Ontvangen 5 december 2005
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken. Hieronder zal ik op de vragen van de leden van enkele fracties ingaan. Bij de beantwoording is de volgorde van de vragen uit het verslag gevolgd. Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u een (eerste) nota van wijziging waarin onder meer wordt voorgesteld om de betrokkenheid van de Kamers bij de verdeelprocedures voor frequentieruimte te regelen. Op korte termijn zal ik een volgende nota van wijziging uitbrengen waarin ik onder meer aanpassingen zal voorstellen aan het voorstel van wet houdende vaststelling van een nieuwe Mediawet (Mediawet 20..), Kamerstukken I, 2007/08, 31 356, nr. A. De mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer is voorzien voor medio december 2008.
2.0. Reikwijdte en doelstellingen van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie wilden weten op welke sectoren of diensten de algemene maatregelen van bestuur op grond van dit wetsvoorstel betrekking hebben.
De delegatiebepalingen in dit wetsvoorstel zien niet op specifieke sectoren of diensten. Er wordt wel voor een aantal nauw omschreven onderwerpen voorzien in delegatie naar algemene maatregelen van bestuur. In de betreffende wetsartikelen is daarom zo nauwkeurig mogelijk omschreven waar de betreffende algemene maatregel van bestuur betrekking op heeft. Zo bevat artikel 3.9 van het wetsvoorstel een delegatiebepaling om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen voor het zogenoemde vergunningvrije gebruik van frequentieruimte, en kunnen op grond van artikel 3.16 regels worden gesteld met betrekking tot de verlening en wijziging van vergunningen. Maar dit is iets anders dan een beperking tot bepaalde sectoren of diensten.
De leden van de SP-fractie hebben de regering verzocht om een overzicht te verstrekken van de huidige frequentieverdelingen per categorie of sector.
Hieronder staat een overzicht van het aantal vergunningen per hoofdcategorie.
Vergunningen | Aantal |
---|---|
Landmobiel | 13 000 |
Onder andere taxibedrijven, stuwadoors, medische telemetrie en beveiliging (Openbare) netwerken | 28 |
Onder andere GSM, UMTS en PAMR | |
Luchtvaart | 1 800 |
Maritiem | 5 000 |
Onder andere marifoonwalstations en walradar | |
Vaste verbindingen | 12 000 |
Onder andere straalverbindingen en satellietgrondstations | |
Omroep | 355 |
Onder andere landelijke publieke en commerciële omroepen, lokale omroepen en regionale omroepen (FM-omroep, digitale ethertelevisie en middengolf) | |
Radiozendamateurs | 150 |
Onbemande stations | |
Registraties meldingenregister | |
Radiozendamateurs | 13 000 |
Radiozendamateurs N en F | |
Maritiem | 50 000 |
Onder andere marifoons, noodbakens, satellietterminals |
De leden van de VVD-fractie wilden weten waarom niet alles in de wet is geregeld, en waarom er geen voorhangprocedures in de wet zijn opgenomen.
Bij het opstellen van de tekst van een wetsvoorstel dient telkens voor ogen gehouden te worden welke zaken op wetsniveau, en welke op het niveau van lagere regelgeving geregeld moeten worden. Dat is ook gebeurd bij dit wetsvoorstel. Uitgangspunt van de Aanwijzingen voor de regelgeving (AR) daarbij is dat de essentialia op wetsniveau worden vastgelegd. Voorbeelden daarvan zijn voorschriften inzake sancties, voorschriften waarbij toezichts- of handhavingsbevoegdheden worden toegekend, voorschriften met betrekking tot rechtsbescherming, en voorschriften met betrekking tot financiële aanspraken of financiële verplichtingen. Andere voorschriften dan die welke op wetsniveau geregeld moeten worden, de uitvoeringsvoorschriften, worden ofwel bij algemene maatregel van bestuur ofwel bij ministeriële regeling gesteld. De ministeriële regeling verdient de voorkeur voor voorschriften die (potentieel) frequent wijzigen, die uitwerking van bepaalde details van hogere regelgeving inhouden, of voor voorschriften van administratieve aard (AR 26). Niettemin is naar aanleiding van vragen van verschillende fracties nu besloten om de betrokkenheid van de Kamer bij verdelingsprocedures voor frequentieruimte in het wetsvoorstel te formaliseren. In de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging is geregeld dat de beide Kamers der Staten Generaal in kennis gesteld worden van het verdeelmechanisme (veiling of vergelijkende toets) dat bij een bepaalde uitgifte van frequentieruimte zal worden toegepast. Daartoe is artikel 3.10 van het wetsvoorstel aangepast. Op deze wijze is naar de mening van ondergetekende een goede balans gevonden tussen de wens van de meerderheid van leden van de Tweede Kamer om grotere betrokkenheid bij de keuze van het verdeelinstrument bij schaarse vergunningen, en de noodzaak om binnen de in artikel 3.10 voorgeschreven termijnen te komen tot een daadwerkelijke vergunninguitgifte.
De leden van de VVD-fractie wilden weten waarom het onderhavige wetsvoorstel pas nu is ingediend en vroegen wanneer het wetsvoorstel en de betreffende beleidsvoornemens in werking zullen treden.
Het wetsvoorstel is een vervolg op de Nota Frequentiebeleid 2005 die inderdaad reeds geruime tijd geleden is uitgebracht. De uitwerking van het in de nota beschreven frequentiebeleid raakt aan vele en verschillende, vaak tegenstrijdige, belangen. Er is veel tijd en zorg besteed aan zowel de interdepartementale afstemming, als aan het consulteren van marktpartijen. Daarnaast heeft het wetsvoorstel de gebruikelijke procedures doorlopen, zoals uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoetsen, bedrijfseffectentoets, en is het voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Overigens mag uit het feit dat er sinds het uitbrengen van de nota niet onmiddellijk een wetsvoorstel ter uitvoering daarvan is verschenen, niet de conclusie getrokken worden dat er in de tussentijd niets is gebeurd. Met de uitvoering van een aanzienlijk deel van de beleidsvoornemens uit de Nota Frequentiebeleid 2005 is reeds aangevangen, uiteraard waar dit mogelijk was binnen de geldende wettelijke kaders. Zo is inmiddels de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen in werking getreden en zijn in dat kader circa 66 000 van de circa 90 000 vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte afgeschaft, dan wel omgezet in een registratie. Verder is onlangs een wijziging van het Frequentieplan publiekelijk geconsulteerd, waarbij in het kader van flexibilisering de bestaande bestemmingen voor mobiele telecommunicatie worden verruimd. Ook wordt bij verzoeken om overdracht van (delen van) vergunningen al gehandeld conform het nieuwe beleid. Voor de uitvoering van andere beleidsvoornemens, zoals de wijziging van de totstandkomingprocedure voor het frequentieplan, is echter eerst wijziging van de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen nodig.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering kan verzekeren dat altijd de internationale afstemming wordt gegarandeerd en daarbij voldoende frequentieruimte voor Nederlandse commerciële en publieke aanbieders gegarandeerd wordt.
