Gepubliceerd: 25 april 2008
Indiener(s): Ella Vogelaar (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA)
Onderwerpen: bestuur gemeenten recht staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31439-3.html
ID: 31439-3

31 439
Regels met betrekking tot voorzieningen op gemeentelijk niveau voor de behandeling en registratie van klachten over discriminatie (Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het recht op gelijke behandeling vormt één van de pijlers van het maatschappelijk verkeer tussen burgers onderling en tussen burgers en de overheid. De bescherming van burgers tegen discriminatie is noodzakelijk voor het functioneren en het beschermen van de democratische rechtsstaat, de sociale samenhang en de onderlinge maatschappelijke verhoudingen. Angst voor onbekende gebruiken, onzekerheid over de toekomst, concurrentie in aanspraken op maatschappelijke goederen, afkeer van andere opvattingen: het kunnen allemaal voedingsbodems zijn voor generalisaties, vooroordelen, openlijke kritiek of haat tegenover andersdenkende personen of groepen met een andere levenshouding, cultuur, religie, levensovertuiging of andere kenmerken. Iedere burger heeft recht op bescherming tegen discriminatie wegens geslacht, ras, herkomst, geloofs- of levensovertuiging, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap of andere gronden. Discriminatie manifesteert zich in de directe leefomgeving van mensen: in de wijk of buurt, op het werk, waar men sport of recreëert, etcetera. De aanpak van discriminatie is in het coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4, p. 22) benoemd als één van de speerpunten van deze kabinetsperiode. Het kabinet staat daarbij een brede aanpak voor bestaande uit zowel preventieve als repressieve elementen. Het doel van dit wetsvoorstel is erin te voorzien dat de burger zoveel mogelijk in zijn directe leefomgeving terecht kan voor bijstand als hij zich gediscrimineerd voelt.

2. Een sluitende infrastructuur inzake discriminatiebestrijding

In diverse internationale verdragen, de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, het Wetboek van Strafrecht, het Burgerlijk Wetboek en een aantal andere wetten is het recht op gelijke behandeling respectievelijk het non-discriminatiebeginsel vastgelegd. In Nederland is zowel de toegang tot de rechter als de strafrechtelijke vervolging goed geregeld. Burgers kunnen zich niet alleen wenden tot de rechter, maar kunnen voor een (juridisch) oordeel over discriminatieklachten terecht bij de Commissie gelijke behandeling. Juridisch is het verbod op discriminatie goed gewaarborgd in de Nederlandse wetgeving.

Voor bescherming tegen discriminatie is echter meer nodig dan de aanwezigheid van adequate wet- en regelgeving. Daarvoor is ook vereist dat burgers die zich – op welke grond dan ook – gediscrimineerd voelen, onafhankelijke en efficiënte bijstand kunnen krijgen. De burger zou bij een lokale antidiscriminatievoorziening terecht moeten kunnen voor onafhankelijke bijstand. Laagdrempeligheid is hierbij een voorwaarde, omdat het voor een slachtoffer van discriminatie vaak toch al een grote stap is om een klacht te melden.

In sommige steden en samenwerkingsverbanden van gemeenten hebben zich de afgelopen jaren zogenoemde antidiscriminatiebureaus ontwikkeld. Ze worden nu vaak gefinancierd door gemeenten, soms ook door provincies en door het Rijk. De antidiscriminatiebureaus bieden een laagdrempelige bijstand en registreren de klachten. Ook zijn er antidiscriminatiebureaus die voorlichting geven en gemeenten adviseren in hun antidiscriminatiebeleid. De bestaande antidiscriminatiebureaus zijn verschillend qua omvang, professionaliteit en de taken die zij vervullen. De omvang varieert van 10 fte voor meerdere gemeenten gezamenlijk tot 0,3 fte voor een afzonderlijke gemeente. Er zijn bureaus die slechts in klachtondersteuning voorzien en er bestaan enkele grote bureaus die ook registraties bijhouden, voorlichting verzorgen en daarnaast hun dienstenaanbod uitgebreid hebben met allerlei aanvullende initiatieven. Bijna alle lokale antidiscriminatiebureaus zijn aangesloten bij de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1. In totaal zijn er 40 antidiscriminatiebureaus die door 117 gemeenten financieel ondersteund worden en gezamenlijk circa 7 miljoen burgers bestrijken. Dit betekent helaas dat het merendeel van de Nederlandse burgers nog geen toegang heeft tot een voorziening in hun directe leefomgeving voor ondersteuning inzake discriminatieklachten.

Dit wetsvoorstel bevat daarom de verplichting voor het college van burgemeester en wethouders van iedere gemeente om de ingezetenen van hun gemeente toegang te verlenen tot een antidiscriminatievoorziening. Een antidiscriminatievoorziening is een verzamelbegrip dat gebruikt wordt om de organisatie aan te duiden die in ieder geval voorziet in twee taken: bijstand en registratie. Gemeenten hebben de vrijheid om te bepalen hoe ze een antidiscriminatievoorziening willen inrichten en of ze er aanvullende taken willen beleggen. Gemeenten kunnen voorzieningen bijvoorbeeld ook inschakelen bij de preventie van discriminatie of voor beleidsadvisering. Gemeenten zijn eveneens vrij om te bepalen of ze zich aansluiten bij een bestaand antidiscriminatiebureau dan wel zelf of met andere gemeenten een antidiscriminatievoorziening vormgeven. Een antidiscriminatievoorziening is bij voorkeur aangesloten bij de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1, opdat er voldoende professionaliteit en expertise wordt ontwikkeld.

Een landelijk dekkend netwerk van dergelijke lokale antidiscriminatievoorzieningen is noodzakelijk om de landelijke infrastructuur ten behoeve van de bescherming van de burger tegen discriminatie te completeren. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om de toegang voor iedere burger tot een antidiscriminatievoorziening te waarborgen, om zodoende te komen tot een sluitende keten van landelijke en lokale voorzieningen inzake discriminatiebestrijding.

