Ontvangen 4 mei 2009
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. In het voorgestelde vierde lid van artikel 26 wordt na «als stoffen die» ingevoegd «na winning» en aan «zijn opgeslagen» toegevoegd «en waarvan de eigendom bij hem berust».
2. In het voorgestelde vijfde lid van artikel 26 wordt «Het derde en vierde lid zijn» vervangen door: Het derde lid is.
In artikel I, onderdeel E, komen de onderdelen 2 en 3 te luiden:
2. Aan het slot van onderdeel g wordt de punt vervangen door een komma.
3. Twee nieuwe onderdelen worden toegevoegd, luidende:
h. indien het algemeen belang vereist dat het gebied waarvoor een opslagvergunning wordt aangevraagd, wordt gebruikt voor de opslag van andere dan in de aanvraag omschreven stoffen, of
i. indien een keuze moet worden gemaakt uit twee of meer aanvragen om een vergunning die bij een beoordeling op grond van de onderdelen a tot en met h gelijkwaardig zijn gebleken, in het belang van het doelmatig en voortvarend opslaan.
In artikel I, onderdeel G, wordt in het voorgestelde artikel 32b, eerste lid, «twee kalenderjaren» vervangen door: de voorafgaande twee kalenderjaren.
Na artikel I, onderdeel H, wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De heffingsmaatstaf is het resultaat van een met inachtneming van de artikelen 67 en 68 door de houder, of, ingeval van medehouderschap, door ieder van de medehouders, van een winningsvergunning, over een boekjaar op te maken winst- en verliesrekening, verminderd met de op de voet van het derde lid te verrekenen verliezen en de in artikel 68a bedoelde investeringsaftrek. De winst- en verliesrekening omvat de aan dat jaar en aan die vergunning toe te rekenen kosten en opbrengsten van het winningsbedrijf.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Indien het resultaat, bedoeld in het eerste lid, verminderd met de in artikel 68a bedoelde investeringsaftrek, negatief is, is sprake van een verlies. Dit verlies wordt onder toepassing van hoofdstuk IV van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verrekend met de positieve resultaten van de drie voorafgaande boekjaren en van de volgende boekjaren.
Na artikel I, onderdeel I, worden twee nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:
Na artikel 68 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien, te rekenen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, ten behoeve van de opsporing of winning van een door Onze Minister aan te wijzen voorkomen van gas aan de zeezijde, wordt geïnvesteerd in ten aanzien van dat voorkomen niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen kan de houder of, ingeval van medehouderschap, ieder van de medehouders, 25% van het investeringsbedrag aanvullend ten laste brengen van het resultaat als bedoeld in artikel 66, eerste lid. Een aanwijzing vindt plaats op aanvraag van de houder van een opsporings- of winningsvergunning indien het voorkomen voldoet aan bij ministeriële regeling vast te stellen regels omtrent afstand van het voorkomen tot bestaande infrastructuur, de omvang en de productiviteit van het voorkomen.
2. Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing van een bedrijfsmiddel, alsmede het maken van voortbrengingskosten ter zake van een bedrijfsmiddel, voor zover die verplichtingen en kosten op de houder, dan wel de medehouder drukken.
3. Indien bij het einde van het boekjaar het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen en de investeringsaftrek zou uitgaan boven wat bij het einde van dat jaar ter zake van de investering is betaald, wordt in afwijking in zoverre van het eerste lid een bedrag gelijk aan de betaling in aanmerking genomen en wordt het meerdere in aanmerking genomen in de volgende jaren en wel voor zover betalingen plaatsvinden, maar niet later dan in het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen.
4. Indien de houder of medehouder van een opsporingsvergunning niet tevens houder of medehouder is van een winningsvergunning, kan deze houder of medehouder de in het eerste lid bedoelde investeringsaftrek ten laste van het resultaat brengen in het eerste jaar waarin hij houder of medehouder is van een winningsvergunning. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bedrijfsmiddel mede verstaan een exploratie- of evaluatieboring.