Internationale afstemming is voor een effectief Nederlands frequentiebeleid onontbeerlijk. De regering neemt ten aanzien van radiofrequenties aan alle relevante internationale onderhandelingen en afstemmingen deel met als doel de nationale *belangen te behartigen. Dit geldt voor zowel de publieke, als de commerciële belangen. Bij de onderhandelingen in ITU-verband, waarbij aanwijzing en of toedeling van spectrum op hoofdlijnen plaatsvindt, kunnen belanghebbende Nederlandse partijen deelnemen aan een Nationale Voorbereidingscommissie (NVC). Indien in de ITU-onderhandelingen sprake is van toedeling van spectrum aan landen, zoals het geval was bij de Regionale Radioconferentie van 2006, is een gelijkwaardige verdeling van spectrum («equitable access») over de landen een belangrijk uitgangspunt bij de onderhandelingen en geldt dit als randvoorwaarde bij de verdeling van het spectrumgebruik tussen de landen.
Het ITU-kader geeft Nederland wel ruimte om, binnen de eigen grenzen, een eigen frequentiebeleid te voeren zolang de storing bij gebruikers in buurlanden op een acceptabel overeengekomen niveau blijft. Onderhandelingen over radiofrequenties binnen de Europese Unie gaan niet over het toedelen van spectrum, aan lidstaten maar over harmonisatievraagstukken, met name met betrekking tot bestemmingen van radiofrequenties (het gelijktrekken van bestemmingen binnen de EU). De regering streeft daarbij naar flexibiliteit en coördinatie tussen lidstaten om daarmee nationaal ruimte te behouden voor keuzes bij toedeling van het gebruik van spectrum alsmede de toedeling aan commerciële en publieke aanbieders. De regering heeft geen bezwaren tegen (verplichte) harmonisatie, als daar gegronde redenen voor zijn, zoals efficiënt gebruik van spectrum voor pan-Europese diensten als satellietcommunicatie. Het is belangrijk om een goede balans te creëren tussen de noodzaak van een zekere coördinatie binnen Europees verband en tevens voldoende flexibiliteit te behouden met het oog op de verschillen in de nationale omstandigheden tussen de lidstaten.
De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat er vanuit Europese regelgeving bepaalde bindende besluiten zijn genomen en vroegen in hoeverre de bewegingsvrijheid van de regering hierdoor wordt beperkt en verwijzen daarbij naar artikel 3.13.
Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op artikel 3.3, derde lid, onder b, waar gesproken wordt over de implementatie van een besluit van een instelling van de Europese Unie. Het is inderdaad zo dat de bevoegdheid van lidstaten om bepaalde besluiten te nemen kan worden beperkt door Europese richtlijnen, verordeningen en beschikkingen en dat daarmee de bewegingsvrijheid van lidstaten kan worden beperkt. Dat is nu eenmaal inherent aan het karakter van het Europees recht, maar dat heeft dan ook een goede reden. Harmonisatie is soms nodig voor efficiënt gebruik van spectrum en om aanbieders/gebruikers in staat te stellen bepaalde diensten EU-breed aan te bieden/af te nemen.
Beperkingen in de bewegingsvrijheid van de regering bij het toewijzen van frequenties voor een bepaald gebruik kunnen bijvoorbeeld voortkomen uit de Radiospectrumbeschikking van 7 maart 2002 (nr. 676/2002/EG). Deze beschikking heeft tot doel een beleids- en wetgevingskader in de Gemeenschap tot stand te brengen met het oog op het garanderen van de coördinatie van de beleidsaanpak en, in voorkomend geval, de harmonisatie van de voorwaarden inzake beschikbaarheid en efficiënt gebruik van het radiospectrum die vereist is voor het tot stand brengen en functioneren van de interne markt op communautaire beleidsterreinen zoals elektronische communicatie, vervoer, en onderzoek en ontwikkeling.
Dit houdt ondermeer in dat de Europese Commissie onder het radiospectrumbesluit én toepassing van comitologieprocedures een beschikking kan aannemen waarmee bepaalde frequentiebanden dezelfde bestemming krijgen binnen de Europese Unie. Lidstaten zijn verplicht de betreffende beschikking nationaal te implementeren.
Vóór de inwerkingtreding van de radiospectrumbeschikking van 7 maart 2002 werden eventuele harmonisatiemaatregelen voor bestemmingen in het radiospectrum vastgelegd in richtlijnen van de Raad en het Europees Parlement. Zo is momenteel nog de GSM-richtlijn van kracht die lidstaten verplicht de 900 MHz frequentieband uitsluitend voor GSM systemen te bestemmen.
Verder vroegen de leden van de SP-fractie welke frequenties door Europese regelgeving onherroepelijk zijn verbonden aan een bepaald gebruik.
Voor een aantal frequentiebanden zijn in de afgelopen jaren – onder de hiervoor genoemde radiospectrumbeschikking – de volgende beschikkingen van kracht geworden:
– Beschikking 2007/98/EG: systemen voor mobiele satellietdiensten in de 2 GHz-frequentieband;
– Beschikking 2006/804/EC: Radio Frequentie Identicatie (RFID) apparaten in de UHF band;
– Beschikking 2005/513/EG: Draadloze toegangssystemen met inbegrip van Radio Local Area Networks (R-LAN’s) in de 5 GHz frequentieband (gewijzigd bij beschikking 2007/90/EC);
– Beschikking 2006/771/EG: korteafstandapparatuur (short range devices) in diverse frequentiebanden (gewijzigd bij Beschikking 2008/432/EC);
– Beschikking 2005/50/EG: kortbereikradarapparatuur voor motorvoertuigen in de Gemeenschap, in de 24 GHz frequentieband;
– Beschikking 2004/545/EG: kortbereikradarapparatuur voor motorvoertuigen in de Gemeenschap, in de 79 GHz frequentieband;
– Beschikking 2007/131/EG: apparatuur die gebruik maakt van ultrabreedbandtechnologie (UWB), over een breed deel van het spectrum;
– Beschikking 2007/344/EG: geharmoniseerde beschikbaarheid van informatie over spectrumgebruik in de gemeenschap;
– Beschikking 2005/928/EG: harmonisatie frequentieband 169,4–169,8125 (voormalige Ermes-band), onder andere ten behoeve van gehoorapparaten, sociale alarmeringen en meteropnamesystemen (gewijzigd bij Beschikking 2008/673/EC);
– Beschikking 2008/411/EG : harmonisatie van de frequentieband 3400–3800 MHz voor aardse systemen voor elektronische communicatiediensten in de Gemeenschap;
– Beschikking 2008/477/EG: harmonisatie van de 2.6 GHz frequentieband ten behoeve van aardse systemen voor elektronische communicatiediensten in de gemeenschap;
– Beschikking 2008/294/EG: mobiele communicatiediensten aan boord van vliegtuigen, in de 1800 MHz frequentieband;
– Beschikking 2008/671/EG: geharmoniseerd gebruik van spectrum in de 5.9 GHz frequentieband voor veiligheidsgerelateerde toepassingen van intelligente vervoerssystemen.
