Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 mei 2010
Analyserapport met betrekking tot het amendement (Kamerstuk 31 537, nr. 18) van de leden van de Omtzigt (CDA), Linhard (PvdA) en Ortega-Martijn (ChristenUnie) ten aanzien van de bestuursstructuur van pensioenfondsen
Voorwoord
Het amendement beperkt enerzijds de werking van het initiatiefwetsvoorstel zoals het luidt na de derde nota van wijziging (hierna te noemen «het voorstel») en voegt anderzijds een belangrijk deel toe met betrekking tot andere fondsorganen dan het bestuur. De vraag is of er bij aanneming van het amendement voldoende overblijft dat voor de pensioengerechtigden en de andere belanghebbenden, zoals jongeren en vrouwen, de moeite waard is. Voorts is het onbegrijpelijk dat een motie is ingediend waarin de regering wordt verzocht om «zo spoedig mogelijk met een voorontwerp van wet te komen waarin de governance op evenwichtige wijze wordt vormgegeven en waarin verschillende governancemodellen mogelijk zijn, die recht doen aan de heterogeniteit van de sector waarin rekening wordt gehouden met:
• wettelijk recht van gepensioneerden op deelname in het pensioenfondsbestuur;
• heldere eisen voor deskundigheid en onafhankelijkheid van het bestuur;
• de aanbevelingen van de commissies Frijns en Goudswaard en de kabinetsreactie daarop»
en tegelijkertijd namens dezelfde fracties een amendement is ingediend dat een deel daarvan reeds op hun manier invult. Alleen al op deze grond zou het amendement kunnen worden afgewezen. Het wijzigen van de structuur van pensioenfondsen en het op juiste wijze vormgeven daarvan vergt gedegen studie. Even snel zoiets regelen getuigt niet van zorgvuldigheid. De samenstellers vertrouwen er op met hun analyse van de gevolgen van het amendement te hebben aangetoond dat het amendement onvoldoende doordacht is en een aantal ernstige nadelige effecten heeft.
de samenstellers1:
Drs. E. Nypels, F.H.W. Brouwer en Drs. M.P. Broekhuijsen
1. De bepaling in het voorstel dat in de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd moeten zijn (artikel 99) vervalt in het amendement. Hierdoor vervalt de wettelijke grondslag voor het streven naar een grotere diversiteit in de samenstelling van de fondsbesturen met name ten aanzien van jongeren en vrouwen. Dat is vreemd omdat deze bepaling bij nota van wijziging is opgenomen als reactie op de pleidooien mede van de fracties van CDA en PvdA en de suggestie van een deel van het Breed Beraad.
2. De pariteitsbepaling uit het voorstel voor bedrijfstakpensioenfondsen, namelijk dat de werknemers en pensioengerechtigden tezamen recht hebben op tenminste evenveel bestuurszetels als de werkgevers (eveneens artikel 99), vervalt in het amendement. Deze vorm van regelend recht heeft met name tot doel de mogelijkheid te openen voor de werkgevers om wanneer zij minder risico’s bij de pensioenregeling gaan lopen, vrijwillig met minder dan de helft van de bestuurszetels genoegen te nemen. Deze bepaling uit het voorstel is een modernisering van de Pensioenwet die aansluit bij de trend waarin de werkgevers steeds minder risico’s bij de pensioenregelingen gaan lopen en die maatwerk mogelijk maakt. Door het vervallen blijft exacte pariteit verplicht. De wetgever blijft de werkgevers verbieden om af te zien van de helft van de zetels. Een onder curatele stelling van de werkgevers!
3A. In het voorstel gaat de raadpleging onder pensioengerechtigden bij bedrijfstakpensioen-fondsen over de vraag wel of niet vertegenwoordiging in het fondsbestuur. In het amendement is de keuze van de pensioengerechtigden over de medezeggenschapsvorm echter ook van invloed op de bevoegdheden van de deelnemersraad (zie amendement artikel 111, eerste lid). De toelichting vermeldt: «Indien er tenminste een gepensioneerde in het bestuur zit, is er geen medezeggenschap nodig en kan volstaan worden met een lichte variant van de deelnemersraad. Het gaat dan niet meer om het geven van advies, maar om hun verantwoordingstaak. In het geval dat de pensioengerechtigden niet in het bestuur zitten, heeft de deelnemersraad ook adviestaken.» Dit miskent dat de deelnemersraad ook het vertegenwoordigend orgaan is van de werknemers. Het mag niet zo zijn dat de keuze van de pensioengerechtigden van invloed is op de bevoegdheden die de werknemers via de deelnemersraad uitoefenen. Het is ook daarom gewenst de keuze bij de raadpleging uitsluitend te laten gaan over wel of niet vertegenwoordiging in het bestuur en daarbij de koppeling aan bevoegdheden van de deelnemersraad los te laten, zoals in het voorstel. Het amendement miskent bovendien de essentieel verschillende rol die een bestuur en een deelnemersraad hebben (vergelijk: regering en parlement).
3B. Verder hoeft volgens het amendement geen raadpleging gehouden te worden als het bestuur heeft besloten om één vertegenwoordiger van de pensioengerechtigden in het bestuur op te nemen. Deze constructie heeft als bezwaar dat een bestuur eenzijdig, zonder dat de pensioengerechtigden zich hebben uitgesproken, door opname van een pensioengerechtigde kan beslissen dat er een deelnemersraad komt zonder adviesbevoegdheden. Dit versterkt overigens de bezwaren uit de punten 3A en 4.
4. Volgens het voorstel zijn de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden en van de werknemers evenredig aan hun aantallen binnen het fonds vertegenwoordigd. (Van die verdeling kan worden afgeweken indien de betrokken partijen daarmee akkoord zijn; voorstel artikel 101). In het amendement krijgen de pensioengerechtigden een afdwingbaar recht (na de raadpleging) op één vertegenwoordiger in het fondsbestuur. Wel kan het bestuur besluiten meer vertegenwoordigers van hen op te nemen, zij het maximaal een aantal gelijk aan dat van de werknemers (amendement artikelen 100 en 101). Op dit punt betekent het amendement meestal een belangrijke verzwakking ten opzichte van het voorstel. Dit temeer omdat de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant uitwijst dat fondsbesturen zelden vrijwillig een vertegenwoordiger van de pensioengerechtigden opnemen. Het afdwingbare recht is verminderd van evenredig naar één per fondsbestuur. Bij het ABP-bestuur zal dat volgens het amendement gaan betekenen 6 werkgevers, 5 werknemers en 1 pensioengerechtigde in plaats van 6 werkgevers, 4 werknemers en 2 pensioengerechtigden bij het voorstel (evenredige vertegenwoordiging). Toewijzing van één zetel aan de pensioengerechtigden zal in vele gevallen leiden tot oververtegenwoordiging van de werknemers, hetgeen in strijd is met de rechtsgrond van het voorstel (gelijke medezeggenschapsrechten voor pensioengerechtigden en werknemers in alle organen van het fonds).
5. De verplichting uit het voorstel voor ondernemingspensioenfondsen om mee te werken aan het verspreiden van informatie over belangenorganisaties vervalt in het amendement. Die verplichting voor bedrijfstakpensioenfondsen blijft wel in het amendement.
6. Volgens het amendement zal het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad vervallen. Het amendement gaat er van uit dat met de mening van de pensioengerechtigde in het bestuur wordt rekening gehouden. In veel gevallen zal dat echter niet het geval zijn en zal, in het kader van de collectieve bestuursverantwoordelijkheid, met (gekwalificeerde) meerderheid van stemmen een besluit genomen worden. Pensioengerechtigden zullen vrijwel altijd in de minderheid zijn. Een externe beroepsmogelijkheid blijft daarom van betekenis. Dit geldt evenzeer ten aanzien van andere minderheidsgroepen, zoals jongeren en vrouwen.
1. Het amendement handhaaft in artikel 109 de verplichte instelling van deelnemersraden bij bedrijfstakpensioenfondsen. Het amendement stelt voor daaraan toe te voegen dat het bestuur verantwoording aflegt aan de deelnemersraad over het beleid en de wijze waarop het is uitgevoerd. Hierdoor wordt het in het kader van de stroomlijning mogelijk dat het verantwoordingsorgaan de taken overdraagt aan de deelnemersraad. (Daartoe wordt ook artikel 33 aangepast.) De vertegenwoordiging van deelnemers en pensioengerechtigden blijft verder gebaseerd op de onderlinge getalsverhoudingen. Nieuw is dat hierbij rekening gehouden moet worden met de diversiteit binnen deze groepen. Tegen deze voorstellen hoeven geen bezwaren ingebracht te worden. Aangetekend moet worden dat het amendement in dat opzicht weinig toevoegt, omdat de deelnemersraad ook nu reeds het bestuur ter verantwoording kan roepen, omdat over het jaarverslag advies moet worden uitgebracht en tevens omdat de deelnemersraad een zelfstandig recht heeft om ongevraagd advies uit te brengen.
2. In het amendement wordt in artikel 33 voorgesteld om het intern toezicht bij bedrijfstak-pensioenfondsen verplicht in handen te leggen van een raad van toezicht, waarvan de benoemingswijze, taken en bevoegdheden worden aangegeven in een algemene maatregel van bestuur. In deze raad moeten ten minste drie onafhankelijke deskundigen zitten. De toelichting op het amendement vermeldt voorts dat door het instellen van de raad van toezicht de positie van de belanghebbenden wordt versterkt. Niet duidelijk is wat hiermee wordt bedoeld. Het bezwaar tegen dit onderdeel van het amendement is, zoals in het voorwoord reeds uiteen is gezet, dat hier even snel een oplossing wordt aangedragen, terwijl voor de hele structuur van de pensioenfondsen goed moet worden nagedacht over de juiste structuur en hoe dat het beste kan worden vorm gegeven. Niet voor niets heeft de commissie Frijns verschillende mogelijkheden gegeven. Volgens het amendement zullen verder de precieze taken en bevoegdheden van de raad van toezicht bij algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt. Daar moet ernstig bezwaar tegen worden aangetekend. Taken en bevoegdheden zijn een essentieel uitgangspunt voor een organisatie. De basis daarvan dient dus duidelijk in de wet te worden vastgelegd. Overleg hierover met de pensioensector is akkoord, maar de wetgever dient te bepalen.
3. Het amendement leidt tot nog meer bestuurlijke complexiteit en onoverzichtelijkheid omdat er twee verschillende soorten deelnemersraden gaan bestaan bij ondernemingspensioenfond-sen en bedrijfstakpensioenfondsen. Iets dergelijks geldt ook voor de verantwoordingsorganen. Door het amendement gaan er tevens twee verschillende regelingen gelden voor het intern toezicht bij de fondsen. Volgens de in de Pensioenwet verankerde principes voor goed pensioenfonds bestuur (PFG) bestaat er zowel voor de ondernemingspensioenfondsen als voor de bedrijfstakpensioenfondsen bij de vormgeving van het intern toezicht een vrije keuze uit een aantal in de principes aangegeven organen. Deze vrije keuze vervalt door het amendement voor de bedrijfstakpensioenfondsen. Voor die fondsen wordt een raad van toezicht voorgeschreven.
Koşer Kaya
Blok
Volgens het amendement zal de deelnemersraad van bedrijfstakpensioenfondsen minder bevoegdheden krijgen als de pensioengerechtigden kiezen voor bestuursdeelname. (In het initiatiefvoorstel is dat niet zo.) Dit miskent dat de deelnemersraad ook het vertegenwoor-digend orgaan is van de werknemers. Een belangrijk deel van deze werknemers zal dat niet willen accepteren. Hiervoor is nog wel een praktische oplossing te vinden door gebruik te maken van artikel 112 Pensioenwet, volgens welke deelnemersraden extra bovenwettelijke bevoegdheden kunnen verkrijgen. Zij moeten dan met de fondsbesturen gaan onderhandelen over het terugkrijgen van de adviesbevoegdheden die zij nu hebben. De afloop van die onderhandelingen is onzeker. Hun positie is daarbij zwakker dan voor de werknemers van ondernemingspensioenfondsen. Deze laatsten kunnen met behulp van de 5%-regeling uit artikel 110, eerste lid Pensioenwet de instelling van een deelnemersraad afdwingen. Maar dat artikel geldt niet voor bedrijfstakpensioenfondsen. Deze gang van zaken heeft ernstige bezwaren:
* Het is in beginsel onjuist dat door de toekenning van een recht aan pensioengerechtigden de werknemers worden gestraft met verlies van wettelijkemedezeggenschapsrechten in de deelnemersraad. Zij kunnen die alleen terugkrijgen als het fondsbestuur daarin toestemt.