3. De noodzaak van een wettelijke regeling

In 2005 heeft een regiegroep onder voorzitterschap van dr. E. Borst-Eilers (hierna: de regiegroep) advies uitgebracht over de toekomst van de huidige antidiscriminatiebureaus. De regiegroep, waarin onder meer het Rijk, VNG, IPO en de voorgangers van Art. 1 zitting hadden, adviseerde in haar advies «Perspectief op gelijke behandeling» dat de burgers in heel Nederland toegang moeten hebben tot een laagdrempelige, onafhankelijke en efficiënte voorziening voor advies en bijstand als zij zich gediscrimineerd voelen. De regiegroep heeft een drietal kerntaken van antidiscriminatievoorzieningen benoemd, te weten: klachtbehandeling (bijstand), klachtregistratie, en beleidsadvisering en publieksvoorlichting. Teneinde de toegang van iedere burger tot een laagdrempelige antidiscriminatie-voorziening op lokaal niveau te waarborgen, pleitte de regiegroep voor een wettelijke verankering van deze voorziening. Het rapport is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden bij brief van 30 november 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 950, nr. 1). In de brief van 30 november 2006 wordt ingegaan op het brede kabinetsbeleid in relatie tot de bestrijding van discriminatie, de reactie van het kabinet op de monitor Rassendiscriminatie 2005 en het onderzoek van Motivaction. Paragraaf twee van de brief bevat de kabinetsreactie op het rapport van de regiegroep.

In de kabinetsreactie wordt onderschreven dat burgers altijd bij een voorziening terecht moeten kunnen voor advies en bijstand bij discriminatie. Daarom wordt bijstand als wettelijke taak geregeld. Onder bijstand wordt in dit verband verstaan een geheel van werkzaamheden gericht op klachtbehandeling, waarbij de volgende vormen kunnen worden onderscheiden:

• alleen luisterend oor en registratie;

• informatie/advies/doorverwijzing;

• empowerment;

• bemiddeling;

• ondersteuning bij procedures.

De klachtbehandeling, bedoeld in dit wetsvoorstel, heeft in de eerste plaats tot doel slachtoffers van discriminatie te ondersteunen en hun zelfredzaamheid te bevorderen. Daarnaast dient de antidiscriminatievoorziening aan de hand van klachten structurele patronen van discriminatie te signaleren. Dit gebeurt door voorlichting en gedragsbeïnvloeding van personen en organisaties die zich – bedoeld of onbedoeld – aan discriminatie hebben schuldig gemaakt. Bijstand betekent ook dat de burger op lokaal niveau terecht moet kunnen voor advies en ondersteuning inzake de juridische mogelijkheden om zich met een klacht te wenden tot de rechter of de Commissie gelijke behandeling. Aldus zullen de antidiscriminatievoorzieningen een belangrijke zeefwerking gaan vervullen.

De kabinetsreactie benadrukt tevens het belang van een goede registratie. Om aan de verschillende internationale verplichtingen te kunnen voldoen, is een goed overzicht van het totale aantal discriminatiezaken onontbeerlijk. Een deugdelijke registratie is daarvoor essentieel. Daarom wordt voorgesteld ook deze taak expliciet in de wette regelen.

Hoewel er op verschillende plekken voorzieningen aanwezig zijn of tot stand worden gebracht, wijst de ervaring uit dat het niet lukt om tot een landelijke dekking te komen als de gemeenten daarin vrij worden gelaten. De regering deelt daarom de mening van de regiegroep dat een wettelijke regeling noodzakelijk is om het aantal bestaande antidiscriminatievoorzieningen uit te breiden en zodoende een landelijk dekkend netwerk van lokale antidiscriminatievoorzieningen te realiseren.

Het Rijk en de gemeenten krijgen in deze wet beide een verantwoordelijkheid. Gemeenten krijgen de verantwoordelijkheid om, eventueel in samenwerking met andere gemeenten, de burger een laagdrempelige voorziening te bieden. De wet regelt daarbij de taken van klachtbehandeling (onafhankelijke bijstand) en klachtregistratie. Het Rijk heeft ten aanzien van deze taken een gedeelde verantwoordelijkheid, mede vanwege de internationale verplichtingen. De beleidsadvisering en publieksvoorlichting als preventieve taken zijn bij een door het kabinet voorgestaan breed en effectief antidiscriminatiebeleid onlosmakelijk verbonden met de andere taken, en daarmee van gelijke importantie, maar behoeven geen afzonderlijke wettelijke regeling. Het betreft hier een reeds bestaande gemeentelijke verantwoordelijkheid, waarvoor gemeenten in de huidige situatie zelf ook al financiële middelen ter beschikking stellen (zie verder paragraaf 6.2).

De afgelopen jaren heeft het Rijk bevorderd dat het dekkingsgebied en de professionaliteit van de antidiscriminatievoorzieningen werd vergroot, maar dit heeft nog niet geleid tot een landelijk dekkend netwerk van voorzieningen. Het eerder ingezette instrument van de tijdelijke stimuleringsregeling voor gemeenten ten behoeve van antidiscriminatiebureaus (de Stimuleringsregeling professionalisering antidiscriminatiebureaus) heeft onvoldoende geleid tot de beoogde professionalisering van de antidiscriminatiebureaus en de beoogde uitbreiding van het aantal antidiscriminatiebureaus. Met het einde van de stimuleringsregeling dreigden sommige antidiscriminatiebureaus te verdwijnen, omdat gemeenten de financiering stopzetten. Een wettelijke verplichting voor gemeenten om te voorzien in de toegang van de burger tot een antidiscriminatievoorziening is derhalve noodzakelijk.

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zet het kabinet zich reeds in om voorbereidingen te treffen om zoveel mogelijk tot een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen te komen. Daartoe zijn in 2006 en 2007 (en worden in 2008) bestuurlijke convenanten afgesloten met gemeenten en provincies om zoveel mogelijk vooruit te werken om een landelijke dekking te realiseren. Voor de langere termijn is het kabinet echter met de regiegroep van mening dat een bestuurlijk convenant tussen het Rijk en de gemeenten voor een antidiscriminatievoorziening een ongeschikt middel is voor het vastleggen van gemeentelijke taken. Hoewel er al geruime tijd is ingezet op de vrijwillige inzet van gemeenten, heeft dit niet geleid tot een landelijke dekking. Ten behoeve van de plaatsen waar nog geen voorziening bestaat, is een wettelijke regeling nodig.

De regering heeft dan ook besloten dat het invoeren van een wettelijke verplichting voor gemeenten noodzakelijk is om een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen te realiseren. Met deze wettelijke verankering wordt daadwerkelijk de toegang tot een lokale antidiscriminatievoorziening voor iedere burger gegarandeerd.

De wijze waarop deze wettelijke verplichting vorm zou worden gegeven, in het bijzonder de mogelijkheden om de antidiscriminatievoorzieningen in een bestaande wet op te nemen, is gedurende het wetgevingstraject uitvoerig bestudeerd. Er is nauwkeurig bekeken of de verplichting kan worden opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling, de Wet maatschappelijke ondersteuning of de Gemeentewet. Hieronder wordt op elk van die alternatieven nader ingegaan.

De reden waarom is besloten de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen niet op te nemen in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb), is dat de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen niet binnen de horizontale structuur van de Awgb passen. De Awgb beoogt het rechtsverkeer ter zake van gelijke behandelingskwesties tussen burgers onderling te regelen. De Awgb heeft als oogmerk de horizontale verhoudingen te regelen, de regeling van verticale relaties (overheid-burger) hoort hier in beginsel niet in thuis. De Awgb heeft primair een civielrechtelijk karakter. Voor regulering van eenzijdig overheidshandelen is de Awgb niet bedoeld. Omdat de materie die in het wetsvoorstel geregeld wordt een verplichting gericht tot gemeenten betreft en daarmee een verticale relatie beoogt te normeren en de Awgb nu juist gedrag van burgers (en overheid) in horizontale verhoudingen beoogt te reguleren, is besloten de wettelijke bepalingen omtrent de gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen niet op te nemen in de Awgb, maar een apart wetsvoorstel in te dienen. Omdat het de bedoeling is om alle gelijkebehandelingsregelgeving te zijner tijd te concentreren in één wet, de Integratiewet Awgb, is besloten om een evaluatiebepaling op te nemen, zodat de nu voorgestelde wettelijke regeling na drie jaar onderzocht wordt op functionaliteit, doelmatigheid en afstemming met de Integratiewet Awgb. Vanwege de raakvlakken van dit wetsvoorstel met de grondrechten, in het bijzonder met de Awgb, is besloten dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de voorgestelde wet mede zal ondertekenen.

De gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen passen ook niet goed in de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). De Wmo kent bepaalde prestatievelden, waaronder het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten. De gemeenten hebben de opdracht gekregen om op die prestatievelden beleid te ontwikkelen, zonder dat is geregeld hoe ze dat moeten doen. De Wmo laat dit geheel over aan de gemeentelijke beleidsvrijheid. Gemeenten kunnen hier door de rijksoverheid niet op worden aangesproken, dit wordt overgelaten aan de lokale democratie. Alleen met betrekking tot individuele voorzieningen, de zogenoemde compensatieverplichtingen (artikel 4 Wmo), worden verplichtingen opgelegd. Door de antidiscriminatievoorzieningen als verplichting in de Wmo op te nemen, wordt de systematiek van de Wmo doorbroken. Indien de antidiscriminatievoorzieningen in de Wmo zouden worden opgenomen, zou nader moeten worden bezien of andere onderwerpen niet ook verplichtend opgenomen moeten worden in de Wmo, wat de basisfilosofie van de Wmo (gemeentelijke beleidsvrijheid) verder zou ondermijnen.

Tenslotte is het wetsvoorstel gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen ook niet inpasbaar in de Gemeentewet zelf, omdat de Gemeentewet een organieke wet is, waarin de gemeente een aantal autonome taken (artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet) en een aantal taken in medebewind heeft. In artikel 108, tweede lid, van de Gemeentewet wordt bepaald: «Regeling en bestuur kunnen van het gemeentebestuur worden gevorderd bij of krachtens een andere dan deze wet». Deze bestuursbevoegdheden zijn in zogenoemde medebewindswetten geattribueerd aan de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders van een gemeente. Het voorstel van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen past naadloos in deze systematiek van medebewindswetten, waarbij gemeenten bepaalde taken ter uitvoering krijgen onder bepaalde voorwaarden en tegen een financiële compensatie.

4. Internationale verplichtingen

4.1 Registratie van klachten

Bij de registratie van klachten over discriminatie in het kader van internationale verplichtingen is een belangrijke rol weggelegd voor de antidiscriminatievoorzieningen. Nederland is verdragspartij bij een aantal internationale instrumenten waarin het verbod van discriminatie is opgenomen. Naast de regeling in algemene mensenrechtenverdragen zijn er ook verdragen die specifiek betrekking hebben op discriminatie. De belangrijkste internationale verdragen betreffen het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (Trb. 1967, 48) en het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Trb. 1981, 61). Daarnaast zijn er terzake diverse aanbevelingen geformuleerd en resoluties aangenomen. Het toezicht op de naleving van de mensenrechtenverdragen van de Verenigde Naties wordt gehouden door de bij de verdragen ingestelde comités. De verdragsstaten moeten over de naleving van de verdragen periodiek rapporteren.

Op Europees niveau zijn er diverse richtlijnen tot stand gebracht die betrekking hebben op discriminatie, waaronder de richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG L 180).

