pariteit tussen werkgevers en werknemers blijft dan bestaan. Deze keuzemogelijkheid bestaat nu al vele jaren bij de ondernemingspensioenfondsen. In de voorgestelde redactie zal deze keuzevrijheid nu ook gaan gelden voor de bestuurssamenstelling van bedrijfstakfondsen.
Volgens de indieners bestaat er nog een belangrijke reden om de pariteitsbepalingen van bedrijfstakpensioenfondsen aan te passen. Er is een onmiskenbare trend ontstaan waardoor de werkgevers minder of geen financiële risico’s meer dragen voor de pensioenregelingen. Bij veel pensioenfondsen is of wordt het beleid met betrekking tot indexering en premiestelling nauw gekoppeld aan de financiële situatie van het fonds. De pensioenfondsen worden daarbij «op afstand gezet» oftewel verzelfstandigd. Feitelijk houden daarmee pensioensystemen met vastliggende aanspraken (Defined Benefit) op te bestaan. Zij worden vervangen door systemen met de karaktereigenschappen van een collectieve pensioenregeling met vaste bijdragen (Collectief Defined Contribution). In deze situatie wordt het ook minder vanzelfsprekend dat de werkgevers automatisch de helft van de bestuurszetels verkrijgen. Er zijn thans reeds fondsen waar het aantal zetels voor de werkgever kleiner is dan voor de werknemers. Voor andere fondsen wordt dat overwogen. Voor de bedrijfstakfondsen wordt dit belemmerd door de bepaling van de huidige Pensioenwet dat het aantal vertegenwoordigers van de werknemers en eventueel van de pensioengerechtigden tezamen precies gelijk moeten zijn als het aantal van de werkgevers. Het is daarom wenselijk om de pariteitsbepalingen voor de bedrijfstakfondsen gelijk te maken aan die van de ondernemingspensioenfondsen, waardoor het aantal vertegenwoordigers van de werknemers en van de pensioengerechtigden tezamen ten minste gelijk dient te zijn aan dat van de werkgevers. Dan wordt het ook bij bedrijfstakfondsen mogelijk het percentage bestuurszetels voor de werkgevers te verminderen indien daartoe binnen een fonds in onderling overleg wordt besloten. De introductie van deze keuzemogelijkheid, die ook in het initiatiefvoorstel is opgenomen, is noodzakelijk om de wetgeving toekomstbestendig te maken.
Wijziging van artikel 100 (de raadplegingsprocedures)
Volgens het gewijzigde artikel 100 zullen de pensioengerechtigden in de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen worden vertegenwoordigd wanneer het fondsbestuur hiertoe op eigen initiatief een besluit neemt of wanneer een meerderheid van de pensioengerechtigden zich hiervoor uitspreekt bij een schriftelijke raadpleging. Wanneer het bestuur daartoe niet op eigen initiatief een positief besluit neemt, bestaat de verplichting voor het fonds hierover een raadpleging te houden. De raadpleging moet herhaald worden eens in de vijf jaar voor zover daartoe een verzoek wordt gedaan door ten minste 5% van de pensioengerechtigden.
De huidige Pensioenwet bepaalt met betrekking tot de soortgelijke raadpleging bij ondernemingspensioenfondsen dat de wens van de meerderheid van de responderende pensioengerechtigden in het algemeen gevolgd moet worden, maar kent hierop twee uitzonderingen (artikel 100, derde lid):
– Van de wens van de meerderheid van de respondenten mag worden afgeweken wanneer minder dan 50% van het aantal pensioengerechtigden zijn voorkeur kenbaar heeft gemaakt. Rekening houdend met de gebruikelijke respons bij enquêtes achten de initiatiefnemers deze eis veel te zwaar. Zij stellen daarom voor het minimumpercentage van de respons waarbij de raadpleging van de pensioengerechtigden bindend is, terug te brengen tot 10%, zowel bij de bedrijfstakfondsen als bij de ondernemingspensioenfondsen. In dat geval moet een meerderheid daarvan, dus minstens 5% van de pensioengerechtigden, zich uitspreken voor bestuursvertegenwoordiging om tot een gunstig resultaat te kunnen komen. Dit sluit aan bij het criterium voor de instelling van een deelnemersraad uit artikel 110, eerste lid, volgens welke ten minste 5% van de pensioenverzekerden (deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden) bevoegd is om de instelling van een deelnemersraad te claimen.
– Van de wens van de meerderheid van de respondenten mag bij de ondernemingspensioenfondsen thans ook worden afgeweken indien er «zwaarwegende redenen zijn om af te wijken». Naar de mening van de indieners mag een dergelijke bepaling voor de bedrijfstakfondsen niet ingevoerd worden en dient deze voor de ondernemings-pensioenfondsen te vervallen. Bij dit initiatiefvoorstel gaat het om de toekenning van een wettelijk recht op vertegenwoordiging in het fondsbestuur aan pensioengerechtigden. Daartoe bestaan zwaarwegende redenen (zie de rechtsgrond); er mogen geen redenen zijn om af te wijken van de door de meerderheid van de pensioengerechtigden gemaakte keuze. Een soortgelijke bepaling bestaat ook niet bij de vertegenwoordiging van de werkgevers of werknemers.
