Het advies van de Raad van State van het Koninkrijk wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).
Op 3 maart 1980 is te Wenen/New York het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, met Bijlagen (Trb. 1980, 166 en 1981, 7; hierna ook genoemd: het verdrag) tot stand gekomen. Tijdens de Conferentie te Wenen van 5 tot en met 8 juli 2005 is door de verdragspartijen een aantal wijzigingen op het verdrag overeengekomen, waardoor de reikwijdte van het verdrag wordt uitgebreid. Door de wijziging is het verdrag niet meer alleen gericht op de beveiliging van kernmateriaal, maar eveneens op de beveiliging van kerninstallaties.
Het voorkomen van misbruik van kernenergie blijft nationaal en internationaal een aangelegenheid van het grootste belang. Om verdere proliferatie van kernwapens door staten tegen te gaan, bestaat het waarborgenstelsel van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) te Wenen. Behalve tegen staten moet ook opgetreden kunnen worden tegen mogelijk misbruik door groepen of individuele personen. Het geheel van maatregelen, dat bedoeld is om te voorkomen dat installaties en/of splijtstoffen al dan niet op gewelddadige wijze in onbevoegde handen geraken, dat daarmee geweld wordt gepleegd of schade wordt veroorzaakt of dat daaraan schade wordt toegebracht (sabotage), dan wel dat daarmee wordt gedreigd (chantage), noemt men fysieke beveiliging. Door het toenemend gebruik van kernenergie is ook de zorg over de kwetsbaarheid ervan toegenomen, vooral vanwege de risico’s van terroristische acties. Kwetsbaarheid bestaat bij transport van kernmateriaal, dat meestal grensoverschrijdend is, en in verband met mogelijke aanslagen op installaties waar zich kernmateriaal bevindt. Dit gegeven verklaarde de behoefte aan een internationale aanpak van de beveiligingsproblematiek en van de bestrijding van criminaliteit op dit gebied.
3. Reikwijdte van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal
Op 26 oktober 1979 werden de onderhandelingen over het verdrag afgerond door ondertekening van de slotakte door de 58 landen die aan de voorbereidende besprekingen hadden deelgenomen. Het verdrag is op 3 maart 1980 voor ondertekening opengesteld en is op 13 juni 1980 voor het Koninkrijk ondertekend, tegelijkertijd met de toenmalige overige lidstaten van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Het verdrag vormde een goede aanzet voor het voorkomen van misbruik van kernenergie, maar al tijdens de onderhandelingen bleek dat moeilijk overeenstemming kon worden bereikt over de reikwijdte van het verdrag. Verscheidene delegaties, waaronder die van het Koninkrijk, hebben geprobeerd het verdrag een zo ruim mogelijke werking te geven, zodat het onder andere ook van toepassing zou zijn op de kerninstallaties zelf en op zuiver binnenlands vervoer. Omdat veel landen beducht waren voor internationale verplichtingen in de nationale sfeer op dit terrein, bleek dat evenwel niet haalbaar en richtte het verdrag zich uiteindelijk alleen op kernmateriaal. Wat betreft het transport strekken de veiligheidsvoorschriften van de artikelen 3, 4 en 5, derde lid, van het verdrag zich slechts uit tot «kernmateriaal, gebruikt voor vreedzame doeleinden, tijdens het internationaal vervoer ervan» (zie artikel 2, eerste lid, van het verdrag). De overige bepalingen uit het verdrag hebben daarentegen ook betrekking op het gebruik, de opslag en het vervoer van voornoemd materiaal uitsluitend op het nationale grondgebied. Ondanks het feit dat het niet mogelijk was gebleken het verdrag de ruimere reikwijdte te geven die het Koninkrijk en een aantal andere landen hadden gewenst, betekende de totstandkoming van een verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal een belangrijke stap vooruit in de richting van een versterking van de internationale rechtsorde en de eliminering van bepaalde risico’s, samenhangend met het vreedzaam gebruik van kernenergie.
4. Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal
Ter gedeeltelijke tegemoetkoming – de bepalingen dat het verdrag alleen gelding heeft voor het internationaal vervoer (de artikelen 3, 4 en 5, vierde lid) zijn overeind gebleven – aan de eerdergenoemde kritiek op de beperkte reikwijdte van het verdrag is tijdens de conferentie te Wenen van 5 tot en met 8 juli 2005 een aantal ingrijpende wijzigingen overeengekomen. Een van de belangrijkste wijzigingen is dat het verdrag niet meer alleen is gericht op de beveiliging van kernmateriaal, maar eveneens op de beveiliging van kerninstallaties. Verder is een geheel nieuwe bepaling (artikel 2A, eerste lid) in het leven geroepen met de verplichting voor de verdragspartijen om kernmateriaal en kerninstallaties te beveiligen tegen diefstal van kernmateriaal, om ontvreemd kernmateriaal te achterhalen en om kernmateriaal en kerninstallaties te beveiligen tegen sabotage en aanslagen. Bij het implementeren van deze verplichtingen dienen de verdragsluitende partijen, voor zover redelijk en uitvoerbaar, de in het wijzigingsverdrag (artikel 2A, derde lid) gedefinieerde grondbeginselen toe te passen. Voorts zijn er nieuwe bepalingen voorzien over samenwerking tussen de verdragspartijen ter voorkoming van aanslagen, informatievoorziening over mogelijke gevolgen van aanslagen en sabotage, en strafbaarstelling van diefstal van kernmateriaal en andere moedwillige handelingen die (kunnen) leiden tot persoonsschade of tot aanzienlijke schade aan goederen of het milieu als gevolg van het vrijkomen van straling. Uitdrukkelijk is opgenomen dat het verdrag geen betrekking heeft op militaire installaties en militaire activiteiten.
Al deze wijzigingen zijn samengevoegd tot het onderhavige wijzigingsverdrag. Het is tot stand gekomen met toepassing van de procedure van artikel 20, eerste lid, van het verdrag. Zoals in de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke goedkeuringswet is aangegeven (Kamerstukken II 1983/84, 18 435 (R 1259), nrs. 1–3, blz. 16), betekent de wijzigingsprocedure van artikel 20 dat wijzigingen van het verdrag hier te lande parlementaire goedkeuring behoeven alvorens voor het Koninkrijk aanvaard te kunnen worden. Het Koninkrijk dient voorts over te gaan tot implementatie daarvan in de betrokken regelgeving, voor Nederland in het bijzonder de Kernenergiewet, de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafvordering alsmede enkele op de Kernenergiewet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt. Na incorporatie van onderhavige wijziging wordt de titel van het verdrag gewijzigd in: Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties.
Het wijzigingsverdrag is nog niet in werking getreden. Het treedt op grond van artikel 20, tweede lid, van het verdrag, in werking op de dertigste dag na de datum waarop tweederde van de verdragsluitende staten het wijzigingsverdrag hebben bekrachtigd. Tot op heden hebben slechts 11 van de 128 verdragsluitende staten het wijzigingsverdrag bekrachtigd.
Gezien de ligging van de Nederlandse Antillen, met de verschillende internationale zee- en luchthavens waar veel internationaal transport plaatsvindt alsmede mondiale bezorgdheid over de toeneming van daden van terrorisme in al zijn daden en verschijningsvormen, acht de Regering van de Nederlandse Antillen de medegelding van het wijzigingsverdrag voor haar land wenselijk. De fysieke beveiliging speelt een belangrijke rol bij het ondersteunen van de doelstellingen met betrekking tot de niet-verspreiding van kernwapens en het bestrijden van terrorisme. De nieuwe maatregelen om het toepassingsgebied van het moederverdrag uit te breiden worden dan ook onderschreven. Ten aanzien van eventuele noodzakelijke uitvoeringswetgeving kan geconstateerd worden dat de wijzigingen grotendeels bedoeld zijn voor de fysieke bescherming van kerninstallaties. Wegens het ontbreken van dergelijke installaties op de Nederlandse Antillen zal op dit gebied geen nieuwe dan wel wijziging van wetgeving nodig zijn. De uitbreiding van artikel 7 zal daarentegen wel uitvoeringswetgeving behoeven welke meegenomen zal worden in de wijziging van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen.
De Regering van Aruba beraadt zich met betrekking tot onderhavig wijzigingsverdrag nog over de wenselijkheid van medegelding voor haar land.
Thans wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd, om medegelding direct tot stand te kunnen brengen wanneer in de benodigde uitvoeringswetgeving van de Nederlandse Antillen zal zijn voorzien en Aruba medegelding wenselijk acht.
6. Toelichting bij de onderdelen van het wijzigingsverdrag
Hieronder wordt ingegaan op de wijzigingen die het wijzigingsverdrag aanbrengt in het verdrag. Waar relevant wordt daarbij in globale zin aangegeven wat de gevolgen zijn voor de Nederlandse wetgeving. Een gedetailleerd overzicht van die gevolgen is opgenomen in de transponeringstabel die als bijlage is gevoegd bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitvoering van deze verdragswijziging, dat gelijktijdig met onderhavig wetsvoorstel bij de Tweede Kamer wordt ingediend.
