Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 november 2009
Hierbij doen wij u toekomen de schriftelijke reactie van de indieners op de vragen en opmerkingen van de woordvoerders tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel op 2 september 2009.
Koşer Kaya
Blok
Schriftelijke reactie van de indieners op een aantal opmerkingen en vragen van de fractiewoordvoerders tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 2 september 2009
Vrijwel alle fracties hebben in de eerste termijn van de Kamer waardering geuit voor het initiatiefvoorstel. Maar de meeste fracties zagen naast de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in de besturen ook een ander probleem, namelijk de totstandkoming van representatieve pensioenfondsbesturen waarvan de samenstelling een grotere diversiteit vertoont dan thans; besturen waarvan de samenstelling beter aansluit bij de aanwezige deelgroepen binnen het verzekerdenbestand. De indieners onderschrijven deze zienswijze en zijn op die grond bereid hun wetsvoorstel aan te passen en een ruimere strekking te geven. Als belangrijkste aanpassing willen zij in het wetsvoorstel verankeren dat in de besturen van de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd dienen te zijn. Bovendien stellen zij voor om de beoogde informatieplicht voor de fondsen ten aanzien van de belangenorganisaties in de geleding van de pensioengerechtigden uit te breiden met een dergelijke bepaling ten opzichte van de belangenorganisaties in de geleding van de werknemers. Hiertoe wordt gelijktijdig een nota van wijziging ingediend. De indieners zullen bij hun antwoord in eerste termijn dit voorstel nader toelichten.
De heer Omtzigt liet in de eerste termijn doorschemeren dat hij enige sympathie heeft voor een wettelijke regeling voor debedrijfstakpensioenfondsen op basis van de regeling die momenteel geldt voor ondernemingspensioenfondsen, het zogenaamde OPF-model. Hij wees er op dat één van de indieners, de heer Blok, twee jaar geleden een soortgelijke oplossing voor de bedrijfstakpensioenfondsen voorstelde. Het OPF-model (hierna te noemen: het model) is in het begin eveneens overwogen bij het ontwerpen van het huidige initiatiefwetsvoorstel.
Het model kent in hoofdzaak de volgende bepalingen:
• Pensioengerechtigden in ondernemingspensioenfondsen (met een substantieel aantal pensioengerechtigden) krijgen het recht om te kiezen tussen medezeggenschap via zetels in het bestuur of via deelname in een deelnemersraad (Pensioenwet artikel 100). Het fondsbestuur moet hun keuze volgen als de respons van de raadpleging meer dan 50% bedraagt tenzij er zwaarwegende redenen zijn die zich daartegen verzetten. Bij keuze voor bestuursdeelname terwijl er al een deelnemersraad bestaat, kan het bestuur die deelnemersraad opheffen en omgekeerd.
• In ondernemingspensioenfondsen zullen bij keuze voor bestuursdeelname van pensioengerechtigden, de pensioengerechtigden en de werknemers evenredig naar hun aantallen binnen het fonds in het bestuur worden vertegenwoordigd (PW artikel 101). Het aantal zetels voor de pensioengerechtigden mag echter maximaal gelijk zijn aan dat van de werknemers.
• Een deelnemersraad wordt door het bestuur van een ondernemingspensioenfonds ingesteld: a. bij een op eigen initiatief genomen besluit; b. wanneer dit wordt gevraagd door ten minste 5% van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden; of c. wanneer de pensioengerechtigden in de raadpleging volgens artikel 100 gekozen hebben voor instelling van een deelnemersraad (PW artikel 110). N.B.: De Pensioenwet kent voor bedrijfstakpensioenfondsen een dergelijke bepaling niet. Voor deze fondsen is een deelnemersraad verplicht (PW artikel 109).
Wetgeving voor de bedrijfstakpensioenfondsen op basis van het model heeft evenwel een aantal nadelen waarvoor geen oplossing is gevonden.
• 1. Een principieel bezwaar, dat eveneens geldt voor de ondernemingspensioenfondsen, is dat de pensioengerechtigden als pensioenverzekerden achtergesteld blijven ten opzichte van de andere groep pensioenverzekerden, de werknemers. De werknemers mogen immers dubbel vertegenwoordigd worden in fondsbesturen en deelnemersraden en de pensioengerechtigden niet. (Dit doet denken aan een Kieswet waarin is geregeld dat de leden van CDA en PvdA in het hele land kiesrecht hebben voor alle politieke organen en waarin de leden van de andere partijen moeten kiezen uit kiesrecht voor de Tweede Kamer of voor de lagere overheden.) Deze situatie is in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid dat de wetgever behoort toe te passen bij de toekenning van medezeggenschap aan pensioengerechtigden en aan werknemers. Immers, een pensioenfonds is een zelfstandige rechtspersoon die een pensioenregeling uitvoert. Voor die rechtspersoon zijn alle verzekerden gelijk. Er mag geen onderscheid blijven bestaan tussen eersterangs pensioenverzekerden, de werknemers, en tweederangs pensioenverzekerden, de pensioengerechtigden. De eerste rangsverzekerden hebben een recht op dubbele vertegenwoordiging, de tweederangs verzekerden hebben dat recht niet. Het deelbelang van de werknemers mag door de wetgever evenwel niet als superieur beschouwd worden ten opzichte van het deelbelang van de pensioengerechtigden.
• 2. Bij toepassing van het model bij bedrijfstakpensioenfondsen doen zich enkele praktische problemen voor. Voor ondernemingspensioenfondsen is volgens de wetgeving een deelnemersraad niet verplicht. Hierdoor is het in beginsel mogelijk pensioengerechtigden een keuze te laten maken tussen vertegenwoordiging in het bestuur of in een deelnemersraad. Maar voor bedrijfstakpensioenfondsen is volgens de huidige Pensioenwet een deelnemersraad verplicht. Hier valt dus niets te kiezen. Invoering van het OPF-model bij deze fondsen zou dus alleen kunnen door de verplichtstelling van de deelnemersraad op te heffen. Hier doet zich weer een complicatie voor. De deelnemersraad vertegenwoordigt niet alleen de pensioengerechtigden maar ook de werknemers. Over instelling of behoud van een deelnemersraad kan men dus niet alleen de pensioengerechtigden laten beslissen. Daarover zullen de werknemers eveneens hun oordeel moeten geven. Die zullen in alle of vele gevallen niet akkoord gaan met opheffing van die raad omdat die raad bij vele bedrijfstakpensioenfondsen redelijk tot goed functioneert en specifieke rechten heeft. Veel werknemers beschouwen het bestaan van de deelnemersraad als een verworven recht. Als de verplichtstelling van een deelnemersraad bij bedrijfstakpensioenfondsen zou worden opgeheven is het daarom in ieder geval nodig ook bij deze fondsen de mogelijkheid van artikel 110, eerste lid van de Pensioenwet te laten gelden. Hierdoor kunnen de werknemers dan met gebruikmaking van de 5%-clausule alsnog voor instelling of behoud van een deelnemersraad kiezen.
• 3. De opzet van het OPF-model leidt niet tot een effectieve wetgeving. De volgende situatie deed zich reeds bij ondernemingspensioenfondsen voor en die gaat dan ook bij de bedrijfstakpensioenfondsen ontstaan: De pensioengerechtigden kiezen bij de raadpleging eerst voor bestuursdeelname. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds besluit vervolgens om de deelnemersraad op te heffen. De werknemers en de pensioen-gerechtigden vinden deze opheffing onaanvaardbaar en verzoeken daarna weer met behulp van de 5%-clausule om de deelnemersraad opnieuw in te stellen, waartoe het bestuur dan verplicht is. Een dergelijke ontwikkeling heeft zich bij voorbeeld voorgedaan bij de pensioenfondsen van Delta Lloyd en KLM-Vliegend personeel. Het voorleggen van een keuze aan de pensioengerechtigden tussen vertegenwoordiging in het fondsbestuur of in een deelnemersraad is dus niet effectief. Het is bovendien een oneigenlijke keuze omdat het al dan niet bestaan van de deelnemersraad niet een zaak is van hen alleen, maar ook van de werknemers.