Een beschikking voor de 900/1800 frequentieband ten behoeve van aardse systemen voor elektronische communicatiediensten in de Gemeenschap zal in werking treden gelijktijdig met het intrekken (door Raad en Europees Parlement) van de nu nog van kracht zijnde GSM-richtlijn (voor de 900 MHz frequentieband).
De leden van de SP-fractie wilden weten welke concrete functies de RSPG vervult en welke doelstellingen zijn verbonden aan de Wireless Access Policy for Electronic Communications Services (WAPECS).
De Radio Spectrum Policy Group (RSPG, ingesteld bij besluit 2002/622/EG), is een raadgevende groep op strategisch niveau, bestaande uit deskundigen op hoog niveau van de overheden van de lidstaten (en een hooggeplaatste ambtenaar van de Commissie), die de Europese Commissie bijstaat en adviseert inzake radiospectrumbeleidskwesties zoals beschikbaarheid van radiospectrum, harmonisatie en toewijzing van radiospectrum, levering van informatie met betrekking tot toewijzing, beschikbaarheid en gebruik van radiospectrum, methoden voor het verlenen van rechten op radiospectrumgebruik, herschikking, verplaatsing, waarderingen efficiënt gebruik van radiospectrum, alsmede bescherming van de volksgezondheid.
De RSPG draagt bij aan de ontwikkeling van een radiospectrumbeleid in de Gemeenschap dat niet alleen rekening houdt met technische parameters, maar ook met economische, politieke, culturele, strategische, gezondheids- en maatschappelijke overwegingen, alsmede met de verschillende, potentieel tegenstrijdige behoeften van radiospectrumgebruikers, teneinde ervoor te zorgen dat een evenwichtige situatie wordt bereikt die eerlijk, niet-discriminerend en evenredig is.
De RSPG stelt hiertoe strategische beleidsvisies op, ook wel «opinies» genoemd. De Europese Commissie gebruikt deze opinies voor de ontwikkeling van haar beleidsvisie bijvoorbeeld in de vorm van Mededelingen (Communications) aan het Europees Parlement en de Raad.
De WAPECS opinie heeft als doelstelling dat radiospectrum beschikbaar is voor een brede diversiteit in diensten en toepassingen, daarmee bijdragend aan de Lissabon agenda en een verdere ontwikkeling van de interne markt en het Europese concurrentievermogen. Volgens de WAPECS opinie kan de genoemde diversiteit in diensten en toepassingen – in een eerste set van vast te stellen frequentiebanden – bereikt worden door zeer terughoudend te zijn in de voorschriften en beperkingen die verbonden kunnen worden aan vergunningen voor het frequentiegebruik. Immers het voorschrijven van bijvoorbeeld specifieke diensten of technieken kan remmend werken op innovatie.
Verder vroegen de leden van de SP-fractie welke gevolgen RSPG en WAPECS kunnen hebben op het Nederlandse beleid, en hoe dit zich verhoudt met de voorliggende wetswijziging.
Het Nederlandse beleid voor radiofrequenties is verwoord in de (kabinets)Nota Frequentiebeleid 2005. De adviezen in de WAPECS opinie zijn in lijn met deze Nota. In dit kader heb ik recentelijk in een openbare consultatieprocedure mijn voornemen aangekondigd het Nationaal Frequentieplan te wijzigen om daarmee ruimte te geven aan de verruiming van de gebruiksvoorwaarden van een aantal mobiele telecommunicatievergunningen. De huidige wet maakt het reeds mogelijk dit te doen.
De WAPECS opinie geeft de hoofdlijnen aan waarlangs op termijn flexibilisering kan plaatsvinden onder de doelstelling van het bereiken van een brede diversiteit in diensten en toepassingen. De opinie noemt daartoe het streven naar coherente vergunningprocedures, met ruimte voor maatschappelijke diensten, het benoemen van een eerste set van banden met minimale beperkingen, en het voldoende rekening houden met de bestaande situatie («legacy»). De relatie van de WAPECS opinie en de voorliggende wetswijziging ligt hierin dat Nederland keuzes maakt in de geest van de doelstelling van de WAPECS opinie. De opinie richt zich echter – zoals gezegd – op de hoofdlijnen en is formeel gezien niet bindend.
4.0. Voornaamste voorgestelde wijzigingen
4.1. Vaststellen en wijzigen van het frequentieplan
De leden van de PvdA-fractie stelden een aantal vragen over de betrokkenheid van de verschillende bewindspersonen bij de procedures voor het frequentieplan.
In de eerste plaats is de voorgestelde procedure een van de belangrijkste maatregelen om de vaststelling en wijziging van het frequentieplan aanzienlijk te vereenvoudigen en te versnellen. De Minister van Economische Zaken is binnen het kabinet eindverantwoordelijk voor het integrale elektronische communicatiebeleid, met inbegrip van het frequentiebeleid. Daaronder valt tevens de eindverantwoordelijkheid voor de vaststelling en wijzigingen van het frequentieplan. De betrokkenheid van een of meer andere ministers vloeit voort uit de aard van de betreffende wijziging. In de betreffende gevallen zal de Minister van Economische Zaken andere ministers daarbij betrekken. Ook is het uiteraard mogelijk dat andere ministers zelf daartoe het initiatief nemen, met name bij substantiële of politiek relevante wijzigingen van het frequentieplan. Daarbij kan worden gedacht aan wijzigingen van het frequentieplan vanwege het bestemmen van frequentieruimte voor commerciële omroep, of voor het bestemmen van frequentieruimte met aanzienlijke economische gevolgen, zoals voor landelijke mobiele communicatie.
Wijzigingen in het frequentieplan hebben in het algemeen slechts betrekking op het beleidsterrein van een enkele andere minister dan de Minister van Economische Zaken. Een voorbeeld daarvan is aanpassing van de voor luchtvaartverkeersbegeleiding bestemde frequentieruimte als gevolg van internationale afspraken tussen luchtvaartorganisaties. In dergelijke gevallen is het onnodig en niet zinvol om wijzigingen met de voltallige ministerraad te bespreken en kan worden volstaan met de betrokkenheid van de betreffende minister(s), in dit voorbeeld de Minister van Verkeer en Waterstaat. Overigens zullen de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Verkeer en Waterstaat en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap altijd betrokken worden bij de integrale vaststelling van een nieuw frequentieplan, wegens hun verantwoordelijkheid voor de zogenoemde publieke taken.
4.2. Toedeling frequentieruimte en het publieke belang
De leden van de VVD-fractie vroegen naar de te hanteren criteria bij het behoefte-onderbouwingsplan voor de zogenaamde publieke taken.