Bij ministeriële regeling:
a. kunnen regels worden gesteld omtrent het verschaffen van aanvullende gegevens en bescheiden bij de in te dienen winsten verliesrekening als bedoeld in artikel 66, eerste lid,
b. kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 68a, eerste lid, en
c. kunnen nadere regels worden gesteld voor de uitvoering van artikel 68a.
Artikel 81 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b vervalt: voor de zeezijde, bedoeld in artikel 54, onderdeel e,.
2. In onderdeel d vervalt: voor de zeezijde.
Artikel I, onderdeel J, komt te luiden:
Aan artikel 149 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 26, derde lid, alsmede hoofdstuk 3a zijn niet van toepassing op de houder van een winningsvergunning als bedoeld in het eerste lid.
Artikel I, onderdeel K, komt te luiden:
In artikel 150, eerste lid, wordt na «artikel 21, eerste lid, onderdeel b,» ingevoegd: of artikel 32b.
Artikel II komt te luiden:
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
In vervolg op de aankondiging in de brief van 16 december 2008 van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2008/09, 31 349, nr. 5) bevat deze nota van wijziging de uitwerking van de voorgenomen financiële maatregel die tijdige opsporing en winning van aardgas in specifieke marginale gasvelden offshore stimuleert en substantieel extra aardgaswinning en -baten oplevert. Tevens wordt hiermee tegemoet gekomen aan onderdeel 4 van de motie van het lid Ten Hoopen c.s. van 28 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIII, nr. 44) die de regering oproept een financieel instrument te introduceren «om de winning van gas in marginale velden aantrekkelijker te maken, mits de staatskas per saldo ervan profiteert». Overleg met het Ministerie van Financiën heeft geleid tot het onderhavige voorstel dat mijnbouwondernemingen een bedrag van 25% van hun investering in bedrijfsmiddelen voor de opsporing en winning van bepaalde kleine velden op het continentaal plat ten laste kunnen brengen van het resultaat waarover hun mijnbouwwettelijke afdracht van winstaandeel wordt berekend. De verminderde druk van deze – naast de vennootschapsbelasting – additionele afdracht van winstaandeel verbetert het rendement en leidt tot extra booractiviteiten, extra productie en per saldo tot extra inkomsten zowel voor de staat als voor de desbetreffende mijnbouwonderneming. Desgevraagd wordt een gasvoorkomen door de Minister van Economische Zaken aangewezen als een voorkomen waarop deze investeringsaftrek kan worden toegepast, mits dat voorkomen voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in artikel 68a, eerste lid, laatste volzin, en bij ministeriële regeling nader zijn uitgewerkt. Zoals is aangegeven in bovengenoemde brief van 16 december 2008 moet voor de inwerkingtreding van deze stimuleringsmaatregel de goedkeuring van de Europese Commissie worden afgewacht in het kader van verenigbaarheid met de staatssteunbepalingen van het EG-Verdrag. Verder is – zoals eveneens is aangegeven in genoemde brief – de inwerkingtreding van deze maatregel verbonden met het in werking treden van het met de mijnbouwindustrie beoogde convenant voor een actieve benutting van vergunningsgebieden.
Het Nederlandse kleineveldenbeleid is er op gericht dat met zo lang mogelijke benutting van bestaande infrastructuur en flexibele inzet en balansfunctie van het Groningenveld zoveel mogelijk van de resterende gasreserves in Nederland en op het Nederlands deel van het continentaal plat op effectieve en efficiënte wijze worden opgespoord en tot ontwikkeling worden gebracht. Het zoveel mogelijk tot opsporing en productie brengen van kleine, marginale gasvoorkomens draagt bij aan een rationeel beheer van deze natuurlijke hulpbronnen, aan de energieonafhankelijkheid van de Europese Unie en aan de voorzienings- en leveringszekerheid. Met name op het continentaal plat beginnen de gevolgen van het naderende einde van de gasproductie zich af te tekenen. De thans nog producerende grote(re) gasvelden offshore zullen naar verwachting over 10 à 15 jaar zijn uitgeput. Bestaande platforms en infrastructuur zullen worden ontmanteld en verwijderd of anderszins niet meer voor de gasproductie beschikbaar zijn als nieuwe kleine velden er in de komende 5 à 10 jaar dan nog niet op zijn aangesloten. Zonder deze platforms en infrastructuur zijn deze kleine velden in ieder geval niet meer rendabel te produceren en zullen er gasreserves en gasbaten in de ondergrond achterblijven. De voorgestelde financiële stimuleringsmaatregel is er daarom met name op gericht te bevorderen dat door exploratieboringen de op grond van geologische informatie verwachte, maar nog niet aangetoonde aardgasreserves offshore (prospects) zullen worden aangetoond en tot productie worden gebracht en tevens dat stranded fields (de al aangetoonde gasvelden die nog niet produceren) alsnog in productie worden genomen. Bij een olieprijsverwachting van $ 50 per vat wordt het exploratiepotentieel offshore geschat op 140 mrd. m3 (zie Jaarverslag opsporing en winning 2007, blz. 16 e.v.; bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIII, nr. 5). Of deze (verwachte) voorkomens ook daadwerkelijk worden aangeboord en tot ontwikkeling worden gebracht, hangt naast het verwachte volume, de productiviteit van het veld en de afstand tot infrastructuur ook af van kosten, opbrengsten en (additionele mijnbouwwettelijke) afdrachten aan de staat. Een deel van deze prospects zal zonder doeltreffende stimuleringsmaatregelen niet tot productie kunnen komen. Economische rekenmodellen – waarin investeringsbeslissingen zijn doorgerekend (gescreend) met een olieprijs van $ 50 per vat – laten zien dat van de voorgestelde maatregel mag worden verwacht dat:
• in de periode tot 2020 van de resterende aardgasreserves op het continentaal plat 21 mrd. m3 meer wordt aangeboord en in productie wordt genomen dan de 91 mrd. m3 zonder maatregel;
• dit extra geproduceerde gasvolume in netto contante waarde (bij een discontovoet van 6%) voor de Nederlandse Staat bij een olieprijs van $ 50 per vat in totaal € 282 mln. (nominaal € 685 mln.) aan extra aardgasbaten oplevert en € 1 321 mln. (nominaal € 2 575 mln.) bij een olieprijs van $ 100.
Tabel: Effecten van de voorgestelde maatregel bij een screeningprijs van $ 50 en een olieprijs van $ 50 resp. $ 100, afgezet tegen een situatie zonder maatregel
Situatie zonder maatregel | Extra Totaal | |
---|---|---|
Reserves in productie in mrd. m3 | ||
(prospects en stranded fields) | 91 | 21 |
Staatsbaten in € mln. bij $ 50 | ||
Nominaal | 5 517 | 685 |
Gedisconteerd (6% NCW) | 2 694 | 282 |
Staatsbaten in € mln. bij $ 100 | ||
Nominaal | 13 932 | 2 575 |
Gedisconteerd (6% NCW) | 7 142 | 1 321 |
3. Hoofdlijnen van deze nota van wijziging
De regels inzake de voorgestelde investeringsaftrek voor de marginale velden zijn afgestemd op overeenkomstige regelgeving die bij de Wet inkomstenbelasting 2001 is opgenomen omtrent investeringsaftrek in het algemeen en de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek in het bijzonder. Aansluiting bij deze bestaande regels heeft als voordeel dat zowel ondernemingen, fiscale adviseurs als de belastingdienst door praktijkervaring en jurisprudentie met de toepassing en de uitleg ervan bekend en vertrouwd zijn geraakt en niet onnodig worden belast met nieuwe regels. Voor zover nodig zijn deze regels aangevuld en toegesneden op de specifieke situatie. Zo is bepaald dat de investeringsaftrek waar dit wetsvoorstel op ziet alleen in mindering kan worden gebracht op het resultaat waarover de houder of medehouder van een winningsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet winstaandeel verschuldigd is en dus niet kan worden toegepast op de winst- en verliesrekening voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Verder komen alleen specifieke marginale velden op het continentaal plat (in de terminologie van de Mijnbouwwet: aan de zeezijde) die door de Minister van Economische Zaken op verzoek van de vergunninghouder als zodanig zijn aangewezen in aanmerking voor de investeringsaftrek. Een aantal velden offshore is immers ook zonder maatregel bedrijfseconomisch rendabel winbaar en behoeft geen financiële stimulering. Onshore is de situatie minder urgent omdat daar ook op langere termijn de infrastructuur en daarmee de winningsmogelijkheden in stand zullen blijven. In de wet worden de criteria aangegeven die relevant zijn voor de bepaling van de vraag of de investeringen in het voorkomen voor investeringsaftrek in aanmerking komen. Die criteria zijn: afstand tot de bestaande infrastructuur, de omvang en de productiviteit van het voorkomen. In een ministeriële regeling wordt dit nader uitgewerkt. Procesmatige bepalingen ten aanzien van de beslissing van de minister en het daaraan voorafgaande verzoek van de vergunninghouder voorkomen dat bij de toepassing van de investeringsaftrek en bij de vaststelling van het verschuldigde bedrag aan winstaandeel discussie ontstaat tussen de vergunninghouder en de belastingdienst. Verder is van belang dat de investeringsaftrek alleen van toepassing is op investeringen in bedrijfsmiddelen die voor het desbetreffende voorkomen niet eerder zijn gebruikt en dat verplichtingen ter zake van de aanschaffing zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt na de inwerkingtreding van dit artikel. Een specifieke bepaling is opgenomen voor de opsporingsvergunninghouder die niet tevens houder of medehouder van een winningsvergunning is en daarom ook nog geen winst- en verliesrekening voor de vaststelling van het winstaandeel hoeft in te dienen. Deze mijnbouwonderneming kan zijn recht op investeringsaftrek benutten zodra hij over een winningsvergunning beschikt.
Verder is in deze nota van wijziging van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal verbeteringen van technische aard aan te brengen.
De voorgestelde wijziging onder 1 stelt buiten twijfel dat de houder van een opslagvergunning als bedoeld in artikel 26, derde lid, geacht wordt het bij verval van de winningsvergunning achtergebleven aardgas als eigenaar in de ondergrond te hebben gebracht. Zonder deze toevoeging zou het onduidelijk kunnen zijn in welke hoedanigheid de opslagvergunninghouder de achtergebleven delfstoffen zou hebben opgeslagen en bij wie de eigendom komt te berusten als deze stoffen worden teruggehaald. Dat is met name van belang in het licht van artikel 3, derde lid, dat de eigendom van de teruggehaalde stoffen regelt.
De verwijzing naar het vierde lid in het voorgestelde vijfde lid is overbodig. Met de wijziging voorgesteld onder 2 vervalt die verwijzing.
Het kan voorkomen dat na toepassing van de in onderdeel h geformuleerde weigeringsgrond een afweging moet plaatsvinden tussen twee of meer resterende gelijkwaardige aanvragen om een opslagvergunning die binnen de in artikel 26a gestelde termijn zijn ingediend. Met het oog daarop wordt aan artikel 27, eerste lid, een onderdeel i toegevoegd (zie onder 3). In dit verband wordt erop gewezen dat artikel 9, eerste lid, onderdeel d, al een vergelijkbare grondslag kent ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor delfstoffen en aardwarmte. De overige wijzigingen zijn redactionele aanpassingen die voortvloeien uit de toevoeging van het hiervoor genoemde onderdeel i.