• 4. Er bestaat nog een probleem waardoor het de vraag is of het nog wel zinvol kan zijn de keuze tussen vertegenwoordiging in bestuur of in een deelnemersraad aan de pensioengerechtigden voor te leggen. In het kader van de code voor een goed pensioenfondsbestuur (PFG) zijn naast deelnemersraden ook verantwoordingsorganen ontstaan. Uitdrukkelijk is in de code vastgelegd dat nog zal worden nagegaan of en zo ja, hoe een integratie van deze beide organen zal kunnen plaatsvinden. Het Pensioenfonds Zorg en Welzijn kent zo’n integratiemodel (het zogenaamde PGGM-model). Dit model heeft een raad waarin de functies van verantwoordingsorgaan en deelnemersraad (grotendeels) zijn geïntegreerd en waarin de positie van de pensioengerechtigden is vastgelegd. Indien deze opzet meer algemene toepassing zou vinden vervalt de keuzemogelijkheid uit het OPF-model omdat het aantal zelfstandige deelnemersraden dan zal afnemen.
• 5. Het huidige in de Pensioenwet opgenomen minimum responspercentage van 50% bij een gehouden raadpleging onder de pensioengerechtigden is in de praktijk zwaar. Dit percentage is ook onnodig hoog om bij de raadpleging een representatief beeld te verkrijgen van de mening van de pensioengerechtigden. Essentieel is de meerderheid van de antwoorden. Wanneer het percentage van 50% ook bij de bedrijfstakpensioenfondsen zou worden toegepast kan dit speciaal bij de grootste fondsen, zoals ABP, Pensioenfonds Zorg en Welzijn en de twee grote metaalfondsen een te zware eis blijken te zijn.
Bovengenoemde punten hebben er toe geleid dat in het initiatiefwetsvoorstel er van is afgezien om het bestaande OPF-model ook voor bedrijfstakpensioenfondsen in de Pensioenwet op te nemen. Daarom krijgen in het wetsvoorstel de pensioengerechtigden zowel voor de bedrijfstakpensioenfondsen als de ondernemingspensioenfondsen de keuze tussen wel of geen bestuursdeelname. Bij keuze voor bestuursdeelname vervalt dan niet het recht op vertegenwoordiging in een deelnemersraad. Als er al een deelnemersraad bestaat, zoals bij bedrijfstakpensioenfondsen, blijft die bestaan. Als er geen deelnemersraad is, wordt die als gevolg van de raadpleging van de pensioengerechtigden ook niet ingesteld. De rechtspositie van de pensioengerechtigden van de ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen is in het initiatiefvoorstel gelijk getrokken.
CDA-fractie: Overige onderwerpen
In de bijdrage van deze fractie werd vermeld dat in de oude Pensioen- en spaarfondsenwet 10% van de leden van de deelnemersraad een vraag kon voorleggen aan de Pensioen & Verzekeringskamer (PVK). Een vraag voorleggen aan de PVK of iets wel goed is gegaan, is iets totaal anders dan het opstarten van een rechterlijke procedure zoals bij een beroepsrecht, aldus deze bijdrage.
Volgens de indieners klopt dat. Maar voor de goede orde merken zij hierbij op dat het in artikel 6d van de oude Pensioen- en spaarfondsenwet niet ging om het stellen van vragen aan de PVK, maar om een officieel klachtrecht dat werd toegekend aan 10% van de leden van een deelnemersraad. Nu de mogelijkheid voor het indienen van een klacht in de Pensioenwet is vervallen heeft die minderheid geen mogelijkheid meer om een instantie buiten het fonds te laten toetsen of een besluit van het bestuur evenwichtig is. De indieners achten dat onjuist. Vandaar hun voorstel in artikel 218 om aan diezelfde minderheid het recht van beroep op de ondernemingskamer te geven.
De heer Omtzigt vindt dat er een spanningsveld kan ontstaan wanneer volgens het wetsvoorstel rechtstreekse verkiezingen worden gehouden voor bestuursbenoemingen en daarna de gekozen bestuursleden volgens artikel 105 van de wet rekening moeten houden met alle belanghebbenden. Hij vraagt zich af of wellicht een vorm van getrapte vertegenwoordiging niet logischer zou zijn.
De indieners wijzen er evenwel op dat (directe) bestuursverkiezingen niet door dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd. Artikel 99, lid 4, en artikel 101, lid 4, van de Pensioenwet kennen reeds bestuursverkiezingen voor de vertegenwoordiging van de werknemers en van de pensioengerechtigden in de besturen van ondernemingspensioenfondsen. Voor de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in de besturen van ondernemings-pensioenfondsen zijn verkiezingen zelfs verplicht. Deze verplichting is in de Pensioenwet opgenomen omdat bestuursverkiezingen in de twee medezeggenschapsconvenanten van 1998 en 2003 door de STAR en CSO werden aanbevolen in de gevallen dat de gepensioneerden voor bestuursdeelname zouden kiezen. Volgens de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant is thans de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in de besturen van 121 ondernemingspensioenfondsen tot stand gekomen via verkiezingen. In de praktijk is inmiddels voldoende ervaring met deze verkiezingen opgedaan. Daarbij bleek kennelijk het potentiële spanningsveld niet voor te komen of geen merkbaar probleem op te leveren bij het functioneren van de fondsbesturen. Anders zou de aanbeveling van bestuursverkiezingen niet in het tweede convenant zijn herhaald en zou in 2006 de verplichting tot bestuursverkiezingen niet in artikel 99, lid 4, van de Pensioenwet zijn opgenomen.
De heer Omtzigt vroeg hoe de indieners aankijken tegen het gelanceerde model dat bij het Pensioenfonds Zorg en Welzijn functioneert waarbij de deelnemersraad en het verantwoordingorgaan gefuseerd zijn en waarbij ook meer bevoegdheden bij het geïntegreerde orgaan zijn neergelegd.
De indieners kunnen begrip opbrengen voor een dergelijke ontwikkeling in het kader van de verdere uitwerking van de code voor goed pensioenfondsbestuur.
De heer Omtzigt vroeg verder op welke wijze in het wetsvoorstel wordt geborgd dat de werkgevers de pensioenfondsen niet de rug toekeren in verband met hun financieel risico. Voor het CDA is het een schrikbeeld dat er zo veel inspraak wordt georganiseerd dat de intergenerationele solidariteit volstrekt onmogelijk wordt gemaakt. Het CDA is bang dat de werknemers de stekker eruit kunnen trekken, als iedereen alles precies langs een meetlat gaat leggen en een blokkerende macht te ver wordt doorgevoerd.
Reactie indieners: Volgens de pariteitsbepalingen van het wetsvoorstel zullen de werkgevers zowel bij de ondernemingspensioenfondsen als bij de bedrijfstakpensioenfondsen de helft van de bestuurszetels kunnen blijven bezetten. Alleen wanneer zij er zelf mee instemmen kan in een pensioenfonds besloten worden dat zij minder dan de helft van de bestuurszetels bezetten (regelend recht). Dat kan bij voorbeeld het geval zijn als het pensioenfonds met de bijbehorende financiële risico’s geheel of grotendeels «op afstand is gezet». Verder wordt er niet te veel inspraak georganiseerd, maar precies genoeg. Als volwaardige pensioenverzekerden krijgen de pensioengerechtigden van bedrijfstak-pensioenfondsen evenals de werknemers van die fondsen een recht op bestuursdeelname. Het is niet aannemelijk dat werknemers de stekker eruit zouden willen trekken omdat een andere groep verzekerden evenals zij zelf een recht op vertegenwoordiging in het fondsbestuur gaat verkrijgen. Het zou de indieners overigens niet verbazen als de pensioengerechtigden het vertrouwen in het fondsbestuur verliezen als zij geen recht op medebestuur verkrijgen. Voor de goede orde wijzen de indieners er verder nog op dat het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad geen instrument voor medezeggenschap is om bestuursbesluiten te blokkeren. Dit beroepsrecht kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden gebruikt worden, namelijk wanneer twijfel bestaat of een besluit wel in overeenstemming is met artikel 105, lid 2. Dit wordt dan getoetst door een rechterlijke instantie.
De heer Omtzigt vindt dat in de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant geëvalueerd moest worden op wat door de convenantspartijen is afgesproken.
De indieners zijn het hiermee eens. Een evaluatie gaat uiteraard allereerst over de vraag wat is afgesproken. Maar nu het tweede convenant in de wet is opgenomen, is de wetgever mede verantwoordelijk geworden. Dat betekent dat de wetgever op grond van eigen, politieke normen, waaronder het principe van gelijkheid voor de wet, uit de evaluatiegegevens eigen conclusies mag trekken.
Mevrouw Linhard stelde namens haar fractie 13 gerichte vragen. De vragen en de antwoorden van de indieners luiden:
Hoe kijken de indieners aan tegen eerlijke en democratische vertegenwoordiging van alle deelgroepen?
De indieners zijn het met de PvdA-fractie eens dat er sprake moet zijn van een eerlijke en democratische vertegenwoordiging van alle deelgroepen. Het initiatiefvoorstel is op dit principe gebaseerd; het garandeert allereerst dat alle werknemers en pensioengerechtigden als pensioenverzekerden een wettelijk recht krijgen op een eerlijke en democratische vertegenwoordiging in de pensioenfondsbesturen. Dat geldt ook voor de pensioengerechtigden van de bedrijfstakpensioenfondsen (ongeveer 80% van het totale aantal pensioengerechtigden in ons land) die volgens het convenant en de Pensioenwet dit recht niet kregen. Binnen de categorie pensioenverzekerden kunnen ook andere deelgroepen onderscheiden worden, zoals vrouwen en mannen en zoals jonge en oude deelnemers en pensioengerechtigden. Voor het ontstaan van representatieve besturen is het verstandig te streven naar een zo groot mogelijke diversiteit van deelgroepen binnen de besturen. In de pensioenwereld is wel betwijfeld of dit streven past binnen de opzet van de Pensioenwet. Om aan deze twijfel een eind te maken zijn de indieners bereid om in het initiatiefvoorstel vast te leggen dat in de besturen van de pensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze dienen te worden vertegenwoordigd. Dit houdt in dat de samenstelling van de fondsbesturen moet aansluiten bij de diversiteit van het verzekerdenbestand. Hierdoor wordt de strekking van het voorstel uitgebreid (zie de paragraaf Algemeen van deze schriftelijke beantwoording). Gelijktijdig met deze schriftelijke reactie van de indieners wordt daartoe een nota van wijziging ingediend. Om daadwerkelijk te bereiken dat recht wordt gedaan aan een ruimere diversiteit in de vertegenwoordiging van belanghebbenden zijn de indieners voorstander van de totstandkoming van een convenant tussen de betrokken centrale belangenorganisaties van de werknemers, van de pensioengerechtigden alsmede eventueel van de werkgevers. Daarnaast zijn benoemingen via bestuursverkiezingen de beste methode om de gewenste diversiteit op een democratische wijze tot stand te brengen. De indieners zijn daarom bereid een eventueel amendement te aanvaarden dat de benoeming van vertegenwoordigers van verzekerden tot bestuursleden uitsluitend nog via verkiezingen kan plaatsvinden. Bij die verkiezingen zouden dan kandidaten gesteld mogen worden door belangenorganisaties met leden binnen het fonds en door individuele werknemers of pensioengerechtigden. Dit zal het draagvlak van de pensioenbesturen onder de verzekerden versterken.
Gaan de indieners er eigenlijk van uit dat de deelgroep voor zichzelf opkomt en vervolgens in slechte tijden bijv. indexatie afdwingt of moeten de gepensioneerden de belangen van alle leden behartigen?
Op welke manier kan na de invoering van de initiatiefwet eigenlijk nog recht worden gedaan aan art. 105, lid 2 van de PW, waarin staat dat pensioenfondsbestuurders de plicht hebben om aan evenwichtige belangenbehartiging te doen?
De problemen waar de pensioenfondsen en hun leden nu mee te maken hebben, vinden hun oorzaak soms ook in beleidsbesluiten van jaren her. De jongere bestuurders van toen zijn de gepensioneerden van nu. Zijn de indieners het met de PvdA eens dat competentie en toepassing van art. 105 als basis moeten dienen voor adequate vertegenwoordiging?
De initiatiefnemers zijn het volmondig eens met de opvatting van de PvdA-fractie dat competentie en het naleven van artikel 105 als basis moeten dienen voor adequate vertegenwoordiging. Zij zijn tevens van mening dat hiervoor een permanente educatie nodig is. Alle bestuursleden van een pensioenfonds hebben op grond van artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet de plicht aan evenwichtige belangenbehartiging te doen. Er moet sprake zijn van een collectieve verantwoordelijkheid, gericht op de continuïteit van het fonds op een zodanige wijze dat alle betrokkenen zich goed vertegenwoordigd voelen. Er zal dus geen sprake van mogen zijn dat één deelgroep ongenuanceerd een besluit kan afdwingen. Belangrijk is dat de Raad van State reeds in 2002 als oordeel gaf dat er voldoende reden bestaat voor een wettelijke verplichting tot een vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden in het bestuur van hun fonds. De Raad stelde toen dat medezeggenschap van pensioengerechtigden in het bestuur er aan kan bijdragen dat recht wordt gedaan aan de belangen van de pensioengerechtigden, zeker ook daar waar zij niet parallel lopen met die van de werknemers en werkgevers; dat bevordert het draagvlak van het fonds en zijn bestuur bij de cliënten. Het initiatiefvoorstel is mede op dit advies gebaseerd. In het advies van de Raad van State van 2008 over het huidige voorstel is het oordeel van de Raad uit 2002 niet teruggetrokken. Integendeel: de Raad heeft geen kritiek op de geformuleerde rechtsgrond voor het initiatiefvoorstel uit hoofdstuk 2 van de Memorie van Toelichting.
Kunnen de indieners aangeven in hoeverre de herstelplannen van OPF’en en BPF’en verschillen daar waar gepensioneerden in de besturen zijn vertegenwoordigd? Als uit die vergelijking komt dat fondsen met gepensioneerden vaker de premie verhogen of meer verhogen dan andere, dan zou hier nu al uit kunnen blijken dat deelbelangen wel degelijk een rol kunnen spelen.
Het antwoord op de door de PvdA-fractie gestelde vraag of de indieners kunnen aangeven in hoeverre de bij De Nederlandsche Bank ingediende herstelplannen zich onderscheiden naar de mate waarin gepensioneerden wel of niet in fondsbesturen vertegenwoordigd zijn, is simpel: neen. Alleen DNB zou, als zij daar al toe bereid zou zijn, daar het antwoord op kunnen geven. Laten we overigens niet vergeten dat alle pensioenfondsen anders zijn en dus ook, binnen de door DNB gestelde kaders, een eigen oplossing voor de huidige problemen zullen moeten vinden.
Wat is in de ogen van de indieners de meerwaarde voor het collectieve stelsel van incidentele deelgroepvertegenwoordiging?
Naar de mening van de indieners heeft deze vraag geen betrekking op het wetsvoorstel. Volgens de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant is ten minste 70% van de pensioengerechtigden niet in het fondsbestuur vertegenwoordigd. Het gaat bij dit wetsvoorstel om structurele wetgeving om deze ondemocratische achterstelling van 70% van de pensioengerechtigden bij het recht op medebestuur van hun fondsen weg te nemen.
