Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 december 2007 en het nader rapport d.d. 3 april 2008, aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 16 oktober 2007, no. 07.003330, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mevrouw M. van Bijsterveldt-Vliegenthart, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende instelling van een College voor examens, alsmede houdende wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet College voor examens), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) in het leven te roepen dat de taken van de Centrale examencommissie vaststelling opgaven (hierna: de CEVO) en de Staatscommissie voortgezet onderwijs (hierna: Staatsexamencommissie) gaat uitvoeren: het College voor examens (hierna: het college).
De Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot onder meer de opportuniteit van het voorstel. Hij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen het voorstel nader dient te worden overwogen.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 16 oktober 2007, nr. no.07.003.330, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 20 december 2007, nr. no. WO5.07.0371/I, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
1. Het college als zelfstandig bestuursorgaan.
Het voorstel strekt ertoe een zbo, het college, in te stellen dat de taken van de CEVO en de Staatsexamencommissie zal uitvoeren. In paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting worden de motieven voor de noodzaak van het instellen van het college toegelicht. Daarbij wordt niet ingegaan op een eerder wetsvoorstel dat ertoe strekte een zelfstandige examenorganisatie op te richten1. Dit wetsvoorstel werd na de schriftelijke behandeling in de Tweede Kamer door de regering ingetrokken, omdat er twijfel bestond over de wenselijkheid de verantwoordelijkheid voor examens volledig bij het onderwijsveld te leggen, zonder de mogelijkheid van de minister om sturend op te treden en zonder de mogelijkheid van het parlement om de minister hierop doeltreffend aan te spreken2. De recente discussie over het rapport van de Resonansgroep naar aanleiding van de taken van de CEVO wijst in dezelfde richting3.
De Raad merkt op dat het thans voorliggende wetsvoorstel deze twijfel niet wegneemt. Er wordt geheel voorbijgegaan aan de vraag of de voordelen van de voorgestelde verzelfstandiging opwegen tegen de nadelen van de verminderde mogelijkheden van controle door de Staten-Generaal. De Raad meent dat pas kan worden overgegaan tot verzelfstandiging als deze vraag positief is beantwoord. Daarbij is in ieder geval het volgende van belang.
Volgens de toelichting wordt door het instellen van het college het belang van de participatie van de maatschappelijke organisaties tot uitdrukking gebracht bij de uitvoering van de examens4. De Raad merkt op dat de in de toelichting genoemde maatschappelijke organisaties thans vertegenwoordigd zijn in het algemeen bestuur van de CEVO5 en dat het bestuur van de Staatsexamencommissie op grond van het wetsvoorstel opgaat in het bestuur van het college6. Het voorstel brengt, in vergelijking daarmee, geen wijziging in het maatschappelijk draagvlak7. Dat het bestuur van het college mogelijk zal worden uitgebreid met een vertegenwoordiger van de personeelvakorganisaties maakt dat niet anders. Lettend op artikel 3 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, adviseert de Raad de instelling van het college als zbo dan ook nader te bezien.
1. Het College voor examens als zelfstandig bestuursorgaan
Naar aanleiding van de opmerking van de Raad dat de memorie van toelichting niet ingaat op een eerder wetsvoorstel dat ertoe strekte een zelfstandig examenorganisatie op te richten (hierna: wetsvoorstel Regeling Stichting Centraal bureau examens), is in de memorie van toelichting een paragraaf 1.2.5 ingevoegd. Dit wetsvoorstel is ingetrokken omdat er destijds twijfel bestond over de wenselijkheid om de verantwoordelijkheid voor examens grotendeels bij het onderwijsveld te leggen. De minister had te weinig mogelijkheden om sturend te kunnen optreden. Daarnaast kreeg het parlement geen wettelijke mogelijkheden om de minister hierop doeltreffend aan te spreken. De private organisatie van de examens waarop het wetsvoorstel Regeling Stichting Centraal bureau examens zag, is echter niet vergelijkbaar met het publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorgaan (hierna: zbo) dat tevens deel uitmaakt van de Staat, bedoeld in voorliggend wetsvoorstel.