De essentie van het wettelijk geregelde behoefte-onderbouwingsplan is dat de betreffende vakminister voor de onder zijn verantwoordelijkheid vallende publieke taak gemotiveerd moet aangeven welke frequentieruimte naar zijn oordeel nodig is om de betreffende taak te kunnen uitoefenen. Het behoefte-onderbouwingsplan zal in elk geval worden beoordeeld op doelmatig frequentiegebruik, dat wil zeggen dat de aangevraagde frequentieruimte passend («niet meer dan nodig») moet zijn om de betreffende taak te kunnen uitvoeren. Daarbij zal ook worden gelet op mogelijkheden om gebruik te maken van innovatieve technologie, waardoor er efficiënter met frequentieruimte kan worden omgegaan, en op de mogelijkheden tot medegebruik van de betreffende frequentieruimte.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de regering niet heeft gekozen voor het Engelse systeem waarbij de economische waarde van de frequentieruimte voor publieke taken bij de betreffende overheden in rekening wordt gebracht.
Er zijn meerdere redenen om niet te kiezen voor het in Engeland gehanteerde systeem. Zoals in de Nota Frequentiebeleid 2005 al is aangegeven, vindt de regering in de eerste plaats de publieke taken dermate essentieel, dat deze niet afhankelijk mogen worden van economische aspecten. Verder is het lastig, zo niet onmogelijk om een prijs te bepalen voor frequenties voor publieke taken. In feite is de enige methode om de waarde te bepalen een veiling waarin meer kandidaten elk op grond van eigen inschattingen van hun «business-case» op frequenties bieden en de hoogste bieder wint. Voor frequenties voor publieke taken kan een dergelijk verdeelmechanisme in alle redelijkheid niet worden gehanteerd. Er zijn geen concurrenten die soortgelijke diensten aanbieden. Alleen in het geval dat publieke taken zouden concurreren met andere commerciële toepassingen zou de waarde in theorie nog wel kunnen worden bepaald. Een alternatieve methode zou zijn een op grond van een door de overheid zelf gemaakte waarde-inschatting van de «minimumprijs» van het betreffende spectrum. Hiernaar is onderzoek verricht en daarin werd geconcludeerd dat voor publieke taken een dergelijke waarde-inschatting niet is te maken, vooral omdat daardoor een vergelijking met alternatieve commerciële toepassingen noodzakelijk zou zijn. Er zouden dus «publieke appels» met «commerciële peren» moeten worden vergeleken. Tenslotte zijn er signalen dat de Engelse regering de hiervoor genoemde nadelen onderkent en serieuze belangstelling voor de Nederlandse methode heeft getoond.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe de toewijzing van frequentieruimte voor publieke taken sterker dan thans wordt gewaarborgd.
De bedoelde borging betreft het feit dat zowel de bestemming als de toewijzing (op basis van het behoefte-onderbouwingsplan) voor alle publieke taken op wettelijk niveau eenduidig en transparant geregeld wordt. In de huidige Telecommunicatiewet ontbreekt die eenduidigheid. Zo wordt nog onderscheid gemaakt tussen zogenoemde vitale overheidstaken (o.a. politie, defensie) en overige publieke taken (o.a. omroep, wetenschappelijk gebruik), die beide weer verschillende manieren van toewijzing kennen. Het wetsvoorstel maakt een einde aan deze situatie. Voor de publieke omroep blijft overigens een vergunning vereist.
Verder stellen deze leden vragen over de ontvangst van publieke radiozenders.
Niet alleen voor publieke omroep maar voor alle frequentiegebruik geldt dat een volledig ongestoorde ontvangst nooit kan worden gegarandeerd. Er zijn nog enkele gebieden in Nederland waar geprobeerd wordt de ontvangst van enkele publieke zenders te verbeteren. Het gaat hier om het verplaatsen van zendmasten van commerciële zenders naar buiten het centrum van de betreffende stad. Hiervoor is wel de medewerking van deze commerciële radiostations en hun operator vereist. Daarover vinden op dit moment nog gesprekken plaats. Naar verwachting wordt het beleid voor de uitgifte van de commerciële FM frequenties in 2009 bekend gemaakt voor de nieuwe exploitatieperiode na 2011. In genoemd beleid zal ook worden aangegeven wanneer exact en op welke wijze de aanstaande uitgifte zal plaatsvinden. Bij de frequentieplanning voor deze uitgifte van frequentieruimte zal er naar gestreefd worden alsnog de bestaande ontvangstklachten op te lossen.
De leden van de SP-fractie vroegen hoe de regering de door hen voorgestane pluriformiteit en diversiteit van het media-aanbod wil garanderen en vroegen in dit verband of een economisch georiënteerde veiling dit niet in gevaar brengt. Tevens vroegen deze leden en de leden van de fractie van het CDA naar de rol van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als primair verantwoordelijk minister voor cultuur.
Om het nieuwe frequentiebeleid op een gecoördineerde manier te kunnen uitvoeren, wordt de formele verantwoordelijkheid voor het beleid en de uitvoering daarvan neergelegd bij de Minister van Economische Zaken, die binnen het kabinet verantwoordelijk is voor het integrale elektronische communicatiebeleid.
Deze verantwoordelijkheid laat onverlet dat bij de verlening van vergunningen voor het gebruik van frequentieruimte ten behoeve van commerciële omroepinstellingen, de keuze voor het verdeelinstrument in overeenstemming geschiedt met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze is en blijft immers op grond van de Mediawet inhoudelijk verantwoordelijk voor het mediabeleid. Op deze wijze zijn de uitgangspunten die de basis vormen voor het mediabeleid, waaronder de diversiteit van het media aanbod, op een voldoende wijze gegarandeerd. Op dit punt bevat het wetsvoorstel dan ook geen wijziging ten opzichte van de huidige Telecommunicatiewet.
Het is daarbij niet van belang of het verdeelinstrument een veiling dan wel een vergelijkende toets betreft. Ook bij de keuze voor het verdeelinstrument veiling kunnen immers desgewenst vooraf voorwaarden worden gesteld aan de aanvragers. Bovendien kunnen in de voorschriften van de te verdelen vergunningen eisen aan bijvoorbeeld het programma worden gesteld.
De leden van de SP-fractie wilden weten welke eisen worden gesteld aan aanvragers van frequentieruimte.
Op grond van artikel 3.16 van het wetsvoorstel kunnen eisen worden gesteld aan de aanvragers van frequentieruimte. Deze eisen kunnen per vergunning verschillen. Zo kan worden aangegeven welke gegevens de aanvrager bij het indienen van een aanvraag moet overleggen. Indien een te verlenen vergunning betrekking heeft op het gebruik van frequentieruimte die is bestemd voor commerciële omroep kunnen de eisen die aan de aanvragers worden gesteld tevens betrekking hebben op het waarborgen van democratische, sociale, taalkundige en culturele belangen die een rol spelen bij het gebruik van frequentieruimte, waarbij rekening kan worden gehouden met pluralisme in de media.
Voorts vroegen de leden van deze fractie of bij de verdeling van frequentieruimte voor commerciële radio-omroep altijd een vergelijkende toets zal worden gehanteerd om de pluriformiteit en diversiteit van het media-aanbod te kunnen garanderen.
Conform de Nota Frequentiebeleid 2005 en het kabinetsstandpunt over het MDW-rapport «Veilen en andere allocatiemechanismen», wordt door de regering bij de te maken keuze tussen veiling of vergelijkende toets de voorkeur gegeven aan de veiling, omdat deze economisch gezien de meest efficiënte verdeling oplevert. In het wetsvoorstel zelf wordt echter geen voorkeur voor een verdeelinstrument voor schaarse vergunningen uitgesproken. De keuze voor een van de verdeelinstrumenten, te weten veiling, vergelijkende toets of een combinatie van de laatste twee, is een bevoegdheid van de minister. Hierboven is al aangegeven dat de beide Kamers der Staten-Generaal van deze keuze in kennis worden gesteld. Per afzonderlijke verdeling wordt derhalve beslist welk verdeelinstrument in dat specifieke geval het meest in de rede ligt. Zo heeft het hanteren van de veiling als verdeelinstrument de voorkeur indien de aan de vergunning te verbinden voorschriften eenduidig en voor alle potentiële vergunninghouders vooraf bepaald kunnen worden. Wanneer de vergunningvoorschriften niet vooraf te bepalen zijn dan is de vergelijkende toets het eerste aangewezen verdeelinstrument. Dit betekent dat de vergelijkende toets naar verwachting met name kan worden gebruikt bij de verdeling van frequentieruimte voor commerciële omroep. Bij een vergelijkende toets vindt immers een selectie plaats op kwaliteitsaspecten en is het mogelijk om het bod van degene die het beste aan de gestelde beleidsdoelen voldoet, zoals eisen ten aanzien van pluralisme en diversiteit, achteraf vast te leggen in de aan diens vergunning te verbinden voorschriften. Juist bij de verdeling van frequentieruimte die is bestemd voor commerciële omroep kan dit van belang zijn. Zoals eerder gesteld, kunnen echter ook bij een veiling vooraf dergelijke eisen aan aanvragers gesteld worden.
4.3. Verdelen en uitsluiten van frequenties
De leden van de CDA-fractie wilden weten waarom gehecht wordt aan een discretionaire bevoegdheid bij de keuze voor het verdeelmechanisme (veiling of vergelijkende toets), en vroegen de regering voorts aan te geven op welke wijze de Kamer kan worden betrokken bij de keuze van het verdeelmechanisme voor schaarse vergunningen. Ook de leden van de PvdA-fractie wilden weten of de minister vrijelijk een keuze kan maken uit de verdeelinstrumenten.
In de rolverdeling tussen regering en Tweede Kamer als medewetgever ligt het voor de hand om op wetsniveau vast te leggen uit welke verdeelmechanismen gekozen kan worden. In de wet is de keuze die de minister kan maken daarom niet geheel vrij gelaten. Op de eerste plaats wordt in het frequentieplan voor bepaalde toepassingen al de keuze gemaakt of vergunningen verdeeld worden op volgorde van binnenkomst of via de zogenaamde «verdeling op afroep» dan wel volgens een nog nader door de minister te maken keuze tussen een veiling of een vergelijkende toets (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel e). De minister maakt dus binnen de ruimte die wet en frequentieplan hem daarvoor geven, een keuze tussen de verdeelmechanismen veiling of vergelijkende toets. Vervolgens is bij nota van wijziging geregeld (zie onderdeel C van de nota van wijziging) dat er geen veiling of vergelijkende toets gehouden zal worden indien het redelijkerwijs te verwachten is dat de voor verdeling beschikbare frequentieruimte voldoende is om aan de vraag te voldoen. In dat geval zullen de vergunningen worden verleend op volgorde van binnenkomst van de aanvragen. Slechts indien er sprake is van schaarse frequentieruimte, moet de minister een beslissing nemen over de vraag of deze frequentieruimte wordt verdeeld door middel van een veiling of door een vergelijkende toets. Zoals hierboven al is gememoreerd, is bij nota van wijziging geregeld dat de Kamer van deze keuze op de hoogte wordt gesteld. Indien de Kamer over de in concrete gevallen gemaakte keuzen zou willen spreken dan bestaat daar dan ook gelegenheid voor.
De leden van de PvdA-fractie hadden een aantal vragen over de uitsluiting van partijen van frequentieveilingen. De leden van de fractie van de SP vroegen of het mogelijk is per relevante markt aan te geven wat het maximum aan frequentieruimte per aanvrager mag zijn.
In artikel 3.11 van het wetsvoorstel is voorzien in de mogelijkheid om regels te stellen over de maximale hoeveelheid frequentieruimte die bepaalde partijen kunnen verwerven bij een of meerdere frequentieverdelingen. De huidige wet kent in artikel 3.4a een vergelijkbare bepaling. Het stellen van een maximum kan nodig zijn om te bereiken dat een bepaalde type of categorie frequentieruimte verdeeld wordt over meerdere partijen. Hiermee wordt dan bereikt dat meerdere partijen over dezelfde «frequentiegrondstof» kunnen beschikken, hetgeen de concurrentie bevordert. Bij het stellen van een maximum kan rekening worden gehouden met de frequentieruimte waarover een aanbieder reeds beschikt, en met de mogelijkheden die hij met deze frequentieruimte heeft. Dit kan nodig zijn in een situatie waarbij het uit een oogpunt van concurrentiebevordering nodig is dat de voorsprong van een aanbieder die reeds langere tijd op de markt actief is, niet (verder) wordt vergroot door het verkrijgen van een vergunning voor bepaalde frequentieruimte. Dat kan ook in gevallen waarbij de bestaande aanbieder niet beschikt over een economische machtspositie. Een dergelijke maatregel moet natuurlijk wel noodzakelijk zijn voor de te bereiken doelstelling.
In het kader van de verdeling van de T-DAB frequenties heb ik u onlangs een brief gestuurd (Kamerstukken II, 2007/08, 24 095, nr. 227) waarin ik heb aangegeven op welke wijze ik zal omgaan met het vraagstuk van uitsluiting van marktpartijen bij deze verdeling.
Bij concrete verdelingen van schaarse frequenties voor omvangrijke commerciële toepassingen was tot dusverre al veelal sprake van maatwerk. Tot dat maatwerk behoren ook de vraagstukken of en in welke mate partijen uitgesloten worden van de vergunningverlening, dan wel aan een maximum te verwerven hoeveelheid spectrum (voor de betreffende bestemming) worden gehouden. Doel van het wetsartikel is te bewerkstelligen dat een voldoende gevarieerd aanbod van onafhankelijke aanbieders kan worden geborgd. Bestaande omstandigheden en te verwachten marktontwikkelingen bepalen wat als een evenwichtige verdeling van beschikbare frequentieruimte aangemerkt kan worden.
De leden van de fractie van de SP vroegen of er sprake is van «frequentiegerelateerde biedingsprocedures».
Kennelijk doelen deze leden op de in artikel 3.10 van het wetsvoorstel beschreven procedures voor de verlening van vergunningen die op aanvraag kunnen worden verleend, voor zover er geen sprake is van een aanvraag voor frequenties voor publieke taken of voor publieke omroep, waarvoor andere bepalingen en procedures gelden. Welke van de in artikel 3.10 beschreven procedures zal worden toegepast, is niet zozeer frequentiegerelateerd, maar is in eerste instantie afhankelijk van de vraag of er bij de verdeling van de betreffende frequentieruimte sprake zal zijn van schaarste. Hierboven ben ik naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA reeds ingegaan op de vraag hoe bepaald wordt welke procedure voor de verlening van vergunningen zal worden gevolgd.
De leden van de fractie van de SP vroegen naar de looptijd van vergunningen en wilden weten of tussentijdse verdelingen mogelijk zijn.
De looptijd van vergunningen is afhankelijk van de toepassing waarvoor deze zijn verleend. Schaarse vergunningen zijn in principe eindig. De regering vindt het van belang dat van tijd tot tijd aan nieuwe partijen instapmogelijkheden worden geboden, anders dan door verhandelbaarheid van vergunningen. Dat betekent dat voor deze vergunningen altijd een looptijd zal worden bepaald in de vergunningvoorschriften. Die looptijd kan voor de verschillende soorten vergunningen verschillen. Vergunningen voor commerciële omroep hebben op dit moment bijvoorbeeld een andere looptijd dan vergunningen voor mobiele communicatie. Bij elke nieuwe uitgifte wordt bepaald hoe lang de vergunningduur is. Daarbij wordt rekening gehouden met terugverdientijden door de vergunninghouders, maar ook met toekomstige ontwikkelingen die er toe kunnen leiden dat voor bepaalde toepassingen op een bepaald moment geen markt meer bestaat of dat andere toepassingen in een bepaalde frequentieband worden toegestaan. Een voorbeeld uit het verleden was de vervanging van het mobiele communicatiesysteem ATF 3 door GSM. Als alle frequentieruimte in een bepaalde frequentieband voor een bepaalde toepassing reeds is verdeeld, is er geen tussentijdse verdeling mogelijk voor nieuwkomers om frequentieruimte te verwerven. Die is immers dan niet meer beschikbaar. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat de betreffende markt gedurende de looptijd van een eindige vergunning «bevroren» is. Tijdens de looptijd bestaat immers de mogelijkheid tot overdracht van de vergunning of delen daarvan.
De SP-fractie wilde graag weten op welke termijn het nieuw opgezette frequentieregister openbaar gemaakt zal worden.
Op de internetsite van Agentschap Telecom is reeds op dit moment een overzicht opgenomen van de vergunningen die bij voorrang verleend zijn, of verdeeld zijn via een veiling of vergelijkende toets. Het gaat dan om de zogenaamde «schaarse vergunningen». Door het agentschap wordt er nu al gewerkt aan de uitbreiding van het register. Het register zal vanaf 2009 worden uitgebreid met de vergunningen die op volgorde van binnenkomst worden verleend. In ieder geval zal op het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel het frequentieregister de gegevens bevatten die in artikel 3.4 van de wet zijn bedoeld.
Tevens vroegen deze leden welke verdelingsprocedure bij het frequentieregister is gehanteerd.
Bij het frequentieregister is er geen sprake van verdeling van frequenties. Het frequentieregister is niet meer en niet minder dan een openbare elektronische databank, waarin informatie is opgenomen over onder meer de reeds verdeelde en nog beschikbare frequentieruimte, om gebruikers en potentiële gebruikers maximaal inzicht te kunnen geven in het frequentiespectrum.
De leden van de fractie van de SP vroegen zich af of dit wetsvoorstel wijziging brengt in de lopende vergunningen.
Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de uitvoeringsregelingen vindt geen wijziging plaats in de bestaande verdeling van frequenties, noch in de reeds verleende vergunningen. Wel is het mogelijk dat door de implementatie van het nieuwe frequentiebeleid geleidelijk aan verschuivingen zullen optreden, bijvoorbeeld doordat bepaalde bestemmingen in het frequentieplan zullen worden verruimd waardoor bijvoorbeeld nieuwe diensten kunnen worden aangeboden, verhandeling van (delen) van vergunningen op gang kan komen, of door medegebruik van bepaalde frequentieruimte.
Deze leden wilden weten of in het frequentieregister duidelijk wordt welke verdelingsprocedures gaan gelden voor bepaalde frequenties.
Voor het frequentieregister is niet relevant volgens welke procedure bepaalde frequentieruimte is of zal worden verdeeld. Het register is immers een informatieve databank over frequenties die al verdeeld zijn.
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in bepaalde situaties wordt gekozen voor de zogenoemde verdeling op afroep, en waarom de keuze voor dat instrument een discretionaire bevoegdheid is van de minister. De verdeling op afroep wordt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geïntroduceerd en is specifiek bedoeld voor verdeling van frequentieruimte waarvan niet op voorhand met grote zekerheid kan worden vastgesteld of deze schaars zal zijn. Indien er evident sprake is van te verwachten schaarste, zal worden gekozen voor een veiling of een vergelijkende toets; is er juist geen schaarste, dan zullen de betreffende vergunningen op volgorde van binnenkomst worden verdeeld. Met dit instrument wordt beoogd op een eenvoudige en snelle manier inhoud te kunnen geven aan flexibilisering. De keuze voor dit verdeelinstrument wordt vastgelegd in het frequentieplan, waarop een openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Inbreng van belanghebbenden is daarmee verzekerd.
4.4. Vergunningvrij gebruik van frequenties
De leden van de CDA- en van de SP-fractie hadden enkele vragen over het uitgangspunt om, waar mogelijk, te streven naar vergunningvrijheid en vroegen in welke gevallen er sprake kan zijn van vergunningvrij frequentiegebruik.
Het adagium «vergunningvrij waar mogelijk» is een van de belangrijkste uitgangspunten van het nieuwe frequentiebeleid. Technologische ontwikkelingen maken het namelijk mogelijk om frequenties beter te benutten. Zo zijn er technieken die gebruik maken van lage vermogens en is nieuwe apparatuur in staat zelf vrije frequentieruimte op te zoeken, waardoor er minder storing zal plaatsvinden, of storing kan worden vermeden. Daardoor komt er ruimte voor steeds meer vergunningvrije toepassingen. Een goed voorbeeld daarvan is het zogenoemde «WiFi» dat op grote schaal wordt gebruikt om draadloos toegang te bieden tot lokale netwerken. Daardoor is WiFi zeer geschikt voor bijvoorbeeld draadloze verbinding met het internet in woningen. Met die specifieke kenmerken, zoals een laag vermogen en communicatie over korte afstanden, onderscheiden toepassingen zoals WiFi zich van grootschaliger toepassingen met technieken als UMTS en Wimax (2,6 GHz). Bij deze laatste technieken worden netwerken over een groter gebied opgezet en wordt gewerkt met hogere vermogens om over grotere afstanden te kunnen communiceren. Daardoor is voor dergelijke frequenties wél een vergunning vereist. Toenemend vergunningvrij gebruik van frequenties zal leiden tot vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven en tot vermindering van de beheerslasten van de overheid. In dat kader past ook dat coördinatie van het frequentiegebruik steeds meer bij de gebruikers zelf kan worden gelegd, waardoor innovatie en flexibiliteit worden bevorderd. Dat laatste kan ook worden gestimuleerd door vanuit de overheid frequenties minder techniek- en dienstafhankelijk te bestemmen en in de gevallen waar nog een vergunning vereist is, daar zo weinig mogelijk voorschriften aan te verbinden. Aan frequentiegebruik zonder vergunning kunnen regels worden gesteld in het kader van doelmatig frequentiegebruik, zoals eisen aan de apparatuur, aan het gebruik, en aan de gebruikers. Deze eisen laten zich in feite samenvatten tot het volgende gebod: «Gij zult niet storen».
In het algemeen is een vergunning slechts vereist als zich minstens één van de volgende situaties voordoet:
– er is coördinatie nodig tussen de verschillende frequentiegebruikers;
– het gebruik is niet overal in Nederland mogelijk;
– het gebruik is slechts voor een beperkt aantal gebruikers mogelijk of
– de frequentieruimte is slechts voor een beperkte periode beschikbaar.
De SP-fractie vroeg of de regering de garantie af kan geven dat het vergunningvrij gebruik van frequenties niet zal leiden tot problemen zoals interferentie, storingen en/of misbruik.
Het elektronische communicatiedomein is een dynamische wereld waar de ontwikkelingen snel gaan. Het streven naar vergunningvrij gebruik waar mogelijk past uitstekend bij die ontwikkelingen en kan die ontwikkelingen ondersteunen. De Regeling gebruik van frequentieruimte zonder vergunning bevat voorschriften voor het vergunningvrij gebruik die veelal in internationaal verband tot stand zijn gekomen om storing te voorkomen. Desondanks kunnen geen garanties worden gegeven dat verstoringen of misbruik van of door vergunningvrij gebruik van frequenties niet voor zullen komen.
De Regeling storingsklachten voorziet daarom in een procedure waarbij burgers of bedrijven storingen kunnen melden. De overheid doet er alles aan om deze verstoringen zoveel mogelijk te voorkomen dan wel de gewenste situatie zo snel mogelijk te herstellen.
De leden van de fractie van de SP stelden, onder verwijzing naar artikel 3.9 van het wetsvoorstel, enkele vragen over de verklaring van bevoegdheid bij vergunningvrij gebruik en hoe dit zich verhoudt tot de reguliere vergunning.
In de eerste plaats is het goed er voor alle duidelijkheid op te wijzen dat deze regels slechts kunnen worden gesteld ten aanzien van bepaalde in het frequentieplan aangewezen frequentiebanden, al dan niet tezamen met categorieën van radiozendapparaten, waarvoor een meldingsplicht geldt. Deze regels gelden derhalve niet in het algemeen ten aanzien van alle vergunningvrij gebruik van frequentieruimte, zoals bijvoorbeeld het gebruik van afstandsbedieningen in huis, of van WiFi voor draadloos internetgebruik. Een verklaring waaruit blijkt dat de gebruiker bevoegd is voor het betreffende frequentiegebruik kan worden verkregen bij Agentschap Telecom, en zal worden verstrekt nadat de gebruiker heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor vergunningvrij gebruik voldoet. Over het algemeen zal de gebruiker dat doen door aan te tonen dat hij met goed gevolg een bepaald examen, zoals bijvoorbeeld is vereist voor de bediening van een marifoon voor mobiele communicatie tussen schepen onderling en tussen schepen en walstations, heeft afgelegd.
Anders dan bij een vergunning, is een registratie eenmalig, hoeft deze niet regelmatig te worden verlengd en zijn er geen kosten aan verbonden. Bovendien zijn de administratieve en beheerslasten voor zowel de gebruikers als voor de overheid bij een registratiesysteem aanzienlijk lager dan bij een vergunningenstelsel.
4.5. Verlengen van vergunningen
De leden van de CDA-fractie vroegen of in het kader van dit wetsvoorstel gegarandeerd is dat de bestaande FM-vergunningen kunnen worden verlengd.
Het uitgangspunt van de wet is, zoals hierboven is uiteengezet, dat vergunningen voor schaarse frequentieruimte, waaronder frequentieruimte die is bestemd voor commerciële omroep, worden verleend voor een bij die vergunning te bepalen termijn. In beginsel is verlenging voor schaarse vergunningen dus niet aan de orde tenzij er sprake is van uitzonderlijke gevallen. Verlenging kan noodzakelijk zijn wegens zwaarwegende economische of maatschappelijke redenen. Overigens wordt hiermee niet afgeweken van het thans reeds geldende regime voor verlenging van vergunningen op grond van de Telecommunicatiewet.
De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over experimenteervergunningen, onder meer of alle partijen gelijke kansen hebben om deze vergunningen te verwerven en hoe kan worden voorkomen dat een beperkt aantal marktpartijen het merendeel of zelfs alle beschikbare experimenteerruimte kan verwerven.
Experimenteervergunningen zijn met name bedoeld om innovatieve toepassingen uit te proberen. Deze vergunningen gelden conform artikel 3.12 van de wet slechts voor een relatief korte termijn, voor een beperkt geografisch gebied en mogen niet worden aangewend voor commerciële exploitatie. Een dergelijke vergunning kan in principe voor iedere frequentieband worden verleend, mits bestaand gebruik niet wordt gestoord. Sinds de mogelijkheid voor het aanvragen van experimenteervergunningen bestaat, zijn deze vergunningen zowel aan kleine als aan grote marktpartijen verleend.
Het aanvragen van een experimenteervergunning is laagdrempelig. Een aanvraag voor een experimenteervergunning wordt kritisch getoetst aan de hand van criteria, waarbij de weigeringgronden van de Telecommunicatiewet van toepassing zijn. Deze criteria en weigeringgronden gelden voor een ieder. Een experimenteervergunning wordt verleend voor een bepaald in de aanvraag concreet omschreven experiment, en heeft zoals boven al gesteld een maximale looptijd van een jaar. Het is niet goed denkbaar dat één partij of een beperkt aantal partijen in staat zal zijn om onder de noemer van een experimenteervergunning alle frequentieruimte die beschikbaar is voor experimenten, te verwerven. Voor iedere vergunning zal immers moeten worden aangetoond dat deze gebruikt zal worden voor een nauw omschreven experiment. Het voorkomen van dominante marktposities speelt bij deze vergunningen dus niet. De kosten zijn, afhankelijk van de complexiteit van het experiment, over het algemeen laag en bedragen doorgaans niet meer dan enkele honderden euro’s.
De leden van de VVD-fractie vroegen of het mogelijk is vooraf helemaal geen eisen te stellen aan experimenten en slechts achteraf op te treden als andere gebruikers storing ondervinden.
De ervaring leert dat enkel controle achteraf in veel gevallen zal leiden tot ontoelaatbare verstoring van bestaand gebruik. Daarmee ondervinden zittende vergunninghouders direct hinder, die vaak niet meer te herstellen is, anders dan via schadeclaims. Daarbij kan de verstoring ook betrekking hebben op de zogenoemde publieke taken. Agentschap Telecom toetst daarom vergunningaanvragen voor experimenten vooraf op de mate van storing op het bestaande gebruik. Optreden door toezichthouders na vergunningverlening vraagt bovendien om duidelijke regels waarop gesanctioneerd kan worden.
De leden van de fractie van de SP vroegen zich af of aanscherping van het huidige plaatsingsbeleid van antennes gewenst is.
Draadloze telecommunicatie is niet meer weg te denken uit onze maatschappij. Voor draadloze communicatie zijn draadloze netwerken, en dus antennes nodig. Het antennebeleid van de rijksoverheid is erop gericht om binnen duidelijke kaders van volksgezondheid, leefmilieu en veiligheid, voldoende ruimte voor antenne-opstelpunten te faciliteren en stimuleren. Het huidige beleid van de rijksoverheid is ten aanzien van mogelijke gezondheidsrisico’s, gebaseerd op de wetenschappelijke inzichten zoals geformuleerd in de adviezen van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is van mening dat er tot nu toe geen wetenschappelijk bewijs is voor eventuele gezondheidsrisico’s, behalve die risico’s die gepaard gaan met opwarming van het lichaam. Voor deze laatste gezondheidsrisico’s zijn in internationaal verband duidelijke veiligheidsnormen opgesteld door ICNIRP (International commission on non-ionizing radiation protection). Deze normen worden aanbevolen door de EU en gehanteerd binnen Nederland. Veel antenne-opstelpunten zijn bouwvergunningplichtig (lichte vergunningplicht voor antennes tot 40 meter en een reguliere vergunningplicht voor antennes hoger dan 40 meter). Voor plaatsing van een bouwvergunningplichtige antenne vindt in de betreffende gemeente een zorgvuldige afweging plaats. Hierin is geen verdere aanscherping gewenst. Antenne-opstelpunten lager dan 5 meter zijn bouwvergunningvrij. Om tot een zorgvuldige plaatsing van deze laatste categorie antennes te komen is in 2002 het convenant inzake vergunningvrije antenne-installaties voor mobiele de telecommunicatie gesloten met de toenmalige mobiele operators en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Daarnaast zijn exploitanten van antenne-opstelpunten, antennes en antennesystemen op grond van de Telecommunicatiewet verplicht om in te gaan op redelijke verzoeken om medegebruik van deze infrastructuur, voor zover deze niet eenvoudig repliceerbaar is. Ook verschaft het antenneregister, dat, nu het betreffende wetsvoorstel (30 661) door de Eerste Kamer is goedgekeurd op een wettelijke basis berust, burgers informatie over alle antennes in hun woonomgeving.
Het uitgeven van nieuwe frequenties kan leiden tot nieuwe partijen die in het land antenne-opstelpunten zullen gaan plaatsen. Deze nieuwe partijen zullen evenals bestaande partijen gebonden zijn aan de diverse wettelijke verplichtingen. Met betrekking tot de vergunningvrije antenne-opstelpunten wordt op dit moment ook met deze nieuwe partijen gesproken over mogelijkheden om aansluiting te zoeken bij de afspraken uit het eerdergenoemde convenant. In mijn brief van 23 april 2008 aan uw Kamer (Kamerstukken II, 2007/08, 27 561, nr. 34) heb ik u reeds geïnformeerd over de diverse lopende trajecten.
De leden van de CDA-fractie en de leden van de VVD-fractie wezen op het voorstel om artikel 3.13 (oud) uit de wet te halen en vroegen naar de reden hiervan. Voorts wilden zij weten of er nog meer amendementen uit de wet zijn gehaald.
Artikel 3.13 (oud) is inderdaad uit de wet gehaald omdat het geen geschikt instrument is om eventuele mededingingsrechtelijke problemen die zich voordoen bij het medegebruik van antenne-opstelpunten, binnen het regime voor medegebruik, op te lossen. Dit regime is bedoeld om aanbieders die vanwege stedenbouwkundige of planologische redenen geen toegang hebben tot haalbare alternatieven de helpende hand te bieden, wegens de noodzaak om het milieu, de volksgezondheid of de openbare veiligheid te beschermen. Het regime is niet bedoeld om, zonodig met ingrijpende maatregelen, misbruik van aanmerkelijke marktmacht te voorkomen. De procedure die daarvoor gevolgd moet worden, wordt beheerst door de bepalingen van hoofdstuk 6a van de wet. Tegen gedragingen die misbruik van aanmerkelijke marktmacht opleveren, moet dus met gebruikmaking van de bepalingen van hoofdstuk 6a van de wet worden opgetreden en niet met toepassing van artikel 3.13. Het bestaande artikel 3.13 heeft daarom geen toegevoegde waarde en kan worden geschrapt. Overigens is wel aan artikel 3.24 (het oude artikel 3.11) een vijfde lid toegevoegd om problemen die zich voordoen bij het medegebruik van antenne-opstelpunten het hoofd te bieden. Er zijn met dit wetsvoorstel geen andere amendementen uit de Telecommunicatiewet gehaald.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft besloten dit wetsvoorstel niet te toetsen en vroegen zich af of in dit verband de verwachting is dat er geen of nauwelijks administratieve lasten aan dit wetsvoorstel zijn gekoppeld.
In paragraaf 4 van de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op onder meer de bedrijfseffecten en de administratieve lasten. Kort samengevat is daar uiteengezet dat de exacte kosten en baten van dit wetsvoorstel voor het bedrijfsleven lastig zijn in te schatten, omdat de effecten pas op langere termijn zichtbaar zullen worden, namelijk als daadwerkelijke implementatie van de beleidsvoornemens heeft plaatsgevonden. Ook is toegelicht dat de verwachting is dat met name het vereenvoudigen van procedures, het terugdringen van voorschriften aan vergunningen en het streven naar vergunningvrijheid waar mogelijk, zullen leiden tot het reduceren van de administratieve lasten. Wat dit laatste betreft, is met de inwerkingtreding van de Verzamelwet vereenvoudiging vergunningen al een belangrijke stap gezet met het vergunningvrij maken en omzetten in registraties van de vergunningen voor radiozendamateurs en maritiem mobiele communicatie. Dat heeft geleid tot een reductie aan administratieve lasten op jaarbasis van € 2,6 miljoen en een reductie aan leges van € 3,85 miljoen, eveneens jaarlijks terugkerend.
Het voorgaande heeft Actal doen besluiten dit wetsvoorstel niet voor een toets te selecteren.