Dit onderdeel vervangt de titel van het verdrag door een titel die de verruimde werkingssfeer aangeeft. De nieuwe titel luidt: Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties.
Dit onderdeel bevat een gewijzigde tekst van de preambule tot het verdrag. De preambule is aangevuld met overwegingen over de uitbreiding van de werkingssfeer van het verdrag tot de fysieke beveiliging van kerninstallaties en met overwegingen over de rol die de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties kan spelen bij het bestrijden van (internationaal) terrorisme.
Dit onderdeel bevat een uitbreiding van de definitiebepaling van het verdrag (artikel 1). Er worden twee begrippen en daarbij behorende begripsomschrijvingen toegevoegd. Het gaat om de begrippen «kerninstallatie» en «sabotage». Een kerninstallatie wordt omschreven als een installatie (met inbegrip van daarbij behorende gebouwen en apparatuur) waarin kernmateriaal wordt vervaardigd, verwerkt, gebruikt, behandeld, opgeslagen of afgevoerd, indien schade aan of verstoring van een dergelijke installatie zou kunnen leiden tot het vrijkomen van aanmerkelijke hoeveelheden straling of radioactief materiaal. Van kernmateriaal is reeds een definitie opgenomen in het huidige artikel 1 van het verdrag. Voor Nederland geldt dat het nieuwe begrip «kerninstallatie» uit het wijzigingsverdrag valt onder het begrip inrichting, zoals dat wordt gehanteerd in het kader van de Kernenergiewet. Het betreft een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel opgeslagen. In artikel 1, onder c, van het verdrag wordt het begrip «sabotage» gedefinieerd als «elk opzettelijk handelen gericht tegen een kerninstallatie of kernmateriaal dat wordt gebruikt, opgeslagen of vervoerd, dat direct of indirect de gezondheid en de veiligheid van personeel, het publiek of het milieu in gevaar zou kunnen brengen door blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen». De strafbaarstelling van deze gedraging kan worden gevonden in de artikelen 161quater en 173a van het Wetboek van Strafrecht en in artikel 80 van de Kernenergiewet.
Dit onderdeel voegt een nieuw artikel 1A in het verdrag in. Artikel 1A beschrijft de doelstellingen van het gewijzigde verdrag. Deze bepaling vergt geen expliciete omzetting in nationale wetgeving.
Dit onderdeel bevat de herziene tekst van artikel 2 van het verdrag. Die bepaling regelt het toepassingsbereik van het verdrag. Dat bereik wordt uitgebreid tot de fysieke beveiliging van kerninstallaties. Het nieuwe eerste lid is een samenvoeging en herformulering van het oude eerste en tweede lid. Het tweede lid (nieuw) bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en handhaving van een stelsel van fysieke beveiliging volledig berust bij de betrokken staat. Het derde lid is opnieuw geformuleerd. Het vierde en vijfde lid zijn nieuw en regelen verschillende rechten, verplichtingen en verantwoordelijkheden die onverlet blijven respectievelijk een uitzondering voor militaire doeleinden. De uitzondering met betrekking tot militaire doeleinden is neergelegd in het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet.
Dit onderdeel voegt een nieuw artikel 2A in het verdrag in. Ingevolge artikel 2A, eerste lid, is elke verdragsluitende staat verplicht een passend stelsel voor de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties die onder zijn rechtsmacht vallen, uit te voeren en te handhaven, met het oog op onder meer de beveiliging tegen wederrechtelijke toe-eigening van kernmateriaal bij het gebruik, de opslag en het vervoer ervan en de beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties tegen sabotage.
Het tweede lid van artikel 2A geeft meer concreet aan welke maatregelen elke verdragsluitende staat ter uitvoering van het eerste lid moet nemen. Zo wordt voorgeschreven dat een wet- en regelgevend kader moet worden ingesteld en gehandhaafd dat op fysieke beveiliging van toepassing is (onderdeel a). Voorts moet een bevoegde autoriteit worden opgericht of aangewezen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van dat wet- en regelgevend kader (onderdeel b). In Nederland wordt met de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving en met de daarin neergelegde bevoegdheidstoedeling reeds aan deze fundamentele eisen van het wijzigingsverdrag voldaan. Ten einde invulling te geven aan de verplichtingen uit het gewijzigde verdrag om een wet- en regelgevend kader in te stellen met betrekking tot de fysieke beveiliging is het noodzakelijk de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving (zoals het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen en het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen) op enkele punten te wijzigen of aan te vullen.
