Hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer (Wm) is gereserveerd voor het in gemoderniseerde vorm onderbrengen van bepalingen over stoffen, preparaten en producten die nu nog verspreid in verschillende wetten voorkomen. De invulling van dit hoofdstuk vindt door middel van verschillende projecten plaats. Het voorliggende wetsvoorstel is er daar een van.
Het voorstel beoogt de bijeenbrenging in titel 9.5 (Overige bepalingen met betrekking tot stoffen, preparaten en producten) van hoofdstuk 9 van de Wm van drie wettelijke regelingen:
– regeling voor toestellen en geluidwerende voorzieningen in hoofdstuk II van de Wet geluidhinder (Wgh),
– regeling voor toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen in hoofdstuk III van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Wlv) en
– titel 10.3 Preventie en nuttige toepassing van hoofdstuk 10 van de Wm.
De betreffende regelingen worden door middel van dit wetsvoorstel gebundeld, geharmoniseerd en vereenvoudigd in de Wm opgenomen. Het voornemen hiertoe is aangekondigd in de brief van me minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 13 september 20051 over de uitvoering van het meerjarenprogramma voor de modernisering en herijking van de VROM-regelgeving.
Aanvankelijk bestond het voornemen om ook de artikelen 8 tot en met 20 van hoofdstuk III Algemene bepalingen ter bescherming van de bodem van de Wet bodembescherming (Wbb) over te brengen naar hoofdstuk 9 van de Wm. Bij de nadere uitwerking van dit voornemen is echter geconstateerd dat er in hoofdstuk 9 Wm geen plaats is voor de regeling van artikel 8 Wbb voor zover het gaat om regels met betrekking tot het uitvoeren van werken op of in de bodem waarbij ingrepen worden verricht die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Het betreffende onderdeel van artikel 8 bevat immers geen regeling voor handelingen met stoffen of producten. Een en ander geldt ook voor de regeling van artikel 11 Wbb met betrekking tot niet onder de artikelen 6 tot en met 10 Wbb vallende handelingen die erosie, verdichting of verzilting van de bodem tot gevolg kunnen hebben. Ook de regeling van artikel 12 Wbb ten aanzien van het infiltreren van water past niet in hoofdstuk 9. Tenslotte ontstaan er problemen met de overheveling van de zorgplicht van artikel 13 van de Wbb naar hoofdstuk 9 omdat deze onder meer is gerelateerd aan handelingen als bedoeld in de artikelen 8 en 11 die niet in hoofdstuk 9 passen. In dit verband is geconstateerd dat de inbouw van het preventiehoofdstuk van de Wbb in de Wm niet zou mogen leiden tot een versnippering van het preventiehoofdstuk over verschillende hoofdstukken in de Wm, maar dat voor het preventiehoofdstuk bij voorkeur een nieuwe plaats in de Wm moet worden gezocht, al dan niet gecombineerd met de beheers- en saneringsbepalingen van de Wbb. De voordelen van inbouw van een deel van het preventiehoofdstuk in hoofdstuk 9 (alle stof- en productgerichte regelgeving in één hoofdstuk) wegen niet op tegen de nadelen die versnippering van het preventiehoofdstuk over verschillende hoofdstukken heeft (herkenbaarheid, toegankelijkheid).
Naast het op herijking en modernisering gerichte streven is het streven naar integratie van de sectorale milieuregelgeving in de Wm een belangrijke drijfveer voor het wetsvoorstel. In het Nationaal Milieubeleidsplan 31 werd al prioriteit gegeven aan de uitbreiding van de Wm met onder meer een hoofdstuk 9 voor stoffen en producten. Doel hiervan: integratie in de Wm van de voor het milieu relevante wetgeving voor stoffen en producten. De noodzaak van een versterkte interne integratie van de milieuwetgeving stond ook centraal in de in april 2001 aan de Tweede Kamer gezonden discussienota over de toekomst van de milieuwetgeving «Met recht verantwoordelijk»2. De nota stelt dat een beleidsmatige ontwikkeling naar een meer geïntegreerd milieubeleid vraagt om een daarop afgestemd juridisch instrumentarium dat integrale afwegingen mogelijk maakt. Dat juridisch instrumentarium zou behalve consistent en compact, voor alle onderdelen van het milieu(beleid) zoveel mogelijk gelijk moeten zijn. De lijn die in bedoelde discussienota is geschetst, heeft mede tot doel om een eenduidige systematiek voor de verschillende onderdelen van het milieu(beleid) mogelijk te maken.
Het heeft veruit de voorkeur de drie genoemde regelingen via één daarop gericht, zelfstandig wetgevingstraject in hoofdstuk 9 onder te brengen en dus niet onderdeel te laten zijn van de (afzonderlijk verlopende) wetgevingsoperaties om de Wlv en de Wgh geheel in de Wm onder te brengen. Een keuze voor de laatstbedoelde aanpak zou immers ten koste gaan van het efficiënt bundelen en harmoniseren van de regelingen. Een planning van de wetgevingsoperaties van inbouw van de Wlv en de Wgh in de Wm is in de paragrafen 2a en 2b opgenomen.
Het voorliggende wetsvoorstel komt dus samengevat voort uit het streven naar modernisering en herijking van de VROM-regelgeving en het streven naar integratie van de milieuregelgeving in de Wm. Het wetsvoorstel wordt niet ingegeven door redenen van milieubeleidsmatige aard. Het brengt ook geen wijziging in de uitvoering van het op genoemde drie regelingen gebaseerde beleid. In verband met het voorgaande kan het voorliggende wetsvoorstel worden beperkt tot overheveling en harmonisatie van de betreffende regelingen naar hoofdstuk 9 Wm.
Andere momenteel in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen met betrekking tot hoofdstuk 9 van de Wm zijn: de initiatiefwetsvoorstellen van het oud-kamerlid M. Vos inzake de handel in duurzaam geproduceerd hout3. Over deze wetsvoorstellen wordt hierna een enkele opmerking gemaakt. Bovendien zijn er de wet ter implementatie van de EU-Richtlijn Ecodesign4 die op 24 oktober 2007 in werking is getreden en de op 1 juni 2007 gedeeltelijk in werking getreden Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH)1,2. Ook over deze wetten volgt een enkele opmerking.
In hoofdstuk 9 Wm is vooralsnog titel 9.1 gereserveerd voor het initiatiefwetsvoorstel Duurzaam geproduceerd hout. Omdat nu de noodzaak bestaat om in hoofdstuk 9 Wm een titel in te voegen met daarin een voor het gehele hoofdstuk geldende bepaling, wordt voorgesteld om deze algemeen geldende bepaling in titel 9.1 op te nemen. Het initiatiefwetsvoorstel ware dan t.z.t. in een andere titel van hoofdstuk 9 Wm onder te brengen.
Doel van het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel Duurzaam geproduceerd hout was te bereiken dat er per 1 januari 2000 in Nederland een verbod geldt op de import van en handel in niet-duurzaam geproduceerd hout.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer op 9 juli 2002 is een motie ingediend3 die zonder stemming is aangenomen. Daarin is onder meer geconstateerd dat het systeem van negatieve etikettering tot onoverkomelijke problemen met het Europese recht en het internationale recht (WTO) kan leiden. Verder is er geconstateerd dat via een combinatie van heldere en eenduidige door de overheid vastgestelde criteria en een breed gedragen systeem van accreditatie en certificering aan positieve etikettering kan worden gewerkt. In de motie werd de initiatiefneemster verzocht het wetsvoorstel aan te passen terwijl de regering werd verzocht het gebruik van positief geëtiketteerde houtproducten te bevorderen. Vervolgens is een novelle bij de Tweede Kamer ingediend waarin in lijn met de motie de negatieve etikettering is geschrapt waardoor verwacht mag worden dat het wetsvoorstel nu wel conform het EG- en WTO-recht is. De eerste termijn van mondelinge behandeling van het initiatiefwetsvoorstel in de Tweede Kamer vond plaats op 26 en 27 januari 2005.
De wet Implementatiewet EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten (Ecodesign)4 geeft uitvoering aan de EU-Richtlijn Ecodesign. Deze richtlijn beoogt bij te dragen tot duurzame ontwikkeling door de energie-efficiëntie en het niveau van milieubescherming te verhogen.
De richtlijn voorziet in de vaststelling van voorschriften waaraan energieverbruikende producten die onder uitvoeringsmaatregelen uit hoofde van de richtlijn vallen, moeten voldoen om in de handel te kunnen worden gebracht en/of in gebruik te kunnen worden genomen (via o.a. CE-markering). De Europese Commissie onderzoekt momenteel de mogelijkheid om te komen tot uitvoeringsmaatregelen voor onder meer verwarmings- en warmwatertoestellen, batterijopladers en externe stroomvoorzieningen, verlichting, huishoudelijke apparatuur (waaronder koelkasten en vaatwassers), kantoorapparaten in zowel de huishoudelijke als de tertiaire sector, consumentenelektronica (waaronder televisies) en HVAV-systemen (verwarming, ventilatie en airconditioning). Het afwegingskader dat de richtlijn verschaft betreft de milieuaspecten van verbruik van materialen, energie en andere hulpbronnen zoals drinkwater, de verwachte lucht-, water- of bodememissies, geluid en de productie van afvalstoffen en hergebruiksmogelijkheden.
Voor een aantal energieverbruikende producten bestaan reeds EG-Richtlijnen. Deze worden deels omgezet in uitvoeringsmaatregelen uit hoofde van de Richtlijn Ecodesign.
Implementatie vindt plaats door opneming van de voor de uitvoering van de richtlijn noodzakelijke voorschriften in titel 9.4 (De EG-Richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten) van hoofdstuk 9 van de Wm. In genoemde implementatiewet is ook via een wijziging van de Wet energiebesparing toestellen de afbakening geregeld tussen hoofdstuk 9 van de Wm en die wet. Een aantal van de op de Wet energiebesparing toestellen gebaseerde besluiten worden via datzelfde wetsvoorstel omgezet in besluiten op grond van hoofdstuk 9 Wm.
De Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) betreft de implementatie van de zogenaamde REACH-verordening.
Centraal in REACH staat de invoering van één geïntegreerd systeem voor de Registratie, de Evaluatie, beperkende maatregelen en de Autorisatie (verlening van vergunningen) van Chemische stoffen.
REACH gaat over het produceren en importeren alsmede het gebruik van stoffen. De producent of importeur van stoffen moet informatie verzamelen over de stoffen die hij produceert of importeert, en vervolgens bepaalde informatie over deze stoffen registreren bij het Europese Chemicaliënagentschap. Productie of import van een niet geregistreerde stof is niet toegestaan. Voor de productie, import of het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen kan een voorafgaande vergunning worden vereist. Verder kunnen er voor de hele EU risicobeperkende maatregelen worden genomen. REACH is op 1 juni 2007 in werking getreden. De Uitvoeringswet is op 1 juni 2007 gedeeltelijk in werking getreden. REACH is een verordening en heeft rechtstreekse werking. Om REACH in de praktijk goed te laten werken, zijn de lidstaten verplicht de daartoe noodzakelijke uitvoeringsregels vast te stellen, zoals bijvoorbeeld de strafbaarstelling van overtredingen van REACH. Voorts zijn de lidstaten verplicht de met REACH overlappende of strijdige regels in de nationale wetgeving op stoffengebied in te trekken of aan te passen. Dat betreft in Nederland regels die zijn gesteld bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms). De implementatiebepalingen zijn gebundeld in hoofdstuk 9 van de Wm. Gelijktijdig met de intrekking van de met REACH overlappende en strijdige regels in de Wms zijn de resterende bepalingen van de Wms overgeheveld naar (voornamelijk hoofdstuk 9 van) de Wm. Hiertoe zijn aan hoofdstuk 9 van de Wm de volgende titels toegevoegd: titel 9.2 Stoffen, preparaten en genetisch gemodificeerde organismen, en titel 9.3 De EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.
Tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer zal tevens de wenselijkheid worden bezien van het opnemen in dit wetsvoorstel van een artikel met de opdracht tot definitieve vaststelling van de indeling en de artikelnummering in hoofdstuk 9 Wm. Dit hangt mede af van het initiatiefwetsvoorstel Duurzaam geproduceerd hout waarvan de behandeling door de Tweede Kamer sinds januari 2005 stil ligt.
2. De in het wetsvoorstel opgenomen regelingen
Zoals hierboven reeds vermeld, worden in dit wetsvoorstel drie bestaande sectorale regelingen gebundeld, geharmoniseerd en vereenvoudigd. Het gaat om:
– de regeling voor toestellen en geluidwerende voorzieningen in hoofdstuk II van de Wet geluidhinder (Wgh, artikelen 2 tot en met 10),
– de regeling voor toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen in hoofdstuk III van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Wlv, artikelen 13 tot en met 18) en
– titel 10.3 Preventie en nuttige toepassing van hoofdstuk 10 van de Wm (artikelen 10.15 tot en met 10.20).
De drie betrokken wetten kennen ieder een eigen systeem van vrijstelling en ontheffing van de krachtens de genoemde artikelen vastgestelde algemene maatregelen van bestuur (amvb’s). Dit wetsvoorstel bevat daarom ook een gebundeld en geharmoniseerd systeem van vrijstelling en ontheffing.
Hierna wordt meer uitgebreid stilgestaan bij de genoemde regelingen.
a. De regeling voor toestellen en geluidwerende voorzieningen in de Wet geluidhinder
De Wgh geeft regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder. Die regels kunnen ook betrekking hebben op toestellen, waaronder worden begrepen toestellen die bij gebruik anders dan door menselijke energie geluidhinder kunnen veroorzaken, waaronder niet begrepen luchtvaartuigen. Hoofdstuk II van de Wgh bevat daarvoor een aantal artikelen op grond waarvan de geluidsaspecten van toestellen (artikelen 2 tot en met 8) en geluidwerende voorzieningen (artikelen 9 en 10) kunnen worden geregeld. Artikel 2 maakt het ook mogelijk om regels te stellen ten aanzien van het gebruik van toestellen anders dan in particuliere huishoudens.
De hier bedoelde toestellen en geluidwerende voorzieningen zijn aan te merken als producten.
De inbouw van genoemde bepalingen past in het voornemen om de Wgh als zodanig in te bouwen in de Wm. De geplande inbouw van de resterende bepalingen is de volgende.
Ten aanzien van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wm – met als werktitel SWUNG I1 – is het streven erop gericht om het in de tweede helft van 2008 bij de Tweede Kamer in te dienen. In dit wetsvoorstel wordt de inbouw van geluidproductieplafonds voor de rijksinfrastructuur geregeld. Naar verwachting zou deze wetswijziging ultimo 2009 in werking kunnen treden.
Met IPO en VNG is bestuurlijk afgesproken dat het daarop volgende wetsvoorstel (SWUNG II), waarin de inbouw van geluidproductieplafonds voor de overige infrastructuur en de inbouw van industrielawaai in de Wm zal worden opgenomen, zo mogelijk in het voorjaar van 2009 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Van de hier aan de orde zijnde toestellenregelgeving kan slechts een klein gedeelte worden aangemerkt als nationale wetgeving2. De meeste amvb’s zijn vastgesteld als gevolg van omzetting van Europese regelgeving naar nationaal recht. Bij alle Europese richtlijnen gaat het om volledige harmonisatie (met als grondslag de artikelen 94 en 95 van het EG-Verdrag).
Bedoelde besluiten (en daarop gebaseerde regelingen) zijn gebaseerd op artikel 2, 10, respectievelijk 170 van de Wgh en zullen, omdat continuïteit uitgangspunt is, worden omgezet in besluiten op grond van hoofdstuk 9 van de Wm.
Op de Wgh gebaseerde amvb’s en regeling (artikel 2, 8 respectievelijk 170) | Vindplaats | Omzetting internationaal recht |
---|---|---|
Besluit geluidsinformatie huishoudelijke apparaten | Stb. 1992, 218 | Richtlijn 86/594/EEG1 |
Besluit geluidproduktie bromfietsen | Stb. 1985, 473 | Richtlijn 92/61/EEG |
Besluit geluidproduktie motorvoertuigen | Stb. 1981, 741 | Richtlijn 70/157/EEG2 Richtlijn 78/1015/EEG3 |
Besluit geluidproduktie sportmotoren | Stb. 1996, 165 | – |
Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder | Stb. 1989, 393 | – |
Besluit uitlaatsystemen motorvoertuigen en bromfietsen | Stb. 1985, 474 | Richtlijn 81/334/EEG4 |
Vrijstellingsbesluit geluidproduktie motorvoertuigen landsverdediging | Stb. 1981, 822 | – |
Regeling geluidemissie buitenmaterieel (op grond van artikel 2, derde lid, Wgh) | Richtlijn 2000/14/EG5 Richtlijn 2005/88/EG6 |
1 Richtlijn van de Raad van de EU van 1 december 1986 betreffende het door huishoudelijke apparaten voortgebrachte luchtgeluid (PbEG L344). Deze Richtlijn wordt overigens op grond van artikel 22 van de Richtlijn Ecodesign op termijn ingetrokken. Het besluit blijft van toepassing totdat op grond van de richtlijn Ecodesign een vervangende uitvoeringsmaatregel is aangenomen en in werking is getreden.
2 Richtlijn van de Raad van de EG van 6 februari 1970 (PbEG L 42) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen, zoals laatstelijk gewijzigd bij de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1977, nr. 77/212/EEG (PbEG L 66).
3 Richtlijn van de Raad van de EG van 23 november 1978 (PbEG L 349), inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorrijwielen.
4 Richtlijn van de Commissie van de EU van 13 april 1981 (PbEG L131) houdende aanpassing aan de stand der techniek van Richtlijn 70/157/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidniveau en de uitlaatinrichting van motorvoertuigen.
5 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 8 mei 2000 betreffende de geluidsemissie in het milieu door materieel voor gebruik buitenshuis (PbEGL 162).
6 Richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2000/14/EG betreffende de geluidsemissie in het milieu door materieel voor gebruik buitenshuis.
b. De regeling voor toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen in de Wet inzake de luchtverontreiniging
De Wlv bevat regels in het belang van het voorkomen of beperken van de aanwezigheid van verontreinigde stoffen in de buitenlucht. Daarbij gaat het om vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radio-actieve stoffen in de zin van de Kernenergiewet, die in de lucht, op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen, hetzij nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kunnen opleveren, hetzij schade kunnen toebrengen aan dieren, planten of goederen. Blijkens hoofdstuk II van de Wlv (artikelen 13–18) kunnen bij amvb eisen worden gesteld aan toestellen, brandstoffen en verontreinigende handelingen. Eentoestel is een toestel of een met een toestel uitgerust vervoermiddel (vaartuig, rij- of voertuig of luchtvaartuig) van waaruit verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, een en ander – voorzover dit bij amvb is bepaald – met inbegrip van de daaraan verbonden uitlaatleidingen. Onder brandstof verstaat de Wlv een stof – met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen – dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken. Een verontreinigende handeling is een gedraging waardoor één of meer verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken, die niet voortvloeit uit het normale gebruik van een toestel of brandstof en niet wordt verricht in een inrichting waarvoor een vergunning krachtens de Wm vereist is.
De inbouw van genoemde bepalingen is een volgende stap in de verdere ontmanteling van de Wlv en overheveling naar de Wm. Indien het voorliggende wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking getreden, zijn de belangrijkste resterende hoofdstukken van de Wlv: hoofdstuk V, Voorzieningen in het geval van bijzondere omstandigheden (artikelen 43 tot en met 53), en hoofdstuk VII, Het bepalen van luchtverontreiniging (artikelen 59 tot en met 62). Momenteel wordt bezien hoe de resterende bepalingen van de Wlv naar de Wm zouden kunnen worden overgeheveld. Het streven is erop gericht om een daartoe strekkend wetsvoorstel in een van de komende jaren in procedure te brengen. Wellicht kan aansluiting worden gezocht bij een ander wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer dat eveneens binnen die termijn in procedure zal worden gebracht.
Van de hier aan de orde zijnde amvb’s kan slechts een klein gedeelte worden aangemerkt als nationale wetgeving. Deze amvb’s zijn of worden overigens ingetrokken. De andere besluiten zijn vastgesteld als gevolg van omzetting van Europese regelgeving naar nationaal recht. Bij nagenoeg alle richtlijnen gaat het om volledige harmonisatie (met als grondslag de artikelen 94 en 95 van het EG-Verdrag). Eén richtlijn betreft minimumharmonisatie (artikel 175/176 van het EG-Verdrag)1.
Bedoelde besluiten (en daarop gebaseerde regelingen) zijn gebaseerd op artikel 13 van de Wlv en zullen, omdat continuïteit uitgangspunt is, worden omgezet in besluiten op grond van hoofdstuk 9 van de Wm.
Op de artikelen 13 tot en met 18 Wlv gebaseerde amvb’s | Vindplaats | Omzetting internationaal recht |
---|---|---|
Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging | Stb. 1984, 525 | Richtlijn 2002/24/EG1 Richtlijn 97/24/EG2 |
Besluit typekeuring luchtverontreiniging, trekkers en motoren voor mobiele machines | Stb. 2001, 41 | Richtlijn 97/68/EG3 Richtlijn 2000/25/EG4 |
Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging | Stb. 1973, 356 | Richtlijn 1970/220/EEG5 Reglement no. 156 Richtlijn 99/96/EG7 |
Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden | Stb. 1995, 344, nb. de typekeuringseis wordt ingetrokken, de emissie-eis blijft. | – |
Besluit vervangingskatalysatoren motorvoertuigen luchtverontreiniging | Stb. 2000, 163 | Richtlijn 98/77/EG8 |
Besluit kwaliteitseisen brandstoffen wegverkeer | Stb. 1999, 566 | Richtlijn 98/70/EG9 |
Besluit zwavelgehalte brandstoffen | Stb. 1974, 549 | Richtlijn 98/70/EG10 Richtlijn 99/32/EG10 |
Besluit verbranden afvalstoffen | Stb. 2004, 97 | Richtlijn 96/61/EG12 Richtlijn 2000/76/EG13 |
Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A | Stb. 1998,167 | Richtlijn 2001/80/EG14 |
1 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 18 maart 2002 (PbEG L 124) betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen.
2 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen (PbEG L 226).
3 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PbEG 1998, L 59).
4 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 22 mei 2000 (PbEG L 173) inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door motoren bestemd voor het aandrijven van landbouw- of bosbouwtrekkers en houdende wijziging van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad.
5 Richtlijn van de Raad van de EG van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen (PbEG L 76);.
6 Reglement no. 15, behorende bij de Overeenkomst van 20 maart 1958 betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen (Trb. 1959, 83).
7 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 13 december 1999 (PbEG 2000, L 44) inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen de emissie van verontreinigende gassen en deeltjes door voertuigmotoren met compressieontsteking en de emissie van verontreinigende gassen door op aardgas of vloeibaar petroleumgas lopende voertuigmotoren met elektrische ontsteking en tot wijziging van Richtlijn 88/77/EEG.
8 Richtlijn van de Commissie van de EG van 2 oktober 1998 houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 70/220 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (PbEG L 286).
9 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350).
10 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2003/17/EG van het EP en de Raad van de EU van 3 maart 2003 (PbEU L 76).
11 Richtlijn van de Raad van de EU van 26 april 1999, betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121).
12 Richtlijn van de Raad van de EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257).
13 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de EU van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (PbEG L 332).
14 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de EU van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309).
c. De regeling voor handelingen met stoffen, preparaten en producten in hoofdstuk 10 van de Wm
Het instrumentarium voor het productgerichte afvalstoffenbeleid is neergelegd in titel 10.3. (Preventie en nuttige toepassing) van hoofdstuk 10 (Afvalstoffen) van de Wm. Op grond van artikel 10.17 kan het uitgangspunt van de producentenverantwoordelijkheid voor het afvalbeheer worden geconcretiseerd via de verplichting voor producenten/importeurs om zorg te dragen voor de inname en verwerking van de door hen op de markt gebrachte producten als deze worden afgedankt. De inzet van dit instrument leidt tot een meer efficiënte inzameling, meer nuttige toepassing en doet recht aan het beginsel «de vervuiler betaalt» doordat de kosten van de inzameling en het verdere beheer van het product in de afvalfase in de prijs van het product worden verdisconteerd. Bij de invoering van producentenverantwoordelijkheid worden verantwoordelijkheden toebedeeld zodat duidelijk wordt wie waarvoor verantwoordelijk is. Bovendien ontstaan er financiële voorzieningen waaruit de kosten van het afvalbeheer betaald kunnen worden.
Op dit moment is producentenverantwoordelijkheid voor de volgende producten wettelijk geregeld: batterijen, autobanden, autowrakken, elektr(on)ische apparatuur en verpakkingen, in vijf «productbesluiten afvalbeheer». Deze productbesluiten zijn implementatie van Europese regelgeving, met uitzondering van de regels voor autobanden. Dat er niettemin wettelijke regels voor autobanden zijn opgesteld, hangt samen met het omvangrijke probleem dat zij veroorzaakten omdat er geen lekvrije inname- en verwerkingsstructuur was. Vóór de inwerkingtreding van het betreffende besluit werden regelmatig partijen onbeheerd achtergelaten banden aangetroffen.
Recent is bezien of het wenselijk is dit instrument in te zetten voor andere dan de hierboven genoemde producten. De conclusie is getrokken dat het niet wenselijk is om het principe van producentenverantwoordelijkheid in het afvalbeheer op korte termijn uit te breiden naar andere producten. Hierbij wordt verder verwezen naar de tweede voortgangsrapportage Landelijk Afvalbeheerplan1. Overigens worden ook geen nieuwe initiatieven verwacht vanuit Europa voor andere producten. Wel is de Europese batterijenrichtlijn herzien2. In verband daarmee wordt het Besluit beheer batterijen aangepast, waarvan de afronding is voorzien in het derde kwartaal van 2008.
Naast de regels over het afvalbeheer wordt in de betrokken Europese richtlijnen ook het gebruik van bepaalde chemische stoffen in nieuwe producten gereguleerd. Omdat de Europese regels over het gebruik van chemische stoffen (zoals lood, kwik en cadmium) sterk verbonden zijn aan de regels over het afvalbeheer, zijn ook samenstellingseisen opgenomen in de bovengenoemde productbesluiten. Productbesluiten afvalbeheer met samenstellingseisen zijn de afgelopen jaren mede op artikel 24 van de Wms gebaseerd voor zover het om het voorkomen of het beperken van de aanwezigheid van bepaalde stoffen in producten (kwalitatieve preventie) gaat.
Naast de artikelen 10.15 en 10.17 bieden ook de artikelen 10.16, 10.18, 10.19 en 10.20 een grondslag voor de uitwerking van producentenverantwoordelijkheid binnen het afvalbeheer. Zo voorziet artikel 10.16 bijvoorbeeld in de mogelijkheid van een etiketteringsverplichting en voorziet artikel 10.19 in een grondslag voor de inname-verplichting van gemeenten. Al deze artikelen komen in aanmerking voor inbouw in hoofdstuk 9. Daarbij komen de betreffende bepalingen in hoofdstuk 10 Wm te vervallen. Bedoelde besluiten (en daarop gebaseerde regelingen) zijn nu gebaseerd op hoofdstuk 10 van de Wm en zullen, omdat continuïteit uitgangspunt is, worden omgezet in besluiten op grond van hoofdstuk 9.
Op de artikelen 10.15 tot en met 10.20 Wm gebaseerde amvb’s | Vindplaats | Omzetting internationaal recht |
---|---|---|
Besluit beheer batterijen | Stb. 1995, 45 | Richtlijn 91/157/EEG en Richtlijn 2006/66/EG1 |
Besluit beheer autobanden | Stb. 2003, 564 | |
Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur | Stb. 2004, 340 | Richtlijn 2002/95/EG2, |
Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur (op grond van artikel 21.6, zesde lid, Wm | Stcrt. 2004, 142 | Richtlijn 2002/96/EG zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/1083 |
Besluit beheer autowrakken | Stb. 2002, 259 | Richtlijn 2000/53/EG4 |
Besluit beheer verpakkingen en papier en karton | Stb. 2005, 183 | Richtlijn 94/62/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/12/EG5 |
Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen | Stb. 1996, 46 | Richtlijn 91/271/EEG6 |
Besluit bodemkwaliteit | Stb. 2007, 469 | Richtlijn 89/106/EEG7, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG8 Richtlijn 06/12/EEG9 |
1 Richtlijn van de Raad van de EG van 18 maart 1991 betreffende batterijen en accu’s die gevaarlijke stoffen bevatten (PbEG L78), herzien bij Richtlijn 2006/66/EG (PbEU L 266).
2 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (PbEU 2003, L 37).
3 Richtlijnen van het EP en de Raad van de EU van 27 januari 2003 en 8 december 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (PbEU 2003, L 37 en L 345).
4 Richtlijn van het EP en de Raad van de EU van 18 september betreffende autowrakken (PbEG L 269).
5 Richtlijnen van het EP en de Raad van de EU van 20 december 1994 en 11 februari 2004 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PbEG L365 en PbEU L40).
6 Richtlijn van de Raad van de EG van 21 mei 1992 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PBEG L 135).
7 Richtlijn van de Raad van de EG van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de voor de bouw bestemde produkten (PbEG L 40).
8 Richtlijn van de Raad van de EG van 22 juli 1993 (PbEG L 220).
9 Richtlijn van de Raad van de EG van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PbEG L 114).
In het voorliggende wetsvoorstel is er voor gekozen de huidige regelingen voor stoffen, preparaten en producten uit de drie betrokken wetten te bundelen, min of meer technisch over te hevelen naar hoofdstuk 9 Wm en slechts in beperkte mate te integreren.
Een verdergaande integratie is op zich denkbaar. Een uitwerking van een integrale grondslag voor het stellen van regels ten aanzien van stoffen, preparaten of andere producten in het belang van de bescherming van het milieu is neergelegd in de op 28 maart 2002 bekendgemaakte Proeve voor een wetsvoorstel voor hoofdstuk 9 Stoffen en producten Wm. De proeve was bedoeld als discussiestuk om met de andere departementen en vervolgens het bedrijfsleven en de maatschappelijke organisaties het gesprek aan te gaan over een nieuw wettelijk stof- en productgericht instrumentarium. Zij zou tevens de grondslag vormen voor de Nederlandse inbreng in de discussie in Europees verband over nieuwe EU-regelgeving op het gebied van stoffen en producten. De hoofdmoot van de proeve bestond uit de overheveling van de afzonderlijke artikelen van de Wms naar meer kaderstellende artikelen in hoofdstuk 9.
Relevant voor het voorliggende wetsvoorstel is dat de proeve onder meer voorzag in een algemene wettelijke grondslag in artikel 9.311 e.v. voor het stellen van regels. Hierop zouden zowel nieuwe (integrale) producteisen kunnen worden gebaseerd als ook alle bestaande vanuit specifieke milieubelangen tot stand gebrachte regelingen. Het betreffende artikel was een integrale regeling van artikel 24 van de Wms en de in het voorliggende wetsvoorstel aan de orde zijnde regelingen in de Wgh, de Wlv en titel 10.3 van het hoofdstuk Afvalstoffen, en dwong tot een integrale afweging. De reikwijdte ervan was ruim: beoogd werd bescherming van de mens (ook tijdens de arbeidssituatie en als consument) en het milieu in al zijn facetten. In daarop volgende artikelleden werd – niet limitatief – een scala aan regels opgesomd waaraan stoffen en producten en handelingen met stoffen en producten zouden kunnen worden onderworpen. Uit de proeve is echter geen wetsvoorstel voortgekomen.
Inmiddels was een ingrijpende wijziging van de Europese regelgeving inzake stoffen conform de verwachtingen in gang gezet onder invloed van het EU-Witboek chemische stoffen (Future Chemicals Strategy) dat op 8 maart 2001 door de Europese Commissie tijdens de milieuraad is gepresenteerd2. Hieruit is uiteindelijk de in paragraaf 1 genoemde REACH-verordening voortgekomen.
Met de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) zijn in hoofdstuk 9 van de Wm voorschriften ter uitvoering van REACH opgenomen en is voorzien in de herschikking van de Wms. Bij die herschikking is geen inhoudelijke discussie over de te herschikken bepalingen gevoerd want de implementatie van REACH had daardoor kunnen worden vertraagd. Verruiming van artikel 24 van de Wms tot een artikel à la het hiervoor genoemde artikel 9.31 van de Proeve waarop bijvoorbeeld ook de toestellenregeling van de Wgh zou kunnen worden gebaseerd, was dus in de implementatiewet niet aan de orde.
Bij de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel is onder ogen gezien of het wenselijk is om alsnog een regeling à la artikel 9.31 van de proeve tot stand te brengen. Hiertoe zou het in titel 9.2 van de Wm opgenomen artikel 24 van de Wms (artikel 9.2.2.1) alsnog moeten worden verruimd tot een artikel à la artikel 9.31 van de Proeve. De volgende – vooral wetstechnische – voordelen doen zich dan voor:
– Vergaande vermindering en vereenvoudiging van de regelgeving: er komt op wetsniveau slechts één regeling voor handelingen met stoffen, preparaten en producten, waarop alle productregelingen op milieugebied kunnen worden gebaseerd. Dit laat de tientallen amvb’s (zie paragraaf 2) en daarop gebaseerde ministeriële regelingen (zie de toelichting op artikel V) echter als zodanig ongemoeid.
– Minder kans op fouten: de verwijzing naar de wettelijke grondslag in de amvb’s wordt eenvoudiger.
– Harmonisatie: de huidige verschillen tussen de productregelingen in de diverse milieuwetten vervallen automatisch.