Ten behoeve van internationale rapportages zijn onder meer gegevens nodig over de discriminatie op lokaal niveau, zoals informatie over het aantal klachten. Antidiscriminatievoorzieningen zijn een belangrijke informatiebron voor de Nederlandse rapportages ten behoeve van het European Union Agency for Fundamental Rights en de European Commission against Racism and Intolerance van de Raad van Europa. De registratiegegevens van de antidiscriminatievoorzieningen verschillen van aard en in aantal van andere informatiebronnen (bijvoorbeeld de Commissie gelijke behandeling, de politie en het Openbaar Ministerie) en bieden hierop een noodzakelijke aanvulling. Vanzelfsprekend moet de Nederlandse regering voldoen aan de internationale rapportageverplichtingen en op dit moment is dat ook al het geval. Om de huidige wijze van rapporteren te verbeteren en te vergemakkelijken en om te komen tot betere informatie ten behoeve van de nationale beleidsvorming is het echter van belang dat er discriminatieklachten worden geregistreerd in iedere gemeente en dat de registratie van klachten door de antidiscriminatievoorzieningen op gelijke wijze plaatsvindt. Daarom worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld omtrent die registratie van klachten en de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders hierover jaarlijks verslag uitbrengt aan de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie.

4.2 Richtlijn 2000/43/EG, richtlijn 2002/73/EG en richtlijn 2004/113/EG.

Voor dit wetsvoorstel zijn een aantal richtlijnen relevant, te weten:

• Richtlijn nr. 2000/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG L 180), verder te noemen: richtlijn 2000/43/EG;

• Richtlijn nr. 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 tot wijziging van Richtlijn nr. 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PbEG L 269), verder te noemen: richtlijn 2002/73/EG, en

• Richtlijn nr. 2004/113/EG van de Raad van de Europese Unie van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PbEG L 373), verder te noemen: richtlijn 2004/113/EG.

Deze richtlijnen bevatten bepalingen over de door de lidstaten in te stellen organen voor bijstand inzake gelijke behandeling. Artikel 13 van richtlijn 2000/43/EG verplicht de lidstaten tot het instellen van een instantie die de gelijke behandeling van personen, in het bijzonder met betrekking tot ras of etnische afstamming, moet bevorderen. Een dergelijke instantie moet aan een aantal minimumeisen voldoen, te weten: het geven van onafhankelijk advies aan discriminatieslachtoffers, het doen van onderzoeken en studies, en het publiceren van onafhankelijke rapporten en aanbevelingen. De Commissie gelijke behandeling en relevante non-gouvernementele organisaties vervullen tezamen met de in te voeren antidiscriminatievoorzieningen de taken, bedoeld in artikel 13 van richtlijn 2000/43/EG.

5. Verhouding tot de Commissie gelijke behandeling

De totstandkoming van een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen vormt een aanvulling op de bestaande structuur van landelijke instellingen die zich bezighouden met de bestrijding van discriminatie en ongelijke behandeling.

De Commissie gelijke behandeling (hierna: Cgb) is in 1994 bij wet ingesteld (artikel 11 Awgb). De voornaamste taak van de Cgb is het oordelen over een verboden onderscheid in de zin van de Awgb en andere wetgeving op het gebied van gelijke behandeling. Dat kan de Cgb op verzoek doen of uit eigen beweging. Daarnaast adviseert de Cgb de regering onder andere over wetgeving op het gebied van gelijke behandeling en kan de Cgb een zaak aanbrengen bij de rechter. Van deze laatste bevoegdheid heeft de Cgb tot nu toe geen gebruik gemaakt. Sinds 1 januari 2005 is het mogelijk om via de Cgb een conflict op te lossen door middel van externe bemiddeling (mediation).

De antidiscriminatievoorzieningen zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel vormen een aanvulling op de bestaande infrastructuur. De antidiscriminatievoorzieningen verschillen op een paar punten wezenlijk van de Cgb. De antidiscriminatievoorzieningen hebben als voornaamste taak slachtoffers of vermeende slachtoffers van discriminatie en ongelijke behandeling bij te staan bij de afwikkeling van hun klachten terzake. De antidiscriminatievoorzieningen ondersteunen dus de partij die zich gediscrimineerd voelt. De Cgb staat als oordelende instantie juist boven de partijen.

Een antidiscriminatievoorziening is een eerstelijns voorziening en kan een (vermeend) slachtoffer van discriminatie doorverwijzen naar de Cgb voor een onafhankelijk oordeel. De antidiscriminatievoorzieningen vervullen hiermee een zeefwerking voor zaken die geschikt zijn om aan de Cgb te worden voorgelegd. Een antidiscriminatievoorziening kan het (vermeende) slachtoffer van discriminatie ook begeleiden in de procedure bij de Cgb en na het oordeel van de Cgb pogen een oplossing te bereiken met de wederpartij. Daarnaast is het werkterrein van de antidiscriminatievoorzieningen ruimer: zij kunnen ook bijstand verlenen op weg naar een strafrechtelijke procedure. De Cgb houdt zich alleen bezig met de wetgeving op het gebied van gelijke behandeling en niet met discriminatie als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht.

Tenslotte verschillen de gegevens die geregistreerd worden in aard en omvang: de Cgb levert informatie over klachten die ter beoordeling aan de Cgb worden voorgelegd en over de inhoud van de oordelen, terwijl de antidiscriminatievoorzieningen alle meldingen van klachten over discriminatie registreren, ook als deze niet worden voorgelegd aan de Cgb.

6. Rolverdeling overheden

6.1 Taken rijksoverheid

Het kabinet deelt de mening van de regiegroep dat de rijksoverheid verantwoordelijk is voor het landelijk beleid ter bestrijding van discriminatie, de wet- en regelgeving, de strafrechtelijke handhaving in het algemeen, en het verzorgen van rapportages in het kader van internationale verplichtingen. Het kabinet draagt ook zorg voor de in het advies van de regiegroep beschreven domeinen «oordeel inzake discriminatieklachten», ingevuld door de rechterlijke macht en de Commissie gelijke behandeling, en «kennis over discriminatie», ingevuld door de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1.

Naast het voorbereiden van de wettelijke regeling kondigde het kabinet in de brief van 30 november 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 950, nr. 1) voorts aan voor de antidiscriminatievoorzieningen de benodigde gelden vrij te maken. Deze rijksmiddelen worden beschikbaar gesteld ten behoeve van de uitvoering van een tweetal door de regiegroep benoemde kerntaken van de antidiscriminatievoorzieningen, te weten: klachtafhandeling en klachtregistratie. Dit zijn de kerntaken waarvoor het Rijk medeverantwoordelijkheid draagt, onder meer in het kader van internationale afspraken (genoemd in paragraaf 4.1).

De provincie heeft bij de ontwikkeling van een landelijk dekkend netwerk een belangrijke rol gespeeld. In het kader van de overbruggingsmaatregel (zie ook paragraaf 7) heeft de provincie de samenwerking gefaciliteerd tussen gemeenten voor de totstandkoming en uitbreiding van de antidiscriminatievoorzieningen. De verantwoordelijkheid voor de antidiscriminatievoorzieningen wordt met dit wetsvoorstel neergelegd bij gemeenten.

6.2 Gemeentelijke taak

Dit wetsvoorstel verplicht het college van burgemeester en wethouders van iedere gemeente om de inwoners van hun gemeente toegang te bieden tot een antidiscriminatievoorziening. Deze plicht wordt bij het college van burgemeester en wethouders neergelegd, omdat gemeentebesturen de meeste voeling hebben met de dagelijkse praktijk in hun gemeenten en het best kunnen afwegen op welke wijze de toegang voor hun inwoners tot een antidiscriminatievoorziening vorm moet krijgen.

De antidiscriminatievoorziening moet zich in de leefomgeving van de burgers bevinden. Gemeenten dienen de toegang tot een voorziening te regelen, maar zijn vrij in de manier waarop ze dat praktisch vormgeven. Ze kunnen er vanuit het oogpunt van efficiëntie bijvoorbeeld voor kiezen gezamenlijk met andere gemeenten een voorziening vorm te geven of zich aan te sluiten bij een reeds bestaande (boven)lokale of regionale voorziening. De voorziening hoeft derhalve niet in de betreffende gemeente gelegen te zijn, zolang de gemeente ervoor zorgt dat de burger op laagdrempelige wijze toegang heeft tot de antidiscriminatievoorziening. De laagdrempelige toegang tot een voorziening kan ook worden gewaarborgd door middel van het inrichten van een doorverwijsfunctie of een meldpunt bij reeds bestaande gemeentelijke voorzieningen (zoals de burgerlijke stand, slachtofferhulp of het Wmo-loket) en/of de aansluiting bij de landelijke telefoondienst en internetsite die burgers direct doorgeleidt naar de dichtstbijzijnde antidiscriminatievoorziening, waarbij de gemeente zich heeft aangesloten. Een antidiscriminatievoorziening biedt onafhankelijke bijstand. Bij de inrichting van de toegang moet de gemeente deze onafhankelijkheid waarborgen.

De eerste taak van de antidiscriminatievoorzieningen is het verlenen van bijstand bij de afwikkeling van klachten van burgers over discriminatie in de ruimste zin des woords, zoals beschreven in paragraaf 3. De tweede taak die bij de antidiscriminatievoorzieningen is neergelegd, is de zorg voor de afhandeling en registratie van de voorgelegde klachten. Zoals in paragraaf 4.1 van deze memorie van toelichting wordt beschreven, is deze informatie noodzakelijk als inbreng voor de internationale rapportages waartoe Nederland verplicht is. Daarom moeten gemeenten deze registratiegegevens jaarlijks indienen bij de minister voor Wonen, Wijken en Integratie in de vorm van een verslag.

Om discriminatie op lokaal niveau te bestrijden is het verlenen van toegang aan de burgers tot een antidiscriminatievoorziening niet voldoende. Het is van belang dat gemeenten een gezamenlijke lokale aanpak ontwikkelen in samenwerking met politie, Openbaar Ministerie en de antidiscriminatievoorziening. In de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie is afgesproken dat afstemming van strafrechtelijk en bestuursrechtelijk anti-discriminatiebeleid binnen het driehoeksoverleg van OM, bestuur en politie plaats dient te vinden, met name over de aansluiting van preventieve gemeentelijke maatregelen en bestuurlijke sancties op de strafrechtelijke mogelijkheden.1 De rapportages van de antidiscriminatievoorzieningen kunnen daarbij een belangrijk instrument zijn.

Verder is het van belang dat gemeenten beleid ontwikkelen om discriminatie te voorkomen. Verschillende gemeenten pakken dit al actief op. Uit rapportages in het kader van de overbruggingsmaatregel 2006 als ook uit het onderzoek van Amnesty International2 is echter gebleken dat nog te weinig gemeenten een integraal en specifiek antidiscriminatiebeleid voeren. Dit is overigens een taak die reeds bij gemeenten ligt in het kader van het lokale integratiebeleid en de Wet maatschappelijke ondersteuning, en bovendien nauw verband houdt met de bevordering van de sociale cohesie, de leefbaarheid en de handhaving van de openbare orde. De derde door de regiegroep benoemde kerntaak, te weten voorlichting en beleidsadvies, valt (vanuit het oogpunt van efficiëntie en kwaliteit) onder deze bestaande gemeentelijke verantwoordelijkheden. Gemeenten kunnen deze taak voor hun gemeentelijke antidiscriminatiebeleid of welzijnsbeleid wenselijk achten en de antidiscriminatievoorzieningen hiertoe apart opdracht geven. Het Rijk treedt niet in aangelegenheden die de autonomie van de gemeenten betreffen, daarom wordt deze taak niet afzonderlijk in de voorgestelde wettelijke regeling opgenomen.

7. Financiële aspecten

De regering stelt jaarlijks 6 miljoen euro ter beschikking via het Gemeentefonds voor de klachtbehandeling en de registratie van klachten. Dit bedrag is gebaseerd op het landelijk aantal klachten dat op jaarbasis wordt verwacht en de kosten van bestaande antidiscriminatiebureaus, voorzover het de kerntaken klachtbehandeling en klachtregistratie betreft.

Ten tijde van het advies van de regiegroep konden ongeveer 7 miljoen burgers terecht bij een antidiscriminatiebureau. De betrokken lokale overheden droegen jaarlijks circa 4 miljoen euro bij aan de uitvoering van de kerntaken van de antidiscriminatiebureaus. Een specificatie van deze bijdragen is te vinden in bijlage 3 van het rapport van de regiegroep (Kamerstukken II 2006/07, 30 950, nr. 1). Gemeenten dragen een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de kerntaak «monitoring en beleidsadvies». Deze taak valt buiten het bereik van de wettelijke verplichting, en hiervoor worden ook geen financiële middelen beschikbaar gesteld. In dit kader heeft het Rijk zich bereid getoond om de verantwoordelijkheid te dragen voor de twee kerntaken registratie en bijstand. Voor deze twee kerntaken stelt het Rijk een bedrag van 6 miljoen euro beschikbaar. Hierbij is op basis van de berekening van de regiegroep uitgegaan van het aantal klachten dat bij de antidiscriminatiebureaus binnenkomt, geëxtrapoleerd naar Nederland als geheel. Bij deze berekening zijn naast de berekening van de regiegroep de kostenoverzichten van de antidiscriminatiebureaus in Den Haag, Almere/Lelystad, Amsterdam en Rotterdam in 2005 en 2006 gebruikt. Op basis van het feitelijke aantal klachten dat jaarlijks bij de huidige antidiscriminatiebureaus terecht komt, is een berekening gemaakt van het te verwachten aantal klachten bij een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen. Vervolgens is hierbij in aanmerking genomen de hoeveelheid uren die door antidiscriminatiebureaus aan de onderscheiden activiteiten wordt besteed en de uurtarieven die daarvoor worden gehanteerd. De regering gaat er vanuit dat daarvan een efficiënt functionerend en professioneel uitgerust landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen, de behandeling van klachten en de registratie kan worden bekostigd, op basis van een gemiddeld bereik per voorziening van ongeveer 400 000 inwoners. Dat betekent dat het in veel gevallen voor de hand ligt dat gemeenten gezamenlijk een dergelijke voorziening vormgeven. Met de schaal van een dergelijke antidiscriminatievoorziening kunnen efficiëntievoordelen worden bereikt en kan er voldoende professionaliteit en expertise worden ontwikkeld. Een goede professionele ondersteuning van de antidiscriminatievoorziening past daarbij. Deze berekening wordt momenteel getoetst in overleg met de VNG.

Vanaf 2009 zullen de middelen via de algemene uitkering uit het Gemeentefonds beschikbaar worden gesteld aan alle gemeenten, en worden verdeeld op basis van het aantal inwoners. Drie jaar na de inwerkingtreding van de voorgestelde wettelijke regeling zal een evaluerend onderzoek worden gedaan naar de uitvoering van de wet.

Vooruitlopend op de voorgestelde wettelijke regeling heeft de regering voor de jaren 2006 en 2007 aan gemeenten én provincies reeds de financiële mogelijkheden gegeven om een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen te ontwikkelen. Daarnaast is ieder jaar een deel van dit budget besteed aan de ontwikkeling van de infrastructuur en kennis. Met het oog op de voorgenomen inwerkingtredingsdatum van de voorgestelde wettelijke regeling zal voor het gehele jaar 2008 de overbruggingsmaatregel nog van kracht blijven. Daarmee zijn de implementatiekosten voor de invoering van de voorgestelde Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen reeds de facto door het Rijk betaald.

Voor deze jaren is circa € 3 miljoen aan het Gemeentefonds en circa € 2,2 miljoen aan het Provinciefonds toegevoegd. De gelden die aan het Gemeentefonds zijn toegevoegd komen via de integratieuitkering ten goede aan de gemeenten die reeds bijdragen aan een bestaande antidiscriminatievoorziening. De bijdrage aan het Provinciefonds is bedoeld om antidiscriminatievoorzieningen te ontwikkelen in regio’s waar nog geen voorzieningen zijn of om kleine gemeentelijke antidiscriminatiebureaus zodanig te ontwikkelen dat deze een meer regionale dekking krijgen. Deze middelen zijn aanvullend op de middelen die gemeenten reeds beschikbaar stellen voor de antidiscriminatievoorzieningen.

Daarnaast heeft de regering in 2006 en 2007 deze beschikbaar gestelde middelen ingezet om de totstandkoming te stimuleren van de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art. 1, door een fusie van de Landelijke Vereniging van Antidiscriminatiebureaus en het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie.

Om te komen tot een dekkend stelsel van antidiscriminatievoorzieningen wordt het budget ook gebruikt om te voorzien in een landelijke website en een telefoonnummer waar burgers klachten kunnen melden. Deze voorzieningen hebben een doorverwijsfunctie en staan in verbinding met de lokale antidiscriminatievoorzieningen. Op deze manier kan de burger meteen terecht bij de antidiscriminatievoorziening in de eigen gemeente. Deze website en telefoonlijn zijn een aanvulling op de bestaande infrastructuur, waarmee ook de laagdrempeligheid verder wordt bevorderd. Hiervoor is een budget beschikbaar ter hoogte van€ 80 000, als aanvulling op de beschikbaar gestelde € 6 miljoen.

De regering gaat ervan uit dat met behulp van de middelen uit de overbruggingsmaatregelen voor 2006, 2007 en 2008 voorafgaand aan de verwachte inwerkingtreding van de nu voorgestelde wettelijke regeling in de tweede helft van 2008 belangrijke stappen in de richting van een landelijk netwerk zullen zijn gezet.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie zal bovendien op verzoek van de Tweede Kamer bij de uitwerking van deze wetgeving in samenwerking met Art. 1 en VNG een landelijke voorlichtingscampagne vormgeven om de burger te informeren over de mogelijkheden voor melding van discriminatie. Deze campagne zal in de tweede helft van 2008 worden gestart. Hiervoor is een aanvullend budget van € 1,5 miljoen beschikbaar gesteld door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie.

8. Advisering door VNG en Art. 1

Zowel VNG als Art. 1 maakten deel uit van de regiegroep en ondersteunden het advies van de regiegroep om tot een landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen te komen.

In lijn met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is een ontwerp van dit wetsvoorstel in juli 2007 aan de VNG voorgelegd. Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is het wetsvoorstel op een aantal punten aangepast. In het najaar van 2007 is de VNG meerdere malen over het wetsvoorstel geconsulteerd. De VNG heeft weliswaar geen formeel advies uitgebracht, maar is wel gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel steeds nauw betrokken geweest. Bovendien is het wetsvoorstel op 4 oktober 2007 in een bestuurlijk overleg formeel met de VNG besproken.

De VNG is positief over het wetsvoorstel en stemt in met de uitgangspunten ervan. De VNG plaatst echter een kanttekening bij het voorgestelde budget van € 6 miljoen. Medio 2008 zullen het Rijk en de VNG onder andere op basis van de ervaringen met de overbruggingsregeling de financiering van het stelsel opnieuw bezien.

Art.1 kan ook instemmen met het wetsvoorstel, maar heeft enige zorg ten aanzien van de invulling van de preventieve taken van de antidiscriminatievoorzieningen (welke door de regiegroep als derde kerntaak werd genoemd). De verantwoordelijkheid om deze taak ook echt vorm te geven, ligt echter primair bij de gemeenten. Voorts is afgesproken dat Art. 1 betrokken wordt bij de heroverweging van de bekostiging van het stelsel medio 2008.

Het Interprovinciaal Overleg (IPO) is in kennis gesteld van het wetsvoorstel in het kader van de overbruggingsmaatregelen. Omdat geen taken worden belegd bij de provincies, is formele consultatie van het IPO achterwege gebleven.

9. Administratieve lasten, uitvoering en handhaving

Dit wetsvoorstel leidt niet tot het ontstaan van administratieve lasten voor burgers of bedrijven. Wel levert dit wetsvoorstel in beperkte mate bestuurslasten op voor gemeenten. Door gemeenten zoveel mogelijk vrij te laten in de wijze waarop zij de toegang tot een antidiscriminatievoorziening vormgeven en door voor de financiering gebruik te maken van het Gemeentefonds zijn deze bestuurslasten zoveel mogelijk beperkt.

Voor de uitvoering en handhaving worden geen problemen voorzien. De verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de gemeenten is zodanig dat de gemeentebesturen verantwoordelijk zijn voor een goede uitvoering van de wet, terwijl het Rijk de juiste instrumenten moet ontwikkelen om de uitvoering van de wet door gemeenten mogelijk te maken, inclusief het ter beschikking stellen van voldoende financiële middelen via het Gemeentefonds (zie paragraaf 7). Voor deze verdeling van verantwoordelijkheden geeft titel 3, hoofdstuk 8, van de Gemeentewet reeds het kader.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De colleges van burgemeester en wethouders krijgen de verplichting om de ingezetenen toegang te bieden tot een antidiscriminatievoorziening. Gemeenten die al een antidiscriminatiebureau hebben, kunnen deze voorziening in stand houden, dan wel ontwikkelen tot een nieuwe voorziening, waarbij bijvoorbeeld ook omliggende gemeenten zich kunnen aansluiten. Een gemeente die nog geen antidiscriminatievoorziening heeft, kan voldoen aan de verplichting door zich aan te sluiten bij een bestaande lokale of regionale antidiscriminatievoorziening van een gemeente in de buurt. De toegang moet in ieder geval laagdrempelig zijn, en kan vormgegeven worden via bijvoorbeeld een meldpunt, het Wmo-loket, de burgerlijke stand, het inrichten van een frontoffice, een telefoonnummer of een internetsite. Het inrichten van een meldpunt, telefoonnummer of internetsite alleen is echter niet voldoende om aan de verplichting in artikel 1 te voldoen. De burger moet ook altijd bij een gemeentelijke dan wel regionale antidiscriminatievoorziening terecht kunnen voor onafhankelijke bijstand. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders in de eerste plaats verplicht is de gemeentelijke toegang te verzekeren, bijvoorbeeld op bovengenoemde wijze, en daarnaast onafhankelijke bijstand dient te bieden door respectievelijk zelf een antidiscriminatievoorziening vorm te geven waar deze bijstand wordt gegeven, samen met andere gemeenten een antidiscriminatievoorziening op te richten in het kader van de Wet gemeenschappelijke regelingen of door zich aan te sluiten bij een bestaande antidiscriminatievoorziening bij een gemeente in de buurt.

Artikel 2

De tekst van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, sluit aan bij de tekst van artikel 13, tweede lid, van richtlijn 2000/43/EG, artikel 8 bis, tweede lid, van richtlijn 2002/73/EG en artikel 12, tweede lid, van richtlijn 2004/113/EG. Dit artikel maakt duidelijk dat de eerste taak van de antidiscriminatievoorzieningen het verlenen van onafhankelijke bijstand aan (vermeende) slachtoffers van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling en discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten terzake is. Deze bijstand bestaat uit een geheel van werkzaamheden zoals het geven van advies, hulp bij het doen van aangifte bij de politie en het zoeken naar een adequate oplossing voor de gemelde problemen inzake discriminatie. Onder deze bijstand wordt ook verstaan dat de burger op lokaal niveau terecht moet kunnen voor advies en ondersteuning inzake de juridische mogelijkheden om een zaak aanhangig te maken bij de rechter of de Commissie gelijke behandeling. Onafhankelijk betekent in dit verband dat burgers terecht moeten kunnen bij een voorziening die geen onderdeel uitmaakt van de overheid én waar ze rechtstreekse toegang toe hebben, dat wil zeggen zonder tussenkomst van de gemeente.

De tweede taak van de antidiscriminatievoorzieningen is vastgelegd in het eerste lid, onderdeel b: de registratie van de klachtbehandeling. Die registratie geeft een kwantitatief en kwalitatief overzicht van de geregistreerde en behandelde discriminatieklachten die bij de betreffende antidiscriminatievoorziening zijn ingediend. Daarbij wordt in ieder geval melding gemaakt van het aantal ontvangen en in behandeling genomen klachten, en wordt uitgesplitst hoeveel klachten er over de verschillende discriminatiegronden zijn ontvangen en op welke maatschappelijke terreinen.

In het tweede lid van artikel 2 is vastgelegd dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de inrichting van de antidiscriminatievoorzieningen en de uitvoering van de eerste taak (onafhankelijke bijstand) door die voorzieningen teneinde de kwaliteit van de dienstverlening te waarborgen. Deze regels zullen worden vastgesteld na overleg met de landelijke vereniging Art.1 en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) met als doel te garanderen dat alle burgers in Nederland op gelijkwaardige wijze een beroep kunnen doen op een effectieve en laagdrempelige dienstverlening door deze voorzieningen. Afhankelijk van de ervaringen die zijn opgedaan met de bestaande voorzieningen en die nu worden opgedaan met voorzieningen die worden opgezet in het kader van de overgangsregeling (zie paragraaf 7), zal worden bezien op welke punten nadere regelgeving nodig is. Deze kan zien op bijvoorbeeld kwaliteitseisen of standaarden ten aanzien van de producten en diensten van de antidiscriminatievoorzieningen, de wijze waarop feitelijk toegang wordt verschaft tot de voorzieningen of de afstand die burgers maximaal moeten afleggen naar een voorziening. Uitgangspunt is dat zeer terughoudend wordt omgegaan met aanvullende regelgeving, om aldus optimaal ruimte te bieden aan zelfregulering van de antidiscriminatievoorzieningen in samenwerking met Art. 1 enerzijds en een goede inpassing van de voorzieningen in de lokale of regionale situatie anderzijds.

In het derde lid van artikel 2 is vastgelegd dat de minister voor Wonen, Wijken en Integratie regels kan stellen met betrekking tot de tweede taak, de registratie van klachten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b. De in dit lid vastgelegde bevoegdheid zal worden benut om te komen tot een gestandaardiseerde wijze van registratie, zodat een eenvoudige verzameling en verwerking van de gegevens mogelijk wordt. Omdat het om regels van administratieve aard gaat, waarbij flexibiliteit wenselijk is, wordt de bevoegdheid om nadere regels te stellen gedelegeerd aan de minister voor Wonen, Wijken en Integratie.

Artikel 3

In artikel 3, eerste lid, wordt aan het college van burgemeester en wethouders de verplichting opgelegd jaarlijks verslag uit te brengen aan de minister voor Wonen, Wijken en Integratie over de geregistreerde klachten. Aan de hand van die verslagen kan de minister voor Wonen, Wijken en Integratie op nationaal niveau inzicht verkrijgen in de aard en de omvang van discriminatie, zoals deze zich voordoet. Deze verslagen kunnen als basis dienen voor de rapportages die Nederland in internationaal verband moet aanleveren, zoals bij het European Union Agency for Fundamental Rights (voorheen The European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia) en de European Commission against Racism and Intolerance van de Raad van Europa. Het is nadrukkelijk de bedoeling om de verslagen te beperken tot die informatie, waarover de minister ter naleving van de internationale verplichtingen moet kunnen beschikken. Het voornemen is om met de regelgeving omtrent de verslaglegging de lasten van het toezicht zoveel mogelijk beperkt te houden, in lijn met het Bestuursakkoord 2007 tussen het Rijk en de gemeenten en in lijn met het rapport «Van specifiek naar generiek» van de Commissie Doorlichting Interbestuurlijke Toezichtarrangementen (commissie Oosting).

Ten aanzien van de aard en de omvang van de verslagleggingsplicht dient te worden opgemerkt dat deze verplichting alleen gericht is op het doorgeven van het aantal geregistreerde klachten. Gemeenten zijn derhalve verplicht om een tabel met statistische informatie aan te leveren, waarin het aantal meldingen van discriminatie in de betreffende gemeente vermeld wordt, gerangschikt naar de gronden van discriminatie en het maatschappelijke terrein waarop discriminatie plaatsvindt. Deze informatie wordt door de huidige antidiscriminatievoorzieningen reeds in een registratiesysteem bijgehouden en jaarlijks aangeleverd bij de landelijke vereniging tegen discriminatie, Art.1. Dankzij het vernieuwde registratiesysteem kunnen de antidiscriminatievoorzieningen op ieder gewenst moment een overzicht geven van het aantal meldingen. Jaarlijks zijn de in artikel 3, eerste lid, bedoelde gegevens voor verslaglegging op 1 februari bij de antidiscriminatievoorzieningen bekend, zonder dat hiervoor een extra bewerking of analyse noodzakelijk is. De eventuele analyse van de informatie vindt plaats door het ministerie in overleg met Art. 1. Omdat de gemeentelijke verslagen zich kunnen beperken tot feitelijke informatie (cijfers en statistieken) en de gegevens al op 1 februari bij de antidiscriminatievoorzieningen bekend zijn, is gekozen voor de uiterste datum van 1 april voor het verstrekken van de informatie.

In het tweede lid van artikel 3 is vastgelegd dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de inhoud en de inrichting van de verslagen, bedoeld in het eerste lid van artikel 3. Van deze bevoegdheid zal gebruik worden gemaakt om tot een gestandaardiseerde informatievoorziening te komen.

Artikel 4

Veel gemeenten zijn nog niet aangesloten bij een antidiscriminatievoorziening. Om die gemeenten de mogelijkheid te geven zich aan te sluiten bij een bestaande antidiscriminatievoorziening dan wel zelf een nieuwe antidiscriminatievoorziening op te richten, wordt voorgesteld een invoeringstermijn te hanteren van zes maanden na de inwerkingtredingsdatum van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Deze termijn geeft de gemeenten de ruimte om te kunnen voldoen aan de nieuwe wettelijke verplichting.

Artikel 5

Voor een toelichting op dit artikel zij verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting (p. 5).

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar


XNoot
1

Aanwijzing Discriminatie, Registratienummer: 2003A005.

XNoot
2

«443 kansen voor verbetering; aanpak van discriminatie door Nederlandse gemeenten», Amnesty International (april 2007).