Wanneer de door de indieners voorgestelde nieuwe wijze van raadpleging ook gaat gelden voor de ondernemingspensioenfondsen, betekent dit een verandering van het karakter van de raadpleging bij deze fondsen in vergelijking met de momenteel geldende raadplegingsprocedure. Momenteel wordt de keuze voor vertegenwoordiging in het fondsbestuur voor de betrokkenen belast omdat dit kan betekenen dat een deelnemersraad zal worden opgeheven of dat er binnen het fonds geen deelnemersraad zal worden opgericht. Bij keuze voor bestuursvertegenwoordiging beslist het fondsbestuur daarover naar eigen inzicht. Die kan dus tot opheffing besluiten. Er bestaat geen recht op het handhaven van de deelnemersraad. Wel was en is het op grond van de oude en nieuwe pensioenwetgeving mogelijk dat een groep van 5% van de pensioenverzekerden een verzoek doet aan het bestuur om een deelnemersraad in te stellen. Hierboven werd reeds verwezen naar deze regeling. Het bestuur is dan verplicht tot instelling van zo’n raad over te gaan. Tijdens de looptijd van de twee convenanten stond het de pensioengerechtigden echter niet vrij om van deze procedure gebruik te maken. Vanaf 1 januari 2008 mag dat wel. Maar het vraagt vooral bij de grotere pensioenfondsen vaak een krachtsinspanning om al dan niet samen met de werknemers te voldoen aan de 5%-eis van deze procedure.
Dit alles vormt een onzuiver element in de raadplegingsprocedure bij de ondernemingspensioenfondsen: de besluitvorming over vertegenwoordiging in het bestuur werd ten onrechte gekoppeld aan die over het bestaan van een deelnemersraad. Hierdoor ontstond een rommelige en ingewikkelde wetgevingssituatie. De volgende situatie is mogelijk: In een fonds bestaat een deelnemersraad. De pensioengerechtigden kiezen op grond van het huidige artikel 100 voor bestuursdeelname. Het bestuur besluit daarna tot opheffing van de deelnemersraad. De pensioengerechtigden zijn het daar niet mee eens en zij dwingen al dan niet met steun van de deelnemers via de 5%-procedure uit artikel 110 weer de instelling van een deelnemersraad af. Dit wil zeggen: veel bureaucratie die tot resultaat heeft dat een bestaande deelnemersraad blijft bestaan. Deze koppeling tussen de besluitvorming over vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het bestuur en die over het bestaan van een deelnemersraad is ook ten principale ongewenst. De deelnemersraad is niet alleen bedoeld als vertegenwoordigend orgaan van de pensioengerechtigden, maar uitdrukkelijk als vertegenwoordigend orgaan van de deelnemers en de pensioengerechtigden samen. Het is daarom een denkfout dat over het bestaan van een deelnemersraad beslist zou kunnen worden op grond van een raadpleging alleen van de pensioengerechtigden. De raadpleging over de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het bestuur dient daarom losgekoppeld te worden van de besluitvorming over de deelnemersraad. Het initiatiefvoorstel regelt dat. Wanneer de pensioengerechtigden zich dan uitspreken voor vertegenwoordiging in het bestuur zal dat geen negatieve gevolgen meer hebben voor het bestaan van de deelnemersraad. Die kan rustig blijven bestaan en het blijft mogelijk een dergelijke raad later in het kader van Goed Pensioenfonds Bestuur op te richten.
ARTIKEL III van dit wetsvoorstel regelt dat indien een ondernemingspensioenfonds reeds een raadpleging heeft gehouden volgens het huidige artikel 100, tweede lid, het fonds een nieuwe raadpleging dient te houden met de voorwaarden die gelden na de inwerkingtreding van deze wet. Hiervan kan worden afgezien wanneer de raadpleging heeft geleid tot vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het fondsbestuur.
Wijziging van artikel 101 (zetelverdeling tussen pensioengerechtigden en werknemers)
Op grond van het voorgestelde gewijzigde artikel 101 zal in het bestuur van een bedrijfstakfonds of van een ondernemingspensioenfonds de verdeling van de zetels tussen vertegenwoordigers van werknemersverenigingen of werknemers en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden plaats vinden evenredig aan de aantallen deelnemers en pensioengerechtigden binnen het fonds. Dit is ontleend aan het huidige artikel 101 voor de ondernemingspensioenfondsen.
In artikel 101 voor de ondernemingspensioenfondsen wordt thans tevens bepaald dat de pensioengerechtigden in het bestuur niet meer vertegenwoordigers mogen krijgen dan de werknemers, ook niet wanneer er in een fonds veel meer pensioengerechtigden zijn dan werknemers. Deze bepaling is afkomstig uit het tweede medezeggenschapsconvenant en werd als volgt gemotiveerd: «Aan deze beperking van de evenredigheid liggen wat de Stichting van de Arbeid betreft de volgende overwegingen ten grondslag. Het fondsbestuur is o.a. verantwoordelijk voor het strategisch beleggingsbeleid, het premiebeleid en het indexeringsbeleid. Deze drie beleidsonderdelen vertonen een sterke samenhang en grijpen diep in op de belangen van werknemers, gepensioneerden, slapers en werkgever(s). Werknemersvertegenwoordigers in fondsbesturen hebben in dit kader meer gespreide belangen te behartigen dan de vertegenwoordigers van de gepensioneerden. Een tweede overweging is dat het bij een aantal fondsen gebruikelijk is dat voorstellen tot aanpassing van de pensioenregeling in het fondsbestuur worden voorbereid danwel dat daarover binnen het fondsbestuur wordt onderhandeld. Tussen de convenantspartijen is afgesproken dat de medezeggenschap van gepensioneerden zich niet dient uit te strekken over de inhoud van de regeling, maar uitsluitend betrekking dient te hebben op de uitvoering van de regeling. Ingeval evenredige vertegenwoordiging van gepensioneerden zou leiden tot een meerderheidspositie van deze groep binnen de werknemersgeleding in het fondsbestuur, kan deze praktijk niet langer worden gecontinueerd.» (Citaat Vernieuwd Convenant, Bijlage 1, blz. 2, 28 februari 2003)
De initiatiefnemers kunnen zich in deze overwegingen niet vinden. De werknemers in een fondsbestuur hebben vaak een belangrijke reden om het met de werkgever(s) eens te zijn. De pensioenaspecten van een overeengekomen CAO behoeven de goedkeuring van het fondsbestuur. In dat fondsbestuur is er werkgevers en werknemers alles aan gelegen om de afgesproken CAO te kunnen uitvoeren. Het gevaar bestaat dat werkgevers en werknemers deze deelbelangen laten prevaleren boven de plicht tot evenwichtige belangenbehartiging. Er bestaat daarom geen reden om pensioengerechtigden bij de vertegenwoordiging in het bestuur anders te behandelen dan de werknemers. Alle leden van fondsbesturen (ongeacht de geleding waartoe zij behoren) zijn overigens gebonden aan de wettelijke verplichting tot evenwichtige behartiging van de belangen van de belanghebbenden. Dat er bij een aantal fondsen verkeerde praktijken zijn ontstaan waarbij binnen besturen wordt onderhandeld over de inhoud van de pensioenregeling, kan ook geen reden zijn om de rechten van pensioengerechtigden op vertegenwoordiging te beknotten. Het overleg over de inhoud van de regelingen moet gevoerd worden waar het hoort, namelijk in het arbeidsvoorwaardenoverleg en niet in het bestuur. Maximering van het aantal zetels voor de pensioengerechtigden in de besturen mag daarom niet bij de bedrijfstakfondsen ingevoerd worden en dient bij de ondernemingspensioenfondsen te vervallen.
In het voorgestelde gewijzigde artikel 101 is tevens bepaald dat de betrokken partijen bij een bedrijfstakfonds in onderling overleg een ander verdelingscriterium kunnen kiezen voor de zetelverdeling tussen de vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en van de pensioengerechtigden in het bestuur dan de evenredigheid naar de aantallen binnen het fonds. Met betrekking tot de ondernemingspensioenfondsen wordt iets dergelijks voorgesteld. Dit is een vorm van regelend recht. Een afwijking van de in de wet aangegeven norm is mogelijk mits de betrokken partijen het daar unaniem over eens zijn. Is dat niet het geval, dan geldt de wettelijke norm. Door deze bepaling is het bijvoorbeeld mogelijk de zetelverdeling te baseren op de naar de deelnemers en naar de pensioengerechtigden in een fonds toe te rekenen vermogens.
In het gewijzigde artikel 101 wordt tevens aangegeven dat de benoeming van de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in het bestuur van een bedrijfstakfonds of ondernemingspensioenfonds plaatsvindt hetzij via verkiezingen door en uit de pensioengerechtigden, hetzij door benoeming van voor hen representatieve belangenorganisaties. Hiertoe zullen voor de bedrijfstakfondsen de leden vier tot en met acht van artikel 109 over de verkiezing of benoeming van leden van deelnemersraden van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Dit houdt met name in dat dezelfde representativiteitseisen zullen gelden (organisaties met ten minste 1% van de geleding of ten minste 250 personen van die geleding als lid) en dat de organisaties aan dezelfde juridische eisen moeten voldoen (volledig rechtsbevoegdheid en statutair doel behartigen belangen leden als belanghebbenden bij een bedrijfstakpensioenfonds). Als voor pensioengerechtigden representatieve belangenorganisaties kunnen in aanmerking komen zowel verenigingen van pensioengerechtigden als vakorganisaties die aan de voorwaarden voldoen. Door ook lid 7 van artikel 109 van overeenkomstige toepassing te verklaren kan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, evenals bij de deelnemersraden, CSO en bij CSO aangesloten organisaties aanwijzen als organisaties die bevoegd zijn om kandidaten te stellen of deel te nemen aan benoemingsprocedures voor de fondsbesturen. In overeenstemming met het tweede medezeggenschapsconvenant wordt voor ondernemingspensioenfondsen eveneens benoeming door de belangenorganisaties van de pensioengerechtigden mogelijk gemaakt. De huidige Pensioenwet voorziet hier ten onrechte niet in. Bij deze fondsen zullen voor de verkiezing of benoeming van bestuursleden door pensioengerechtigden de leden vier tot en met zeven van artikel 110 met betrekking tot de verkiezing of benoeming van leden van deelnemersraden van overeenkomstige toepassing verklaard worden.
Wijziging van de artikelen 109 en 110 (verenigingen van pensioengerechtigden)
Voorgesteld wordt om aan de artikelen 109 (deelnemersraden bij bedrijfstakfondsen) en 110 (deelnemersraden bij ondernemingspensioenfondsen) ieder een lid toe te voegen. Hierin wordt bepaald dat het pensioenfonds gehouden is om mee te werken aan de oprichting en instandhouding van een vereniging van pensioengerechtigden. Het blijkt dat in de praktijk aan een dergelijk voorschrift behoefte bestaat. Het eerste en tweede medezeggenschapsconvenant hebben op dit terrein onvoldoende verbetering gebracht. Bij meerdere fondsen was en is het voor de bestaande verenigingen en voor initiatiefgroepen voor de oprichting van deze verenigingen niet mogelijk om contacten te leggen met de pensioengerechtigden van hun fonds. Met een beroep op privacy wordt heel vaak door de fondsen geweigerd om contactmateriaal van de bestaande of op te richten verenigingen van pensioengerechtigden te distribueren binnen het fonds. Toch is het voor die verenigingen van essentiële betekenis dat dit gebeurt. Zonder deze faciliteit is het meestal heel moeilijk uit te groeien tot een representatieve vereniging. Bedacht moet worden dat de werknemersorganisaties kunnen groeien door de contacten met hun (potentiële) achterban bij het dagelijkse werk in de fabrieken en kantoren. Voor gelijkwaardige groeimogelijkheden van de verenigingen van pensioengerechtigden zijn de contacten met hun achterban en potentiële achterban binnen de pensioenfondsen van «levensbelang».
B. Beroepsrecht minderheden deelnemersraad
In een gewijzigd artikel 218 van de Pensioenwet wordt voorgesteld aan een minderheid van ten minste 10% van de leden van een deelnemersraad een recht te geven beroep in te stellen bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam tegen een besluit van het pensioenfondsbestuur over aangelegenheden waarover de deelnemersraad als geheel thans ook reeds een beroepsrecht heeft (artikel 217). Volgens het gewijzigde artikel zal deze minderheid ook een beroepsrecht krijgen wanneer het bestuursbesluit niet in overeenstemming is met het eerder uitgebrachte advies van deze minderheid.
De indieners vinden een beroepsrecht voor minderheden in deelnemersraden ten opzichte van een externe rechterlijke instantie van groot belang. De onafhankelijke rechter is een onverbrekelijk onderdeel van de democratie. Beroep op de rechter is essentieel voor de bescherming van minderheden. Het wil niet zeggen dat deze dan hun zin krijgen, maar wel dat getoetst wordt of zij al dan niet rechtvaardig zijn behandeld en met name of het pensioenfondsbestuur aan de wettelijke verplichting tot evenwichtige belangenbehartiging voldoende inhoud heeft gegeven. Bovendien heeft de aanwezigheid van deze beroepsmogelijkheid door de preventieve werking tot effect dat de besluitvorming in de fondsbesturen en deelnemersraden evenwichtiger zal zijn. De preventieve werking betekent kwaliteitsverbetering bij de afweging en daarmee winst voor alle partijen. Bij minderheden in een fonds moet niet alleen gedacht worden aan pensioengerechtigden, maar bijvoorbeeld ook aan actieve deelnemers in inkrimpende fondsen. Voorts kan het voorkomen dat verschillen van inzicht bestaan over uiteenlopende onderwerpen binnen de geledingen van de actieve deelnemers of van de pensioengerechtigden, bijvoorbeeld tussen jongeren en ouderen, tussen vrouwen en mannen, tussen één- en tweeverdieners en tussen verschillende belangenverenigingen. Dat dit niet louter theorie is bewijzen de verschillende rechtszaken die gevoerd zijn of nog worden zoals bij Wessanen, Kemira, Campina en KLM. Daarbij moet bedacht worden dat er zeker in meer gevallen bij minderheden de opvatting bestaat dat er sprake is van een onevenwichtig pensioenbeleid. Gebleken is echter dat het de betrokken minderheid vaak niet lukt om de benodigde grote som geld bijeen te brengen die nodig is om een advocaat een rechtszaak te laten starten. De laatste tijd is verder duidelijk naar voren gekomen dat bij vele jongeren de vrees bestaat dat zij op pensioengebied een onevenredig grote last moeten dragen van de vergrijzing. Dit heeft zelfs geleid tot de oprichting van een eigen belangenvereniging voor jongere werknemers.
Wat de besluitvaardigheid betreft attenderen de indieners allereerst op de volgende relevante aspecten:
– Er kan alleen beroep worden aangetekend over zaken waarover het bestuur verplicht is advies te vragen aan de deelnemersraad. Deze verplichte adviesprocedure dient ook zonder een eventueel beroep in ieder geval te worden doorlopen.
– Een minderheid uit de deelnemersraad kan alleen beroep aantekenen als het bestuur ten onrechte heeft nagelaten advies te vragen (onderdeel a), danwel er eerst een advies door (de meerderheid van) de deelnemersraad is uitgebracht (onderdelen b en c) of door de betrokken minderheid is uitgebracht (onderdeel d). Het bestuur is dus of in gebreke gebleven, of het heeft alle gelegenheid gehad met het standpunt van de deelnemersraad of de betrokken minderheid rekening te houden en eventueel hierover in overleg te treden.
– De deelnemersraad als geheel kent dit beroepsrecht reeds.
– De bestuursbesluiten van een pensioenfonds waartegen beroep mogelijk is, zijn maatregelen van algemene strekking en vergen doorgaans geen snelle besluitvorming.
Naar de opvatting van de initiatiefnemers zal de besluitvaardigheid van het bestuur in vergelijking met de huidige situatie niet of nauwelijks worden aangetast door het beroepsrecht voor een minderheid. Maar zelfs al zou dat toch enigszins het geval zijn, dan staat daar een veel groter goed tegenover: de vergrote zekerheid dat de fondsbesturen de wettelijke voorschriften tot evenwichtige belangenbehartiging zullen volgen en de mogelijkheid van controle daarop.
Het huidige artikel 218 geeft een beroepsrecht aan een geleding van een deelnemersraad bij overdracht van de verplichtingen van een pensioenfonds, overname van verplichtingen door een pensioenfonds en liquidatie van een pensioenfonds. Deze bepaling gaat naar de opvatting van de ondertekenaars niet ver genoeg omdat dit een beroep van minderheden binnen een geleding uitsluit en omdat het beroep niet mogelijk is met betrekking tot het inhoudelijke pensioenbeleid.
HOOFDSTUK 5. AMINISTRATIEVE LASTEN
De indieners verwachten een zeer geringe toename van de administratieve lasten en nalevingskosten.
Op grond van art. 100 lid 3 zal het aantal raadplegingen onder gepensioneerden toenemen. Indien eens in de 5 jaar raadpleging zal plaatsvinden, komt dit neer op gemiddeld 130 fondsen per jaar. Als bij 30% van de fondsen daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid gaat het jaarlijks om circa 40 fondsen. Verondersteld wordt dat gemiddeld 2 bestuursleden wisselen. De kosten van de toetsing van bestuursleden worden geraamd op € 500,–. De jaarlijkse toename van de administratieve lasten wordt daarmee geraamd op 40 x 2 x € 500,–: € 40 000,–.
De nalevingskosten nemen toe door het grotere aantal raadplegingen en de verplichting van pensioenfondsen om mee te werken aan de oprichting en instandhouding van verenigingen van pensioengerechtigden. Specifiek gaat het om het verstrekken van adresgegevens of het versturen van mailings. De kosten daarvan zijn beperkt en kunnen desgewenst ten laste van de vereniging van pensioengerechtigden gebracht worden.
Dit wetsvoorstel is gebaseerd op een voorontwerp samengesteld door Drs. E. Nypels en F. H. W. Brouwer.
Koşer Kaya
Blok
HET RECHT OP BESTUURSDEELNAME VOOR GEPENSIONEERDEN IN HUN PENSIOENFONDSEN, EEN OVERZICHT
In deze bijlage worden onder gepensioneerden in het algemeen verstaan: personen met een ouderdoms-, nabestaanden- of arbeidsongeschiktheidspensioen. Deze groep personen werd tijdens de werking van de oude Pensioen- en spaarfondsenwet meestal, ook in het spraakgebruik, aangeduid met het begrip «gepensioneerden». Dit wijkt evenwel af van de begrippen uit de, op 1 januari 2007 ingegane, Pensioenwet waarin onder «gepensioneerden» alleen nog maar personen met een ouderdomspensioen worden verstaan. Personen met een ouderdoms-, nabestaanden- of arbeidsongeschiktheidspensioen worden in de geldende Pensioenwet tezamen aangeduid met «pensioengerechtigden». In dit overzicht is er ter wille van de toegankelijkheid voor gekozen overal hetzelfde begrip te hanteren namelijk het begrip «gepensioneerden». Hierbij is er mee rekening gehouden dat het spraakgebruik nog steeds niet is aangepast aan de sinds 1 januari 2007 geldende nieuwe wettelijke definities. Wel wordt er hier speciaal op gewezen dat in de twee medezeggenschapsconvenanten onder «gepensioneerden» uitsluitend de personen met ouderdoms- of nabestaandenpensioen worden verstaan.
1. De eerste schermutselingen begonnen bij de overheid
In 1968 spraken de samenwerkende organisaties van gepensioneerden in de overheidssector (SPO) in een memorandum de wens uit om een eigen vertegenwoordiging te verkrijgen in de Raad van Toezicht van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Zij vonden dit redelijk omdat de gepensioneerden het meest betrokken zijn bij een goede functionering van het fonds. Het memorandum leidde tot schriftelijke vragen in de Tweede Kamer aan de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, de heer van Veen. Gevraagd werd of hij bereid was te bevorderen dat een vertegenwoordiging van de gepensioneerdenorganisaties in de Raad van Toezicht van het ABP zou worden opgenomen.1 De vraag werd ontkennend beantwoord omdat het toezicht ten nauwste verband zou houden met de materiële inhoud van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet. De pensioenvoorziening zou het sluitstuk vormen van de ambtelijke rechtspositie, waarover uitsluitend met de centrales van overheidspersoneel overleg plaatsvond.
Een Kamerlid bracht deze zaak bij de behandeling van de begroting van het hoofdstuk Binnenlandse Zaken eind 1968 opnieuw ter sprake. Als gevolg hiervan werd in juni 1969 de afspraak gemaakt dat de Raad van Toezicht van het ABP vertegenwoordigers van de toenmalige Nederlandse Bond van Gepensioneerden, die deel uitmaakte van de SPO, zou uitnodigen zijn vergaderingen bij te wonen bij gelegenheid van het verschijnen van het jaarverslag van de directie en van de actuariële balans van het fonds.2
Omdat het volgens de genoemde afspraak niet mogelijk bleek voldoende deel te nemen in het werk van de Raad van Toezicht verzocht de SPO begin 1972 in een brief aan de minister van Binnenlandse zaken, de heer Geertsema, toch zitting te mogen nemen in de Raad van Toezicht van het ABP. In dezelfde periode zijn toen opnieuw in de Tweede Kamer vragen gesteld van gelijke strekking.1 Het verzoek werd afgewezen.
Eind 1973 werden in de Tweede Kamer tijdens de behandeling van een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Burgerlijke Pensioenwet en de Spoorwegpensioenwet een tweetal amendementen ingediend. Volgens deze amendementen zouden de SPO-organisaties de gelegenheid krijgen een eigen vertegenwoordiger aan te wijzen in de raden van toezicht van het ABP en het Spoorwegpensioenfonds, naast die van de reeds vertegenwoordigde organisaties. Om de pariteit niet te doorbreken werd voorgesteld het aantal leden van die raden met twee uit te breiden.1 De amendementen werden verworpen.
Na de omvorming van de SPO tot CSPO werd in 1983 in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken, de heer Rietkerk, de claim op een zelfstandige zetel voor de gepensioneerdenorganisaties in de Raad van Toezicht opnieuw op tafel gelegd. In een hoorzitting van de Tweede Kamer over het ABP in september 1984 werd dit herhaald. In dezelfde maand is tijdens discussies in de Tweede Kamer over de positie van het ABP een motie ingediend waarin de regering werd verzocht te bevorderen dat de CSPO een voordracht mocht doen voor de benoeming van een lid van de Raad van Toezicht.2 De minister van Binnenlandse Zaken voerde met name als bewaar tegen de motie aan, dat dit het gevaar zou oproepen van een wel zeer enge behartiging van eigen belangen, terwijl de pensioenbelangen van ambtenaren naar zijn oordeel wel degelijk door de centrales van overheidspersoneel werden behartigd. De motie werd verworpen.
2. De vonk slaat over naar de particuliere sector
In 1985 verscheen een rapport van de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid met de titel: De vertegenwoordiging van gepensioneerden in de besturen van pensioenfondsen. Dit rapport bevatte een krachtig pleidooi voor de toekenning van een zelfstandig recht aan de gepensioneerden op vertegenwoordiging in de fondsbesturen. Alle ouderen- en gepensioneerdenorganisaties in ons land, toen aangesloten bij COSBO, CSPO en OVGO, ondersteunden het pleidooi uit het NFB-rapport. Direct na het verschijnen van het rapport zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer L. de Graaf, of hij bereid was een wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) te bevorderen, waardoor ook vertegenwoordigers van de gepensioneerden in de pensioenfondsbesturen opgenomen zouden worden.3 De staatssecretaris zag daar geen reden voor, met name omdat de wet aan de betrokken «partijen», namelijk de werkgevers en de werknemers, daartoe voldoende ruimte zou laten.
Naar aanleiding van het afwijzend oordeel van de staatssecretaris over wetgeving terzake werd nog in hetzelfde jaar, 1985, vanuit de Tweede Kamer een initiatiefwetvoorstel ingediend met de titel: Wet vertegenwoordiging gepensioneerden in pensioenfondsbesturen.2 Het wetsvoorstel was in belangrijke mate voorbereid door een projectgroep bestaande uit deskundigen uit de ouderenwereld. Over het wetsvoorstel is door de staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 1986 advies gevraagd aan de Sociaal Economische Raad (SER). De SER bracht het gevraagde advies uit in 1987 (Advies ex-deelnemers pensioenfondsen). Hierin werd een zelfstandig vertegenwoordigingsrecht voor gepensioneerden in de fondsbesturen afgewezen. Een dergelijk recht zou volgens de SER onnodig en ongewenst zijn omdat:
• de belangen van de huidige gepensioneerden wettelijk zouden zijn veilig gesteld;
• de belangen van actieve deelnemers en van gepensioneerden niet wezenlijk zouden verschillen;
• de werknemersorganisaties geacht zouden kunnen worden ook de gepensioneerden te vertegenwoordigen; en
• toekenning van een vertegenwoordigingsrecht aan de gepensioneerden een doorkruising zou betekenen van het verband met het arbeidsvoorwaardenoverleg.
De SER wees eveneens een wettelijke regeling van deelnemersraden met participatie van gewezen deelnemers (gepensioneerden en slapers) af. Wel deed de SER een beroep op de fondsbesturen om het op basis van vrijwilligheid mogelijk te maken dat een gewezen deelnemer zitting heeft in het bestuur namens werkgever(s) of werknemers.
De regering en een Kamermeerderheid sloten zich aan bij het afwijzende SER-standpunt ten aanzien van een vertegenwoordigingsrecht voor gepensioneerden in de besturen. Het initiatiefvoorstel werd daarom in zijn oorspronkelijke vorm verworpen. De Tweede Kamer was echter vrijwel unaniem van mening dat wel een wettelijke regeling wenselijk was voor de instelling van adviserende deelnemersraden waarin naast werknemers ook gepensioneerden participeren. In overeenstemming met deze wens heeft de indiener het voorstel uitgebreid met een nieuw onderdeel met betrekking tot deelnemersraden. De citeertitel van het voorstel werd als gevolg van de karakterwijziging veranderd in: Regeling medezeggenschap bij pensioenfondsen. Het aangepaste voorstel werd daarna met algemene steun in de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen. De initiatiefwet trad op 1 maart 1990 in werking. De nieuwe wet gaf aan deelnemersraden uitgebreide adviesbevoegdheden alsmede een klachtrecht. Doordat de indiener een amendement had overgenomen werd tevens aan de pensioenfondsbesturen een nieuwe plicht opgelegd, namelijk om in hun pensioenbeleid te waken voor een evenwichtige afweging van de belangen van de verschillende groepen belanghebbenden (thans in de geldende Pensioenwet gehandhaafd, artikel 105 lid 2).
De effecten van de initiatiefwet zijn onderzocht door het onderzoeksbureau Research voor Beleid bv. Het onderzoeksrapport «Evaluatie Regeling medezeggenschap bij pensioenfondsen» kwam in 1996 gereed. Uit de evaluatie kon de conclusie getrokken worden dat ondanks de nieuwe wet de medezeggenschap van gepensioneerden in de verschillende fondsen nog maar beperkt was gevorderd. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer F. de Grave, in 1997 voorgesteld om aan gewezen deelnemers (gepensioneerden en slapers) een wettelijk recht toe te kennen op vertegenwoordiging in de pensioenfondsbesturen. Bovendien wilde hij alle besturen wettelijk verplichten om verantwoording af te leggen voor het gevoerde beleid aan een algemene deelnemersvergadering of aan een deelnemersraad.1 Tijdens een algemeen overleg met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit de Tweede Kamer in mei 1997 bereikte hij hierover overeenstemming met een grote meerderheid van de fracties.2
3. Zelfregulering, de twee medezeggenschapsconvenanten
Staatssecretaris F. de Grave heeft daarna aan de Stichting van de Arbeid (STAR) en CSO (samenwerkende ouderenorganisaties) gevraagd of zij bereid waren met elkaar te overleggen over een gezamenlijk advies over de verdeelsleutel van de zetels in de fondsbesturen. Dit overleg is uitgegroeid tot het (eerste) medezeggenschapsconvenant tussen STAR en CSO «over verbetering van de medezeggenschap van gepensioneerden bij de uitvoering van pensioenregelingen». Het werd afgesloten in juni 1998. Na afloop hiervan is het opgevolgd door het tweede of vernieuwd convenant «gericht op een kwalitatieve verbetering van de medezeggenschap van gepensioneerden bij de uitvoering van pensioenregelingen», afgesloten in februari 2003. Door een verlenging met een jaar liep het tweede convenant tot en met 31 december 2007; in de loop van 2008 vindt de eindevaluatie plaats. Regering en Tweede Kamer hebben er na de totstandkoming van de twee convenanten voorshands van afgezien om uitvoering te geven aan het voornemen van staatssecretaris De Grave om het recht op medebestuur voor gepensioneerden (en slapers) wettelijk vast te leggen. De voorkeur werd toen gegeven aan zelfregulering.
Enkele belangrijke punten van het tweede medezeggenschapsconvenant waren:
• Gepensioneerden in ondernemingspensioenfondsen met een substantieel aantal gepensioneerden krijgen het recht om te kiezen tussen medezeggenschap via zetels in het bestuur of via deelname in een deelnemersraad. Het bestuur moet hun keuze volgen als de respons meer dan 50% bedraagt tenzij er zwaarwegende redenen zijn die zich daartegen verzetten. Bij keuze voor bestuursdeelname wanneer er al een deelnemersraad bestaat, impliceert deze keuze tevens het opheffen van de deelnemersraad en omgekeerd.
• In ondernemingspensioenfondsen zullen bij keuze voor bestuursdeelname van gepensioneerden, de gepensioneerden en de werknemers evenredig naar hun aantallen binnen het fonds in het bestuur worden vertegenwoordigd. Het aantal zetels voor de gepensioneerden mag echter maximaal gelijk zijn aan dat van de werknemers.
• Voor bedrijfstakpensioenfondsen wordt aanbevolen een deelnemersraad in te stellen.
• Per 1 juli 2006 wordt tussentijds de doorwerking van de aanbevelingen uit het convenant geëvalueerd op basis van een quick scan. Wanneer dan zal blijken dat de aanbevelingen bij minder dan 65% van de fondsen waarop dit convenant betrekking heeft zijn gerealiseerd, zullen de convenantspartijen gezamenlijk de regering verzoeken dwingende wetgeving in te voeren gebaseerd op de afspraken en aanbevelingen in dit convenant.
Bij de op 1 juli 2006 uitgevoerde quick scan bleek dat 40% (dus minder dan 65%) van de betrokken pensioenfondsen aan de criteria van het tweede convenant voldeed. Op die grond hebben STAR en CSO in een brief van 22 mei 2006 aan de regering gevraagd om de aanbevelingen uit het tweede convenant in het toen nog in behandeling zijnde voorstel voor de Pensioenwet op te nemen. De regering heeft hieraan door een nota van wijziging voldaan.1
4. Verdere ontwikkelingen op wetgevingsgebied
Bij de totstandkoming van het eerste medezeggenschapsconvenant verzochten STAR en CSO de regering in zogenaamde ondersteunende wetgeving te regelen dat de gepensioneerden een eigen geleding in de fondsbesturen kunnen hebben (maar geen recht hierop) en dat de deelnemersraden een volwaardig beroepsrecht verkrijgen. De regering was bereid aan dit verzoek te voldoen.2 Deze ondersteunende wetgeving trad op 23 juni 2000 in werking.
Toen de onderhandelingen tussen de STAR en CSO over het afsluiten van een tweede medezeggenschapsconvenant stagneerden is in mei 2002 vanuit de Tweede Kamer opnieuw een initiatiefwetsvoorstel ingediend.3 Het voorstel was gebaseerd op een voorontwerp voor een wettelijke regeling van de medezeggenschap in pensioenfondsen, samengesteld door een open projectgroep van een aantal deskundigen uit de ouderenwereld. Het belangrijkste doel was (opnieuw) om aan de gepensioneerden van zowel ondernemingspensioenfondsen als bedrijfstakpensioenfondsen een wettelijk afdwingbaar recht te geven op vertegenwoordiging in de besturen van hun fondsen. Voorts werd voorgesteld om aan een minderheid van een deelnemersraad een beroepsrecht te geven om te kunnen toetsen of door het fondsbestuur de wettelijke verplichting tot evenwichtige belangenbehartiging voldoende inhoud is gegeven. Omdat het tweede convenant alsnog in februari 2003 tot stand kwam is de afhandeling van het initiatiefvoorstel op verzoek van een ruime meerderheid van de Tweede Kamer opgeschort. Dit gebeurde om de zelfregulering door middel van het convenant niet te doorkruisen.
In 2006 heeft de Tweede Kamer de wetsvoorstellen voor de nieuwe Pensioenwet behandeld.1 Zoals in paragraaf 3 is aangegeven hebben STAR en CSO in een brief van 22 mei 2006 aan de regering gevraagd om de aanbevelingen uit het tweede medezeggenschapsconvenant in de Pensioenwet op te nemen omdat het convenant volgens de vastgelegde criteria niet voldoende was nageleefd. De regering heeft aan het verzoek in de derde nota van wijziging voldaan. De hierop gebaseerde wetsartikelen zijn samen met de meeste artikelen van de nieuwe Pensioenwet op 1 januari 2007 in werking getreden.
Tijdens de behandeling van de voorstellen voor de nieuwe Pensioenwet door de Tweede Kamer is in september 2006 ook een amendement ingediend om het recht op medebestuur voor de gepensioneerden te erkennen. Daartoe werd voorgesteld om in de wet op te nemen dat in de besturen van de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen de werkgevers, de werknemers en de gepensioneerden ieder met een derde deel van het aantal bestuursleden moet zijn vertegenwoordigd.2 Het amendement werd verworpen.
Eind 2007 behandelde de Tweede Kamer een voorstel tot wijziging van de Pensioenwet om enkele onvolkomenheden van deze nieuwe wet weg te nemen (de zogenaamde Veegwet). Bij die gelegenheid zijn opnieuw twee amendementen ingediend over de medezeggenschap van gepensioneerden. Het eerste amendement had tot doel de ongelijke medezeggenschapspositie van de gepensioneerden van bedrijfstakpensioenfondsen en van ondernemingspensioen-fondsen op te heffen.3 Het tweede amendement stelde, evenals bij de behandeling van de Pensioenwet in september 2006, voor om in de besturen van alle pensioenfondsen een derde van de zetels toe te kennen aan de vertegenwoordigers van de werkgevers, een derde aan die van de werknemers en een derde aan die van de gepensioneerden.4 Beide amendementen werden verworpen.
De strekking van het tweede medezeggenschapsconvenant is opgenomen in artikelen van de Pensioenwet, die op 1 januari 2007 zijn ingegaan. Daarmee is de periode van zelfregulering bij het tot stand brengen van medezeggenschap in pensioenfondsen afgesloten. De overheid als wetgever draagt nu de verantwoordelijkheid. In hoofdlijnen bestaat nu de volgende situatie:
• Door de opname van de strekking van het tweede convenant in de Pensioenwet kregen vele gepensioneerden van ondernemingspensioenfondsen een mogelijkheid om te kiezen voor vertegenwoordiging in het bestuur van hun fonds. Op zichzelf is dit een stap vooruit maar deze keuze is niet in alle gevallen bindend.
• De gepensioneerden van de bedrijfstakpensioenfondsen (ongeveer 80% van het totale aantal gepensioneerden in ons land) kregen volgens het convenant en de Pensioenwet in het geheel geen mogelijkheid om voor vertegenwoordiging in de fondsbesturen te kiezen.
• De regeling voor de ondernemingspensioenfondsen kent evenwel ook een ernstig bezwaar. Bij keuze voor bestuursdeelname verspelen de gepensioneerden van ondernemingspensioenfondsen hun aanspraken op een deelnemersraad. Daarover beslist het pensioenfondsbestuur naar eigen inzicht. De keuze voor bestuursdeelname is daardoor niet geheel vrij. Bovendien is het onjuist om de beslissing over het wel of niet instellen of handhaven van een deelnemersraad alleen bij de gepensioneerden te leggen omdat een deelnemersraad het vertegenwoordigend orgaan is van de gepensioneerden en de deelnemende werknemers samen. Hierin moeten ook de werknemers betrokken worden.
• Er is een belangrijk verschil ontstaan in medezeggenschapspositie tussen de gepensioneerden van de bedrijfstakpensioenfondsen en die van de ondernemings-pensioenfondsen.
Het huidige nieuwe initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok heeft tot voornaamste doel deze ernstige tekortkomingen in de regeling van de medezeggenschap voor gepensioneerden op korte termijn weg te nemen en de daarbij voorkomende ongelijke rechtsposities op te heffen. Daartoe zijn de initiatieven vanuit de fracties van D66 en de VVD in de Tweede Kamer gebundeld. Voorgesteld wordt om de gepensioneerden van de bedrijfstakpensioenfondsen en van de ondernemingspensioenfondsen wettelijk een gelijk recht te geven op vertegenwoordiging in het bestuur van hun pensioenfonds, te realiseren via een raadplegingsprocedure. Daarnaast heeft het voorstel tot doel om een goede regeling tot stand te brengen voor een beroepsrecht voor een minderheid uit een deelnemersraad om te kunnen laten toetsen of een fondsbestuur de wettelijk opgedragen plicht tot evenwichtige belangenbehartiging ten opzichte van alle groepen belanghebbenden nakomt.
Bij aanvaarding door de Tweede en Eerste Kamer kan de voorgestelde wet in 2009 in werking treden.