Een belangrijk verschil is dat het wetsvoorstel Regeling Stichting Centraal bureau examens minder informatie-, sturings- en toezichtsinstrumenten kent dan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: kaderwet). Laatstgenoemde wet biedt een minimumpakket aan sturingsbevoegdheden voor de betreffende minister, waarborgt de democratische controle op het functioneren van zbo’s en strekt ertoe het organisatierecht voor zbo’s te harmoniseren. Een beperkt aantal bevoegdheden komt overeen. Net als de kaderwet bevatte het wetsvoorstel Regeling Stichting Centraal bureau examens bepalingen over een (ontwerp)begroting, informatieplicht en jaarverslag. Daarnaast was er in dat wetsvoorstel een artikel opgenomen voor het indienen van een jaarrekening en een artikel op grond waarvan de stichting zou kunnen worden ontbonden. De kaderwet bevat echter ook een groot aantal bevoegdheden voor de minister en plichten voor het zbo die niet in het genoemde wetsvoorstel waren opgenomen, namelijk extra sturingsbepalingen op grond waarvan:
– het jaarverslag van een zbo moet worden gezonden aan beide kamers der Staten-Generaal. De volksvertegenwoordiging wordt op deze manier zo goed mogelijk geïnformeerd (artikel 18, tweede lid, van de kaderwet),
– een zbo de plicht heeft goed zorg te dragen voor zaken als kwaliteit, dienstverlening en klachtprocedures. Dat zbo moet zich verantwoorden over deze zaken in het jaarverslag (artikel 19 van de kaderwet),
– de minister de mogelijkheid heeft om via algemene beleidsregels een kader vast of bij te stellen waarbinnen de taakuitoefening door het zbo moet plaatsvinden (artikel 21 van de kaderwet). Deze bevoegdheid biedt de minister een handvat om inhoud te kunnen geven aan zijn ministeriële verantwoordelijkheid voor een zbo,
– de minister de mogelijkheid heeft een besluit van een zbo te vernietigen (artikel 22 van de kaderwet). In dit kader is artikel 10:43 van de Algemene wet bestuursrecht van belang. Ingevolge dit artikel kan een besluit van een zbo worden geschorst tijdens het onderzoek dat moet vaststellen of er gronden zijn om een besluit te vernietigen,
– de minister noodzakelijke voorzieningen kan treffen indien een zbo zijn taken ernstig verwaarloost (artikel 23 van de kaderwet). Het gaat om tijdelijke maatregelen waarbij het zbo de gelegenheid wordt geboden de taak alsnog uit te voeren, tenzij er sprake is van een spoedgeval. Het parlement wordt van dergelijke maatregelen direct op de hoogte gesteld,
– een zbo de plicht heeft tot het melden van aanmerkelijke verschillen die zijn ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven gedurende het jaar. Het zbo geeft hierbij de oorzaak van de verschillen aan (artikel 30 van de kaderwet).
Verder is een belangrijk verschil dat het onderhavige wetsvoorstel alleen ziet op het beleggen van de uitvoerende taken met betrekking tot examens bij een zbo. Anders dan in het wetsvoorstel Regeling Stichting Centraal bureau examens is er voor het College voor examens geen plicht opgenomen zorg te dragen voor voorstellen voor de ontwikkeling en wijziging van examenprogramma’s. Door deze expliciete wettelijke zorgplicht werd een mogelijkheid gecreëerd een niet geringe invloed uit te oefenen op de stelselverantwoordelijkheid van de minister voor de examens. Dit is bij het onderhavige wetsvoorstel nadrukkelijk niet aan de orde.
Ook betrekt de Raad in dit verband het rapport «Standpunt van de Resonansgroep wiskunde ten aanzien van de wiskundevoorstellen havo en vwo voor 2007 en later» d.d. 13 november 2007 (Kamerstukken II 2006/2007, 30 187, nr. 41, paragraaf 3.1). Ik vermoed dat de Raad hierbij doelt op de passage uit dit rapport waarin wordt opgemerkt dat de inhoud en het niveau van de examenstof in overleg met het veld en Centrale examencommissie vaststelling opgaven (hierna: CEVO) moeten worden vastgesteld. Het is een taak van de CEVO om vast te stellen welke hulpmiddelen zijn toegestaan bij welke examens; het is in deze context dat de Resonansgroep een tweedeling van de examinering voor het vak wiskunde bepleit, waarbij één gedeelte zonder hulpmiddelen door de leerling zou moeten worden gemaakt. Op basis hiervan constateert de Resonansgroep dat de CEVO meer doet dan het uitvoeren van door de minister vastgesteld beleid. Deze opmerking in het rapport van de Resonansgroep mist echter een belangrijke nuance. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de CEVO vaststelt wat wordt geëxamineerd. De minister stelt middels de examenprogramma’s (eindtermen) bij ministeriële regeling vast wat een leerling per vak aan vaardigheden en kennis moet beheersen. Waar dat wenselijk is om kennen en kunnen goed te waarborgen, is ook sprake van een meer nauwkeurige omschrijving van de vereiste (basis)kennis, zoals bij wiskunde en geschiedenis. Het is aan de CEVO om in de syllabi een toelichting en een beschrijving te geven bij de exameneisen en aan te geven welke hulpmiddelen toegestaan zijn. In deze verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en de CEVO verandert niets bij de instelling van het College voor examens.
Verder merkt de Raad op dat er voorbij wordt gegaan aan de vraag of de voordelen van de voorgestelde verzelfstandiging opwegen tegen de nadelen van de verminderde mogelijkheden van controle door de Staten-Generaal. In dit verband is van belang dat de CEVO op dit moment al geattribueerde taken op het terrein van de uitvoering van examens heeft en deze taken zelfstandig en op eigen naam uitoefent. Daar staat tegenover dat de CEVO hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister. Deze constructie is tweeslachtig, waardoor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen minister en CEVO onduidelijk is. De Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs is op dit moment al een zelfstandig bestuursorgaan. Er bestaat overigens geen onduidelijkheid over de politieke verantwoordelijkheid die de minister heeft voor de kwaliteit en het functioneren van het examenstelsel in zijn totaliteit.
De geattribueerde taken van de CEVO en de taken van de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs komen grotendeels overeen met de in voorliggend wetsvoorstel voorgestelde taken van het College voor examens. Het College voor examens krijgt de vorm van een zbo dat onderdeel uitmaakt van de rechtspersoon Staat. De Staten-Generaal zijn in de gelegenheid zich uit te spreken over de organisatie van het College voor examens door de behandeling van voorliggend wetsvoorstel. Daarnaast zal de organisatie van het College voor examens in lijn moeten zijn met de artikelen uit de kaderwet die zien op zelfstandige bestuursorganen zonder eigen rechtspersoonlijkheid. Dat betekent onder meer dat de minister de noodzakelijke voorzieningen kan treffen als het College voor examens zijn taak ernstig verwaarloost; de Staten-Generaal worden hiervan onverwijld in kennis gesteld. Verder krijgen de Staten-Generaal de jaarverslagen van het College voor examens toegezonden. De minister blijft uiteraard politiek verantwoordelijk voor en dus aanspreekbaar door de Staten-Generaal op de kwaliteit en het functioneren van het examenstelsel in zijn totaliteit.
Geconcludeerd kan worden dat de Staten-Generaal mogelijkheden van controle houden wat betreft de uitvoerende taken op het terrein van de examens, waarbij meer duidelijkheid ontstaat over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen minister en uitvoerende instantie dan in de huidige situatie.
De Raad wijst er terecht op dat de in hoofdstuk 1.2 van de memorie van toelichting genoemde organisaties thans vertegenwoordigd zijn in het algemeen bestuur van de CEVO. Anders dan de Raad meent, is er toch sprake van een verandering. Deze verandering vloeit vooral voort uit de meer gewaarborgde – en dus verbeterde – positie van deze maatschappelijke organisaties. De geattribueerde taken van de CEVO staan nu in het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. en het Besluit staatsexamens vwo-havo-mavo 2000. De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en de CEVO is, zoals hierboven aangegeven, tweeslachtig. Het op laten gaan van de CEVO en de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs in het College voor examens maakt een einde aan deze tweeslachtige verantwoordelijkheidsconstructie en sluit beter aan bij de huidige feitelijke taakverdeling tussen de minister en de CEVO. Bovendien is dan de benoeming van de leden van de Staatsexamencommissie voortgezet onderwijs in lijn met de kaderwet. De vertegenwoordiging van de maatschappelijke onderwijsorganisaties in een organisatie die verantwoordelijk is voor de uitvoering en ontwikkeling van examens, is een groot goed waar het betrokken onderwijsveld veel waarde aan hecht. Dit temeer omdat het alternatief – het neerleggen van de geattribueerde taken van de CEVO bij de minister – voorbij gaat aan het participatiebelang. Juist het betrokken onderwijsveld heeft de kennis voor de ontwikkeling van de examenopgaven. Paragraaf 1.2.1 van de memorie van toelichting is naar aanleiding van deze opmerking van de Raad aangescherpt, mede gelet op het advies van de Raad is de instelling van het College voor examens als zelfstandig bestuursorgaan nader bezien.
2. Verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Minister en het college
In de toelichting wordt vermeld hoe de verantwoordelijkheidverdeling tussen de minister en het college wordt geregeld1. Zo stelt de Minister volgens de toelichting onder meer het eindexamenprogramma vast en werkt het college dat in een syllabus voor het centraal examen uit. De inhoud van eindexamenprogramma’s die door de minister wordt vastgesteld, is naar zijn aard globaal. Uitwerking van die examenprogramma’s valt daarom niet zonder meer aan te merken als uitvoering van de door de minister vastgestelde beleiduitgangspunten. Door de voorgestelde verantwoordelijkheidsverdeling wordt er naar het oordeel van de Raad met betrekking tot de totstandkoming en inhoud van de examens veel aan het college in het kader van de «beleidsuitvoering» overgelaten. De Raad is er daarom niet van overtuigd dat de door het college krachtens artikel 2 vast te stelen algemene verbindende voorschriften uitsluitend betrekking zullen hebben op kwesties van organisatorische of technische aard. Verder is het de Raad niet duidelijk hoe de minister zijn verantwoordelijkheid voor deugdelijk onderwijs kan dragen. De Raad adviseert om in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en daarmee bij de vermelding van de taken van het college in de wet, zoals hieronder wordt weergegeven, rekening te houden.
2. Verantwoordelijkheidsverdeling tussen minister en het College voor examens
Paragraaf 1.2.2 van de memorie van toelichting is verduidelijkt naar aanleiding van de opmerking van de Raad. De verantwoordelijkheid van de minister voor de kwaliteit en de inhoud van de examenprogramma’s komt tot uitdrukking door het vaststellen van de examenprogramma’s. In deze examenprogramma’s bepaalt de minister wat een leerling in het voortgezet onderwijs moet kennen en kunnen als hij of zij de school verlaat: daarmee geeft de minister richting aan de inhoud van het onderwijs op de school en kan hij zijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs ook waarmaken. Anders ligt het bij de inhoud van de examenopgaven en de procedures over de beoordeling en de normering. De hiervoor noodzakelijke deskundigheid is in de huidige situatie ook al aanwezig bij professionals van de CEVO en de Cito. Die deskundigheid vertaalt zich onder andere in een syllabus die het door de minister vastgestelde examenprogramma uitwerkt en toelicht. Ook geeft die syllabus aan wat de toegestane hulpmiddelen zijn, wat het aantal, de duur en de aard van de zittingen van het centraal examen zijn, en welke vakspecifieke regels er zijn voor de beoordeling van het examenwerk. Ten onrechte bestaat de indruk dat de minister – vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de examens – zich ook daadwerkelijk bezighoudt met de dagelijkse uitvoeringspraktijk. Ook nu al ligt de verantwoordelijkheid daarvoor bij de CEVO en houdt de minister afstand van de normering en de concrete formulering van examenvragen. Het instellen van het College voor examens als zbo is anders dan de Raad meent geen beperking van de verantwoordelijkheid van de minister voor deugdelijk onderwijs. Die verantwoordelijkheid houdt immers niet in dat de minister alle uitvoerende activiteiten zelf ter hand neemt.
3. Eén college
Door de instelling van het college zal er een einde komen aan de situatie dat er twee instanties zijn voor de uitvoering van de examens, die ook nog op een verschillende wijze worden aangestuurd. In de toelichting wordt uiteengezet welke de taken van het college zullen zijn1. In zijn advies inzake de Wet marktordening gezondheidszorg heeft de Raad aanbevolen de taken van het zbo in de wet zelf vast te leggen2. Toekenning van taken bij algemene maatregel van bestuur sluit hierbij niet aan3.
De Raad adviseert het voorstel zodanig aan te passen, dat de taken van het college in de wet zijn geregeld.
3. Eén college
Het voorstel van de Raad om ten aanzien van het opnemen van de taken van het College voor examens in het wetsvoorstel op te nemen, is overgenomen. De taken van het College voor examens zijn opgenomen in artikel 2 en worden toegelicht in paragraaf 1.2.3 van de memorie van toelichting.
4. Artikel 2 van het wetsvoorstel beperkt de taken van het college tot de uitvoering van op de Wet op het voortgezet onderwijs gebaseerde regelgeving ten aanzien van de eindexamens en staatsexamens. Artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs biedt echter ook een mogelijkheid om een dergelijk examen af te leggen, wat betreft de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II. Gelet op de doelstelling van het wetsvoorstel ziet de Raad niet in waarom deze taken niet ook aan het college zouden kunnen worden opgedragen. Hij adviseert dat alsnog te doen.