Zijn de indieners tevreden met onze tweede pijler van de pensioenvoorziening of hebben zij twijfels over onderdelen, wellicht over de verplichtstelling?
Deze vraag kan in grote lijnen positief beantwoord worden. We mogen trots zijn op het Nederlandse pensioengebouw, maar ieder gebouw heeft onderhoud nodig. De nieuwe Pensioenwet met daarbij de verankering van de hoofdlijnen van het medezeggenschapsconvenant en de principes voor goed pensioenfondsbestuur, heeft aangetoond dat maatschappelijke ontwikkelingen niet veronachtzaamd mogen worden. In de ogen van de indieners is de vernieuwde wet een goede stap voorwaarts, maar nog niet afdoende. De verplichtstelling is, net zoals solidariteit, volgens de indieners van fundamenteel belang voor ons pensioenstelsel. Echter, verplichtstelling wil nog niet zeggen dat besluiten «over, maar zonder ons» genomen kunnen worden. Op dat punt valt nog het nodige te verbeteren. Vandaar het initiatief wetsvoorstel.
Hebben de indieners zich gerealiseerd dat het initiatief kan leiden tot uittreding van andere groepen, jongeren die relatief meer premie betalen dan ouderen, de doorsneepremie, middle-agers, vrouwen, nabestaanden, en slapers, omdat zij zich vervolgens toch weer minder goed vertegenwoordigd voelen?
De indieners zien geen reden voor andere groepen tot uittreding in verband met dit initiatief. Immers, waarom zouden de pensioenverzekerden niet evenals de werknemers gebruik mogen maken van het recht vertegenwoordigd te zijn in het bestuur van een pensioenfonds? Uittreding is overigens niet mogelijk als gevolg van de verplichte aansluiting bij een pensioenfonds. Verder zijn jongeren, middle agers en vrouwen werknemers die als zodanig reeds een recht op vertegenwoordiging hebben in de besturen. Nabestaanden zijn pensioengerechtigden die dat recht in vele gevallen nog niet hebben. De indieners zijn, zoals bij vraag 1 aangegeven, voorstanders van een zo goed mogelijke afspiegeling van de populatie van het fonds in het bestuur. De vraag suggereert voorts dat de toetreding van pensioengerechtigden tot het bestuur leidt tot een onevenwichtige besluitvorming. Echter, het bestuur heeft zich te richten naar artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet, ongeacht de personele bezetting van de bestuurszetels. Wellicht ten overvloede wordt er op gewezen dat het bestuur onder extern toezicht staat van DNB en intern te maken heeft met een Intern Toezichtorgaan, een Verantwoordingsorgaan en (veelal) een Deelnemersraad.
Dit voorstel voorziet in een extra bestuurskracht voor de groep die in al die jaren de meeste centen heeft ingelegd. Daarop voortbordurend, zouden de hoogste inleggers ook meer stemrecht moeten krijgen. Zijn de indieners voornemens daar in de toekomst ook differentiatie in aan te brengen, iets in de zin van: hoe meer geld je hebt ingebracht, hoe meer stem je zou moeten hebben?
Het initiatief is gebaseerd op een getalsmatige evenredigheid naar de aantallen werknemers en pensioengerechtigden binnen een fonds bij de verdeling van de desbetreffende bestuurszetels, niet op individueel ingelegde bedragen. Dit zou ook niet passen bij het solidariteitsprincipe als pijler van ons pensioenstelsel.
Wat vinden de indieners van de situatie waarin de werkgevers in de minderheid zijn doordat het pariteitbeginsel is veranderd in een «tenminste»-pariteit? Zouden de belangen van werkgevers juist niet in goede handen moeten zijn bij de liberale partijen in de Tweede Kamer?
Allereerst merken de indieners op dat het «tenminste 50%» beginsel in de Pensioenwet al van toepassing is voor ondernemingspensioenfondsen. Deze bepaling kan een oplossing bieden voor die pensioenfondsen waarbij de werkgever of werkgevers geen of aanzienlijk afgenomen financiële verplichtingen hebben; dit ter besluitvorming binnen het betrokken fonds. Mitsdien ligt het in de rede dit ook voor bedrijfstakpensioenfondsen van toepassing te verklaren. De indieners willen nogmaals duidelijk stellen dat afwijking van 50% alleen kan met instemming van de werkgever(s) zelf.
Hebben de indieners kennisgenomen van de voorstellen van APG? Die houden in: de helft van de bestuursleden vrij invullen en de rest verdelen over verschillende leeftijdscategorieën, cohorten. De inzet daarvan is een gedifferentieerd bestuur.
De indieners hebben kennisgenomen van een cohortenmodel voor bestuurssamenstelling beschreven door een beleidsmedewerker van APG in het blad APG-Achtergrond van oktober 2009. Het werd omschreven als: «een model waarbij uitgaande van een paritair bestuur de helft van de bestuursleden vrij mag worden ingevuld en de rest zo evenredig mogelijk is verdeeld over verschillende leeftijdscategorieën.» Aangenomen wordt dat de twee bedoelde helften van het bestuur alleen betrekking hebben op de vertegenwoordiging van de pensioenverzekerden. De indieners hebben er geen bezwaar tegen wanneer in het kader van regelend recht binnen een pensioenfonds door de betrokken partijen tot een dergelijke verdeling van de zetels voor de verzekerden wordt besloten. Maar dit mag niet leiden tot coöptatie. De rechten van de pensioenverzekerden en hun belangenorganisaties bij de benoemingsprocedures moeten dan blijven gelden. De indieners vinden het evenwel niet wenselijk deze verdeling in de wet voor alle pensioenfondsen voor te schrijven omdat de situatie binnen de verschillende fondsen daarvoor te veel verschilt. Bovendien houden zij een voorkeur voor de zetelverdeling tussen de werknemers en pensioengerechtigden op basis van hun aantalen binnen het fonds.
De PvdA hecht grote waarde aan vertegenwoordiging van gepensioneerden in zowel besturen als deelnemersraden. Zij benadrukt dat het initiatiefwetsvoorstel haar om die reden sympathiek is, maar het eenzijdig bij wet regelen van één deelbelang acht zij niet wenselijk, zelfs bezwaarlijk. Er is een urgent belang het vertrouwen in de fondsen te verbeteren en te herstellen. De convenanten hebben al voor verandering gezorgd. Vinden de indieners bijv. niet dat de FNV, nu zij de ANBO in zich verenigt, ook de ouderen vertegenwoordigt? Zou het bijdragen aan het vertrouwen als bonden zich nog sterker inzetten voor breed gedragen democratische vertegenwoordiging? Ligt daarin ook niet een begin van een oplossing?
Het verheugt de indieners dat de PvdA grote waarde hecht aan vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in zowel besturen als deelnemersraden en dat het initiatiefvoorstel de PvdA om die reden sympathiek is. De indieners benadrukken dat door het voorstel alle vertegenwoordigers van pensioengerechtigden kandidaten kunnen stellen voor bestuur en deelnemersraad, dus ook de FNV en andere vakorganisaties. Zij zouden het toejuichen indien de bonden zich nog sterker zouden inzetten voor breed gedragen democratische vertegenwoordiging. Het voorstel beoogt niet eenzijdig bij wet één deelbelang te regelen; de vertegenwoordiging van de deelbelangen van werkgevers en van werknemers was reeds bij wet geregeld. Het wetsontwerp completeert dit door het derde deelbelang als gelijkwaardige partij toe te voegen. De pensioengerechtigden bezitten thans geen algemeen geldend recht op bestuursdeelname. In vele gevallen kunnen zij zich alleen in hun fondsbestuur laten vertegenwoordigen door lid te worden van een werknemersorganisatie. Dit houdt een vorm van organisatiedwang in. De werknemersorganisaties vertegenwoordigen momenteel naast werknemers inderdaad vaak ook pensioengerechtigden, meestal ondergebracht in post-actievengroepen of zoals bij FNV in de ANBO. Maar zij zijn al lang niet meer de enige belangenorganisaties die dat doen. Naast de vakbeweging zijn zelfstandige organisaties voor pensioengerechtigden en ouderen tot ontwikkeling gekomen met vele leden. Zo zijn er bij de lidorganisaties van CSO ongeveer 550 000 ouderen aangesloten. Daarnaast bestaan er ook nog andere verenigingen van pensioengerechtigden waarvan sommige een hoge organisatiegraad hebben bij hun fonds. Een aantal daarvan is aangesloten bij het samenwerkingsverband PUSH. Anderzijds is een belangrijk deel van de pensioengerechtigden ongeorganiseerd. Bij de samenstelling van de deelnemersraden is al sinds 1990 door de wetgever met deze ontwikkeling rekening gehouden. Bij de voordrachten voor leden van de deelnemersraden (geleding pensioengerechtigden) kregen de pensioengerechtigden en hun belangenorganisaties, hoe ook georganiseerd, dezelfde rechten als de werknemers met hun vakbonden. Dat gold ook voor de deelnemersraden van bedrijfstakpensioenfondsen. Het gaat er nu om een dergelijke modernisering van de benoemingprocedures ook voor de bestuurssamenstelling in de Pensioenwet op te nemen.
De initiatiefnemers attenderen er voor de zekerheid op dat de afspraken tussen FNV en ANBO een zeer eenzijdige en beperkende inhoud hebben. Volgens de afspraken zullen voortaan vertegenwoordigers van pensioengerechtigden via ANBO deel kunnen uitmaken van besturen van bedrijfstakpensioenfondsen. Daartoe zullen ANBO-vertegenwoordigers via een ingroeimodel toetreden tot de besturen van deze fondsen. Het gaat hier dus niet om een algemene private regeling waar alle organisaties van ouderen en gepensioneerden van kunnen profiteren. De regeling maakt het wetsvoorstel voor de bedrijfstakpensioenfondsen dus niet overbodig.
Hoe functioneren de deelnemersraden op dit moment met de in de Pensioenwet geregelde bevoegdheden?
Hierover is volgens de indieners weinig méér bekend dan is opgenomen in het SER-rapport «Eindevaluatie medezeggenschap gepensioneerden» van 19 maart 2009. Volgens dit rapport voldeed in 2008 32% van de ondernemingspensioenfondsen die onder het convenant vallen, niet aan de vereisten van het convenant en dus ook niet aan de wet. Voor bedrijfstakpensioenfondsen was dit percentage 28.
PvdA-fractie: Overige onderwerpen
Naar de opvatting van de PvdA-fractie zullen individuele reacties van deelbelanghebbenden op het verlies van vertrouwen, zoals de vraag om meer zeggenschap over het te beheren geld, zelfs een vordering op dat geld, en het gevoel dat het «mijn geld» is, averechts uitpakken. Als individuele belangen gaan domineren, zal dat naar haar mening leiden tot het einde van collectieve regelingen, terwijl juist die collectieve regelingen hun waarde hebben bewezen in vergelijking met individuele regelingen.
Voor de goede orde wijzen de indieners er op dat het wetsvoorstel geen betrekking heeft op individuele belangenbehartiging, maar op collectieve belangenbehartiging. Uit de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant is gebleken dat door een gat in de wet de overgrote meerderheid van de pensioengerechtigden (70%) als groep geen recht heeft op vertegenwoordiging in het bestuur van hun fonds. Het initiatiefwetsvoorstel gaat dit gat dichten, zodat de besturen van deze fondsen in de toekomst ook een mandaat van de pensioengerechtigden kunnen krijgen.
De PvdA-fractie vindt het dringend noodzakelijk dat diversiteit in het bestuur van de pensioenwereld een plaats krijgt, maar die is veel breder dan werkenden versus pensioengerechtigden. Dat betekent volgens de fractie dat er duidelijke antwoorden moeten komen van sociale partners, van vakbonden en werkgevers. Zij spelen immers een cruciale rol in deze tweede pensioenpijler. «De PvdA is duidelijk: de belangen van jongeren, oudere jongeren, alleenstaanden, slapers, werkgevers en pensioengerechtigden binnen de pensioenfondsen moeten democratisch, eerlijk en competent worden geborgd.» De indieners kunnen zich in deze benadering goed vinden. Het initiatiefvoorstel sluit hier naadloos op aan: In de wet wordt verankerd dat in de besturen van pensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze dienen te worden vertegenwoordigd. Als basis daarvoor wordt geregeld dat de belanghebbenden gelijkelijk een recht krijgen op vertegenwoordiging in de pensioenfondsbesturen. Tegelijkertijd wordt aan de sociale partners gevraagd om op enigerlei wijze zelf de verantwoordelijkheid te nemen om in de praktijk te komen tot een grotere diversiteit in de samenstelling van deze besturen. De indieners vertrouwen er op dat de PvdA-fractie deze aanpak zal steunen.
Mevrouw Linhard memoreerde dat het kabinet het voornemen had om in oktober van dit jaar te komen met een notitie over de stroomlijning van de governance in pensioenbesturen. Zij vraagt die notitie en het initiatiefvoorstel als basis te gebruiken voor goed overleg met alle partijen.
De indieners achten het voor de afhandeling van dit wetsvoorstel onnodig op bedoelde notitie te wachten. Immers het is in alle omstandigheden vereist, ongeacht de verdere ontwikkelingen bij de governance van pensioenfondsen, het gelijke recht op vertegenwoordiging in de fondsbesturen voor de belanghebbenden wettelijk vast te leggen. Voor een ontwikkeling naar meer diversiteit in de samenstelling van deze besturen vormt dit gelijke recht, zoals hierboven aangegeven, het vertrekpunt. Bovendien wachten de pensioengerechtigden al eindeloos lang op het ongedaan maken van hun achterstelling.
De heer Ulenbelt snapt de veertigjarige strijd van D66 voor medezeggenschap van pensioen-gerechtigden niet. Naar zijn mening ligt de basis van een pensioenfonds in een cao die algemeen verbindend is verklaard. Hij verwijst naar de kritische instelling van D66 en VVD ten aanzien van de algemeen verbindendverklaring en vraagt zich af of de indieners pleiten voor medezeggenschap in een instituut waarvan zij het fundament willen slopen.
Volgens de indieners is het juist dat beide partijen kritisch staan tegenover de toepassing van het instrument van algemeen verbindendverklaring. Maar met betrekking tot de deelname aan collectieve pensioenregelingen hebben de beide partijen de algemene verplichtstelling altijd aanvaard, ondermeer ter wille van de intergenerationele solidariteit en het te voeren indexatiebeleid.
De PVV-fractie constateerde dat uit de evaluatie blijkt dat in 80% van de ondernemings-pensioenfondsen een bestuurdeelname van pensioengerechtigden bestaat. Anderzijds heeft één op de vijf ondernemingspensioenfondsen nog een deelnemersraad. De PVV-fractie vraagt zich af of dit niet dubbelop is. Wat deze fractie betreft mag de deelnemersraad worden afgeschaft met het oog op dubbele vertegenwoordiging, efficiency en effectiviteit van de besluitvorming. Volgens het convenant was de bedoeling of bestuursdeelname of (deelname in) een deelnemersraad. Met dit wetsvoorstel zou het volgens de PVV-fractie «en, en» worden. De fractie vraagt waarom de indieners niet hebben gekozen voor afschaffing van de deelnemersraad.
De indieners hebben het wetsvoorstel toegespitst op het recht van vertegenwoordiging van de belanghebbenden in het belangrijkste orgaan van het pensioenfonds, het bestuur als centrum van de besluitvorming. Vertegenwoordiging van de belanghebbenden in dit orgaan is in alle gevallen noodzakelijk, onafhankelijk van de vraag hoe verder in de toekomst intern toezicht, medezeggenschap en verantwoording binnen een fonds worden vorm gegeven. In het kader van de verdere ontwikkeling van de code voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) wordt nog overlegd hoe de governancestructuur zich verder moet ontwikkelen. Hierbij is een integratie van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan niet uitgesloten. De indieners hebben met hun wetsvoorstel dit overleg niet willen doorkruisen door al bepalingen op te nemen die betrekking hebben op de positie van de deelnemersraad of het verantwoordingsorgaan.
De heer Van Dijck merkte op dat uit de evaluatie blijkt dat de pensioenfondsen problemen hebben met de bemensing en de deskundigheid, bij voorbeeld op het gebied van pensioenen of beleggingen. Hij vroeg hoe deze knelpunten worden ondervangen.
De indieners onderstrepen het belang van de beschikbaarheid van voldoende deskundige personen voor de bestuursfuncties. Door de toekenning van een medebestuursrecht aan pensioengerechtigden wordt in ieder geval de kring waarin kandidaten gezocht kunnen worden belangrijk verruimd. In de kring van de pensioengerechtigden die pas een werkzaam leven hebben afgesloten zijn relatief veel personen die functies hebben vervuld die hiervoor van betekenis kunnen zijn. Enerzijds doordat de opgedane kennis en ervaring rechtstreeks bruikbaar is bij het vervullen van een bestuursfunctie; anderzijds doordat zij zich gemakkelijk de vereiste kennis en ervaring kunnen verwerven. Dit levert een versterking van de positie van de fondsen op. En dat vormt op zichzelf weer een bijdrage aan de oplossing van het probleem. Het is overigens een gezamenlijke taak van alle pensioenfondsen en hun koepels goede scholingsfaciliteiten te bieden voor de bestuursleden en kandidaat bestuursleden. Dat is nodig voor de vertegenwoordigers van zowel de werkgevers als die van de werknemers en de pensioengerechtigden.
De heer Van Dijck heeft vastgesteld dat de koepels van de pensioenfondsen en de Stichting van de Arbeid afwijzend staan tegenover het wetsvoorstel. Zij willen liever de vereenvoudigingsvoorstellen van minister Donner afwachten. De heer Van Dijck vroeg verder hoe het staat met het draagvlak van het wetsvoorstel in het veld en waarom de indieners niet op de nota van minister Donner hebben gewacht.
Het initiatiefwetsvoorstel heeft de sterke steun van de primaire doelgroep de Centrale Samenwerkende Ouderenorganisaties alsmede van de gepensioneerdenverenigingen van PUSH. De pensioenkoepels en de STAR verzetten zich. Op zichzelf valt dit te betreuren maar onbegrijpelijk is dit niet. De sociale partners moeten door het voorstel binnen de fondsen meer macht en invloed gaan delen met de pensioengerechtigden. Dit verzet kan niet beslissend zijn. Het is niet aanvaardbaar dat de ene groep staatsburgers verhindert dat de andere groep staatsburgers gelijke rechten krijgt. En er is altijd wel weer een reden te bedenken om met een besluit, dat men liever niet heeft, te wachten. De indieners achten het voor de afhandeling van dit wetsvoorstel onnodig op bedoelde notitie van de minister te wachten. Immers het is in alle omstandigheden, ongeacht de verdere ontwikkelingen bij de governance van pensioenfondsen, vereist voor de belanghebbenden het gelijke recht op vertegenwoordiging in de fondsbesturen wettelijk vast te leggen. Bovendien wachten de pensioengerechtigden al eindeloos lang op het ongedaan maken van hun achterstelling.
In het pleidooi namens de GroenLinks-fractie stond het streven naar een grotere diversiteit in de samenstelling van de fondsbesturen centraal. Het gaat deze fractie met name om de leeftijdsverdeling met een versterking van de positie van de jongeren. Volgens de fractie wordt met een betere wettelijke regeling van de rechten van pensioengerechtigden op vertegenwoordiging in de fondsbesturen het probleem van de noodzakelijke diversiteit in de besturen slechts half opgelost. «Het regelt het wel voor de ouderen, maar niet voor de jongeren». «Voor medezeggenschap en diversiteit in de besturen is het logischer om te kijken naar een goede leeftijdsverdeling dan om onderscheid te maken tussen werknemers, werkgevers en gepensioneerden». De fractie vroeg aan de indieners om over hun schaduw heen te springen en dit beter te regelen.
De indieners onderschrijven dat een grotere diversiteit in de samenstelling van de fondsbesturen wenselijk is en dat gestreefd moet worden naar een betere afspiegeling van de verschillende deelgroepen. Dat vraagt maatregelen op twee niveaus tegelijkertijd. Zoals in de paragraaf Algemeen van deze schriftelijke reactie is aangegeven zijn de indieners bereid het wetsvoorstel een ruimere strekking te geven. Als belangrijkste aanpassing zouden zij wettelijk willen vastleggen dat in de besturen van pensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd dienen te zijn. Dit houdt in dat de bestuurssamenstelling moet aansluiten op de diversiteit van het verzekerdenbestand. Maar ook wanneer dit onvoldoende steun in de Kamer zou verkrijgen, moet in de wet gegarandeerd worden dat de belanghebbenden gelijkelijk een recht krijgen op vertegenwoordiging in de pensioenfondsbesturen. Tegelijk moet aan de sociale partners gevraagd worden om, bij voorbeeld via een convenant, de verantwoordelijkheid te nemen om in de praktijk te komen tot een grotere diversiteit in de samenstelling van deze besturen. De indieners vertrouwen er op dat de GroenLinks-fractie deze aanpak ten principale zal steunen. Om te garanderen dat de belanghebbenden gelijkelijk een recht krijgen op vertegenwoordiging in de fondsbesturen is wetsaanpassing vereist. Op de positie van de slapers zullen de indieners in hun antwoord op de eerste termijn terug komen. Afgezien van de slapers kent de Pensioenwet bij de deelname van de pensioenverzekerden in de fondsbesturen, deelnemersraden en verantwoordingsorganen slechts twee categorieën: de werknemers en de pensioengerechtigden. Volgens de Pensioenwet en de code goed pensioenfondsbestuur hebben de werknemers en de pensioengerechtigden op dit moment reeds een gelijkwaardig recht op vertegenwoordiging in de deelnemersraden en verantwoordingsorganen. Dat geldt niet voor vertegenwoordiging in de fondsbesturen. De werknemers hebben volgens de huidige Pensioenwet vertegenwoordigingsrechten voor de besturen van ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen. Pensioengerechtigden hebben onder voorwaarden recht op vertegenwoordiging in de besturen van de ondernemings-pensioenfondsen en in het geheel geen recht op deelname aan de besturen van de bedrijfstakpensioenfondsen. Als gevolg van deze situatie is volgens de cijfers van de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant momenteel 70% van de pensioengerechtigden niet in de besturen van hun fonds vertegenwoordigd. Dit is een gat in de wet. Nu wil de GroenLinks-fractie meer jongeren in fondsbesturen, maar dat zal natuurlijk niet betekenen dat die fractie de pensioengerechtigden als groep ieder recht op bestuursvertegenwoordiging zal ontzeggen. In een eerlijk democratisch systeem zullen natuurlijk alle werknemers, van welke deelgroep dan ook, en alle pensioengerechtigden, van welke deelgroep dan ook, een gelijk wettelijk recht op bestuursvertegenwoordiging dienen te verkrijgen. Daartoe dient dit wetsvoorstel. En daarvoor vragen de indieners de steun van de GroenLinks-fractie.
Mevrouw Ortega stelde vast dat door het wetsvoorstel de pensioengerechtigden een rechtstreekse vertegenwoordiging kunnen verkrijgen in de fondsbesturen. Zij vroeg of er aanwijzingen zijn dat de belangen van pensioengerechtigden in de besturen niet worden meegenomen, of de besturen de wettelijke taak tot evenwichtige belangenafweging onvoldoende hebben uitgevoerd. Zij vroeg verder of het nog wel mogelijk is de eis van evenwichtige belangenbehartiging te stellen aan een pensioenbestuur wanneer een doelgroep een specifieke zetel in het bestuur krijgt.
Omstreeks de eeuwwisseling hebben in gunstige financiële tijden verschillende pensioenfondsen de werkgevers- en werknemerspremies zo ver beneden kostprijs vastgesteld dat men zich kon afvragen of dat nog wel een evenwichtig beleid kon worden genoemd. Maar toch is het antwoord op de vraag of de fondsbesturen de belangen van de pensioen-gerechtigden wel voldoende behartigen niet beslissend voor dit wetsvoorstel. De kern van het voorstel is gelegen in de rechtsgrond. Uitgangspunt is dat de pensioengerechtigden als belanghebbenden en volwaardig verzekerden evenals de werknemers het recht behoren te hebben om zelf hun vertegenwoordigers in het bestuur aan te wijzen waarin zij vertrouwen hebben en die zij hun mandaat geven. Momenteel bestaat er rechtsongelijkheid tussen pensioengerechtigden die wel in het bestuur van hun fondsen zijn vertegenwoordigd (30%) en de pensioengerechtigden die niet in het bestuur van hun fondsen zijn vertegenwoordigd (70%). Het wetsvoorstel wil deze rechtsongelijkheid wegnemen. Het is overigens niet zo dat door het wetsvoorstel voor het eerst een deelbelang specifieke zetels in het bestuur verkrijgt. De werknemers en de werkgevers hebben op dit moment ook reeds rechten op specifieke zetels in de fondsbesturen en die vertegenwoordigen ook twee deelbelangen. Door het voorstel krijgt het derde deelbelang, dat van de pensioengerechtigden, eenzelfde recht. De vertegenwoordigers van alle drie de deelbelangen moeten tezamen het fonds besturen met voor alle bestuursleden de plicht tot evenwichtige belangenafweging uit artikel 105, lid 2, als leidraad. Maatgevend is ook het basisadvies dat de Raad van State al in 2002 gaf over de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in de fondsbesturen. Volgens de Raad was er al in 2002 voldoende reden om te komen tot een wettelijke verplichting tot vertegenwoordiging van gepensioneerden in het bestuut van hun fonds. Volgens de Raad kan dat er aan bijdragen dat recht wordt gedaan aan de belangen van de gepensioneerden, zeker daar waar zij niet parallel lopen met die van de werkgevers en werknemers, en bevordert dit het draagvlak van het fonds en zijn bestuur bij zijn cliënten (zie advies Raad van State, Memorie van Toelichting, blz. 4 en 5). De indieners wijzen er overigens op dat het streven naar een wettelijk recht voor pensioengerechtigden (gepensioneerden) op medebestuur van hun fondsen in het verleden sterk werd gesteund door de voorlopers van de ChristenUnie, het GPV en de RPF, bij monde van de heren Schutte en Leerling. De indieners vertrouwen er op dat de ChristenUnie-fractie die lijn zal voortzetten.
Mevrouw Ortega vroeg nog of er geen gevaar van precedentwerking ontstaat bij aanvaarding van het wetsvoorstel ten opzichte van andere groepen zoals slapers en jongeren.
Volgens de Pensioenwet kunnen fondsbesturen reeds vrijwillig besluiten om vertegenwoordigers van slapers in het bestuur op te nemen. Op de positie van slapers zullen de indieners bij de beantwoording van de eerste termijn van de Kamer nog verder terugkomen. Voor jongeren is de situatie als volgt. Volgens de wet horen de jongere deelnemers tot de categorie werknemers die al wettelijk een recht op vertegenwoordiging in het fondsbestuur hebben. Dat hoeft dus niet meer wettelijk geregeld te worden. De opname van meer jongeren in de besturen is een kwestie van verdeling van zetels binnen de geleding van de werknemers. Dat behoort tot de verantwoordelijkheid van de privaatrechtelijke belangenorganisaties die kandidaten stellen voor de fondsbesturen. Een oplossing is voor hen wellicht te verkrijgen door het afsluiten van een convenant hierover tussen de betrokken centrale belangenorganisaties. Anders ligt het bij de pensioengerechtigden. De Pensioenwet beschouwt hen niet als werknemers maar als een zelfstandige categorie. Als zodanig zijn zij op grond van de wet en de code voor goed pensioenfondsbestuur vertegenwoordigd in de deelnemersraden en verantwoordingsorganen in aparte geledingen (dus naast de geleding van de werknemers). Dat geldt ook voor de gevallen waarin zij vertegenwoordigd zijn in de besturen van ondernemingspensioenfondsen. De Pensioenwet regelt thans reeds dat eventuele vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden (die bij voorbeeld na een raadpleging in het bestuur zijn opgenomen) een zelfstandige geleding vormen evenals die van de werknemers. De pensioengerechtigden van de bedrijfstakpensioenfondsen hebben momenteel nog geen vertegenwoordigingsrecht in de besturen. Dat is dus een gat in de wet. Het initiatiefwetsvoorstel tracht dit gat te dichten. Dit gebeurt op een wijze die volledig aansluit op de bestaande systematiek van de Pensioenwet. Tot precedenten kan dit niet leiden.
Mevrouw Ortega vroeg tot slot of de indieners nog andere mogelijkheden hebben onderzocht voordat zij tot dit wetsvoorstel zijn gekomen en waarom niet is gewacht op de notitie van de minister van Sociale Zaken over stroomlijning van de governance.
Het doel van de indieners is van meet af aan geweest om alle pensioengerechtigden een recht op medebestuur van hun fondsen te geven. In het begin van de voorbereiding is onderzocht of daartoe het model dat op dit moment geldt voor de pensioengerechtigden van ondernemingspensioenfondsen, het zogenaamde OPF-model, ook toegepast kan worden voor de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen. De indieners kwamen toen tot de conclusie dat dat niet het geval was. Daarom is in het wetsvoorstel hiervan een variant opgenomen. De bevindingen van de indieners hierover zijn weergegeven in het eerste onderdeel van deze schriftelijke beantwoording onder de kop: CDA-fractie: Het OPF-model. Kortheidshalve verwijzen we hiernaar. Het wetsvoorstel is ingediend nog voor er sprake was van een notitie over de stroomlijning van de governance van pensioenfondsen. De indieners achten het voor de afhandeling van dit wetsvoorstel onnodig op de notitie over de stroomlijning te wachten. Het is naar hun mening in alle omstandigheden, ongeacht de verdere ontwikkelingen bij de governance van pensioenfondsen, vereist het recht op vertegenwoordiging in de fondsbesturen voor de belanghebbenden wettelijk vast te leggen. Voor een ontwikkeling naar meer diversiteit in de samenstelling van deze besturen vormt dit gelijke recht zelfs de basis. Bovendien wachten de pensioengerechtigden al eindeloos lang op het ongedaan maken van hun achterstelling.
De heer Van der Vlies wees er op dat in de praktijk al pensioengerechtigden in de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen komen, bij voorbeeld omdat gevraagd is als bestuurslid aan te blijven na pensionering. De SGP-fractie vroeg of in verband daarmee een wettelijke regeling op dit moment wel noodzakelijk is. Voorts merkte deze fractie op dat wanneer de pensioengerechtigden niet direct in een bestuur zijn vertegenwoordigd, dat niet betekent dat daaraan zomaar de conclusie kan worden verbonden dat de belangen van een gepensioneerde onvoldoende zijn gewaarborgd. Hierbij is verwezen naar artikel 105 van de Pensioenwet, dat iedere bestuurder verplicht tot een evenwichtige belangenafweging. Het is aan de rechter om hierover finale uitspraken te doen of dit beginsel uit de wet wordt geschonden, aldus de fractie.