Om buiten twijfel te stellen dat met de in artikel 32b, eerste lid, bepaalde periode van twee kalenderjaren wordt gedoeld op de twee voorafgaande kalenderjaren is de redactie van dit lid dienovereenkomstig gewijzigd. Deze periode komt overeen met de in artikel 32a, eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode.
Onderdeel D (artikel 66, eerste en derde lid)
De voorgestelde toevoegingen aan het eerste en het derde lid van artikel 66 nemen mogelijke onduidelijkheid en onzekerheid weg over de investeringsaftrek in relatie tot het verrekenbare verlies als bedoeld in artikel 66, derde lid, de kostenuplift als bedoeld in artikel 68, derde lid, en het verrekenbare bedrag als bedoeld in artikel 69, tweede lid. Ingevolge het eerste lid van artikel 66 is de grondslag voor het winstaandeel het resultaat van de winst- en verliesrekening, met andere woorden het saldo van de opbrengsten en kosten. In fiscale zin worden de bedragen van de investeringsaftrek niet beschouwd als kosten, maar zijn het extra(comptabele) aftrekposten. Om die reden kan de in artikel 68, derde lid, geregelde verhoging van 10% op de kosten dan ook niet worden toegepast op het bedrag van de investeringsaftrek. Zo ook blijft voor de berekening van het verrekenbare bedrag als bedoeld in artikel 69, tweede lid, de investeringsaftrek buiten beschouwing. Dit verrekenbare bedrag wordt immers gebaseerd op het resultaat van de winst- en verliesrekening (artikel 69, derde lid, onderdeel a). Daar maakt de investeringsaftrek, zoals gezegd, geen deel van uit. Een andere vraag – die zonder nadere regelgeving niet eenduidig kan worden beantwoord – is of de investeringsaftrek ook in een verliessituatie, dus bij een negatief resultaat kan worden genomen of bij een positief resultaat tot een verlies kan leiden en of het bedrag van de investeringsaftrek deel uitmaakt van het verlies dat ingevolge artikel 66, derde lid, kan worden verrekend met positieve resultaten in andere jaren. Om daarover bij de bestaande formulering van het eerste en derde lid van artikel 66 onduidelijkheid en onzekerheid weg te nemen, worden aanvullingen van deze leden voorgesteld. Door de toevoeging van de zinsnede «en de in artikel 68a bedoelde investeringsaftrek» aan het slot van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 66, blijft de investeringsaftrek uitdrukkelijk buiten het resultaat, maar wordt wel expliciet geregeld dat de investeringsaftrek wordt betrokken in de heffingsmaatstaf voor het winstaandeel, met andere woorden het resultaat van de winst- en verliesrekening wordt verminderd met de investeringsaftrek. Vervolgens wordt door de aanpassing van het derde lid buiten twijfel gesteld dat de negatieve uitkomst van deze berekening het in dat lid bedoelde verrekenbare verlies vormt. Voor de duidelijkheid zijn in onderdeel D het eerste en derde lid van artikel 66 zoals deze luiden met inbegrip van de voorgestelde wijzigingen volledig weergegeven.