4. Educatieopleidingen
Artikel 2 is in lijn met het advies van de Raad aangepast. In het nieuwe artikel 2 zijn de taken van het College voor examens expliciet opgesomd. Deze taken zien ook op de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II (hierna NT2).
Op dit moment wordt er al nagedacht over de juridische organisatievorm van de Staatsexamencommissie NT2 in het kader van de rijksbrede operatie tot aanpassing van de wetgeving inzake zbo’s naar aanleiding van de op 1 februari 2007 in werking getreden kaderwet. Het voorstel van de Raad om de Staatexamencommissie NT2 onder te brengen in het College voor examens past in deze operatie. Aansluiting bij de examens voor inburgering, bedoeld in de Wet inburgering is ook overwogen, maar dat ligt minder voor de hand. De aard van de staatsexamens NT2 is een andere dan die van de inburgeringsexamens. De inburgeringsexamens zijn een verplichting voor nieuwkomers met als doel aan te tonen dat nieuwkomers voldoende Nederlands beheersen en voldoende kennis van de Nederlandse samenleving hebben. Het staatsexamen NT2 is op vrijwillige basis en is bedoeld voor mensen met een andere moedertaal die op latere leeftijd Nederlands hebben geleerd en hun positie in het onderwijs of op de arbeidsmarkt willen versterken. Zij kunnen met het staatsexamen NT2 laten zien dat zij de Nederlandse taal voldoende beheersen om in Nederland te kunnen leren, studeren of werken. Programma I van het staatsexamen NT2 toetst of iemand voldoende Nederlands beheerst om een beroepsopleiding te volgen op het niveau van het middelbaar beroepsonderwijs of voor een baan op dit niveau. Programma II toetst of iemand voldoende Nederlands beheerst om een opleiding te volgen op het niveau van het hoger beroepsonderwijs of op universitair niveau, of voor een baan op deze niveaus. Net als het reguliere onderwijs beogen de staatsexamens NT2 de toegang tot de arbeidsmarkt te creëren en te bevorderen. De memorie van toelichting is wat betreft de ruimere reikwijdte van het wetsvoorstel aangepast.
Ook de inwerkingtredingsbepaling is gewijzigd. De beslissing om een zelfstandige examenorganisatie in te richten was in eerste instantie alleen gericht op de examens in het voortgezet onderwijs en op de examens voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, en niet op de staatsexamens NT2. Maar om een goede overheveling van de werkzaamheden van de staatsexamencommissie NT2 mogelijk te maken, is waarschijnlijk een jaar extra nodig. Het is van belang zorgvuldig te werk te gaan en de kwaliteit en de opgebouwde expertise van de commissie niet verloren te laten gaan. Bovendien vinden op dit moment al twee belangrijke vernieuwingen plaats bij de afname van de staatsexamens NT2: de overgang naar permanente examinering en digitalisering. Om daarbovenop ook nog een organisatorische vernieuwing in gang te zetten, is niet in het belang van de kwaliteit van de staatsexamens NT2. Het verdient de voorkeur de overheveling van taken pas door te voeren nadat beide andere vernieuwingen zijn afgerond.
5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
5. Redactionele kanttekeningen
De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn overgenomen. De kanttekening die de Raad maakte bij artikel 9, derde lid, van het wetsvoorstel heeft aanleiding gegeven om de formulering tekst verder dan de Raad suggereert aan te passen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de memorie van toelichting op enkele punten te verduidelijken. In paragraaf 1.2.1 van de memorie van toelichting wordt bijvoorbeeld ingegaan op de positie van de leerling in het voortgezet onderwijs.
De Raad van State geeft U in overweging dit voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
– Aan artikel 1, aanhef en onder d, van het voorstel na «Toetsontwikkeling» toevoegen: genoemd in de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten.
– In artikel 3, derde lid, onder a, van het voorstel «organisaties» vervangen door: onderwijsorganisaties.
– In artikel 9, eerste lid, van het voorstel «College voor examens» tussen aanhalingstekens plaatsen en deze in de omschrijving weglaten.
– Artikel 9, derde lid, van het voorstel als volgt formuleren: In het tweede lid van artikel 60 «de Informatie Beheer Groep» vervangen door: het College voor examens.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Daarbij werd in grote lijnen dezelfde opzet gekozen als in het nu voorliggende wetsvoorstel (zie Kamerstukken II,1990/91, 21 624, nr. 3, blz. 4/5).