Volgens de indieners is de waarneming juist dat er momenteel reeds pensioengerechtigden in besturen van bedrijfstakpensioenfondsen zijn opgenomen. De evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant bevat hierover gegevens. In de besturen van 12 bedrijfstak-pensioenfondsen zijn vrijwillig pensioengerechtigden opgenomen. Zij vertegenwoordigen ongeveer 18% van de pensioengerechtigden die zijn aangesloten bij bedrijfstak-pensioenfondsen (13% van het totale aantal pensioengerechtigden in ons land). Zij zijn meegerekend bij de 30% van de pensioengerechtigden in ons land die wel zijn vertegenwoordigd in hun fondsbestuur. Zonder deze 13% zou niet 70 maar zelfs 83% van de pensioengerechtigden van ons land niet in de besturen van hun fondsen zijn vertegenwoordigd. Het valt natuurlijk te prijzen dat fondsbesturen vrijwillig pensioengerechtigden in hun midden opnemen, maar het zwakke punt is dat deze vrijwillige opname ook weer «vrijwillig» ongedaan gemaakt kan worden. De pensioengerechtigden kunnen er niet blijvend op blijven rekenen. En het percentage van niet vertegenwoordigde pensioengerechtigden (70) is al zo hoog dat wetgeving op zijn plaats is. Hier komt bij dat het bekend is dat de besturen van enkele (grote) bedrijfstakpensioenfondsen niet bereid zijn vrijwillig vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in hun bestuur op te nemen. De SGP-fractie heeft terecht opgemerkt dat ook zonder vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het bestuur de belangen van deze groep verzekerden goed behartigd kunnen worden, mede door de wettelijke verplichting voor ieder bestuurslid tot evenwichtige belangenafweging. In de praktijk zal dat ook ongetwijfeld voorkomen. Toch is dit niet beslissend voor het initiatiefwetsvoorstel. De kern van het voorstel wordt gevormd door het uitgangspunt dat de werknemers en pensioengerechtigden zelf in vrijheid moeten kunnen uitmaken wie zij als hun vertrouweling een mandaat geven om tezamen met de vertegenwoordigers van de werkgevers hun fonds te besturen. Zij zijn dan allen aan artikel 105 van de Pensioenwet gebonden. Het verheugt de indieners dat de heer Van der Vlies stelt dat het aan de rechter is om hierover finale uitspraken te doen of dit beginsel uit de wet wordt geschonden. Helaas is het thans nog niet zo dat minderheden die mogelijkheid hebben. Dit wetsvoorstel dient er mede toe om dat mogelijk te maken.
De SGP-fractie stelde de professionele kwaliteit van het bestuur voorop en vroeg hoe het deskundigheidsniveau van de bestuursleden kan worden gegarandeerd. Een vraag die niet alleen voor de pensioengerechtigden gold.
De indieners zijn het met de SGP-fractie eens dat het hier gaat om een essentieel probleem. Een probleem dat overigens ook geldt voor de vertegenwoordigers van de werkgevers en werknemers. Door de toekenning van een medebestuursrecht aan pensioengerechtigden wordt in ieder geval de kring waarin kandidaten gezocht kunnen worden belangrijk verruimd. In de kring van de pensioengerechtigden die pas een werkzaam leven hebben afgesloten zijn relatief veel personen die functies hebben vervuld die hiervoor van betekenis kunnen zijn. Enerzijds doordat de opgedane kennis en ervaring rechtstreeks bruikbaar zijn bij het vervullen van een bestuursfunctie; anderzijds doordat zij zich gemakkelijk de vereiste kennis en ervaring kunnen verwerven. Dit levert een versterking van de positie van de fondsen op. En dat vormt op zichzelf weer een bijdrage aan de oplossing van het probleem. Het is overigens een gezamenlijke taak van alle pensioenfondsen en hun koepels goede scholingsfaciliteiten te bieden voor de bestuursleden en kandidaat bestuursleden. Hierbij kan een combinatie toegepast worden met de scholingsactiviteiten ten behoeve van de leden van deelnemersraden en verantwoordingsorganen.
De SGP-fractie vroeg verder hoe de indieners omgaan met het risico van een wat eenzijdiger focus door de pensioengerechtigden op hun eigen belangen, het eendimensionale denken, met name over het toeslagbeleid. Bestaat er een risico op het blokkeren of ophouden van noodzakelijke, maar pijnlijke besluitvorming door een relatief kleine minderheid in de deelnemersraad? En hoe gaan de indieners om met het risico van een terugtrekkende beweging van werkgevers uit het pensioendomein, dat mogelijk wordt versterkt door het wetsvoorstel?
Naar de mening van de indieners is er in het algemeen geen aanleiding voor de veronderstelling dat de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden meer op het eigenbelang zijn gefocust dan de vertegenwoordigers van de werkgevers of werknemers. Zij zijn zich terdege bewust van het belang dat de continuïteit van het fonds veilig wordt gesteld. En zij realiseren zich dat noodzakelijke saneringmaatregelen ook hun eigen portemonnee kunnen raken. In kringen van pensioengerechtigden wordt er overigens wel op gewezen dat het dringend noodzakelijk is om vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de besturen op te nemen omdat de werkgevers en werknemers zo eenzijdig zijn gefocust op het streven naar hun direct belang, lage werkgevers- en lage werknemerspremies. Voor de meeste werknemers is de pensioengerechtigde leeftijd immers nog erg ver weg. Vele pensioengerechtigden zijn nog niet vergeten dat omstreeks de eeuwwisseling verschillende fondsen extreem lage pensioenpremies vroegen, ver beneden kostprijs, of zelfs premieholidays kenden, waarvan we nu nog de wrange vruchten plukken. Toetreding van vertegenwoordigers van pensioengerechtigden kan daarom juist bijdragen aan de totstandkoming van een evenwichtig beleid, zoals de Raad van State in het basisadvies van 2002 duidelijk aangaf (zie advies Raad van State, Memorie van Toelichting, blz. 4 en 5). Het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad is geen instrument voor medezeggenschap. Dit recht is sterk begrensd en kan alleen in zeer bijzondere omstandigheden gebruikt worden. Het recht kan alleen gebruikt worden om door een rechterlijke instantie te laten toetsen of binnen een pensioenfonds de plicht tot evenwichtige belangenafweging uit artikel 105, Pensioenwet, in voldoende mate wordt nageleefd. Het is een vorm van rechtsbescherming voor minderheden in het verzekerdenbestand. Omdat het hier gaat om billijke en rechtvaardige voorstellen in het belang van een goed functioneren van de pensioenfondsen, is het aannemelijk dat de werkgevers deze uiteindelijk zullen aanvaarden.
Tot slot vroeg de SGP-fractie een reactie op het feit dat het wetsvoorstel weer meer regels creëert voor de fondsen, die op dit moment al veel dossiers over evaluaties op tafel hebben liggen.
De indieners erkennen dat er, op relatief bescheiden schaal, meer regels ontstaan. Naar hun mening zijn deze evenwel onvermijdelijk om de achterstand in medezeggenschap van de grote groep pensioengerechtigden weg te nemen. Over de administratieve lasten is echter bij de wetsvoorbereiding advies gevraagd aan Actal. In hun brief aan de indieners van 24 juli 2008 schrijft Actal: «De gevolgen voor de administratieve lasten zijn van een dusdanig geringe omvang dat we op basis van onze selectiecriteria hebben besloten geen advies uit te brengen over uw initiatiefwetsvoorstel.».
Koşer Kaya
Blok