– Integratie: het afwegingskader is integraal: het omvat de gehele levenscyclus van een product en de bescherming van alle milieucompartimenten en -facetten, alsmede de mens in de arbeidssituatie en als consument.
Hiertegenover staan echter de volgende nadelen.
– Er zou een integraal afwegingskader worden geschapen waaraan beleidsmatig geen behoefte bestaat. Ook is onderbouwing van de noodzaak voor zo’n ruime bepaling lastig. In het huidige tijdsgewricht hebben de meeste wettelijke milieu-eisen voor producten immers een internationale grondslag. De te implementeren EU-richtlijnen bepalen de reikwijdte van de te bieden bescherming van (onderdelen van) het milieu. Voor zover die bescherming meerdere onderdelen van het milieu en de gezondheid van de mens betreft, vindt implementatie doorgaans plaats in het kader van de Wms, in de nabije toekomst dus titel 9.2 van de Wm. Ook de Richtlijn Ecodesign beoogt een brede bescherming van het milieu tegen de gevolgen van het gebruik van energieverbruikende producten. De richtlijnen op het gebied van de drie regelingen die in dit wetsvoorstel worden geharmoniseerd en gebundeld, beogen echter bescherming van voor elk slechts één specifiek milieu-onderdeel of -facet: lucht, geluid of afvalstoffenbeheer.
– Een integraal afwegingskader dwingt tot een beoordeling van de gehele levenscyclus van een product met het oog op de bescherming van alle milieucompartimenten en -facetten, alsmede de mens in de arbeidssituatie en als consument. Daarvoor bestaat vanuit de Europese optiek echter doorgaans geen ruimte. Onder meer uit onderzoek dat in het kader van de opstelling van de proeve is uitgevoerd, blijkt dat de beleidsruimte voor nationale eisen aan stoffen en producten beperkt is1 omdat rekening moet worden gehouden met het gegeven dat dergelijke nationale eisen al snel een handelsbelemmerende werking hebben. Het belemmeren van het vrije verkeer van goederen is in het EG-verdrag verboden. Uitgangspunt is daarom dat nationale eisen, systemen of voorzieningen voor producten met nadelige gevolgen voor het milieu primair op grond van vrijwilligheid en afspraken met de doelgroepen tot stand worden gebracht. Het volgende voorbeeld moge dit toelichten. Op grond van het Besluit geluidproduktie bromfietsen zijn ter uitvoering van Richtlijn 92/61/EEG eisen gesteld aan de eigenschappen of de onderdelen van bromfietsen die bepalend zijn voor de geluidsproductie van bromfietsen. Er bestaan geen richtlijnen op grond waarvan eisen moeten worden gesteld aan de samenstelling van bromfietsen met het oog op het beheer van die bromfietsen in de afvalfase. Nationale regels dienaangaande zouden daarom een «nationale kop» op de implementatie van de geluidrichtlijn vormen waarvoor in principe geen ruimte bestaat.
Naar aanleiding van het bovenstaande is geconcludeerd dat het niet wenselijk is om een open delegatiebepaling à la artikel 9.31 van de proeve tot stand te brengen. Een beter werkbaar alternatief is om de grondslagen van de Wgh, de Wlv en titel 10.3 Wm voor productregelingen – gebundeld, geharmoniseerd en zo veel mogelijk vereenvoudigd in een aparte titel van hoofdstuk 9 Wm op te nemen. Zo’n in hoofdzaak technische operatie heeft geen substantiële effecten voor het bedrijfsleven, het milieu, de uitvoerings- en handhavingsinstanties of de rechterlijke macht. In de gekozen opzet wordt bijgedragen aan vermindering en modernisering van regelgeving en de verdere integratie van de milieuregelgeving in de Wm.
4. Inhoud van het wetsvoorstel
De belangrijkste onderdelen van het wetsvoorstel betreffen de amvb-grondslagen en de mogelijkheden voor vrijstelling en ontheffing. Het wetsvoorstel bevat verder diverse aanpassingen van de Wm, de Wlv, de Wgh en de Wet op de economische delicten. Tevens is een wettelijke grondslag opgenomen waarmee wordt bepaald dat hoofdstuk 9 en titel 8.2 van de Wm en de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn op handelingen die worden verricht onderscheidenlijk inrichtingen die gevolgen kunnen veroorzaken binnen de exclusieve economische zone (EEZ), voor zover dat bij een algemene maatregel van bestuur is bepaald. Hierna wordt kort op deze onderdelen ingegaan. Aan het slot van deze memorie van toelichting zijn twee transponeringstabellen opgenomen met behulp waarvan snel kan worden gezien hoe de bestaande regelingen worden omgezet in het voorliggende wetsvoorstel en vice versa.
In de voorgestelde artikelen 9.5.1 en 9.5.2 zijn de grondslagen voor amvb’s met regels inzake handelingen met stoffen of producten neergelegd.
Artikel 9.5.1 bevat een bundeling van hetgeen thans wordt geregeld in de artikelen 13, 17, 18 en 86, eerste lid, onder a, van de Wlv en de artikelen 2, 4, 6, 7, 8 tot en met 10 en 170, eerste lid, onder a, van de Wgh.
Artikel 9.5.2 bevat een bundeling van hetgeen thans wordt geregeld in de artikelen 10.15 tot en met 10.19 Wm.
De betreffende amvb’s kunnen verboden en verplichtingen inhouden welke worden omschreven in de genoemde artikelen. De regels kunnen worden gesteld in het belang dat de artikelen beogen te beschermen: het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging en geluidhinder, alsmede het bevorderen van nuttige toepassing of een doelmatig beheer van afvalstoffen of het anderszins beschermen van het milieu tegen afvalstoffen. Tevens is voorzien in de mogelijkheid om nadere regels bij ministeriële regeling vast te stellen. Dit is noodzakelijk om vooral technische voorschriften op eenvoudige wijze te kunnen aanpassen aan ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk.
Op grond van artikel 9.5.4 kan een ministeriële regeling tijdelijk voorzien in hetgeen op grond van de vorenstaande artikelen bij amvb moet worden geregeld als een onverwijlde voorziening noodzakelijk is. Artikel 10.20 Wm voorziet hier thans reeds in.
b. De mogelijkheden voor vrijstelling en ontheffing
Zowel artikel 86 Wlv als artikel 170 Wgh voorzien in de mogelijkheid om bij amvb vrijstelling te verlenen van verboden of verplichtingen in de betrokken amvb’s in het belang van de landsverdediging. Deze mogelijkheid wordt in het wetsvoorstel geregeld in artikel 9.5.1, vijfde lid. In de praktijk plegen de onderhavige vrijstellingen direct in de betrokken amvb te worden opgenomen en wordt daarvoor dus geen afzonderlijke amvb opgesteld.
De bevoegdheid om ontheffing van verboden of verplichtingen in de betrokken amvb’s te verlenen wordt in het wetsvoorstel in artikel 9.5.5 geregeld. Ontheffingsbevoegdheden zijn thans geregeld in de artikelen 86 Wlv, 170 Wgh en 10.63 Wm. De bevoegdheden zijn als zodanig in stand gehouden (in tegenstelling tot de mogelijkheid om een verbod behoudens vergunning in een amvb op te nemen, zie hierna onder c). Ter uitvoering van het kabinetsstandpunt over het advies van de Taskforce Vereenvoudiging Vergunningen zijn alle vergunning- en andere toe- of instemmingsstelsels die in de VROM-regelgeving voorkomen, doorgelicht op de mogelijkheid de administratieve lasten in te perken. De onderhavige ontheffin-gen worden echter maar zelden of nooit gebruikt, de bijdrage aan het beperken van administratieve lasten is marginaal en een verbod zonder ontheffingsmogelijkheid zou onnodig zwaar zijn.
De thans bestaande mogelijkheid in de artikelen 14 Wlv en 3 Wgh om bij amvb te bepalen dat nadere eisen kunnen worden gesteld, is in het voorliggende wetsvoorstel expliciet beperkt tot de situatie waarin de nakoming van Europese richtlijnen verplicht tot het opnemen van een dergelijk voorschrift. Dat geldt voorts met betrekking tot de mogelijkheid om een vergunningstelsel in het leven te roepen voor bepaalde handelingen met bepaalde producten, zoals thans is geregeld in de artikelen 13 Wlv en 2 Wgh, alsmede met betrekking tot de mogelijkheid om in een amvb meetvoorschriften of een aangifteplicht, zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder h, respectievelijk i, Wlv op te nemen. De reden hiervoor ligt in het streven de administratieve lasten waar mogelijk te beperken.
d. Hoofdstuk 9 en titel 8.2 Wm van toepassing binnen de EEZ
Door middel van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone is met ingang van 28 april 2000 formeel de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) ingesteld1. Deze zone is gelegen in de Noordzee, buiten de territoriale wateren. De grenzen van de EEZ vallen samen met de grens van de territoriale zee en de grenzen van het aan Nederland toekomend gedeelte van het continentaal plat. De bevoegdheden die Nederland in de EEZ toekomen zijn omschreven in artikel 3 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. Deze bevoegdheden zijn ontleend aan het internationale recht, in het bijzonder het VN-zeerechtverdrag. Als kuststaat is Nederland onder meer bevoegd om maatregelen te nemen ter bescherming van het milieu. Met het voorgestelde artikel I, onderdeel B, wordt titel 8.2 en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing op inrichtingen binnen de EEZ die gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voor zover dat bij een amvb is bepaald. Met het voorgestelde artikel I, onderdeel C, wordt hoofdstuk 9 en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing op handelingen verricht binnen de EEZ voor zover dat bij amvb is bepaald.
De aanleiding voor de uitbreiding van de toepassingsgebieden van titel 8.2 en hoofdstuk 9 en de daarop berustende bepalingen is een uitspraak2 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen waaruit kan worden afgeleid dat de F-gassenverordening3 en de Ozonverordening4 ook van toepassing zijn in de EEZ. Uit die uitspraak kan ook worden afgeleid dat een viertal Europese richtlijnen5 ter uitvoering waarvan de Besluiten emissie-eisen stookinstallaties A en B en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer strekken, van toepassing zijn binnen de EEZ. Om de verordeningen en richtlijnen binnen de EEZ te kunnen handhaven, dient de nationale uitvoeringsregelgeving ook van toepassing te zijn binnen de EEZ. Het Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms 2007 en het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 dienen ter uitvoering van genoemde verordeningen. Een amvb is echter slechts van toepassing binnen de EEZ als de werkingssfeer van de wettelijke bepalingen waarop die amvb is gebaseerd mede de EEZ omvatten. Dit uitgangspunt wordt door de Raad van State aangehaald bij het advies inzake het Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms 2007. De Raad adviseert die amvb mede te baseren op een wet die van toepassing is in de Nederlandse EEZ. Met het voorgestelde artikel I, onderdelen B en C, worden titel 8.2 onderscheidenlijk hoofdstuk 9 van de Wm van toepassing verklaard binnen de EEZ voor zover dat bij een amvb is bepaald. De voorwaarde in de voorgestelde artikelen dat bij amvb nog uitdrukkelijk bepaald dient te worden dat hoofdstuk 9 onderscheidenlijk titel 8.2 of onderdelen daarvan of de daarop berustende bepalingen van toepassing zijn binnen de EEZ is bedoeld om bij de van toepassingverklaring van hoofdstuk 9 en titel 8.2 de benodigde terughoudendheid te betrachten. De Raad van State geeft in het advies inzake het Besluit gefluoreerde broeikasgassen Wms 2007 aan dat het regime van de EEZ een inbreuk vormt op de vrijheden van de volle zee en dat om die reden terughoudendheid moet worden betracht bij het van toepassing verklaren van nationale regelgeving binnen de EEZ.
Hoofdstuk 9 van de Wm bevat verschillende delegatiebepalingen op grond waarvan bij of krachtens amvb ten aanzien van bepaalde onderwerpen regels gesteld kunnen worden. Verschillende bepalingen uit hoofdstuk 9 van de Wm dienen vaak als grondslag om ter uitvoering van Europese regelgeving lagere regelgeving vast te stellen. Om te waarborgen dat per wettelijk voorschrift uit hoofdstuk 9 en per amvb een afweging wordt gemaakt of het wettelijke voorschrift of de amvb van toepassing moet zijn binnen de EEZ, moet bij amvb worden bepaald of het wettelijke voorschrift of de amvb van toepassing is binnen de EEZ. Op het moment van indiening van dit wetsvoorstel staat vast dat in de amvb de reeds aangehaalde uitvoeringsregelgeving van F-gassenverordening en de Ozonverordening zal worden aangewezen als regelgeving die van toepassing is binnen de EEZ. In titel 9.3 van de Wm zijn ter uitvoering van REACH enkele voorschriften opgenomen. REACH is van toepassing binnen de EEZ. In de amvb zal daarom tevens de regelgeving die dient ter uitvoering van REACH van toepassing worden verklaard binnen de EEZ.
Voor titel 8.2 geldt eveneens dat deze een grondslag biedt voor het bij of krachtens amvb stellen van regels. Op het moment van indiening van dit wetsvoorstel staat tevens vast dat de Besluiten emissie-eisen stookinstallaties A en B en het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer moeten worden aangewezen als regelgeving die van toepassing is binnen de EEZ.
5. Effecten van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel beoogt de bundeling, harmonisatie en vereenvoudiging van de huidige wettelijke grondslagen voor amvb’s met betrekking tot bepaalde handelingen met producten van de Wgh en de Wlv en de wettelijke grondslagen voor amvb’s met betrekking tot bepaalde handelingen met stoffen, preparaten en producten van titel 10.3 Wm. Het wetsvoorstel voegt geen nieuwe regels toe. De bundeling op wetsniveau heeft als zodanig geen administratieve lasten of lasten voor burgers tot gevolg. Het betreft hier immers slechts de amvb-grondslagen op wetsniveau en niet de concrete inhoud van amvb’s. Daarom is het voorstel niet aan Actal voorgelegd. Het wetsvoorstel richt zich tot de amvb-regelgever en veroorzaakt geen investeringen in technische maatregelen, automatisering of personeel voor burgers, bedrijven of overheden. Het wetsvoorstel heeft voorts geen gevolgen voor de rijksbegroting, voor handhavingsinstanties of voor de rechterlijke macht.
Gevolgen voor de administratieve lasten zouden kunnen optreden naar aanleiding van het aanpassen (incl. stroomlijnen) van amvb’s op grond van de gebundelde regeling. De huidige besluiten op grond van de regelingen voor handelingen met producten van de Wgh en de Wlv en de regelingen voor handelingen met stoffen, preparaten en producten van titel 10.3 Wm zullen worden gebaseerd op de nieuwe gebundelde regeling. Hierbij worden geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Dat geldt echter niet voor het Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder. Genoemd besluit bevat in artikel 3 een verbod om een luchtkussenvoertuig te gebruiken zonder vergunning van de minister van VROM. Dit vergunningvereiste is echter niet gebaseerd op een Europese richtlijn en dient, gelet op artikel 9.5.1, zesde lid, daarom te worden vervangen door algemene regels met de mogelijkheid van ontheffing.
Gevolgen voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid zijn eerst aan de orde bij het opstellen van nieuwe of het aanpassen van bestaande amvb’s.
De definities van «geluid» en «geluidhinder» zijn ongewijzigd overgenomen van de Wet geluidhinder (Wgh).
De definities van «luchtverontreiniging» en «verontreinigende stoffen» zijn samengevoegd overgenomen van de Wet inzake de luchtverontreiniging (Wlv) en in overeenstemming gebracht met de desbetreffende definities die op grond van de wet inzake luchtkwaliteitseisen in artikel 5.7 van de Wm zijn opgenomen1. In titel 5.2. van de Wm dient de definitie van«verontreinigende stoffen» gehandhaafd te blijven vanwege de van artikel 1.1 afwijkende definitie van «stoffen» in artikel 5.7.
Het begrip «producten» is niet gedefinieerd. Ook thans bevat de Wm geen omschrijving van dit reeds in titel 10.3 voorkomende begrip. Voor de invulling van dit begrip kan te rade worden gegaan bij hetgeen in het normale spraakgebruik onder «product» wordt verstaan. Onder het begrip vallen in ieder geval de toestellen, de met een toestel uitgeruste vervoermiddelen en de brandstoffen zoals deze nu door artikel 13 van de Wlv worden bestreken. Dat geldt eveneens voor de toestellen (waaronder een aantal vervoermiddelen) die nu nog onder de toestellenregeling van de Wgh vallen. «Luchtvaartuigen» vormen hierop een uitzondering. In artikel 1 Wgh zijn luchtvaartuigen uitgezonderd van het begrip toestel, dat nu onder het begrip «product» valt. Omdat het niet de bedoeling is hier inhoudelijk een wijziging aan te brengen, zullen geen amvb’s worden opgesteld voor luchtvaartuigen in het belang van het voorkomen of beperken van geluidhinder (artikel 9.5.1, tweede lid). De voor gebruik als geluidwerende voorziening bestemde of geschikte materialen of andere zaken van artikel 9 Wgh en de uitlaatsystemen van artikel 10 Wgh kunnen eveneens als producten worden aangemerkt.
Nu de regeling in het voorgestelde artikel 9.5.1 niet tot deze producten is beperkt, is het mogelijk ook voor andere producten amvb’s op te stellen. Er bestaat daartoe echter geen concreet voornemen. Zoals in par. 3 aangegeven, worden nationale eisen, systemen of voorzieningen voor producten met nadelige gevolgen voor het milieu primair op grond van vrijwilligheid en afspraken met de doelgroepen tot stand gebracht. Er zijn momenteel ook geen Europese richtlijnen die tot een nieuwe avmb ter voorkoming van geluidhinder of luchtverontreiniging zouden kunnen leiden, in voorbereiding.
Beide onderdelen zijn reeds toegelicht in paragraaf 4.
Artikel 9.5.1 maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur (amvb) regels te stellen met betrekking tot verschillende in het eerste lid genoemde handelingen met betrekking tot bij die amvb aangewezen producten. In het derde lid worden typen van regels opgesomd welke thans onder de Wlv en Wgh tot stand zijn gebracht. Deze kunnen variëren van het geheel verbieden van producten tot het stellen van eisen aan producten of het stellen van regels aan de genoemde handelingen met producten.
De term «producten» is hierboven bij artikel 1.1 nader toegelicht.
Het belang dat door amvb’s op grond van artikel 9.5.1 moet worden gediend, betreft het voorkomen of beperken van geluidhinder of luchtverontreiniging. Wat daaronder moet worden verstaan, is omschreven in artikel 1.1.
Ook het tweede lid is reeds in het kader van artikel 1.1 toegelicht.
Artikel 9.5.1 van het wetsvoorstel biedt over het algemeen dezelfde mogelijkheden als artikel 13 van de Wlv en de artikelen 2 e.v. van de Wgh. Met het noemen van de mogelijkheden in het derde lid wordt zekergesteld dat deze ver gaande maatregelen bij amvb kunnen worden geregeld. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde bij amvb aan te wijzen producten kunnen ook andere regels worden gesteld.
De thans bestaande mogelijkheid in de artikelen 14 Wlv en 3 Wgh om bij amvb te bepalen dat nadere eisen kunnen worden gesteld, is in het zesde lid echter expliciet beperkt tot implementatieregelingen. Dat geldt voorts met betrekking tot de mogelijkheid om een vergunningstelsel in het leven te roepen voor bepaalde handelingen met bepaalde producten, zoals thans is geregeld in de artikelen 13 Wlv en 2 Wgh, alsmede met betrekking tot de mogelijkheid om in een amvb meetvoorschriften of een aangifteplicht, zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder h, respectievelijk i, Wlv op te nemen.
De mogelijkheid van een verbod om toestellen of woningen of andere gebouwen te voorzien of te doen voorzien van voor aanwending daarin bestemde brandstoffen, blijft bestaan ook al wordt deze mogelijkheid niet langer expliciet geregeld. Het betreft hier immers een verbod als bedoeld in artikel 9.5.1, derde lid, van het wetsvoorstel.
Op grond van artikel 9.5.1, derde lid, onder b, kunnen onder meer voorschriften worden gesteld met betrekking tot de aanduiding of benaming van producten, zoals thans mogelijk is op grond van artikel 8 Wgh ten aanzien van toestellen.
Op grond van artikel 9.5.1, derde lid, onder c, zou bij amvb kunnen worden geregeld dat bepaalde brandstoffen ingeval van een situatie van verhoogde luchtverontreiniging niet mogen worden gebruikt.
In de toelichting op artikel 1.1 is aangegeven dat onder het begrip «producten» in ieder geval toestellen en (met een toestel uitgeruste) vervoermiddelen vallen. In dit verband is van belang dat op grond van artikel 9.5.1, derde lid, onder e en f, zowel typekeuringseisen als eisen die gelden wanneer een voertuig eenmaal op de weg in gebruik is, kunnen worden gesteld aan producten ter voorkoming van luchtverontreiniging of geluidhinder. Als het om voertuigen gaat is het hierbij van belang dat de eisen die gelden wanneer een voertuig eenmaal op de weg in gebruik is, zijn ondergebracht in het Voertuigreglement op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Milieu-eisen die gelden voor de toelating van voertuigen tot wegen zijn geregeld in de milieuwetgeving.
Op grond van het vierde lid kan de amvb betrekking hebben op bij de maatregel aangewezen categorieën van gevallen. Dit houdt in dat de regels betrekking kunnen hebben op categorieën producten of kunnen gelden voor categorieën van inrichtingen of personen. Daarnaast kan bij de amvb worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in aangewezen gebieden.
In dit verband is relevant dat het begrip «toestel» en de omschrijvingen daarvan zoals deze nu voorkomen in de Wlv en de Wgh, niet meer voorkomen in het wetsvoorstel. Ook de thans op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wgh geldende onmogelijkheid om regels te stellen aan het gebruik van toestellen in particuliere huishoudens, is niet meer expliciet geregeld. Hiermee is echter geen verruiming van de mogelijkheid om bij amvb’s regels te stellen, beoogd. Voor zover nodig zullen de betrokken amvb’s op grond van de Wgh worden aangepast om te voorkomen dat deze betrekking zouden kunnen gaan hebben op het gebruik van toestellen in particuliere huishoudens. Artikel 9.5.1, vierde lid, biedt hiervoor de grondslag.
In het vijfde lid is de vrijstellingsmogelijkheid van de artikelen 86, eerste lid, onder a, van de Wlv en 170, eerste lid, onder a, van de Wgh overgenomen. Aan een vrijstelling, die in het belang van de landsverdediging wordt verleend, kunnen voorschriften worden verbonden.
In het zevende lid is een verplichting voor de minister van VROM opgenomen om keuringsinstanties aan te wijzen in het geval een (type-)goedkeuringsregiem in het leven wordt geroepen. De artikelen 6 Wgh en 17 Wlv kennen een soortgelijke voorziening. Er is voor gekozen om de aanwijzing door de minister van VROM te laten plaatsvinden conform een gelijksoortige bepaling in artikel 9.2.2.4 (REACH). In artikel 6 Wgh was de verplichting opgenomen om bij of krachtens amvb keuringsinstanties aan te wijzen indien een keuringssysteem wordt ingevoerd, in artikel 17 Wlv was die verplichting toebedeeld aan Onze minister, dan wel samen met Onze ministers wie het mede aangaat.
Het achtste lid van artikel 9.5.1. voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent in een amvb geregelde onderwerpen. De artikelen 2, 6 en 10 van de Wgh en 13 en 17 van de Wlv voorzien thans in de mogelijkheid van subdelegatie.
Artikel 9.5.1 bevat geen met artikel 15 van de Wlv, artikel 4 van de Wgh of artikel 10.15, vierde lid van de Wm, overeenkomende opdracht om ingeval een amvb wordt opgesteld voor producten op grond van artikel 9.5.1, een termijn te stellen waarbinnen handelingen met reeds vervaardigde producten nog mogen worden uitgevoerd, om te voorkomen dat een producent of importeur blijft zitten met onverhandelbare voorraden. Het is voor het opnemen van zo’n termijn niet nodig dat de mogelijkheid daarvoor op wetsniveau is geopend.
Artikel 9.5.2 bevat een regeling van hetgeen thans wordt geregeld in de artikelen 10.15 tot en met 10.19 van de Wm. Hiermee wordt verder geen inhoudelijke wijziging beoogd. Ook voor artikel 9.5.2 geldt dat met het noemen van de mogelijkheden in het tweede, derde, vierde en zesde lid wordt zeker gesteld dat deze ver gaande maatregelen bij amvb kunnen worden geregeld. Voor wat betreft de in het zesde lid genoemde onderwerpen is hieraan echter, evenals in artikel 9.5.1, de beperking aangebracht dat het moet gaan om implementatieregelingen.Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde bij of krachtens amvb aan te wijzen stoffen, preparaten of producten kunnen echter ook andere regels worden gesteld.
De thans op grond van de artikelen 10.15 tot en met 10.19 geldende amvb’s zijn tot stand gebracht in het belang van het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen (10.15), een doelmatig beheer van afvalstoffen (10.16), het bevorderen van nuttige toepassing (10.17, 10.18) of anderszins in het belang van de bescherming van het milieu (10.17, 10.18). Deze belangen worden ook in artikel 9.5.2 genoemd, met uitzondering van het eerstgenoemde belang dat echter wordt begrepen onder «anderszins in het belang van de bescherming van het milieu». Hiervoor is gekozen om tot uitdrukking te brengen dat preventiemaatregelen gericht op het voorkomen of beperken van de aanwezigheid van bepaalde stoffen in producten, niet meer op titel 9.5 Wm maar op artikel 24 Wms (in de nabije toekomst 9.2.2.1 Wm) worden gebaseerd. Het in artikel 10.15 voorkomende belang van het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen is in de afgelopen jaren in feite teruggebracht tot het belang van het voorkomen van het ontstaan van grote hoeveelheden afvalstoffen.
In artikel 1.1 van de Wm is reeds aangegeven welke handelingen onder het begrip «nuttige toepassing» vallen. Daarbij wordt verwezen naar de handelingen die zijn genoemd in bijlage IIB bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975, betreffende afvalstoffen. Onder het begrip vallen zowel de bewerkings- en verwerkingshandelingen die leiden tot nuttige toepassing van uit afvalstoffen vrijkomende producten als de daadwerkelijke inzet van de afvalstoffen. Het kan daarbij ook gaan om producthergebruik of materiaalhergebruik.
In artikel 1.1 van de Wm is voorts reeds aangegeven wat onder het begrip «preparaten» moet worden verstaan, namelijk mengsels of oplossingen van twee of meer stoffen.
Artikel 9.5.2, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid van de hierboven al aan de orde gestelde kwantitatieve preventiemaatregelen.
Het derde lid, onder a, voorziet in de mogelijkheid van een verplichting de aangewezen stoffen, preparaten of producten of de verpakking ervan te voorzien van een door de minister van VROM aangegeven aanduiding. Zo’n aanduiding kan een aanbeveling inhouden met betrekking tot het beheer van de desbetreffende stoffen, preparaten of producten, de verpakking of de bij het gebruik vrijkomende afvalstoffen.
Onder het in het derde lid, onder b, voorkomende begrip «innemen» wordt mede verstaan «terugnemen».
Een verplichting als bedoeld in artikel 9.5.2, vierde lid, onder b, voor burgemeester en wethouders heeft alleen betrekking op stoffen, preparaten of producten die zijn ingenomen krachtens een verplichting op grond van het derde lid. Voor vrijwillige inname bij wijze van service, geldt de bepaling niet. Op grond van het vierde lid kunnen bij of krachtens de amvb regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de gemeenten aan hun verplichting moeten voldoen. Daarbij kan het bijvoorbeeld ook gaan om het aantal afgifteplaatsen.
Op grond van het vijfde lid kan de amvb betrekking hebben op bij of krachtens de maatregel aangewezen categorieën van gevallen. Dit houdt in dat de regels betrekking kunnen hebben op categorieën stoffen, preparaten of producten of kunnen gelden voor categorieën van personen. De regels kunnen ook gelden in bij de amvb aangewezen gebieden. Zij gelden dan elders niet.
Het zevende lid van artikel 9.5.2. voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent in een amvb geregelde onderwerpen. Artikel 10.15, vijfde lid en artikel 10.16, derde lid, van de Wm voorzien thans in deze mogelijkheid.
Artikel 9.5.3 regelt de verhouding tussen de eisen die gesteld worden aan producten en de eisen die in milieuvergunningen worden gesteld aan inrichtingen. Daarmee wordt voorzien in hetgeen tot nu toe in artikel 14a van de Wlv is geregeld. Indien op grond van beide regimes eisen kunnen worden gesteld aan een installatie of, bijvoorbeeld, een brandstof, kan in een amvb op grond van artikel 9.5.1 worden bepaald dat in de milieuvergunning voor de inrichting kan worden afgeweken van de eisen in de amvb. Een voorbeeld daarvan is het Besluit zwavelgehalte brandstoffen dat in artikel 1, vierde lid, bepaalt dat het bevoegd gezag bij het nemen van een beslissing met betrekking tot een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm een strengere eis aan het zwavelgehalte van brandstoffen kan stellen dan de algemene eis die op grond van het Besluit zwavelgehalte brandstoffen geldt.
Artikel 9.5.3 moet worden onderscheiden van artikel 9.5.1, derde lid. In laatstgenoemd artikellid is vastgelegd dat in een amvb op grond van artikel 9.5.1 kan worden bepaald dat de amvb slechts geldt voor in de maatregel aangegeven categorieën van gevallen of gebieden. Op grond hiervan kan bijvoorbeeld worden bereikt dat een amvb in het geheel niet geldt voor milieuvergunningplichtige inrichtingen.
Een met artikel 9.5.4 vergelijkbaar voorschrift komt voor in artikel 10.20 van de Wm. De Wlv en de Wgh kennen geen vergelijkbare bepaling. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om ook ter voorkoming of beperking van luchtverontreiniging of geluidhinder met spoed een ministeriële regeling te treffen, in afwachting van het tot stand brengen van een amvb. Artikel 10.20 bepaalt dat zo’n ministeriële regeling in beginsel een jaar na de inwerkingtreding vervalt, welke termijn eenmaal met ten hoogste een jaar kan worden verlengd.
In het wetsvoorstel is er voor gekozen om voor de ministeriële regeling direct een maximale werkingsduur van twee jaar te bepalen. Dit voorkomt onduidelijkheden bij een te late of ontbrekende verlenging van de werkingsduur. Het spreekt voor zich dat bij een eerdere totstandkoming en inwerkingtreding van een amvb de ministeriële regeling zal worden ingetrokken.
In dit artikel zijn de ontheffingsmogelijkheden opgenomen. De bestaande ontheffingsmogelijkheden zijn zo min mogelijk aangepast. Verder is aangesloten bij artikel 9.2.1.5 (opgenomen met de wet inzake REACH). Titel 4.1 van de Awb zal van toepassing zijn op de voorbereidingsprocedure van een ontheffing. In het zesde lid is een mogelijkheid opgenomen om bij amvb op bepaalde categorieën van gevallen afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om een ontheffing te verlenen. Die mogelijkheid is alleen bedoeld voor gevaarlijke afvalstoffen (zoals nu is geregeld in artikel 10.64, derde lid, in samenhang met artikel 10.63, tweede lid). De ontheffing in het belang van de landsverdediging zal worden verleend bij koninklijk besluit en op verzoek van de minister van Defensie.
Dit artikel bevat een verdere uitwerking van de voorschriften die nodig zijn in de situatie waarin op grond van de artikelen 9.5.1, zesde lid, of 9.5.2, zesde lid, een vergunningstelsel wordt ingevoerd. Het betreft onder meer de procedure die van toepassing is op het behandelen van een aanvraag om vergunning en de voorschriften die aan een vergunning kunnen worden verbonden.
Met deze aanpassing komt titel 10.3 van de Wm te vervallen. Het voorgestelde artikel 9.5.2 komt hiervoor in de plaats.
De in artikel 10.63, vierde lid, vervatte ontheffingsmogelijkheid met betrekking tot verboden krachtens titel 10.3 van de Wm vervalt. Het voorgestelde artikel 9.5.5, tweede lid, komt hiervoor in de plaats.
In verband met de overheveling van titel 10.3 naar artikel 9.5.2 wordt artikel 10.64, eerste lid, aangepast en komt het tweede lid van dat artikel te vervallen. In de plaats van laatstbedoeld artikellid komt het voorgestelde artikel 9.5.5, zesde lid.
De in artikel 15.20, eerste lid, onder d en e, opgenomen schadevergoedingsmogelijkheden met betrekking tot beschikkingen tot intrekking of wijziging van een vergunning krachtens artikel 2 juncto artikel 5, vijfde lid, van de Wgh en artikel 13 juncto artikel 16, vijfde lid, van de Wlv kunnen vervallen nu de betreffende mogelijkheid van een verbod behoudens vergunning komt te vervallen.
Omdat de artikelen 10.15 en 10.17 Wm worden overgeheveld naar artikel 9.5.2, moet onderdeel c van het eerste lid van artikel 15.21 Wm worden aangepast.
In artikel 15.31 worden de onderdelen b en c, waarin verwijzingen zijn opgenomen naar artikel 13 Wlv en artikel 2 Wgh, vervangen door één onderdeel met een verwijzing naar artikel 5.9.1. Het betreft vergoedingen voor keuringen.
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 15.32, eerste lid, in verband met de overheveling van artikel 10.17 Wm naar het voorgestelde artikel 9.5.2.