* Er is sprake van een bestuurlijk monstrum. De bedoeling van het amendement is dat de pensioengerechtigden kiezen uit:
– vertegenwoordiging in het bestuur en een deelnemersraad met minder bevoegdheden of
– vertegenwoordiging in een deelnemersraad met meer bevoegdheden.
In een aantal gevallen zullen de werknemers er in slagen om in onderhandeling met het fondsbestuur de volle bevoegdheden voor hun deelnemersraad te behouden. Voor de pensioengerechtigden betekent dit dat zij bij keuze voor vertegenwoordiging in het bestuur dan toch ook deel blijven uitmaken van een deelnemersraad met volle bevoegdheden. Voor hen dus niet of/of maar feitelijk toch nog en/en. Waar dat niet het geval is, maken de pensioengerechtigden inderdaad deel uit van een deelnemersraad met minder bevoegdheden, maar dat leidt dan onbedoeld tegelijkertijd ook tot het afnemen van medezeggenschapsrechten van de werknemers.
Conclusie: Als onbedoeld neveneffect verliezen de werknemers van bedrijfstakpensioen-fondsen ten onrechte wettelijke medezeggenschapsrechten in deelnemersraden. De vakbonden moeten met de fondsbesturen gaan onderhandelen over reparatie van deze rechten. De vakbonden zitten hier dan in een spagaat: wie moeten ze steunen, hun bestuursleden of hun deelnemersraadsleden. Als dit lukt, zullen de pensioengerechtigden, ook bij keuze voor bestuursvertegenwoordiging, deel blijven uitmaken van deelnemersraden met volle bevoegdheden. Het amendement is dan dus niet effectief. Als dit niet lukt, zullen de pensioengerechtigden inderdaad deel gaan uitmaken van deelnemersraden met minder bevoegdheden (verlies van adviesrechten), maar dat zal dan ook gaan gelden voor de werknemers. Deze worden daardoor dan onbedoeld tegelijkertijd geconfronteerd met een beperking van hun huidige wettelijke medezeggenschapsrechten. Dit alles is alleen te voorkomen door, zoals in het huidige initiatiefvoorstel, de raadpleging los te koppelen van de bevoegdheden van de deelnemersraad.
De brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het initiatiefvoorstel aan de Tweede Kamer vraagt op vele punten om een nader commentaar. Zonder volledig te zijn gaat het om de volgende passages. Onder «het voorstel» wordt hierbij verstaan het initiatiefwetsvoorstel zoals dat luidt na de derde nota van wijziging (31 537, Nr. 15). Onder «het amendement» wordt verstaan het amendement Omtzigt/Linhard/Ortega-Martijn (31 537, Nr. 18). De brief van de minister is overigens unfair tegenover het voorstel. De rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard, alsmede de reactie daarop van het kabinet zijn lang na het voorstel gekomen. Het gaat daarom niet aan om de indieners van het voorstel te verwijten dat zij niet de hele structuur van de pensionfondsen behandelen. Het voorstel had en heeft één duidelijk doel: gelijke behandeling voor alle verzekerden van een pensioenfonds. En dat is ongeacht de structuur die bestaat of eerdaags zal worden ingevoerd. De essentie van het voorstel blijft in alle gevallen gelijk.
1. Het voorstel zou volgens de minister minder beantwoorden aan de heterogeniteit in de pensioensector.
Dit is onjuist. De minister ziet voorbij aan het feit dat de rechten op medebestuur voor de werkgevers en werknemers bij de bedrijfstakpensioenfondsen in de huidige Pensioenwet ook niet via maatwerk zijn geregeld. De rechten op bestuursparticipatie zijn voor werkgevers en werknemers dwingend van bovenaf in de wet geregeld. Het voorstel sluit hier voor de pensioengerechtigden op aan. Zij krijgen een wettelijk afdwingbaar recht op evenredige vertegenwoordiging ten opzichte van de werknemers. Maar anders dan de Pensioenwet kent het voorstel bij de bestuurssamenstelling in bedrijfstakpensioenfondsen twee vormen van regelend recht waardoor maatwerk mogelijk wordt. Wanneer de werkgevers daarin toestemmen kan per fonds besloten worden dat de werknemers en pensioengerechtigden samen meer zetels verkrijgen dan de werkgevers, bij voorbeeld wanneer de werkgevers minder risico’s gaan dragen. Daarnaast is het ook mogelijk dat de betrokken partijen samen een andere zetelverdeling afspreken dan evenredig aan de aantallen binnen het fonds, zoals bij voorbeeld 1/3, 1/3 en 1/3 van de zetels. Beide vormen van maatwerk door regelend recht worden in het amendement geschrapt. Het amendement beperkt dus de mogelijkheid om aan de heterogeniteit in de pensioensector tegemoet te komen.
2. Het voorstel zou volgens de minister eenzijdige aandacht hebben voor versterking van proportionele vertegenwoordiging hetgeen minder zou passen bij het streven naar grotere deskundigheid en naar stroomlijning van taken en bevoegdheden.
Eerst moet hier afgerekend worden met het hardnekkig instandgehouden misverstand dat het voorstel een eenzijdige aandacht zou hebben voor de vertegenwoordiging van een deelbelang. Dit is onjuist. In het voorstel bestaat sterke aandacht voor het feit dat speciaal in de bedrijfstakpensioenfondsen de besturen momenteel meestal eenzijdig zijn samengesteld. Hierin zijn slechts twee deelbelangen vertegenwoordigd, namelijk die van werkgevers en werknemers, terwijl vertegenwoordigers van het derde deelbelang, de pensioengerechtigden, ontbreken. Voor het uitstippelen van een evenwichtig beleid in overeenstemming met artikel 105, lid 2 Pensioenwet is het essentieel dat allereerst evenwichtig samengestelde pensioenfondsbesturen ontstaan. Daartoe dient het achtergestelde deelbelang, dat van 1,7 miljoen pensioengerechtigden, in beginsel gelijke, proportionele rechten te verkrijgen op bestuursparticipatie net zoals de werknemers.
Daarnaast moet voldoende deskundigheid van alle bestuursleden gewaarborgd worden en zijn maatregelen nodig voor stroomlijning van taken en bevoegdheden. Het voorstel biedt voldoende ruimte om later verdere wettelijke modellen in te voeren om die doelstellingen te verwezenlijken. Het initiatiefvoorstel blokkeert dit niet.
3. De raadplegingsprocedure uit het amendement sluit volgens de minister goed aan bij de nu al bestaande praktijk bij ondernemingspensioenfondsen.
Op blz. 2 van deze notitie is onder punt 3A aangegeven dat het onjuist is dat de keuze van de pensioengerechtigden van invloed is op bevoegdheden die de werknemers via de deelnemersraad kunnen uitoefenen. Een soortgelijk bezwaar geldt uiteraard ook tegen de bestaande raadplegingsprocedure bij de ondernemingspensioenfondsen. Bij keuze voor bestuursdeelname door de pensioengerechtigden vervalt bij die fondsen in eerste instantie de deelnemersraad. Maar daar kunnen de werknemers en pensioengerechtigden zich tegen verweren door gebruik te maken van de 5%-clausule uit het eerst lid van artikel 110 Pensioenwet, die het mogelijk maakt het weer instellen van de deelnemersraad af te dwingen. Voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt dat artikel van de Pensioenwet echter niet. Wanneer de pensioengerechtigden bij deze fondsen kiezen voor bestuursdeelname, kunnen werknemers (en pensioengerechtigden) alleen op grond van artikel 112 Pensioenwet het fondsbestuur verzoeken de adviesbevoegdheden van de deelnemersraad te mogen behouden. Maar het bestuur kan dat verzoek gewoon afwijzen. De positie van de werknemers bij de bedrijfstakpensioenfondsen is wat dit betreft veel zwakker dan die van hun collega’s bij de ondernemingspensioenfondsen. De ervaringen met de raadpleging bij de ondernemings-pensioenfondsen heeft dus geen betekenis voor de bedrijfstakpensioenfondsen. Het bezwaar uit punt 3A weegt daarom extra zwaar. Bovendien is het niet juist dat de procedure bij ondernemingspensioenfondsen bevredigend is, zoals de minister stelt. Eerder, o.a. in de Memorie van Toelichting, is uitvoerig aangegeven dat ook de procedure bij ondernemings-pensioenfondsen verkeerd is.
4. De minister vermeldt dat het amendement berust op de gedachte dat als er een pensioengerechtigde in het bestuur zit, aan de adviesfunctie van de deelnemersraad geen behoeft meer bestaat. Dan zou kunnen worden volstaan met een lichte variant van de deelnemersraad.
Opmerkelijk is dat die redenering niet wordt toegepast ten opzichte van de werknemers en wel ten opzichte van de pensioengerechtigden. Meten met twee maten! En wie bepaalt of er aan de adviesfunctie geen behoefte bestaat? Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de pensioenfondsen een vorm van uitgesteld loon beheren van zowel werknemers als pensioengerechtigden. Hierdoor hebben de pensioengerechtigden evenveel belang bij medezeggenschapsrechten in de pensioenfondsen als de werknemers. Volgens de rechtsgrond van het voorstel behoren zij daarom ook dezelfde medezeggenschapsrechten te verkrijgen als de werknemers in alle fondsorganen, dat wil zeggen in besturen, deelnemersraden, verantwoordingsorganen en eventuele nieuwe raden van toezicht; ook als dat drie- of zelfs viervoudige vertegenwoordiging zou opleveren.
5. De minister betoogt dat het vervallen van de adviesfunctie van de deelnemersraad weliswaar oogt als een verzwakking van de positie van andere deelnemers daarin. Maar dat zou miskennen dat hun positie in de deelnemersraad bij het vervullen van de verantwoor-dingstaken juist wordt versterkt.
Dat wellicht de positie van de deelnemersraad als verantwoordingsorgaan wordt versterkt, komt niet tegemoet aan het bezwaar van blz. 2, punt 3A, dat een deelnemersraad bij bedrijfstakpensioenfondsen op oneigenlijke gronden zijn adviesbevoegdheden kan kwijtraken. Het simpele feit van het opnemen van een pensioengerechtigde in het fondsbestuur mag op zichzelf geen reden zijn het vertegenwoordigend orgaan van de werknemers en de pensioengerechtigden, de deelnemersraad, zijn adviesbevoegdheden af te nemen. Bovendien kan de minister ten behoeve van de door hem gewenste «vermindering van de bestuurlijke last» te allen tijde komen met een voorstel om het verantwoordingsorgaan op te heffen en de taken daarvan over te dragen aan de deelnemersraad. Daar is het ingewikkelde amendement niet voor nodig.
6. De minister wijst er op dat volgens het amendement bedrijfstakpensioenfondsen ten minste één pensioengerechtigde in het bestuur moeten opnemen. Dit is naar zijn mening een principiële stap. Op die wijze worden alle belanghebbenden vertegenwoordigd in het bestuur. Dit zou ruimte bieden voor maatwerk omdat afgesproken kan worden dat er meer pensioengerechtigden in het bestuur komen.
Bij punt 1 van deze bijlage is reeds aangegeven dat het voorstel ruimere mogelijkheden tot maatwerk biedt dan het amendement. Het amendement beperkt die. En wanneer de minister stelt dat de pensioenfondsen kunnen afspreken dat er meer pensioengerechtigden in de besturen kunnen komen, klopt dat theoretisch. Maar dit zal in de praktijk weinig voorkomen. Immers de mogelijkheid om vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de besturen op te nemen bestaat volgens de oude en nieuwe pensioenwetgeving al vele jaren. Daarvan is bij de bedrijfstakpensioenfondsen op vrijwillige basis echter weinig gebruik gemaakt, waardoor de overgrote meerderheid van de pensioengerechtigden niet in de besturen is vertegenwoordigd. Dat heeft de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant uitgewezen. Ook het verzet van de Stichting van de Arbeid tegen het voorstel spreekt boekdelen. Daarom is juist nadere wetgeving nodig geworden. In het voorstel is begonnen de achterstelling van de pensioengerechtigden weg te nemen door hen gelijkwaardige, evenredige rechten op bestuursparticipatie te geven als de werknemers. Het voorstel biedt de mogelijkheid in het kader van regelend recht in het kader van maatwerk in een fonds een andere zetelverdeling af te spreken. Daar is dan de instemming van de drie betrokken partijen, werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden voor nodig. Dat is billijk.
7. De minister wijst op het belang van een slagvaardig en deskundig bestuur waarbij we ook goed moeten kijken naar de gewijzigde risicoverdeling waar de commissie Goudswaard op heeft gewezen. Belangenbehartiging is naar zijn mening echter ondergeschikt aan bestuurbaarheid en deskundigheid. Voorkomen moet worden dat tegengestelde belangen de besluitvorming blokkeren of dat twee partijen de risico’s op de belangrijkste betalende partij kunnen afwentelen, met alle gevolgen van dien voor de premie.
Uiteraard zijn slagvaardigheid, deskundigheid en bestuurbaarheid belangrijk bij de besluitvorming in pensioenfondsen. In punt 2 van deze bijlage is al aangegeven dat het bij het initiatiefvoorstel niet gaat om een eenzijdige behartiging van één deelbelang. Het gaat er om de eenzijdige samenstelling van fondsbesturen, waarin de deelbelangen van werkgevers en werknemers wel zijn vertegenwoordigd en het deelbelang van de pensioengerechtigden niet, te doorbreken. Hierdoor wordt het risico verkleind dat de werkgevers en werknemers de risico’s afwentelen op een ontbrekende partij, die van de pensioengerechtigden. De vrees dat de besluitvorming in de besturen wordt belast door belangentegenstellingen mag geen reden zijn bij de samenstelling één of meer deelbelangen bewust te negeren en daardoor andere deelbelangen te bevoordelen. Daartoe dienen ten principale aan alle deelgroepen gelijkwaardige rechten te worden toegekend op vertegenwoordiging in de besturen. Het is belangrijk te streven naar representatieve besturen waarin de verschillende deelbelangen zijn vertegenwoordigd. Dit biedt de beste garantie voor de totstandkoming van een evenwichtig pensioenbeleid, waartoe artikel 105, lid 2, van de Pensioenwet verplicht. Het is hierbij ook van belang vast te stellen dat de premie-inkomsten bij de meeste fondsen slechts een beperkt percentage van de inkomsten oplevert. De beleggingsopbrengsten van de fondsvermogens zijn veel belangrijker geworden. En van deze fondsvermogens is gemiddeld in ons land ruim 40% toe te rekenen aan de pensioengerechtigden. Tijdens de uitkeringperioden zijn zij daardoor ook volwaardige contribuanten. In punt 1 is verder al opgemerkt dat het initiatiefvoorstel meer mogelijkheden biedt dan het amendement om, zoals de minister wenst, rekening te houden met de risicoverdeling bij de bestuurssamenstelling.
Ten aanzien van de deskundigheid van het bestuur merken wij op dat daarvoor al eisen gesteld worden door de Nederlandsche Bank. Dat deze eisen wellicht opnieuw tegen het licht gehouden zouden moeten worden, wordt door niemand ontkend. Maar dat het toelaten van pensioengerechtigden de deskundigheid van het bestuur zou aantasten is een onbewezen stelling. In het voorstel wordt aangegeven dat de omvangrijke groep van pensioen-gerechtigden qua arbeidsverleden, deskundigheid en levenservaring potentieel een belangrijke bron kan zijn voor de verbetering van de deskundigheid en bestuurbaarheid van pensioenfondsen. Maar dan moet die bron wel aangeboord (kunnen/mogen) worden.
Verder dient met betrekking tot slagvaardigheid aangetekend te worden dat in de fondsbesturen zelden op zeer korte termijn beslissingen moeten worden genomen. De bestuursleden beleggen niet zelf, daar zijn, onder hun verantwoordelijkheid de beleggingsdeskundigen voor. De stelling van de minister «belangenbehartiging is echter ondergeschikt aan bestuurbaarheid» en «voorkomen moet worden dat tegengestelde belangen de besluitvorming blokkeren» is impliciet een regelrecht pleidooi om òf de werkgevers uit het bestuur te verwijderen, òf de werknemers. Immers, met slechts één partij in het bestuur is er nóg minder kans op blokkeren van besluitvorming en is er nog betere bestuurbaarheid. Ook de stelling van de minister dat er een «belangrijkste betalende partij» is (kennelijk doelend op de werkgever) geeft aan dat hij er nog steeds een volstrekt verouderde visie op na houdt. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde waar de werknemer arbeid voor levert. De pensioenpremie komt uit de beloning voor de arbeid. Het is de uiteindelijk de werknemer die betaalt, hij stelt een deel van zijn beloning uit tot later, zoals de pensioengerechtigde dat in het verleden ook heeft gedaan. Wanneer extra premie nodig zou zijn komt dat weer op het bord van het arbeidsvoorwaardenoverleg en dus ten koste van de overige arbeidsvoorwaarden.