Onderdeel E (artikelen 68a en 68b, zie onderdeel Ia, en artikel 81, zie onderdeel Ib)
De investeringsaftrek is uitsluitend bedoeld voor gasvoorkomens aan de zeezijde als bedoeld in artikel 54, onderdeel e. In deze context worden onder het begrip voorkomens tevens begrepen de veronderstelde en verwachte gasvoorkomens (prospects). Wat onder bedrijfsmiddelen als bedoeld in het eerste lid van artikel 68a moet worden verstaan, kan nader worden geregeld in een ministeriële regeling op grond van artikel 68b, onderdeel b. Bij bedrijfsmiddelen voor opsporing of winning valt met name te denken aan pijpleidingen, putten en platforms en de daaraan verwante of daarbij behorende installaties, zijnde ook de bedrijfsmiddelen waarop tot 1 januari 2003 op grond van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 willekeurig kon worden afgeschreven. Zie verder ook het vijfde lid. Ook investeringen die worden gedaan om een eerder elders gebruikt platform te kunnen inzetten voor een marginaal voorkomen kunnen voor de investeringsaftrek in aanmerking komen. Door de formulering van het eerste lid vallen ook de aanschaffingskosten van een «tweedehands» platform onder de investeringsaftrek. Met een dergelijk hergebruik kan een aanzienlijke kostenbesparing worden gerealiseerd en voor het realiseren van de doelstelling van deze maatregel behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen een nieuw of een hergebruikt platform. Voor de duidelijkheid wordt verder nog opgemerkt dat als een marginaal gasvoorkomen wordt aangesloten op een bestaand platform slechts de kosten die worden gemaakt voor de aansluiting van het marginale gasvoorkomen als voortbrengingskosten van het platform of van de infrastructuur in aanmerking komen voor de investeringsaftrek. Van aanschaf van een bedrijfsmiddel is hier immers geen sprake. Ook de overname van een bestaande winningsvergunning kwalificeert niet als investering in een bedrijfsmiddel voor de investeringsaftrek. Kortom: alleen de daadwerkelijke aanschaf of voortbrenging van een bedrijfsmiddel kwalificeert voor de investeringsaftrek.
Als een vergunning wordt gehouden door meerdere houders kan iedere medehouder de investeringsaftrek toepassen naar rato van zijn deelneming in de investering. Overigens staat het iedere medehouder vrij al dan niet gebruik te maken van zijn recht op investeringsaftrek zonder dat dit consequenties heeft voor de andere medehouders.
In het eerste lid van artikel 68a wordt verder geregeld dat de Minister van Economische Zaken op een daaraan voorafgaande aanvraag van de vergunninghouder bepaalt of en vaststelt dat het gasvoorkomen waarvoor het investeringsvoornemen bestaat, kwalificeert als marginaal voorkomen in de zin van het eerste lid. Bij die beschikking wijst de Minister van Economische Zaken (op grond van de in de wet aangegeven criteria zoals nader ingevuld bij ministeriële regeling) het voorkomen van gas aan dat desgevraagd door de houder van een opsporings- of winningsvergunning voor de investeringsaftrek in aanmerking komt. Indien op enig later moment zou blijken dat het desbetreffende gasvoorkomen niet of niet meer voldoet aan de criteria zoals die luidden en zijn toegepast ten tijde van het nemen van het besluit heeft dat geen gevolg voor het eenmaal genomen besluit, tenzij blijkt dat de vergunninghouder de minister bij de aanvraag bewust onjuiste of onvolledige gegevens of bescheiden zou hebben verstrekt en de minister bij bekendheid met de juiste informatie tot een ander besluit zou zijn gekomen.
De formulering van het tweede lid van artikel 68a komt nagenoeg overeen met die van artikel 3.43 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Wel is «belastingplichtige» hier vervangen door de houder, dan wel de medehouder. Voor een nadere toelichting kan worden verwezen naar het genoemde artikel in de fiscale wetgeving en de daaraan mede door jurisprudentie gegeven toepassing.
In het derde lid van artikel 68a wordt, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.44, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, bepaald dat als het bedrijfsmiddel nog niet in gebruik is genomen en betalingen over verschillende jaren plaatsvinden, het bedrag dat ten laste van het winstaandeelresultaat mag worden gebracht afhankelijk is van en gemaximaliseerd is tot het bedrag van de betalingen die in het desbetreffende jaar ter zake van de investering zijn gedaan. Als het totale investeringsbedrag in één boekjaar wordt betaald, dan mag in dat boekjaar de volledige investeringsaftrek worden toegepast. Het kan echter ook zijn dat betalingen voor het bedrijfsmiddel over meerdere jaren plaatsvinden. Als in dat geval in een bepaald jaar het bedrag van de investeringsaftrek zou uitgaan boven het bedrag dat in dat boekjaar aan betalingen is gedaan, dan mag in dat jaar niet meer investeringsaftrek ten laste van het resultaat worden gebracht dan het bedrag dat ter zake van het bedrijfsmiddel in dat jaar is betaald. Het meerdere wordt dan ten laste van het resultaat gebracht in de latere jaren waarin de betalingen daadwerkelijk plaatsvinden, maar ook dan niet meer dan in het desbetreffende jaar aan betalingen is gedaan. Het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen, is tevens het laatste jaar waarin het restant van de investeringsaftrek voor dat bedrijfsmiddel ten laste van het resultaat kan en mag worden gebracht. In dat jaar houdt immers het bedrijfsmiddel op alleen geld te kosten, maar levert het ook geld (economisch nut) op. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op en de toepassing van artikel 3.44 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Over het vierde lid van artikel 68a wordt het volgende opgemerkt. Ingevolge artikel 65 wordt van de houder of medehouder van een winningsvergunning winstaandeel geheven. Alleen op de (mede)houders van een dergelijke vergunning rust daarom de verplichting een winst- en verliesrekening als bedoeld in artikel 66, eerste lid, op te maken en alleen in dat geval kan de investeringsaftrek ten laste van het resultaat voor het winstaandeel worden gebracht. De situatie doet zich echter ook voor dat een onderneming alleen over een opsporingsvergunning beschikt en daarom volgens de bepalingen van de Mijnbouwwet geen winst- en verliesrekening hoeft in te dienen. Om te voorkomen dat in dat geval zijn recht op investeringsaftrek ter zake van een exploratieboring verloren zou gaan, voorziet het vierde lid erin dat die opsporingsvergunninghouder zijn investeringsaftrek kan benutten in het jaar waarin hij houder of medehouder van een winningsvergunning wordt. Dat kan zijn doordat hij (mede)houder wordt van een nieuw te verlenen winningsvergunning, maar houderschap van een winningsvergunning kan ook worden verkregen door toetreding tot of overname van (een deel van) een winningsvergunning die al door anderen wordt gehouden. Het in het derde lid bepaalde betalingscriterium is dan van overeenkomstige toepassing, bijvoorbeeld in het geval waarin een winningsvergunning wordt verkregen terwijl nog betalingen worden gedaan voor een investering onder de opsporingsvergunning die voor de investeringsaftrek in aanmerking komt.
Het vijfde lid geeft aan dat exploratie- en evaluatieboringen voor de toepassing van dit artikel ook worden beschouwd als bedrijfsmiddelen. In de fiscale regelgeving inzake investeringsaftrek worden dergelijke boringen niet tot de bedrijfsmiddelen gerekend. Zonder deze bepaling zou onduidelijk zijn of een exploratie- of evaluatieboring die niet leidt tot een productieput voor de investeringsaftrek in aanmerking komt. Het is echter de uitdrukkelijke bedoeling van de voorgestelde investeringsaftrek om investeringen in dergelijke boringen te stimuleren.
Ten aanzien van artikel 68b wordt het volgende opgemerkt. Met betrekking tot de aanvullende gegevens en bescheiden die als gevolg van onderdeel a bij de in te dienen winst- en verliesrekening voor de heffing van het winstaandeel moeten worden overgelegd, valt te denken aan een accountantsverklaring waaruit blijkt welke bedragen ten aanzien van de investering waarvoor de investeringsaftrek geldt in het desbetreffende boekjaar zijn gedaan.