Het derde lid noemt een aantal grondbeginselen inzake fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties, die elke verdragsluitende staat ter nakoming van de verplichtingen uit hoofde van het eerste en tweede lid, voor zover redelijk en praktisch uitvoerbaar, moet toepassen. Dit geldt onverminderd andere bepalingen van het verdrag. Onder A tot en met L zijn grondbeginselen opgenomen over de volgende onderwerpen: de verantwoordelijkheid van de staat (A), de verantwoordelijkheden tijdens internationaal transport (B), het wet- en regelgevend kader (C), de bevoegde autoriteit (D), de verantwoordelijkheid van de vergunninghouders (E), de veiligheidscultuur (F), dreiging (G), een gradatiesysteem (H), verdediging in de diepte (I), kwaliteitsborging (J), rampenplannen (K) en vertrouwelijkheid (L). De grondbeginselen C, tweede en derde volzin, en D tot en met L zijn geformuleerd op een wijze die niet juridisch verbindend is. Deze grondbeginselen bevatten daarom geen internationaal verbindende verplichtingen voor de verdragsluitende staten, maar dragen slechts het karakter van aanbevelingen. De grondbeginselen A, B en C, eerste volzin, behelzen wel een internationaal verbindende verplichting. Deze bepalingen voegen in juridische zin echter niets toe aan verplichtingen die reeds elders in het wijzigingsverdrag zijn opgenomen. Grondbeginsel A is namelijk een kopie van artikel 2, tweede lid, en beginsel C, eerste volzin, van artikel 2A, tweede lid. De inhoud van grondbeginsel B verwoordt de inhoud van artikel 4, eerste tot en met derde lid.
In Nederland zijn genoemde grondbeginselen grotendeels al verwerkt in de vigerende kernenergiewetgeving. Met de aanbevelingen zal, voor zover nodig, rekening worden gehouden bij het opstellen van de in verband met deze verdragswijziging vereiste uitvoeringswetgeving.
Het vierde lid, onderdeel a, bevat de mogelijkheid bepaald kernmateriaal vrij te stellen van de bepalingen van artikel 2A, rekening houdend met onder meer de aard van het materiaal en de mogelijke radiologische en andere gevolgen van elk ongeoorloofd handelen gericht tegen dat kernmateriaal. In Nederland is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (artikelen 41, 42 en 43) en het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (artikelen 2, eerste lid, 13, 17 en 23, eerste lid) bevatten reeds een vrijstelling van het verbod van artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet om zonder vergunning handelingen met splijtstoffen te verrichten. Ingevolge onderdeel b moet vrijgesteld kernmateriaal worden beschermd overeenkomstig zorgvuldige beheersmethoden. Dit is in Nederland gewaarborgd (vgl. artikel 42, vierde lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen).
Dit onderdeel bevat een gewijzigde tekst van artikel 5 van het verdrag, dat handelt over onderlinge samenwerking tussen de verdragsluitende staten. Deze bepaling is uitgebreid met voorschriften met betrekking tot kerninstallaties en gevallen van (dreigende) sabotage en is voor het overige beperkt aangepast. Ingevolge het eerste lid moeten de verdragsluitende staten elkaar in kennis stellen van hun contactorgaan («focal point») met betrekking tot aangelegenheden die onder dit verdrag vallen. In Nederland is dat het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dat verantwoordelijk is voor het voorschrijven van beveiligingsmaatregelen bij nucleaire transporten en voor kerninstallaties. In geval van wederrechtelijke toe-eigening van kernmateriaal of bij reëel gevaar daarvoor moeten de verdragsluitende staten aan iedere staat die daarom verzoekt, naar hun beste vermogen medewerking en hulp verlenen bij het terugkrijgen en beveiligen van dit materiaal, zo bepaalt het tweede lid, dat marginaal is gewijzigd. De coördinatie van de maatregelen voor het terugkrijgen van ontvreemd kernmateriaal en van de opsporing van ten aanzien van zulk materiaal gepleegde strafbare feiten is gecentraliseerd bij de Dienst Nationale Recherche Informatie van het Ministerie van Justitie. Het derde lid introduceert een samenwerkingsplicht in geval van sabotage of reëel gevaar voor sabotage. Het vierde lid bevat een ongewijzigde samenwerkings- en consultatieplicht met betrekking tot de fysieke beveiliging van kernmateriaal tijdens internationaal vervoer (voorheen opgenomen in het derde lid). Het nieuw ingevoegde vijfde lid voert een bevoegdheid in tot samenwerking en consultatie met betrekking tot onder meer de fysieke beveiliging van kerninstallaties.
Onderdeel 8 bevat een gewijzigde tekst van artikel 6 van het verdrag. De verdragsluitende staten zijn ingevolge artikel 6 verplicht de vertrouwelijkheid van gegevens, die zij in het kader van het verdrag verkrijgen, in acht te nemen. Aan het eerste lid is een volzin toegevoegd met een toestemmingsvereiste voor de overdracht van informatie. Het tweede lid breidt het bestaande recht tot het achterhouden van informatie uit tot gevallen waarin het verstrekken van informatie de fysieke beveiliging van kerninstallaties in gevaar zou brengen. In Nederland is aan artikel 6 uitvoering gegeven door middel van de geheimhoudingsverplichtingen van artikel 125a van de Ambtenarenwet en artikel 68 van de Kernenergiewet in verbinding met het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet. De Wet openbaarheid van bestuur bevat reeds een toestemmingsvereiste (artikel 10, tweede lid, onder a en g). Artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht bevat de strafrechtelijke sanctie op het overtreden van een ingevolge ambt, beroep of wettelijk voorschrift geldende geheimhoudingsplicht.
Onderdeel 9 bevat een nieuwe tekst van artikel 7, eerste lid, van het verdrag. Die bepaling verplicht de verdragsluitende staten de daar omschreven opzettelijk gepleegde gedragingen strafbaar te stellen in hun nationale wetgeving. In de nieuwe tekst van onderdeel a, dat ziet op het zonder vergunning verrichten van handelingen met kernmateriaal, is bij de aanduiding van de gevolgen het element «schade aan het milieu» toegevoegd. Uitbreiding van de strafbaarstelling vindt plaats in de onderdelen d (het zonder vergunning vervoeren, verzenden of verplaatsen van nucleair materiaal naar of vanuit een staat), e (rechtstreeks tegen een kerninstallatie gericht handelen of handelen dat de exploitatie daarvan belet, indien de dader daardoor opzettelijk dood, letsel of schade veroorzaakt of weet dat deze gevolgen waarschijnlijk intreden, door blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen), g (uitbreiding van de strafbaarstelling van bedreiging tot kerninstallaties), j (doen plegen, uitlokken en medeplegen) en k (deelneming aan een criminele organisatie). De in artikel 7, eerste lid, bedoelde gedragingen zijn in de Nederlandse wetgeving strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht en in de Kernenergiewet in verbinding met de Wet op de economische delicten.
Dit onderdeel voegt na artikel 11 van het verdrag twee nieuwe artikelen in. Ingevolge het nieuwe artikel 11A mag, ten behoeve van uitlevering of wederzijdse rechtshulp, geen van de in artikel 7 omschreven strafbare feiten worden aangemerkt als een politiek delict, een met een politiek delict samenhangend feit of een feit ingegeven door politieke motieven. Het nieuwe artikel 11B bepaalt dat niets in dit verdrag zo mag worden uitgelegd dat het verplicht tot uitlevering of tot het verlenen van wederzijdse rechtshulp in gevallen waarin de aangezochte verdragsluitende staat ernstige redenen heeft om aan te nemen dat het verzoek is gedaan met de bedoeling een persoon te vervolgen of te bestraffen op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, etnische afkomst of politieke overtuiging. Artikel 11A wordt, voor zover het uitlevering betreft, uitgevoerd door een aanvulling van artikel 11 van de Uitleveringswet en artikel 552m van het Wetboek van Strafvordering. Wat het verlenen van rechtshulp betreft, wordt artikel 11A van het wijzigingsverdrag uitgevoerd in artikel 552m, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Dit onderdeel voegt een artikel 13A in het verdrag in. Daarin is bepaald dat dit verdrag onverlet laat de overdracht van nucleaire technologie voor vreedzame doeleinden bedoeld om de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties te versterken.
Dit onderdeel bevat een aangevulde tekst van artikel 14, derde lid, van het verdrag. Artikel 14, derde lid, bepaalt dat wanneer een strafbaar feit betrekking heeft op het gebruik, de opslag of het vervoer op het nationale grondgebied van kernmateriaal, waarbij zowel de vermoedelijke dader als het kernmateriaal zich bevinden op het grondgebied van de verdragsluitende staat, niets in het verdrag mag worden uitgelegd als een verplichting van deze staat om inlichtingen te verstrekken omtrent de strafrechtelijke procedures met betrekking tot dit strafbare feit. De aanvulling betreft het toevoegen van een identieke norm voor strafbare feiten met betrekking tot kerninstallaties.
Dit onderdeel bevat een herziene tekst van artikel 16 van het verdrag inzake de organisatie van de herzieningsconferentie.
De tekst van de voetnoten b en e van Bijlage II bij het verdrag wordt in dit onderdeel vervangen. Het betreft een puur technische aanpassing van de aanduiding van het stralingsniveau van splijtstof.