De Uitvoeringswet REACH heeft in artikel 18.2b twee leden ingevoegd met betrekking tot de bevoegdheid van de minister van VROM tot bestuursrechtelijke handhaving van onder meer de titels 9.2. en 9.3 van de Wm en de REACH-verordening. De Wet Ecodesign heeft aan de genoemde titels de nieuwe titel 9.4 toegevoegd. Het voorliggende wetsvoorstel voegt titel 9.5 toe aan de opgesomde titels ten aanzien waarvan de minister van VROM tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd is.
Dit onderdeel bevat een technische aanpassing van artikel 21.6, vierde lid, Wm betreffende de totstandkomingsprocedure voor amvb’s, in verband met het overhevelen van de artikelen 10.15 tot en met 10.19 Wm naar titel 9.5 Wm.
Dit onderdeel bevat twee aanpassingen van artikel 22.1 Wm.
Op de eerste plaats wordt een afbakening aangebracht tussen titel 9.5 Wm en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Amvb’s op grond van titel 9.5 zullen niet van toepassing zijn op – kort gezegd – het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op de tweede plaats bevat dit onderdeel een technische aanpassing van artikel 22.1 Wm in verband met het overhevelen van de artikelen 10.15 tot en met 10.19 Wm naar artikel 9.5.2 Wm.
Met deze aanpassing komen de artikelen 2, 6, 7, 8, 9 en 10 van de Wgh te vervallen. Het voorgestelde artikel 9.5.1 komt hiervoor in de plaats. De artikelen 3, 4 en 5 van de Wgh keren niet elders terug.
De voorgestelde aanpassingen van artikel 148, eerste lid, artikel 163, vierde lid, en artikel 165, vijfde lid, zijn nodig in verband met de wijziging van artikel 170 Wgh, voorgesteld in onderdeel C.
Met deze aanpassing komt artikel 170, eerste en tweede lid, van de Wgh te vervallen. De voorgestelde artikelen 9.5.1, vijfde lid, en 9.5.5 vervangen onder meer deze bepalingen.
Het schrappen van artikel 175 van de Wgh hangt samen met het laten vervallen van de mogelijkheid om bij amvb een verbod behoudens vergunning in te voeren.
Met deze aanpassing komen in de eerste plaats de artikelen 13, 16, 17 en 18 van de Wlv te vervallen. Het voorgestelde artikel 9.5.1 komt hiervoor in de plaats. De artikelen 14 en 15 Wlv keren niet elders terug.
Voorts vervalt artikel 86 van de Wlv. Het voorgestelde artikel 9.5.5 vervangt onder meer deze bepaling.
Tenslotte vervalt ook artikel 88 Wlv. Dit artikel regelt een bijzondere totstandkomingsprocedure voor amvb’s op grond van Hoofdstuk III van de Wlv (voorhang, voorpublicatie en nahang). Voor amvb’s op grond van artikel 9.5.1 zal geen bijzondere totstandkomingsprocedure op grond van artikel 21.6, vierde lid, Wm gelden.
Hiermee wordt aangesloten op de op 1 januari 2007 in werking getreden wijziging van de Wgh (Modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 2006, 350) waarin de bijzondere totstandkomingsprocedures uit de Wgh geschrapt zijn.
Het gedeeltelijk schrappen van artikel 92, onder a, Wlv hangt samen met het laten vervallen van de mogelijkheid om bij amvb een verbod behoudens vergunning in te voeren.
Momenteel vallen overtredingen van amvb’s op grond van de artikelen 10.15 tot en met 10.18 Wm en van ministeriële regelingen op grond van artikel 10.20 Wm onder artikel 1a, 2°, van de Wet op de economische delicten. Voor deze artikelen van de Wm komen in artikel 1a, 2°, de artikelen 9.5.2 en 9.5.4 van het wetsvoorstel in de plaats.
Overtredingen van amvb’s op grond van de artikelen 2, 8, 9, 10 Wgh, overtredingen van voorschriften die verbonden zijn aan een ontheffing van het bepaalde in die amvb’s en overtredingen van vergunningvoorschriften op grond van die amvb’s vallen momenteel onder artikel 1a, 3°, van de Wet economische delicten. Voor de eerst genoemde categorie komt in artikel 1a, 3°, artikel 9.5.1 van de Wm in de plaats. Voor de tweede categorie is geen aparte bepaling nodig gelet op artikel 18.18 van de Wm dat reeds is opgenomen in artikel 1a, 1°, van de Wet op de economische delicten. De laatstgenoemde categorie vervalt in verband met het laten vervallen van de mogelijkheid om bij amvb een verbod behoudens vergunning in te voeren.
Overtredingen van amvb’s op grond van artikel 13 Wlv vallen momenteel onder artikel 1a, 3°, van de Wet op de economische delicten. Voor artikel 13 Wlv komt in artikel 1a, 3°, artikel 9.5.1 van de Wm in de plaats. Voor de momenteel in artikel 1a, 3°, opgenomen overtredingen van voorschriften die verbonden zijn aan een ontheffing van het bepaalde krachtens artikel 13 Wlv is geen aparte bepaling nodig gelet op artikel 18.18 van de Wm dat reeds is opgenomen in artikel 1a, 1°, van de Wet op de economische delicten.
Dit artikel voorziet erin dat amvb’s op grond van de Wgh, Wlv en titel 10.3 Wm kunnen blijven voortbestaan onder titel 9.5 van de Wm. Dit geldt ook voor ministeriële regelingen op grond van de artikelen 2, derde lid, 8, 9 en 10 Wgh en titel 10.3 juncto artikel 21.6, zesde lid, Wm. Het zesde lid van artikel 21.6 wordt overigens vernummerd tot vijfde lid op grond van het op 15 januari 2007 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van diverse wetten in verband met vereenvoudiging en harmonisatie van de totstandkomingsprocedures voor algemene maatregelen van bestuur op het gebied van wonen, ruimte en milieu (voor- en nahangprocedures)1. Het voorliggende wetsvoorstel houdt hier reeds rekening mee.
Na de inwerkingtreding van deze wet berusten de in paragraaf 2, onder a en b, van deze toelichting genoemde amvb’s op artikel 9.5.1 van de Wm en de in paragraaf 2, onder c, genoemde amvb’s op artikel 9.5.2 Wm.
De in paragraaf 2, onder a en c, genoemde Regeling geluidemissie buitenmaterieel en de Regeling beheer elektrische en elektronische apparatuur berusten dan op de artikelen 9.5.1 en 21.6 Wm respectievelijk 9.5.2 en 21.6 Wm. Het betreft hier ministeriële regelingen waarin uitsluitend uitvoering wordt gegeven aan Europese richtlijnen. Op grond van artikel 2, derde lid, van de Wgh en artikel 21.6, zesde lid, van de Wm behoefden daarvoor geen amvb’s tot stand te worden gebracht.
Ook de overige ministeriële regelingen worden omgehangen zodat zij komen te berusten op titel 9.5 Wm. Het betreft de volgende regelingen.
– Besluit aanwijzing Rijksdienst voor het Wegverkeer als keuringsinstantie typekeuring motorvoertuigen
– Regeling uitvoering artikel 1 Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging
– Regeling uitvoering artikel 2a Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging
– Regeling uitvoering artikel 3a Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging
– Regeling keuringsvoorschriften motorrijtuigen luchtverontreiniging
– Regeling keuringsvoorschriften typekeuring motorvoertuigen luchtverontreiniging
– Regeling typering gasgevoede motorrijtuigen luchtverontreiniging
– Keuringsreglement Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging
– Regeling aanwijzing keuringsinstantie Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging
– Regeling uitvoering Besluit typekeuring bromfietsen luchtverontreiniging
– Regeling uitvoering Besluit typekeuring luchtverontreiniging trekkers en motoren voor mobiele machines
– Typekeuringsregeling verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden (wordt ingetrokken)
– Besluit bepalingsmethode zwavelgehalte brandstoffen
– Besluit aanwijzing keuringsinstantie geluidproductie motorvoertuigen
– Regeling keuringsvoorschriften en EEG-documenten geluidproductie motorvoertuigen
– Regeling typekeuring geluidproductie bromfietsen
– Regeling typekeuring uitlaatsystemen motorvoertuigen en bromfietsen
– Regeling etikettering energiegebruik koel- en vriesapparatuur
– Regeling geluidproductie sportmotoren
– Regeling inzake de aanduiding van batterijen en accu’s die kwik, cadmium of lood bevatten
– Regeling beheer autobanden
Bij brief van de minister van VROM van 11 oktober 2006 aan de Tweede Kamer1 over de uitvoering van het Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving is op blz. 10 aangegeven dat de typegoedkeuringsregelgeving voor motorvoertuigen, bromfietsen en uitlaatsystemen (op grond van de Wgh en de Wlv) naar het Voertuigreglement zal worden overgeheveld. Daarbij is de kanttekening gemaakt dat een deel van de overheveling kan worden vervangen door een intrekking in verband met de mogelijke onderbrenging van de Europese eisen aan de uitlaatgassen van auto’s in een Europese verordening. Deze ontwikkelingen zijn niet van invloed op het voorliggende wetsvoorstel. Wel kunnen zij tot gevolg hebben dat de typegoedkeuringsregelgeving niet langer komt te berusten op de Wgh en de Wlv (en in de toekomst titel 9.5 van de Wm) maar op de Wegenverkeerswet 1994, binnen het kader van artikel 2, tweede lid, onder a, van die wet. Voor zover een dergelijke overheveling haar beslag krijgt voordat het voorliggende wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, blijft omhanging van de betrokken amvb’s en ministeriële regeling zoals voorgesteld in artikel V achterwege.
Voor ontheffingen waarvoor op grond van artikel 86 van de Wet inzake de luchtverontreiniging, artikel 170 van de Wet geluidhinder of artikel 10.63 van de Wet milieubeheer een aanvraag is ingediend voor het in werking treden van titel 9.5 Wm, is in het eerste lid een overgangsregime neergelegd, waarin het oude recht nog voortduurt.
Het tweede lid voorziet erin dat ontheffingen die zijn verleend vóór het in werking treden van titel 9.5 Wm kunnen blijven voortbestaan.
Met het derde lid wordt bewerkstelligd dat handhavingsacties wegens overtreding van de in paragraaf 2 van de toelichting genoemde amvb’s en ministeriële regelingen kunnen worden doorgezet overeenkomstig het recht dat gold op het moment dat de handhavingsbeschikking is genomen.
Voor vergunningen die zijn verleend voor het inwerkingtreden van titel 9.5 is op één uitzondering na geen overgangsregime opgenomen Dit hangt samen met het laten vervallen van de mogelijkheid om bij amvb eenverbod behoudens vergunning in te voeren. In verband hiermee moet het Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder worden aangepast. Genoemd besluit bevat in artikel 3 een verbod om een luchtkussenvoertuig te gebruiken zonder vergunning van de minister van VROM. Dit verbod behoudens vergunning zal worden vervangen door algemene regels met de (reeds bestaande) mogelijkheid van ontheffing. Hiervoor is een overgangsregime opgenomen in artikel VI, derde lid.
Zoals in de toelichting op artikel V is aangegeven, houdt het voorliggende wetsvoorstel rekening met het wetsvoorstel tot wijziging van diverse wetten in verband met vereenvoudiging en harmonisatie van de totstandkomingsprocedures voor algemene maatregelen van bestuur op het gebied van wonen, ruimte en milieu (voor- en nahangprocedures), in die zin dat er van wordt uitgegaan dat het wetsvoorstel voor- en nahangprocedures eerder tot wet zal worden verheven en in werking zal treden dan het voorliggende voorstel. Artikel VII bevat een afstemmingsbepaling voor de situatie waarin het wetsvoorstel voor- en nahangprocedures later in werking zou treden.
In deze artikelen zijn afstemmingsbepalingen opgenomen tussen artikel I, onderdeel N, van dit wetsvoorstel met artikel I, onderdeel P, van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer (enkele wijzigingen betreffende afvalstoffen)1 (hierna: wetsvoorstel 31 337), dat net als artikel I, onderdeel N, van dit wetsvoorstel een wijziging aanbrengt in artikel 22.1 van de Wm. Beide afstemmingsbepalingen beogen het nieuwe negende lid dat wetsvoorstel 31 337 toevoegt aan artikel 22.1 van de Wm te vernummeren tot tiende lid. Er zijn twee afstemmingsbepalingen nodig omdat, indien beide wetsvoorstellen tot wet worden verheven, het op voorhand niet duidelijk is, welk artikel (artikel I, onderdeel P, van wetsvoorstel 31 337, dan wel artikel I, onderdeel N, van dit wetsvoorstel) eerder in werking zal treden.
Wetsvoorstel | Huidige regeling |
---|---|
Artikel 1.1 | 1 Wgh 1 Wlv |
artikel 9.5.1 | |
– eerste lid | 13, eerste lid,Wlv 13, tweede lid, onder f, Wlv 2, eerste lid, Wgh |
– tweede lid | 2, eerste lid, jo. 1 Wgh |
– derde lid, onder a | 13, tweede lid, onder a, Wlv 2, tweede lid, onder a, Wgh |
– derde lid, onder b | 8 en 9 Wgh |
– derde lid, onder c | 13, tweede lid, onder g, Wlv |
– derde lid, onder d | 2, tweede lid, onder c, Wgh 10 Wgh 13, tweede lid, onder c, Wlv |
– derde lid, onder e | 13, tweede lid, onder d, Wlv 2, tweede lid, onder d, Wgh |
– derde lid, onder f | 13, tweede lid, onder e, Wlv 2, tweede lid, onder e, Wgh |
– vierde lid | 18 Wlv 2, eerste lid, onder b, Wgh 2, tweede lid, onder a, Wgh 7, eerste en tweede lid, Wgh |
– vijfde lid | 86, eerste lid, onder a, en tweede lid, Wlv 170, eerste lid, onder a, en tweede lid, Wgh |
– zesde lid, onder a | 13, tweede lid, onder b, Wlv 2, tweede lid, onder b, Wgh |
– zesde lid, onder b | 13, tweede lid, onder h en i, Wlv |
zesde lid, onder c | 14 Wlv, 3 Wgh |
– zevende lid | 6 Wgh 17 Wlv |
– achtste lid | 13, tweede lid, onder d en e, Wlv 17 Wlv 2, tweede lid, onder c, d en e Wgh 6 Wgh 10 Wgh |
artikel 9.5.2 | |
– eerste lid | 10.15, eerste lid, Wm 10.16, eerste lid, Wm 10.17, eerste lid, Wm |
– tweede lid, onder a | 10.15, tweede lid, onder a, Wm |
– tweede lid, onder b | 10.15, tweede lid, onder c, Wm |
– tweede lid, onder c | 10.15, tweede lid, onder b, Wm |
– tweede lid, onder d | 10.15, tweede lid, onder d, Wm |
– derde lid, onder a | 10.16, eerste lid, Wm |
– derde lid, onder b | 10,17, tweede lid, onder a, Wm |
– derde lid, onder c | 10.17, tweede lid, onder b, Wm |
– derde lid, onder d | 10.17, tweede lid, onder c, Wm |
– vierde lid, onder a | 10.18 Wm |
– vierde lid, onder b | 10.19 Wm |
– vijfde lid | 10.16, eerste lid, Wm |
– zesde lid | – |
– zevende lid | 10.15, vijfde lid, Wm 10.16, derde lid, Wm |
artikel 9.5.3 | 14a Wlv |
artikel 9.5.4 | 10.20, eerste en tweede lid, Wm |
artikel 9.5.5 | |
– eerste lid | 86, eerste lid, onder b, Wlv 170, eerste lid, onder b, Wgh |
– tweede lid | 10.63, vierde lid, Wm (deels) |
– derde lid | 86, tweede lid, Wlv 170, tweede lid, Wgh 10.64, eerste lid, Wm (deels) |
– vierde lid | 10.64, eerste lid, Wm (deels) |
– vijfde lid | 10.64, eerste lid, Wm (deels) |
– zesde lid | 10.64, tweede lid, Wm |
Artikel 9.5.6 | |
– eerste lid | 16, eerste lid, Wlv 5, eerste lid, Wgh |
– tweede lid | 16, tweede lid, Wlv 5, tweede lid, Wgh |
– derde lid | 16, derde lid, Wlv |
– vierde lid | 16, derde lid, Wlv 5, derde lid, Wgh |
– vijfde lid | 16, vierde lid, Wlv |
– zesde lid | 16, vijfde lid, Wlv 5, vierde en zesde lid, Wgh |
Wetsartikel | wetsvoorstel | wet |
---|---|---|
WLV | ||
13 | ||
– eerste lid | 9.5.1, eerste lid | |
– tweede lid, onder a | 9.5.1, derde lid, onder a | |
– tweede lid, onder b | 9.5.1, zesde lid, onder a | |
– tweede lid, onder c | 9.5.1, derde lid, onder d | |
– tweede lid, onder d | 9.5.1, derde lid, onder e | |
– tweede lid, onder e | 9.5.1, derde lid, onder f | |
– tweede lid, onder f | 9.5.1, eerste lid | |
– tweede lid, onder g | 9.5.1, derde lid, onder c | |
– tweede lid, onder h | 9.5.1, zesde lid, onder b | |
– tweede lid, onder i | 9.5.1, zesde lid, onder b | |
14 | 9.5.1, zesde lid, onder c | |
14a | 9.5.3 | |
15 | Mvt op 9.5.1 | |
16 | 9.5.6 | |
17 | 9.5.1, zevende en achtste lid | |
18 | 9.5.1, vierde lid | |
86 | ||
– eerste lid, onder a | 9.5.1, vijfde lid | |
– eerste lid, onder b | 9.5.5, eerste lid | |
– tweede lid | 9.5.1, vijfde lid, en 9.5.5, derde lid | |
88 | – | |
92 | Artikel III, onder B | 18.18 Wm |
WGH | ||
1 | 9.5.1, tweede lid | |
2 | ||
– eerste lid, onder a | 9.5.1, eerste en tweede lid, | |
– eerste lid, onder b | 9.5.1, eerste en vierde lid | |
– tweede lid, onder a | 9.5.1, derde lid, onder a en vierde lid | |
– tweede lid, onder b | – 9.5.1, zesde lid, onder a | |
– tweede lid, onder c | 9.5.1, derde lid, onder d | |
– tweede lid, onder d | 9.5.1, derde lid, onder e | |
– tweede lid, onder e | 9.5.1, derde lid, onder f | |
– derde lid | – | 21.6, vijfde lid, Wm |
3 | – 9.5.1, zesde lid, onder c | |
4 | Mvt op 9.5.1 | |
5 | – 9.5.6 | |
6 | 9.5.1, zevende en achtste lid | |
7 | 9.5.1, vierde lid | |
8 | 9.5.1, derde lid, onder b | 21.6, vijfde lid Wm |
9 | 9.5.1, derde lid, onder b | 21.6, vijfde lid, Wm |
10 | 9.5.1, derde lid, onder d | 21.6, vijfde lid, Wm |
170 | ||
– eerste lid, onder a | 9.5.1, vijfde lid | |
– eerste lid, onder b | 9.5.5, eerste lid | |
– tweede lid | 9.5.1, vijfde lid, en 9.5.5, derde lid | |
175 | 18.18 Wm | |
Titel 10.3 Wm | ||
10.15 | ||
– eerste lid | 9.5.2, eerste lid | 9.2.2.1 Wm |
– tweede lid | 9.5.2, tweede lid | 9.2.2.1 Wm |
– derde lid | – | |
– vierde lid | (Mvt op 9.5.1) | |
– vijfde lid | 9.5.2, zevende lid | |
10.16 | ||
– eerste lid | 9.5.2, eerste lid, 9.5.2, derde lid, onder a, en vijfde lid | |
– tweede lid | Mvt op artikel 9.5.2 | |
– derde lid | 9.5.2, zevende lid | |
10.17 | ||
– eerste lid | 9.5.2, eerste lid | |
– tweede lid, onder a | 9.5.2, derde lid, onder b | |
– tweede lid, onder b | 9.5.2, derde lid, onder c | |
– tweede lid, onder c | 9.5.2, derde lid, onder d | |
10.18 | 9.5.2, vierde lid, onder a | |
10.19 | 9.5.2 vierde lid, onder b | |
10.20 | ||
– eerste lid | 9.5.4 | |
– tweede lid | 9.5.4 | |
10.63 | ||
– vierde lid (deels) | 9.5.5, tweede lid | |
10.64 | ||
– eerste lid (deels) | 9.5.5, derde t/m vijfde lid | |
– tweede lid | 9.5.5, zesde lid |
Wetsvoorstel 23 982 Voorstel van wet van het lid M. Vos tot wijziging van de Wet milieubeheer (duurzaam geproduceerd hout), wetsvoorstel 26 998 Voorstel van wet van het lid M. Vos tot wijziging van het Voorstel van wet van het lid M. Vos tot wijziging van de Wet milieubeheer (duurzaam geproduceerd hout) en wetsvoorstel 28 631 Voorstel van wet van het lid M. Vos houdende tweede wijziging van het Voorstel van wet van het lid M. Vos tot wijziging van de Wet milieubeheer (duurzaam geproduceerd hout).
Richtlijn betreffende de totstandkoming van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van Richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de Richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 191).
Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PbEU L 136).
Het betreft het Besluit geluidproduktie sportmotoren, de Regeling geluidproduktie sportmotoren, het Besluit luchtkussenvoertuigen Wet geluidhinder en het Vrijstellingsbesluit geluidproduktie motorvoertuigen landsverdediging.
Richtlijn 1999/32 van de Raad van de EU van 26 april 1999, betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PbEG L 121).
Brief van 10 november 2005 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2005/06, 27 664, nr. 41.
Richtlijn van de Raad van de EG van 18 maart 1991 betreffende batterijen en accu’s die gevaarlijke stoffen bevatten (PbEG L78), herzien bij Richtlijn 2006/66/EG (PbEU L 266).
Artikel 9.31, eerste lid, luidde: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen, preparaten of andere producten of bij de maatregel aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of andere producten alsmede omtrent bij of krachtens de maatregel aangegeven handelingen met betrekking tot die producten of categorieën van producten.
Het Witboek schetste een strategie voor een toekomstig EU-chemische-stoffen-beleid, uitgaande van de volgende doelstellingen: (1) handhaven van een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu, (2) een effectief functioneren van de interne markt, en (3) het verbeteren van de mogelijkheden van de concurrentiepositie.
Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PbEU L 161).
Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEG L 244).
Richtlijn nr. 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PbEG L 309); Richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257); Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEG L 85), en Richtlijn nr. 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PbEG L 309).