Op grond van onderdeel b van artikel 68b kunnen zo nodig voor de bedrijfsmiddelen waarvoor de investeringsaftrek geldt nadere regels worden gesteld. Bedoelde bedrijfsmiddelen zullen dezelfde zijn als destijds genoemd in de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001, met dien verstande dat – zoals expliciet is bepaald in het vijfde lid van artikel 68a – ook exploratie- en evaluatieboringen als bedrijfsmiddel worden gekwalificeerd. Verder gaat het alleen om bedrijfsmiddelen voor de opsporing en winning van aardgas (in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Gaswet). Hierboven is reeds ingegaan op de aanschaf van een elders eerder gebruikt platform.
Ingevolge onderdeel c kunnen nadere regels worden vastgesteld ter uitvoering van artikel 68a.
De wijziging van artikel 81 leidt er toe dat niet meer van geval tot geval besloten hoeft te worden over staatsdeelneming in opsporingsvergunningen onshore, zijnde de landzijde als bedoeld in artikel 54, onderdeel d. Ingevolge artikel 82, eerste lid, onderdeel a, jo. artikel 81, onderdelen b en d, is het al een publieke taak van de ingevolge artikel 82, eerste lid, aanhef, aangewezen vennootschap Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) om op verzoek van de houder van een opsporingsvergunning aan de zeezijde met deze vergunninghouder een overeenkomst als bedoeld in artikel 81, onderdeel d, te sluiten voor het verrichten van opsporingswerkzaamheden. Zo ook vinden ingevolge de overeenkomst van samenwerking tussen EBN en de houder van een winningsvergunning (de mijnbouwovereenkomst als bedoeld in artikel 81, onderdeel e) opsporingswerkzaamheden op land in het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, plaats met deelneming van EBN. Ten aanzien van staatsdeelneming in opsporingswerkzaamheden onder een opsporingsovereenkomst onshore kent de Mijnbouwwet echter geen generieke regels. In voorkomende gevallen kan EBN op grond van artikel 82, derde lid, de Minister van Economische Zaken verzoeken om instemming met deelneming in een opsporingsvergunning. Gebleken is dat met de komst van nieuwe, veelal kleine(re) mijnbouwondernemingen er bij deze ondernemingen ook in exploratieprojecten onshore in toenemende mate behoefte bestaat aan externe inbreng van kennis van de ondergrond, expertise en ervaring. EBN is bij uitstek de organisatie die in deze behoefte kan voorzien. Dergelijke individuele verzoeken tot deelneming zullen gelet op de beleidsdoelstelling van maximale opsporing en productie van delfstoffen en de doelstelling en taken van EBN naar verwachting dan ook in alle gevallen de instemming van de Minister van Economische Zaken kunnen verkrijgen vanwege de verwachte positieve effecten voor opsporingsactiviteiten en het daardoor aantonen van economisch winbare voorkomens. Een generieke regeling zoals die geldt voor de zeezijde ligt daarom voor de hand. Overigens behoeft een overeenkomst van samenwerking met betrekking tot zowel de winning als de opsporing de instemming van de Minister van Economische Zaken.
In deze onderdelen gaat het om het recht zetten van een verschrijving.
De artikelen 68a en 68b (de investeringsaftrek voor specifieke marginale velden offshore) en in samenhang daarmee ook de wijzigingen van het eerste en derde lid van artikel 66 kunnen niet eerder in werking treden dan nadat de aan de Europese Commissie gevraagde goedkeuring in het licht van de staatssteunbepalingen van het EG-verdrag is verkregen. Verder is van belang dat (zie de in paragraaf 1 van het algemeen deel van deze toelichting genoemde brief van 16 december 2008) de totstandkoming van het met de mijnbouwindustrie beoogde convenant voor actieve benutting van vergunningsgebieden als voorwaarde is gesteld voor inwerkingtreding van de investeringsaftrek. De inwerkingtreding van de overige artikelen is van deze voorbehouden niet afhankelijk. Derhalve voorziet het gewijzigde artikel II in een gefaseerde inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan.