Ontvangen 25 november 2010
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u een nota van wijziging. Kern van de nota van wijziging is dat een verdergaande decentralisatie wordt doorgevoerd.
Het kabinet heeft van decentralisatie een belangrijk speerpunt gemaakt om zo de gemeenten en provincies meer beleidsvrijheid te geven en de interbestuurlijke lasten te verminderen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het Coalitieakkoord, waarin ook het verminderen van het aantal specifieke uitkeringen met name als doelstelling wordt genoemd.1 Met de wijziging van de Financiële-verhoudingswet2 is daartoe het instrument decentralisatie-uitkering geïntroduceerd.
Een decentralisatie-uitkering behoort tot de algemene middelen van het gemeente- en provinciefonds. De gemeenten en provincies hebben de verantwoordelijkheid voor de besteding van de middelen en zij zijn ook zelf verantwoordelijk voor de beleidskeuzes en afwegingen over die besteding. De financiële verantwoording vindt niet langer aan het Rijk plaats, in tegenstelling tot bij de specifieke uitkering, maar aan de gemeenteraad dan wel provinciale staten. Het is nadrukkelijk wel mogelijk tussen Rijk en gemeenten dan wel provincies afspraken te maken over te bereiken doelen.
In lijn met het kabinetsbeleid op het gebied van decentralisatie zijn bestuursakkoorden gesloten met provincies en gemeenten.3 Mede in vervolg hierop heeft de toenmalige Minister van VROM, mede namens de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de toenmalige Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, afspraken gemaakt met het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen over het bodembeleid in de periode van 2010 tot en met 2015. Deze afspraken zijn neergelegd in het convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties (hierna: het convenant), dat op 10 juli 2009 is ondertekend.4
Een belangrijk uitgangspunt van het convenant is een verdere decentralisatie van verantwoordelijkheden en de uitvoering van het bodemontwikkelingsbeleid naar de gemeenten en provincies. Daarbij is onder meer overeengekomen dat het bodemsaneringsbudget niet langer in de vorm van een specifieke uitkering op grond van de Wet bodembescherming dan wel via het Investeringsbudget landelijk gebied beschikbaar wordt gesteld. In de periode 2010 tot 2015 is het bodemsaneringsbudget grotendeels beschikbaar gesteld via een decentralisatie-uitkering bodem in het provincie- en gemeentefonds. Daarnaast is budget ten behoeve van bodemsanering beschikbaar gesteld voor de bedrijvenregeling op grond van de Wet bodembescherming en via het Investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
Het wetsvoorstel is door de ondertekening van het convenant achterhaald geraakt. Met de nota van wijziging wordt het wetsvoorstel in lijn gebracht met de bovengenoemde ontwikkelingen.
De leden van de verschillende fracties hebben nog een aantal vragen en opmerkingen. Voor zover deze vragen en opmerkingen nog relevant zijn, zal ik daarop ingaan, waarbij een en ander in het licht van de inhoud van de nota van wijziging wordt beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe zal worden omgegaan met situaties waarin de gemeenten bevoegd gezag blijven, maar de provincies budgethouder worden.
Met de keuze om het bodemsaneringsbudget beschikbaar te stellen via een decentralisatie-uitkering bodem doet de beschreven situatie zich niet langer voor. Bij de vormgeving van de decentralisatie-uitkering bodem zijn de gemeenten en provincies die in het kader van de Wet bodembescherming als bevoegd gezag zijn aangewezen, tevens aangemerkt als budgethouder. Uitzondering op deze hoofdregel vormt de gemeente Sittard-Geleen: deze gemeente is wel budgethouder, maar is niet aangewezen als bevoegdgezaggemeente. Dit is niet anders dan de bestaande regeling op grond van de Wet bodembescherming en volgt uit het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming.
Tevens constateerden de leden van de CDA-fractie dat de regering stelt dat de wetswijziging, in het bijzonder de toevoeging van de middelen voor bodemsanering aan het ILG, de kans vergroot dat bodemverontreiniging in samenhang met andere maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkelingen wordt aangepakt. Deze leden vroegen zich af of deze gestelde ontwikkeling kan leiden tot een toename van het aantal saneringen. Vervolgens vroegen zij wat de budgettaire gevolgen zijn indien sprake is van een toename van het aantal saneringen. Daarnaast wilden de leden van de CDA-fractie weten welk aandeel projectmatige aanvragen de regering verwacht door de toevoeging van middelen voor bodemsanering aan het ILG. Ook wilden zij weten hoe wordt voorkomen dat het voorgaande ten koste gaat van de programmatische aanpak.
Met de overgang van de specifieke uitkering op grond van de Wet bodembescherming naar een decentralisatie-uitkering bodem komt het onderscheid tussen een programmatische en een projectmatige aanpak te vervallen. Het opstellen van programma’s en het opstellen van projecten wordt niet langer voorgeschreven. De decentralisatie-uitkering bodem behoort tot de algemene middelen van het gemeente- en provinciefonds. In het kader van de decentralisatie-uitkering bodem wordt budget verleend waarmee verschillende ontwikkelingen integraal kunnen worden aangepakt. De budgethouders maken zelf keuzes en afwegingen over de besteding van het budget. Daarbij moet opgemerkt worden dat bij besteding van het bodemsaneringsbudget de afspraken uit het convenant leidend zijn. Ook het convenant gaat uit van een verdere integratie van het bodemsaneringsbeleid in een gebiedsgerichte benadering. Deze ontwikkeling kan leiden tot een toename van het aantal saneringen. De komst van de decentralisatie-uitkering zal echter niet leiden tot een toename van de rijksbijdrage, in het convenant zijn immers ook afspraken gemaakt ten aanzien van de hoogte van het bodemsaneringsbudget.
De leden van de SP-fractie wilden weten wat de definitie is van het begrip «ernstig voor het landelijk gebied», nu de regering heeft aangegeven dat de gelden vooral benut zullen worden voor de sanering van ernstige verontreinigingen.
Uitgangspunt van de regering is dat ernstige verontreinigingen waarbij tevens sprake is van gezondheidsrisico’s voor de mens (humane spoed) prioriteit hebben. De Wet bodembescherming kent een definitie van «geval van ernstige verontreiniging». Deze definitie geldt zowel voor landelijk als voor stedelijk gebied. Het is dan ook niet nodig om een afzonderlijke definitie van het begrip «ernstig voor landelijk gebied» op te nemen. Ook bij de aanpak van ernstige verontreinigingen met gebruikmaking van middelen uit de decentralisatie-uitkering bodem blijft de begripsbepaling uit de Wet bodembescherming leidend.
De leden van de SP-fractie wilden de garantie dat het bodemsaneringsbudget te allen tijde voor dat doel bestemd blijft en bestemd wordt. Daarnaast vroegen deze leden zich af hoe de regering zal garanderen dat alle bodemsaneringen gefinancierd worden, ondanks dat een deel van de beschikbare budgetten kunnen worden ingezet voor onderzoek.
Voor de decentralisatie-uitkering geldt dat de budgethouder zelf bepaalt welk deel van het budget wordt ingezet voor onderzoek en welk deel van het budget wordt ingezet voor daadwerkelijke sanering. De financiële verantwoording van de besteding van de middelen vindt plaats aan de gemeenteraad en aan provinciale staten in plaats van aan het Rijk. Het is wel mogelijk om op hoofdlijnen afspraken te maken over de te bereiken doelen, inclusief de wijze waarop de voortgang hiervan wordt gemonitord. Deze afspraken zijn ten aanzien van bodemsanering neergelegd in het eerder genoemde convenant, waaraan de gemeenten en provincies zich gecommitteerd hebben.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat het wetsvoorstel onder meer strekt tot een wijziging in de systematiek van aanvragen tot verlening van het budget voor bodemsanering. Zo zullen in bepaalde gevallen aanvragen zonder meerjarenprogramma mogelijk zijn. Deze leden wilden gezien het voorgaande weten wat er bedoeld wordt met specifieke projecten van bodemsanering, waarvoor bij een aanvraag geen meerjarenprogramma is vereist. Ook wilden deze leden weten hoe deze zich onderscheiden van andere bodemsaneringsprojecten waarvoor wel een meerjarenprogramma moet worden opgesteld. Tevens vroegen deze leden of er nog inhoudelijke voorwaarden zijn verbonden aan deze projecten en zo ja, wat deze inhouden. Ten slotte wilden zij weten wat de redenen kunnen zijn dat specifieke bodemsaneringsprojecten niet goed inpasbaar zijn in een meerjarenprogramma.
Met de overgang van de specifieke uitkering op grond van de Wet bodembescherming naar de decentralisatie-uitkering bodem wordt de programmasystematiek verlaten. Gemeenten en provincies zijn niet langer verplicht een programma op te stellen en in te dienen om aanspraak te kunnen maken op het bodemsaneringsbudget. In plaats daarvan vormen de in het convenant neergelegde afspraken de basis voor de gewenste besteding van het bodemsaneringsbudget.
Met de hiervoor genoemde nota van wijziging is het wetsvoorstel op dit punt aangepast, in die zin dat de voorgestelde mogelijkheid om zonder meerjarenprogramma budget aan te vragen, wordt geschrapt.
De leden van de CDA-fractie vroegen in het licht van de door de regering verwachte ingewikkelde casuïstiek bij de overgang van de Wet bodembescherming naar het ILG, waarvoor een ministeriële regeling kan worden gesteld, naar de mogelijkheden die de regering voorziet.
Nu met het convenant een keuze is gemaakt voor een overgang van de specifieke uitkering op grond van de Wet bodembescherming naar de decentralisatie-uitkering is gekeken naar het overgangsrecht. Hiervoor is reeds aangegeven dat de door de leden van SP-fractie genoemde situatie zich niet meer voordoet. In het algemene zin is gekozen voor het volgende overgangsrecht.
De verplichtingen die reeds zijn aangegaan in de huidige programmaperiode op grond van het financiële hoofdstuk van de Wet bodembescherming worden afgehandeld conform de Wet bodembescherming. De nota van wijziging voorziet in aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus