HOOFDSTUK 1. INLEIDING | 3 | |
HOOFDSTUK 2. BESTAANDE WETGEVING INZAKE DIEREN | 4 | |
2.1. | Inleiding | 4 |
2.2. | Gezondheids- en welzijnswet voor dieren | 5 |
2.2.1. | Zorg voor de gezondheid van dieren | 5 |
2.2.1.1. | Nationaal | 5 |
2.2.1.2. | EU | 6 |
2.2.2. | Zorg voor het welzijn van dieren | 7 |
2.2.2.1. | Nationaal | 7 |
2.2.2.2. | EU | 7 |
2.2.3. | Overige onderwerpen, geregeld in de GWWD | 7 |
2.2.3.1. | Biotechnologie | 7 |
2.2.3.2. | Agressieve dieren | 8 |
2.2.3.3. | Zoötechniek | 8 |
2.2.3.3.1. | NATIONAAL | 8 |
2.2.3.3.2. | EU | 8 |
2.2.3.4. | Dierlijke bijproducten | 8 |
2.2.3.4.1. | NATIONAAL | 8 |
2.2.3.4.2. | EU | 9 |
2.3. | Wet op de dierenbescherming | 9 |
2.4. | Diergeneesmiddelenwet | 9 |
2.5. | Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 | 10 |
2.6. | Kaderwet diervoeders | 10 |
2.7. | Landbouwkwaliteitswet | 11 |
2.8. | Regelgeving vleeskeuring en groeibevorderaars (Landbouwwet) | 12 |
HOOFDSTUK 3. DOEL VAN HET WETSVOORSTEL | 13 | |
3.1. | Algemeen | 13 |
3.2. | Belangen | 13 |
3.2.1. | Landbouwhuisdieren | 13 |
3.2.2. | Gezelschapsdieren | 14 |
3.2.3. | Overige belangen | 15 |
3.2.4. | Slot | 15 |
3.3. | Integratie en vereenvoudiging van regelgeving | 15 |
3.4. | Bescherming van het dier in de wetgeving | 19 |
3.4.1. | Erkenning van de intrinsieke waarde van het dier | 19 |
3.4.1.1. | Intrinsieke waarde in de Nederlandse maatschappij | 19 |
3.4.1.2. | EU | 21 |
3.4.2. | Algemene zorgplicht voor gehouden dieren | 21 |
HOOFDSTUK 4. INHOUD WETSVOORSTEL | 22 | |
4.1. | Structuur | 22 |
4.1.1. | Opbouw | 22 |
4.1.2. | Delegatie | 24 |
4.1.3. | Uitvoering van Europese verordeningen | 25 |
4.1.4. | Bevoegdheden bij dierziektecrises en andere risicosituaties | 26 |
4.1.4.1. | Algemeen | 26 |
4.1.4.2. | Preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen | 27 |
4.1.4.3. | Bestuurlijke maatregelen in situaties waarbij er risico’s zijn voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu | 29 |
4.1.4.3.1. | Algemeen | 29 |
4.1.4.3.2. | Gevallen waarin bestuurlijke maatregelen worden getroffen | 30 |
4.1.4.3.3. | Wijzigingen ten opzichte van de bestaande wetgeving | 30 |
4.1.4.3.4. | Relatie met bestuursdwang | 31 |
4.2. | Het handelen ten aanzien van dieren | 32 |
4.2.1. | Kader | 32 |
4.2.2. | Algemene uitgangspunten en aspecten | 32 |
4.2.2.1. | De zorg | 32 |
4.2.2.1.1. | Algemeen | 33 |
4.2.2.1.2. | EU | 33 |
4.2.2.1.3 | Nee-tenzij beginsel | 34 |
4.2.2.1.4. | Verantwoordelijkheden voor de zorg | 35 |
4.2.2.1.5. | Zorg voor de gezondheid | 36 |
4.2.2.2. | Reikwijdte van de zorg en differentiatie | 36 |
4.2.3. | De onderwerpen | 37 |
4.2.3.1. | Algemeen | 37 |
4.2.3.2. | Vertrekpunt | 38 |
4.2.3.3. | Het houden en gebruiken van dieren | 39 |
4.2.3.3.1. | Algemeen | 39 |
4.2.3.3.2. | Dieren die kunnen worden gehouden | 40 |
4.2.3.3.3. | Voorwaarden voor het houden | 41 |
4.2.3.3.4. | Het gebruiken van dieren voor productiedoeleinden en de voorwaarden ter zake | 42 |
4.2.3.3.5. | Het fokken van dieren | 43 |
4.2.3.4. | Identificatie en registratie | 44 |
4.2.3.5. | Handel en transport | 44 |
4.2.3.6. | Diergeneeskundige handelingen, ingrepen en doden | 45 |
4.2.3.6.1. | Algemeen | 45 |
4.2.3.6.2. | Het verrichten van diergeneeskundige handelingen waaronder ingrepen en het toepassen van diergeneesmiddelen | 46 |
4.2.3.6.3. | De bevoegdheid om diergeneeskundige handelingen te verrichten | 49 |
4.2.3.6.4. | Doden van dieren | 50 |
4.2.3.7. | Verbod op opzettelijke besmetting | 51 |
4.2.3.8. | Wedstrijden | 51 |
4.2.3.9. | Tentoonstellingen | 52 |
4.2.3.10. | Overig | 52 |
4.3. | Diervoeders | 52 |
4.4. | Diergeneesmiddelen | 54 |
4.5. | Biotechnologie | 55 |
4.6. | Toepassen van verboden substanties | 56 |
4.7. | Dierlijke producten | 57 |
4.7.1. | Kader | 57 |
4.7.2. | Dierlijke producten die zijn bestemd voor menselijke consumptie | 58 |
4.7.2.1. | Diergezondheid | 58 |
4.7.2.2. | Kwaliteit van producten | 58 |
4.7.2.3. | Etikettering van vlees en dierenwelzijn | 58 |
4.7.3. | Levende dierlijke producten | 590 |
4.7.4. | Dierlijke bijproducten | 59 |
4.7.4.1. | Algemeen | 59 |
4.7.4.2. | Wettelijk stelsel en voorgestelde wijzigingen | 60 |
4.7.4.2.1. | Huidig wettelijk stelsel | 60 |
4.7.4.2.2. | Evaluatie van het destructiebeleid | 61 |
4.7.4.2.3. | Voorgestelde wijzigingen van het wettelijk stelsel620 | |
4.7.5. | Productie van vlees | 63 |
4.7.6. | Overig | 63 |
4.8. | Toelating beroepen in de uitoefening van de diergeneeskunde | 64 |
4.8.1. | Inleiding | 64 |
4.8.2. | De beroepen | 65 |
4.8.2.1. | Dierenartsen | 65 |
4.8.2.2. | Overige beroepen | 66 |
4.8.3. | De registratie en titelbescherming | 66 |
HOOFDSTUK 5. HANDHAVING | 67 | |
5.1. | Algemeen | 67 |
5.2. | Strafrecht | 67 |
5.2.1. | Algemeen | 67 |
5.2.2. | Economische delicten | 67 |
5.2.3. | Commune delicten | 69 |
5.3. | Bestuurlijke handhaving | 70 |
5.3.1. | Algemeen | 70 |
5.3.2. | Bestuurlijke boete7 | 00 |
5.3.2.1. | Achtergrond | 70 |
5.3.2.2. | Hoogte van bestuurlijke boeten | 74 |
5.3.2.3. | Verhouding met de Algemene wet bestuursrecht (vierde tranche) | 74 |
5.3.2.4. | Samenloop met het strafrecht | 74 |
5.3.2.5. | Verhouding met Wet OM-afdoening | 75 |
5.3.3. | Herstelsancties | 76 |
5.4. | Veterinair tuchtrecht | 76 |
5.4.1. | Algemeen | 76 |
5.4.2. | Uitgangspunten | 77 |
5.4.3. | Inrichting van het tuchtprocesrecht | 78 |
5.4.4. | Nieuwe elementen | 79 |
5.5. | Gidsen voor goede praktijken | 80 |
HOOFDSTUK 6. VERHOUDING MET ANDERE WETTEN | 81 | |
6.1. | Flora- en faunawet | 81 |
6.2. | Meststoffenwet | 83 |
6.3. | Visserijwet 1963 | 83 |
6.4. | Wet op de dierproeven | 83 |
6.5. | Warenwet | 84 |
6.6. | Milieuregelgeving | 84 |
HOOFDSTUK 7. UITVOERING EN EFFECTEN | 84 | |
7.1. | Bedrijfseffecten | 84 |
7.2. | Kosten voor de overheid | 85 |
HOOFDSTUK 8. FINANCIËLE ASPECTEN | 85 | |
8.1. | Retributies | 86 |
8.2. | Diergezondheidsfonds | 87 |
8.3. | Waardebepaling en tegemoetkoming in schade of kosten | 89 |
HOOFDSTUK 9. ONTVANGEN COMMENTAREN | 90 | |
9.1. | Maatschappelijke organisaties | 90 |
9.1.1. | Algemeen | 90 |
9.1.2. | Beleidsmatige aspecten | 91 |
9.1.3. | Intrinsieke waarde en «nee-tenzij» | 92 |
9.1.4. | Juridische aspecten | 93 |
9.1.5. | Overige onderwerpen | 96 |
9.2. | Overige commentaren | 96 |
DEEL II. ARTIKELSGEWIJS | 97 | |
BIJLAGE 1. TRANSPONERINGSTABEL | 131 | |
BIJLAGE 2. LIJST VAN AANGEHAALDE COMMUNAUTAIRE MAATREGELEN | 138 | |
BIJLAGE 3. TRANPONERINGSTABEL EUROPESE REGELGEVING | 145 |
Dieren. Mensen houden ze. Mensen houden van ze. Dieren worden vooral gehouden om het plezier dat ze geven, de gezelschapsdieren, en voor voedselproductie, de landbouwhuisdieren. Dieren zijn ook een belangrijke economische factor. Ze worden gefokt, verzorgd, gevoederd, getransporteerd, verhandeld en geslacht. Dieren kunnen drager zijn van ziekten die onder omstandigheden een risico vormen voor de gezondheid van de mens en de kwaliteit van het voedsel. Altijd zijn gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren afhankelijk van de mens. Dat maakt dieren kwetsbaar. De houder van dieren, of dat nu gezelschapsdieren zijn of landbouwhuisdieren, is als eerste verantwoordelijk voor zijn dieren. Maar ook aanbieders van diervoeders en diergeneesmiddelen hebben een verantwoordelijkheid voor gehouden dieren, voor zover het gaat om het aanbod van veilige diervoeders en diergeneesmiddelen.
Voor zover dit al niet vanzelfsprekend is, vloeit dit voort uit het onomstreden maatschappelijk besef van de noodzaak tot respectvolle omgang met dieren omwille van dierenwelzijn en de eigenheid en integriteit van het dier, onder erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. De wijze waarop eenieder zijn verantwoordelijkheid jegens het dier invult, is evenwel niet eenduidig en ook afhankelijk van de tijdgeest. Vanouds worden dan ook door de overheid regels gesteld voor de omgang met dieren, om misstanden te voorkomen, om hun gezondheid te waarborgen, om hun welzijn te beschermen en om ongewenst gedrag ter zake te kunnen bestraffen. Deze regels zijn thans in verschillende wetten opgenomen.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een integraal wettelijk kader te introduceren voor de regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren, alsook voor de regels ter beheersing van de risico’s die dieren of van die dieren afkomstige producten met zich kunnen brengen voor de mens en voor andere dieren. De inhoud van de in de afgelopen decennia totstandgekomen regelgeving, zowel op Europees als op nationaal vlak, wordt in het kader van dit wetsvoorstel in hoofdzaak gecontinueerd. Het wetsvoorstel voorziet voorts in adequate mogelijkheden om slagvaardig Europese regels te kunnen uitvoeren of implementeren. Ook wanneer nieuwe nationale regels wenselijk of noodzakelijk zijn op het vlak van door de mens gehouden dieren, zoals voorzien in het Coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4), kunnen deze met het onderhavig wetsvoorstel worden vastgesteld.
Het wetsvoorstel biedt tegelijkertijd de gelegenheid om het stelsel van uitvoeringsregelgeving opnieuw vorm te geven.
Bij dit alles staat, waar mogelijk, vanuit dat meer integrale perspectief, het streven naar vereenvoudiging, transparantie, samenhang en verlichting van administratieve en bedrijfseconomische lasten voorop, zoals wordt voorgestaan in het Coalitieakkoord.
Overigens kunnen er meer en veelal effectievere instrumenten zijn dan regelgeving om beleidsdoelen ten aanzien van de omgang met dieren te realiseren. Hier ligt een taak voor de maatschappij als geheel; van veehouders, fokkers, handelaren, slachthuizen, supermarkten en andere schakels in de productieketen, van maatschappelijke organisaties en natuurlijk de consument. Over en weer moet hiertoe tussen alle partijen duidelijk worden wat zij van elkaar verwachten, en wat mogelijk is. De overheid kan en wil hier een rol spelen door het creëren van randvoorwaarden, via voorlichting en ondersteuning van initiatieven, als stimulator en waar nodig initiator. Gewezen zij op mijn brief van 16 anuari 2008, waarin ik mijn toekomstvisie met betrekking tot de veehouderij uiteen heb gezet (Kamerstukken II 2007/08, 28 973, nr. 18).
Mijn beleidsvoornemens ten aanzien van het dierenwelzijn en de diergezondheid zijn vastgelegd in de Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76). In samenhang met dit wetsvoorstel kan zo een toekomstbestendig beleid verder vorm worden gegeven.
Dit wetsvoorstel geeft regels omtrent dieren; regels van velerlei aard die in hoofdzaak gehouden dieren betreffen. Maar ook de dieren die niet worden gehouden door de mens, worden door dit wetsvoorstel beschermd, met name met het verbod op dierenmishandeling en de plicht om hulpbehoevende dieren zorg te verlenen. Op grond van de Flora- en faunawet gelden in het belang van de soortenbescherming uiteraard meer regels voor niet gehouden dieren. Op dit onderwerp wordt nader ingegaan in paragraaf 6.1 (verhouding met Flora- en faunawet).
In deel I, algemeen, van deze memorie van toelichting zal worden ingegaan op de achtergronden en de inhoud van het wetsvoorstel. Hoofdstuk 2 bevat een korte beschrijving van de huidige wetgeving voor zover die door dit wetsvoorstel wordt bestreken, alsook, in samenhang daarmee, van de vigerende Europese regelgeving. In hoofdstuk 3 wordt de aanleiding voor dit wetsvoorstel toegelicht. In hoofdstuk 4 worden de opzet en de inhoud van het wetsvoorstel uiteengezet. De hoofdstukken 5 en 6 bevatten respectievelijk de handhavingsaspecten en de verhouding van dit wetsvoorstel ten opzichte van andere wetten. De effecten voor het bedrijfsleven en voor de uitvoering door de overheid, alsmede de financiële aspecten komen achtereenvolgens in hoofdstuk 7 en 8 aan de orde. In hoofdstuk 9 worden de commentaren behandeld die zijn ontvangen in het kader van de maatschappelijke consultatieronde. De artikelsgewijze toelichting is opgenomen in deel II van deze memorie van toelichting.
De memorie van toelichting gaat vergezeld van drie bijlagen. In de eerste bijlage zijn tabellen opgenomen die inzichtelijk maken waar bepalingen van de huidige, te vervangen wetten een plaats hebben gekregen in dit wetsvoorstel. De tweede bijlage bevat de volledige, officiële aanduidingen van de Europese richtlijnen, verordeningen en beschikkingen, die in deze memorie van toelichting zelf, met het oog op de leesbaarheid, slechts in een verkorte vorm worden aangehaald. De derde bijlage bevat transponeringstabellen met betrekking tot de diverse Europese verordeningen en richtlijnen die op basis van dit wetsvoorstel worden uitgevoerd, onderscheidenlijk geïmplementeerd.
HOOFDSTUK 2. BESTAANDE WETGEVING INZAKE DIEREN
Op dit moment gelden diverse wetten inzake het handelen van mensen jegens dieren. Elk vanuit hun eigen specifieke invalshoek stellen zij daartoe regels. Voor zover het gaat om gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren zijn de belangrijkste wetten:
– de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD);
– de Diergeneesmiddelenwet;
– de Wet op de dierenbescherming;
– de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) en
– de Kaderwet diervoeders.
De diversiteit aan regels is echter groter. Naast genoemde wetten kunnen ook onderdelen van andere wetten bepalingen voor het menselijk handelen jegens dieren bevatten, te weten:
– de kwaliteit van levensmiddelen van dierlijke oorsprong op basis van de Landbouwkwaliteitswet;
– de vleeskeuring op basis van de Landbouwwet;
– het houden en verhandelen van dieren waarbij een verboden middel met groeibevorderende werking is toegepast, en de daarvan afkomstige levensmiddelen, op basis van eveneens de Landbouwwet.
Niet onvermeld, vooral uit het oogpunt van dierenwelzijn, kunnen blijven de in hoofdstuk 1 genoemde Flora- en faunawet en de regels inzake de gezondheid en het welzijn van vissen, zoals gesteld bij en krachtens de Visserijwet 1963. De Wet op de dierproeven voorziet in een eigen regime voor proefdieren, waarbij de regels over het verzorgen en huisvesten veelal strenger zijn ten opzichte van die van de GWWD.
Hieronder wordt beschrijvend, een korte schets gegeven van deze regels. Vele hiervan zijn rechtstreeks bepaald door ter zake geldende EU-richtlijnen of geven, voor zover nodig, uitvoering aan EU-verordeningen. Voor zover relevant worden deze hieronder ook gememoreerd.
2.2. Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Een centrale plaats bij regels ter zake van dieren neemt de GWWD in. De GWWD is, na langdurige parlementaire behandeling, in 1993 in werking getreden. Oorspronkelijk voorzag het betreffend voorstel voor de GWWD vooral in regels omtrent dierziektebestrijding. Op dit punt vervangt de GWWD eertijds geldende wetten zoals de Veewet, de Vogelziektenwet, de Runderhorzelwet, de Bijenwet 1947, de Wet tot wering van besmettelijke ziekten bij knaagdieren en de Nertsen-Ziektenwet. Gaandeweg de parlementaire behandeling werd echter het toenmalig voorstel voor de GWWD (Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6) uitgebreid tot een veelomvattend kader voor de regels over de gezondheid en, daarnaast, het welzijn van dieren.
2.2.1. Zorg voor de gezondheid van dieren
De regels over de zorg voor de gezondheid van dieren (hoofdstuk II van de GWWD) staan vooral in het teken van de preventie en bestrijding van dierziekten en ziekten die door dieren op de mens kunnen worden overgedragen, de zogenoemde zoönosen. Preventieve maatregelen zijn maatregelen om de insleep van ziekteverwekkers te voorkomen, bijvoorbeeld door het stellen van voorwaarden aan dieren en producten die in Nederland worden gebracht, een plicht tot het reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen die worden gebruikt voor het grensoverschrijdende handelsverkeer en het instellen van een afschermplicht voor pluimvee. Daarnaast hebben preventieve maatregelen tot doel de verspreiding van dierziekten te voorkomen. Daarbij kan worden gedacht aan beperkingen aan het bijeenbrengen van dieren. In het kader van de bestrijding kunnen bij een daadwerkelijke uitbraak van een besmettelijke dierziekte of bij een verdenking daarvan maatregelen worden getroffen zoals een vervoersverbod, het vaccineren van dieren en in het uiterste geval het doden van zieke en verdachte dieren. De regels over diergezondheid bevatten voorts verplichtingen met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren.
De hiervoor genoemde regels zijn voornamelijk bepaald door de ter zake geldende EU-voorschriften en kunnen aan deze voorschriften uitvoering geven. Hierbij zijn te onderscheiden:
1. de EU-handelsvoorschriften voor zowel het intracommunautair verkeer als voor het verkeer met derde landen. Daarbinnen kan een onderscheid worden gemaakt tussen inhoudelijke bepalingen en voorschriften ten behoeve van overheidscontrole.
Inhoudelijke normen zijn neergelegd in richtlijn nr. 64/432/EEG (runderen en varkens), richtlijn nr. 88/407/EEG (rundersperma), richtlijn nr. 89/556/EEG (runderembryo’s), richtlijn nr. 90/426/EEG (paardachtigen), richtlijn nr. 90/429/EEG (varkenssperma), richtlijn nr. 90/539/EEG (pluimvee en broedeieren), richtlijn nr. 91/68/EEG (schapen en geiten), richtlijn nr. 92/65/EEG (restcategorieën dieren, sperma, eicellen en embryo’s), richtlijn nr. 92/118/EEG (restcategorieën dierlijke producten), richtlijn nr. 2002/99/EG (dierlijke producten voor menselijke consumptie), verordening (EG) nr. 998/2003 (gezelschapsdieren), verordening (EG) nr. 2160/2003 (salmonella en andere zoönoseverwekkers), richtlijn nr. 2004/68/EG (hoefdieren), richtlijn nr. 2006/88/EG (aquacultuurdieren).
Regels over de controle zijn voorgeschreven in richtlijn nr. 89/662/EEG (dierlijke producten intracommunautair), richtlijn nr. 90/425/EEG (levende dieren intracommunautair), richtlijn nr. 91/496/EEG (invoer levende dieren uit derde landen), richtlijn nr. 97/78/EG (invoer dierlijke producten uit derde landen) en verordening (EG) nr. 882/2004 (algemeen).
2. de EU-regels ter bestrijding van dierziekten bij uitbraak of vermoeden van aanwezigheid. Op het vlak van bestrijding van dierziekten gelden verscheidene Europese richtlijnen.
Het gaat om de volgende richtlijnen: richtlijn nr. 92/119/EEG (runderpest, pest bij kleine herkauwers, vesiculaire varkensziekte, enzoötische hemorragische ziekte bij herten, schapen- en geitenpokken, vesiculaire stomatitis, nodulaire dermatose en Riftvalleykoorts), richtlijn nr. 92/35/EEG (paardepest), richtlijn nr. 92/66/EEG (ziekte van Newcastle), richtlijn nr. 93/53/EEG (bepaalde visziekten), richtlijn nr. 95/70/EG (bepaalde ziekten bij tweekleppige weekdieren), richtlijn nr. 2000/75/EG (bluetongue), richtlijn nr. 2001/89/EG (klassieke varkenspest), richtlijn nr. 2002/60/EG (Afrikaanse varkenspest), richtlijn nr. 2003/85/EG (mond- en klauwzeer) en richtlijn nr. 2005/94/EG (aviaire influenza).
3. de EU-regels ter bestrijding van zoönosen en ter zake van het onderzoek naar de aanwezigheid van deze ziekten en verwekkers ervan binnen de gehele voedselketen (richtlijn nr. 2003/99/EG en verordening (EG) nr. 2160/2003).
4. de EU-regels inzake de preventie, bestrijding en uitroeiing van spongiforme encefalopathieën bij dieren. Bij verordening (EG) nr. 999/2001 is onder meer voorzien in regels over de handel in voor die ziekte gevoelige dieren en hun sperma, embryo’s en eicellen, alsook andere producten van dierlijke oorsprong. Ook bevat de verordening bestrijdingsmaatregelen, beperkingen aan het produceren en gebruik van bepaalde diervoeders, eisen aan de keuring bij slacht, en voorschriften over de destructie van risicomateriaal.
5. de EU-regels over het identificeren en registeren van dieren zijn vastgelegd in richtlijn nr. 92/102/EEG. Specifieke regels voor runderen zijn vastgelegd in verordening (EG) nr. 1760/2000. De regels ter zake van schapen en geiten zijn voorgeschreven in verordening (EG) nr. 21/2004.
2.2.2. Zorg voor het welzijn van dieren
Tot de belangrijkste verboden, behorende tot de regels voor het welzijn van dieren (hoofdstuk III van de GWWD) worden gerekend het verbod op dierenmishandeling, het verbod op dierengevechten en het verbod om dieren als prijs of als gift uit te reiken. Voorts kent de GWWD verschillende bepalingen specifiek gericht op het mogen houden, verhandelen, huisvesten, verzorgen, fokken en doden van dieren alsook een verbod om lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten buiten diergeneeskundige noodzaak. Vooral ten aanzien van landbouwhuisdieren zijn ter zake van al deze onderwerpen nadere regels gesteld, veelal ter implementatie van EU-richtlijnen.
De welzijnsvoorschriften van de GWWD zijn alleen van toepassing op dieren die door de mens worden gehouden, en dus niet op in het wild levende dieren. Alleen het verbod op dierenmishandeling en de plicht om hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen zijn ook van toepassing op in het wild levende dieren.
1. Ten aanzien van het welzijn van landbouwhuisdieren bevatten richtlijn nr. 91/629/EEG, richtlijn nr. 91/630/EEG, richtlijn nr. 98/58/EG, richtlijn nr. 99/74/EG en richtlijn nr. 2007/43/EG minimumnormen met betrekking tot het houden, huisvesten en verzorgen van respectievelijk kalveren, varkens, productiedieren in het algemeen, legkippen en vleeskuikens. De voorschriften zien onder meer op de oppervlakte waarover elk dier dient te beschikken en de voeder- en drinkvoorzieningen. Ook worden in deze richtlijnen regels gesteld over de wijze waarop bepaalde ingrepen bij landbouwhuisdieren mogen worden verricht.
2. Op het punt van het welzijn van dieren bij bedrijfsmatig transport stelt de GWWD vanaf januari 2007 louter regels ter uitvoering van de met ingang van die datum geldende verordening (EG) nr. 1/2005. Deze verordening bevat onder meer regels omtrent reis- en rusttijden, vakbekwaamheid van het vervoerende personeel en technische voorschriften aan voertuigen.
3. Voor het doden van productiedieren zijn minimumnormen vastgelegd in richtlijn nr. 93/119/EEG. Uitgangspunt is dat het doden van dieren op zodanige wijze dient te geschieden dat elke redelijkerwijs vermijdbare pijn of opwinding of vermijdbaar lijden bij dieren wordt voorkomen. Het verplaatsen, fixeren, bedwelmen en doden van productiedieren is derhalve aan strikte voorwaarden gebonden.
4. Voor het houden van dieren, die van nature in het wild voorkomen, in dierentuinen gelden op grond van richtlijn nr. 1999/22/EG voorschriften. Deze hebben onder meer betrekking op het verzorgen en het huisvesten van de dieren en de rol van dierentuinen bij de educatie en bewustmaking van het publiek, het wetenschappelijk onderzoek en de bevordering van de instandhouding van de diersoorten.
2.2.3. Overige onderwerpen, geregeld in de GWWD
Hoofdstuk IV van de GWWD voorziet in een vergunningenstelsel voor het wijzigen van genetisch materiaal van dieren en het toepassen van biotechnologische technieken. Biotechnologische handelingen bij dieren worden, kort samengevat, alleen aanvaardbaar geacht indien een substantieel belang van het onderzoek opweegt tegen de schade aan de gezondheid, het welzijn en de integriteit die dieren mogelijk ondervinden van de biotechnologische handelingen. Van belang is ook dat er geen reële alternatieven voor het onderzoek voorhanden zijn.
Op grond van hoofdstuk V van de GWWD kunnen maatregelen worden getroffen tegen agressieve dieren. Of een dier als agressief moet worden aangemerkt, wordt bepaald aan de hand van uiterlijke kenmerken van het betrokken dier. Niet alleen het houden van dergelijke dieren is verboden, maar ook het fokken en het verhandelen ervan. Het verbod geldt voor categorieën van dieren die als gevaarlijk worden aangemerkt, ongeacht of binnen deze categorieën individuele dieren aanwezig zijn die niet agressief zijn.
Hoofdstuk VI van de GWWD voorziet in een wettelijke basis om regels te stellen in het kader van de zoötechniek. Het gebruik van dieren met een goede genetische kwaliteit bepaalt voor een belangrijk deel de productiviteit in de veehouderij. Het gaat hier om het bevorderen van het vrije handelsverkeer van fokdieren en genetisch materiaal dat van die dieren afkomstig is, waarbij rekening wordt gehouden met de duurzaamheid van fokprogramma’s en het behoud van genetische hulpbronnen. Ook worden regels gesteld over het instellen van stamboeken voor rassen.
De vigerende EU-richtlijnen op dit aspect van zoötechniek hebben tot doel om het vrije handelsverkeer van fokdieren en genetisch materiaal dat van die dieren afkomstig is, te bevorderen. Daarbij wordt rekening gehouden met de duurzaamheid van fokprogramma’s en het behoud van genetische hulpbronnen. Ook is voorzien in regels over het instellen van een stamboek voor rassen, de erkenning van fokverenigingen, stamboomcertificaten, prestatieonderzoek en genetische evaluatie, en de aanvaarding van fokpraktijken.
Het gaat om de richtlijn nr. 77/504/EEG (fokrunderen), richtlijn nr. 87/328/EEG (fokrunderen), richtlijn nr. 88/661/EEG (fokvarkens), richtlijn nr. 90/118/EEG (fokvarkens), richtlijn nr. 89/361/EEG (fokschapen en -geiten), richtlijn nr. 90/119/EEG (hybride fokvarkens), richtlijn nr. 90/427/EEG (paardachtigen), richtlijn nr. 91/174/EEG (restcategorie rasdieren) en richtlijn nr. 94/28/EG (invoer van dieren, sperma, eicellen en embryo’s).
2.2.3.4. Dierlijke bijproducten
De regels over dierlijke bijproducten, oftewel de destructieregelgeving, zijn sinds 1 januari 2008 opgenomen in hoofdstuk VIIa van de GWWD (zie Stb. 2007, nrs. 224 en 528). Eerder gold voor dierlijke bijproducten de inmiddels ingetrokken Destructiewet.
De destructieregelgeving waarborgt dat dierlijke bijproducten die om welke reden dan ook een gevaar vormen of kunnen vormen voor de gezondheid van mens of dier, uit de voedselketen worden geweerd. Deze producten moeten worden vernietigd of verwerkt tot producten die geen bedreiging vormen voor de veiligheid van de voedselketen. Met het oog op de doelmatige verwerking van dierlijke bijproducten worden eisen gesteld aan degene die de dierlijke bijproducten verzamelt en verwerkt.
In verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn de Europese regels over dierlijke bijproducten neergelegd. Deze voorschriften hebben betrekking op het verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken, gebruiken en verwijderen van dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten. Ook gelden er regels ten aanzien van de handel in dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten. De verordening legt voorts op de lidstaten de verplichting om toereikende maatregelen te treffen en te zorgen dat er een voldoende infrastructuur aanwezig is om de naleving van de verordening te borgen.
Ingevolge verordening (EG) nr. 1774/2002 worden dierlijke bijproducten onderverdeeld in zogenoemd categorie 1-, 2- en 3-materiaal. Categorie 1-materiaal kent het hoogste risico voor de volks- en diergezondheid; dit zijn onder meer kadavers van herkauwers en BSE-risico materiaal. Bij categorie 2-materiaal is er sprake van een gemiddeld risico voor de volks- en diergezondheid (onder meer kadavers van andere dieren dan herkauwers en bepaalde slachtbijproducten) en bij categorie 3-materiaal van een nog beperkter risico (onder meer dierlijke bijproducten afkomstig van voor humane consumptie geschikt verklaarde dieren). Voor de verwerking van categorie 1-, 2- en 3-materiaal is ingevolge de verordening een erkenning vereist.
Tenslotte bevat de GWWD een aantal meer technische bepalingen waaronder regels ter zake van waardevergoedingen, het diergezondheidsfonds, heffingen, retributies en ter zake van toezicht en controle.
2.3. Wet op de dierenbescherming
De Wet op de dierenbescherming, die in 1961 in werking is getreden, is thans nog van kracht, maar biedt slechts nog een basis voor het Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond en voor de bepalingen van het Dierentuinenbesluit die zien op de bevordering van de instandhouding van diersoorten. Alle overige voorschriften met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren worden sinds 1993 bij en krachtens de GWWD gesteld.
De Diergeneesmiddelenwet, die in 1986 in werking is getreden, schept waarborgen voor de veiligheid en kwaliteit van diergeneesmiddelen. Op grond van deze wet mogen diergeneesmiddelen alleen bij dieren worden toegepast voor zover ze door de overheid zijn toegelaten. Naast dit registratieregime kent de Diergeneesmiddelenwet een vergunningenplicht voor inrichtingen waar diergeneesmiddelen worden geproduceerd en voor bedrijven die de middelen verhandelen. Een zogenoemd kanalisatieregime moet waarborgen dat de middelen niet in verkeerde handen komen. Ook worden regels gesteld aan het gebruik van smetstoffen die worden gebruikt voor de bereiding van sera en entstoffen.
Deze regels vormen, behoudens het nationale kanalisatieregime dat strenger is, een één op één implementatie van richtlijn nr. 2001/82/EG.
Hiernaast geldt verordening (EG) nr. 2377/90. Deze verordening voorziet in regels over de toepassing van diergeneesmiddelen bij voedselproducerende dieren, in verband met de residuen of omzettingsproducten van toegepaste diergeneesmiddelen in de producten die afkomstig zijn van met geneesmiddelen behandelde dieren. Gedacht kan worden aan producten zoals vlees, melk en eieren. Bedoelde restanten kunnen soms al bij een kleine hoeveelheid en in andere gevallen eerst bij een zekere omvang, een risico voor de volksgezondheid vormen. Bij deze verordening zijn daarom voor deze restanten per farmacologisch werkzame stof maximumwaarden vastgesteld.
2.5. Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990
De WUD stelt regels over de uitoefening van de diergeneeskunde. De goede uitoefening van de diergeneeskunde is van belang voor de gezondheid en welzijn van het individuele dier, maar evenzo voor de algemene diergezondheid en de daarmee verband houdende bescherming van de volksgezondheid. Op grond van de WUD blijft de uitoefening van de diergeneeskunde als beroep voorbehouden aan dierenartsen. Daarnaast kunnen onder voorwaarden andere personen worden toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van specifiek aangewezen diergeneeskundige handelingen.
Voorzien is in een systeem van toelating en registratie van dierenartsen en andere personen. Voorts wordt het, behoudens voor dierenartsen, eveneens verboden om anders dan beroepsmatig operaties te verrichten bij dieren en bepaalde risicovolle diergeneesmiddelen toe te dienen.
Voor dierenartsen of andere diergeneeskundigen is de richtlijn met betrekking tot vrije verkeer van diensten (richtlijn nr. 2006/31/EG) en de richtlijn met betrekking tot de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor diergeneeskundige beroepen die in andere lidstaten zijn behaald (richtlijn nr. 2005/36/EG) van belang. Deze richtlijnen beogen de toegang van dierenartsen uit andere Europese lidstaten te vergemakkelijken.
De beoordeling wat een zorgvuldige en goede uitoefening van de diergeneeskunde is, is in de WUD overgelaten aan de beroepsgroepen zelf. De WUD bevat een zorgplicht om te handelen zoals dat van een beroepsbeoefenaar mag worden verwacht in zijn hoedanigheid. Die zorgplicht ziet niet alleen op het individuele dier waarvoor de hulp is ingeroepen, maar ook op de diergezondheid in het algemeen en ten aanzien van dieren in nood.
De handhaving van de zorgplicht is in de WUD opgedragen aan de veterinaire tuchtcolleges. Deze colleges zijn samengesteld uit juristen en veterinaire beroepsbeoefenaars. De colleges bestaan uit het veterinaire tuchtcollege, dat zaken in eerste aanleg behandeld, en het veterinair beroepscollege.
De Kaderwet diervoeders is in 2004 in werking getreden. Door verschillende incidenten met diervoeders is in de jaren negentig van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw meer aandacht gekomen voor de gevolgen van het gebruik van onveilige diervoeders voor de gezondheid van mens en dier en het milieu. Dit heeft geresulteerd in de Kaderwet diervoeders. Deze wet voorziet in bevoegdheden om regels te stellen ten aanzien van de productie, handel en het gebruik van diervoeders. Ook bevat die wet een scala aan bevoegdheden voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om bij incidenten met diervoeders snel maatregelen te treffen in het belang van de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu.
Deze wet geeft uitvoering aan een aantal EU-verordeningen:
– Verordening (EG) nr. 178/2002 geeft de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, waaronder diervoeders. Deze verordening bevat onder andere beginselen over de verantwoordelijkheden en verplichtingen van diervoederbedrijven voor de veiligheid van hun producten, over de invoer en de uitvoer van diervoeders, over de traceerbaarheid van diervoeders en over de noodzakelijke maatregelen indien een vermoeden van overtreding van de regelgeving wordt geconstateerd. Voorts is in de verordening een voorzorgsbeginsel opgenomen. Dat houdt in dat lidstaten voorlopige risicobeheersende maatregelen kunnen treffen in afwachting van de wetenschappelijke bevestiging van een vermoeden van een gezondheidsrisico.
– Verordening (EG) nr. 183/2005 heeft tot doel de naleving van hygiënevoorschriften voor diervoeders in de gehele keten te waarborgen. Ingevolge deze verordening dienen alle bedrijven die diervoeders produceren te worden geregistreerd of onder omstandigheden te worden erkend. De verordening verbiedt de afname van diervoeders van bedrijven die niet volgens de verordening geregistreerd of erkend zijn.
– Richtlijn nr. 79/373/EEG bevat eisen aan de kwaliteit en de wijze van verpakking en etikettering van mengvoeders. Richtlijn nr. 96/25/EG bevat de kwaliteitseisen en etiketteringsvoorschriften met betrekking tot voedermiddelen. Richtlijn nr. 93/74/EEG bevat eisen aan dieetvoeders.
– In richtlijn nr. 2002/32/EG zijn maxima gesteld aan de gehalten aan ongewenste stoffen in diervoeders, onder meer dioxinen. Overschrijding van een maximum in een partij diervoeders betekent een verbod op het gebruik en het in de handel brengen van de desbetreffende partij.
– Verordening (EG) nr. 1831/2003 schrijft een Europese toelating voor toevoegingsmiddelen voor. Het gebruik van niet-toegelaten toevoegingsmiddelen is verboden.
– Verordening (EG) nr. 1829/2003 en verordening (EG) nr. 1830/2003 hebben betrekking op de traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders. Diervoeders die geheel of gedeeltelijk uit genetisch gemodificeerde organismen bestaan of daarmee zijn geproduceerd, mogen slechts na een communautaire veiligheidsbeoordeling in de Gemeenschap in de handel worden gebracht. Zij dienen ook van specifieke etiketten te worden voorzien.
Op grond van de Landbouwkwaliteitswet gelden diverse voorschriften met betrekking tot landbouwproducten, waaronder ook dierlijke producten. Daarbij gaat het om regels over onder meer de oorsprong, de hoedanigheid, de benaming, de vorm, de maat en het gewicht van producten, alsmede om kwaliteitscontroles bij het binnen of buiten Nederland brengen van producten door aangewezen controle-instellingen.
Op dit terrein gelden tevens twee EU-verordeningen, die op basis van de Landbouwkwaliteitswet worden uitgevoerd.
– Verordening (EEG) nr. 2092/91 voorziet in regels over de biologische productiemethode en het gebruik van aanduidingen met betrekking daartoe op landbouwproducten en levensmiddelen. Daarbij gaat het om onder meer onverwerkte dierlijke producten, landbouwhuisdieren, en levensmiddelen van dierlijke oorsprong, alsook diervoeders voor landbouwhuisdieren. De regels hebben betrekking op de etikettering, de reclame en de handelsdocumenten die erop duiden dat het desbetreffende product is verkregen overeenkomstig een biologische productiemethode. Deze verordening wordt per 1 januari 2009 vervangen door verordening (EG) nr. 834/2007.
– In verordening (EG) nr. 509/2006 zijn voorschriften vastgesteld voor het erkennen als gegarandeerde traditionele specialiteit van landbouwproducten en levensmiddelen. Verordening (EG) nr. 510/2006 schrijft voor onder welke voorwaarden aanduidingen mogen worden gebruikt voor de bescherming van de oorsprongsbenamingen, alsook geografische aanduidingen, van de voor menselijke voeding bestemde landbouwproducten.
2.8. Regelgeving vleeskeuring en groeibevorderaars (Landbouwwet)
De regels inzake de productie van vlees en de keuring van vlees zijn gebaseerd op de artikelen 13 en 19 van de Landbouwwet. Deze regels hebben betrekking op het hygiënisch werken bij de productie van vlees. Daarnaast voorziet de regelgeving in een systeem van keuring vanwege de overheid, van het levende dier vóór het slachten, en van het karkas ná het slachten. Tot 2006 bood de inmiddels ingetrokken Vleeskeuringswet de basis voor de regels over de productie van roodvlees voor de Nederlandse markt.
Met de inwerkingtreding van integrale Europese regelgeving op het vlak van onder meer de vleeskeuring is ervoor gekozen de Vleeskeuringswet niet te continueren en geheel onder te brengen in de landbouwwetgeving (Kamerstukken II 2005/06, 30 201, nr. 3, blz. 3/4). Het gaat hier om verordening (EG) nr. 852/2004, over levensmiddelenhygiëne, verordening (EG) nr. 853/2004 over hygiëne bij levensmiddelen van dierlijke oorsprong en verordening (EG) nr. 854/2004 over de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong. De regels hebben onder meer betrekking op de inrichting van slachthuizen en handelingen die na het doden van het dier plaatsvinden, zoals het uitsnijden van vlees.
De verordeningen (EG) nrs. 852/2004, 853/2004 en 854/2004 hebben indertijd mede aanleiding gegeven tot nieuwe afspraken over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op onder meer dit terrein van de vleeskeuring. Eerstgenoemde minister is verantwoordelijk voor de slacht en alle vleeskeuringen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport blijft verantwoordelijk voor de bereiding en verhandeling van vleesgerelateerde producten na de slacht en na de vleeskeuring (Kamerstukken II 2004/05, 26 991, nr. 119).
Eveneens gebaseerd op de voornoemde artikelen van de Landbouwwet zijn de verboden op het houden en verhandelen van landbouwhuisdieren waaraan verboden groeibevorderende stoffen zijn toegediend. De van die dieren afkomstige levensmiddelen mogen niet in de handel worden gebracht. Ook deze regels zijn gebaseerd op Europese regels. Richtlijn nr. 96/22/EG bevat de regels inzake het gebruik van substanties met groeibevorderende werking. Voorzien is in een verbod op het toepassen bij voedselproducerende dieren van stilbenen en thyreostatica, van middelen met oestrogene, androgene of gestagene werking, en van ß-agonisten. Ten behoeve van bepaalde therapeutische en zoötechnische behandelingen gelden enkele voorwaardelijke uitzonderingen. Richtlijn nr. 96/23/EG voorziet in regels voor de controle door de overheid op de naleving van de verboden met betrekking tot de aanwezigheid van verboden stoffen, zoals de aangehaalde groeibevorderende substanties, maar ook verboden diergeneesmiddelen, en in het milieu aanwezige contaminanten zoals dioxinen en PCB’s. Bij ontdekking van overtredingen van deze verboden stoffen dient het betreffende bedrijf onder toezicht van de overheid te worden geplaatst. Alsdan mogen de dieren niet van het bedrijf worden afgevoerd zonder toestemming van de overheid.
HOOFDSTUK 3. DOEL VAN HET WETSVOORSTEL
Het doel van het wetsvoorstel is te komen tot een samenhangend stelsel van regels die als kenmerk hebben dat zij direct verband houden met het gehouden dier. Het betreft de wetten die in hoofdstuk 2 zijn genoemd. Het gaat daarbij om regels ten aanzien van landbouwhuisdieren, gezelschapsdieren en overige gehouden dieren.
Het wetsvoorstel ziet, behoudens uitzondering niet op in het wild levende dieren en ook niet op dierproeven als bedoeld in de Wet op de dierproeven. De regelgeving voor beide beleidsterreinen staat in een andere context, namelijk die van soortbescherming onderscheidenlijk wetenschappelijk, voornamelijk medisch onderzoek.
Hieronder worden een drietal aspecten aan de orde gesteld die in het kader van het doel van het wetsvoorstel aandacht behoeven.
De meeste regels over dieren hebben betrekking op het houden van dieren als economische activiteit. De veehouderij en de andere schakels in de productieketen vormen een belangrijke economische factor in Nederland. De betrokken bedrijven produceren voor velen het dagelijkse voedsel, produceren handelswaar, en dragen bij aan de werkgelegenheid. In het Landbouw-Economisch Bericht 2007 van juni 2007 (LEI, Rapport PR.07.01) is met betrekking tot het grondgebonden veehouderijcomplex vermeld dat in 2005 de toegevoegde waarde € 6,7 miljard bedroeg, en de totale werkgelegenheid 125 300 arbeidsjaareenheden. Tot het grondgebonden veehouderijcomplex behoren de rundveehouderij, met uitzondering van de vleeskalverhouderij, de paardenhouderij, de schapenhouderij, en de geitenhouderij, alsook de bedrijven die goederen en diensten aanleveren, zowel aan de primaire bedrijven als aan verwerkers, zoals de mengvoederindustrie, banken, agrarische dienstverlening en de papierindustrie, aan bedrijven die producten afnemen en verwerken, zoals de slachterijen en de zuivelindustrie, en aan distributiebedrijven. Het intensieve veehouderijcomplex realiseerde, aldus het voornoemde LEI-rapport, in 2005 een toegevoegde waarde van € 5,1 miljard, terwijl de werkgelegenheid 79 800 arbeidsjaren bedroeg. Tot het intensieve veehouderijcomplex behoren de varkenshouderij, de pluimveehouderij en de vleeskalverhouderij, en onder andere mengvoederproducenten, slachterijen, eierpakstations en distributiebedrijven.
De veehouderij en de andere schakels in die productieketen onderscheiden zich van andere sectoren door de centrale plaats die dieren daarin innemen. Door die verbondenheid met het dier spelen in toenemende mate bijzondere publieke, met elkaar verknoopte belangen een rol; belangen, zoals het belang van diergezondheid, van dierenwelzijn, van volksgezondheid, en van een gezonde en eerlijke handel, die elkaar soms versterken, maar ook belangen die soms spanning opleveren. Een voorbeeld van spanning tussen de verschillende relevante belangen is te vinden op het gebied van dierziektebestrijding. In het onverhoopte geval van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte, zoals varkenspest, aviaire influenza bij vogels of mond- en klauwzeer bij onder meer runderen en schapen zijn de inspanningen van de overheid gericht op het beperken van de gevolgen van een uitbraak. Dit gebeurt noodzakelijkerwijs vaak door middel van maatregelen die vanuit de optiek van dierenwelzijn minder verkieslijk zijn. Een voorbeeld van elkaar versterkende belangen kan gevonden worden op het gebied van huisvesting van landbouwhuisdieren in relatie tot de preventie van besmettelijke dierziekten. Goede huisvesting van dieren dient het welzijn van dieren en kan tegelijkertijd de weerstand van dieren tegen ziektes vergroten en hun gezondheidsrisico’s verkleinen. Een goede ziektepreventie, waartoe natuurlijk ook preventieve vaccinatie wordt gerekend, kan de noodzaak tot grootschalige ingrijpen bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte en, als gevolg daarvan, de noodzaak tot het treffen van dieronvriendelijke maatregelen, verminderen.
In dit wetsvoorstel komt deze samenhang tussen het belang van diergezondheid en dat van dierenwelzijn, ten algemene, maar dus ook ten aanzien van landbouwhuisdieren in het bijzonder, tot uitdrukking, onder andere door het vooropstellen van de verplichting tot verzorging van dieren en een geïntegreerde opzet van overige bepalingen, met name die over het houden van dieren.
Naast de belangen van diergezondheid en dierenwelzijn kan ook het belang van de volksgezondheid worden geplaatst. Zieke dieren kunnen een risico voor de volksgezondheid vormen, als zij zijn besmet met een ziekteverwekker waar ook de mens vatbaar voor is – de zoönosen. Overbrenging kan gebeuren via het onderlinge directe of indirecte contact tussen mens en dier. Het belang van voedselveiligheid kan ook hieronder worden geschaard. Nuttiging van voedsel van dierlijke oorsprong kan een risico opleveren voor de mens, wanneer een voedselproducerend dier drager is van een zoönose, of als in het dierlijk lichaam schadelijke stoffen aanwezig zijn. Dat laatste kan bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door het gebruik van verontreinigde diervoeders, door de aanwezigheid van restanten van toegepaste diergeneesmiddelen, of door blootstelling aan een schadelijke stof.
Van een wat andere orde is het belang van een gezonde en eerlijke handel. Dat is mede een publiek belang, namelijk voor een verantwoord producerende, gezonde veehouderij waarbij ook het dierenwelzijn en de diergezondheid voldoende plaats krijgen. Gelijke productievoorwaarden voorkomen concurrentie op aspecten waar die vanuit diergezondheid en dierenwelzijn niet wenselijk is. Ook is het belangrijk dat randvoorwaarden gelden voor bijvoorbeeld de genetische kwaliteit van de dieren, de deugdelijkheid en samenstelling van diervoeders, de werkzaamheid van diergeneesmiddelen, en gegevens over de wijze waarop en de plaats waar de dieren zijn gehouden waarvan de levensmiddelen afkomstig zijn.
Ook bij gezelschapsdieren spelen de in paragraaf 3.2.1 onderscheiden belangen een rol, zij het in andere mate dan bij landbouwhuisdieren. Ten aanzien van gezelschapsdieren zijn minder regels gesteld. Voor zover regels zijn gesteld, zijn die daarenboven vooral ingegeven door het belang van dierenwelzijn. Dit komt door de aard van deze categorie dieren. Gezelschapsdieren worden immers met geheel ander oogmerk gehouden, namelijk voor het plezier. Commerciële overwegingen zijn meestal afwezig. Ook de schaal waarop gezelschapsdieren door één en dezelfde houder worden gehouden, is anders dan bij landbouwhuisdieren. Ingrijpende diergezondheidsrisico’s zijn vaker afwezig. Dit maakt nadere regulering minder noodzakelijk.
In relatie met het belang van dierenwelzijn speelt altijd het belang van diergezondheid. Kenmerk is hier dat vooral de houder van het dier daarvoor verantwoordelijk is. Van overheidswege gelden verplichtingen tot bijvoorbeeld preventieve enting ter voorkoming van ziekten, in het bijzonder voor honden en katten.
Het belang van de volksgezondheid is aan de orde indien een dier besmet is met een voor de mens gevaarlijke ziekte, zoals bijvoorbeeld hondsdolheid. Een dergelijke ziekte kan immers door een beet worden overgebracht.
Belangen van meer economische aard zijn gelegen in de omvangrijke industrie en handel, gericht op allerlei producten en diensten voor gezelschapsdieren. De handel en fokkerij dienen tevens daartoe te worden gerekend.
De veiligheid van de mens en andere dieren is een ander belang dat speelt bij gezelschapsdieren. Dieren kunnen agressief gedrag vertonen, en daardoor een gevaar zijn voor de mens of andere dieren. Dit geldt voor sommige categorieën van honden die op agressief gedrag zijn gefokt. Overigens is dit belang ook aanwezig bij in potentie gevaarlijke dieren als slangen, die wel door de mens kunnen en mogen worden gehouden.
Zowel bij landbouwhuisdieren als bij gezelschapsdieren is het genoegen dat die dieren geven een belang dat speelt. Pleidooien voor de koe in de wei zijn in dat licht bezien ingegeven door meer dan alleen overwegingen van diergezondheid en dierenwelzijn.
Op een aantal deelterreinen speelt voorts het belang van de bescherming van het milieu. Residuen van diergeneesmiddelen kunnen via urine en uitwerpselen van dieren in het milieu terechtkomen en schade aan richten. Datzelfde geldt voor schadelijke stoffen, zoals zware metalen, in diervoeders.
De doeleinden van het wetsvoorstel die de toepassing normeren van de gedelegeerde regelgevende bevoegdheden, worden gevormd door de genoemde belangen die spelen in relatie tot de menselijke omgang met dieren: de bescherming van de gezondheid, het welzijn, de eigenheid en integriteit van het dier, de bescherming van gezondheid en veiligheid van de mens, de bescherming van het milieu voor zover gerelateerd aan het gebruik van diervoeders en de toepassing van diergeneesmiddelen, en de eerlijkheid van de handel in dieren en dierlijke producten. Deze belangen worden in de considerans tot uitdrukking gebracht.
De genoemde belangen liggen ook ten grondslag aan de wetten en andere regelgeving die dit wetsvoorstel beoogt te vervangen. Het wetsvoorstel continueert daarmee deze uitgangspunten.
3.3. Integratie en vereenvoudiging van regelgeving
De overheid is de bondgenoot van de samenleving, en stelt zich dienstbaar op. Dit uitgangspunt is één van de zes pijlers die het huidige kabinetsbeleid dragen. Bij een dienstbare overheid hoort kwalitatief goede wetgeving. Dat wil zeggen dat de regels inhoudelijk goed op elkaar aansluiten, toegankelijk en duidelijk zijn en bovendien alleen gedetailleerd zijn waar dat nodig is. Bovenal geldt dat de hoeveelheid aan voorschriften beperkt is, dat er zo min mogelijk bureaucratische lasten zijn, en dat de regels goed zijn te handhaven. Er moet zoveel mogelijk ruimte bestaan voor initiatieven van burgers en voor nieuwe ontwikkelingen. Deze uitgangspunten liggen mede ten grondslag aan dit wetsvoorstel.
Het geheel van Nederlandse wetgeving over het houden van dieren is fragmentarisch van karakter. De diversiteit is geschetst in hoofdstuk 2. Daar staat tegenover dat in de loop der tijd de samenhang tussen de verschillende wetten, zoals hiervoor in paragraaf 3.2 is geschetst, ook in de praktijk steeds duidelijker naar voren is gekomen. Een aantal voorbeelden illustreert dit:
– De preventie van dierziekten vindt voor een belangrijk deel plaats door middel van maatregelen op het vlak van bedrijfsvoering. Gedacht kan worden aan beperkingen aan het bijeenbrengen van dieren op het bedrijf en het reinigen en ontsmetten van voertuigen. Daarvoor biedt hoofdstuk II van de GWWD het wettelijk kader. Maar ook de omgang met dierlijke bijproducten en het gebruik van diervoeders zijn van invloed. Met het oog daarop bevatten de destructieregelgeving (hoofdstuk VIIa van de GWWD) en de Kaderwet diervoeders voorschriften, bijvoorbeeld het verbod op het gebruik van etensresten – swill – en het verbod op het vervoederen van dierlijke eiwitten.
– De regels over huisvesting ter bescherming van het welzijn van het dier hebben een raakvlak met de landbouwkwaliteitsregels ten aanzien van dierlijke productie. De welzijnsnormen zijn geregeld in de GWWD, terwijl de Landbouwkwaliteitswet regels stelt op grond waarvan veehouders zich op de markt mogen profileren als bijvoorbeeld biologische veehouders.
– Door middel van preventieve maatregelen en een goede monitoring moet worden voorkomen dat dieren drager zijn van zoönosen. Bij de keuring van vlees moet er daarom ook op worden gelet of het karkas met ziekteverwekkers is besmet. Hier komen de zorg voor de gezondheid van dieren (hoofdstuk II van de GWWD) en de regels over vleeskeuring (Landbouwwet) samen.
– Of een lichamelijke ingreep bij dieren mag worden verricht is geregeld op basis van de GWWD. Een lichamelijke ingreep is evenwel ook een diergeneeskundige handeling, wat maakt dat de WUD erop van toepassing is. Die wet regelt wie gerechtigd is de ingreep uit te voeren, en op welke wijze dit geschiedt. In het ene geval mag alleen de dierenarts de ingreep verrichten, in het andere geval is het bijvoorbeeld ook toegestaan aan de houder of aan personen die de ingreep beroepsmatig uitoefenen.
– Het gebruik van diergeneesmiddelen en toevoegingsmiddelen kan gevolgen hebben voor de resistentie van bacteriën of virussen bij dieren. Wanneer de mens gevoelig is voor besmetting met die ziekteverwekkers, is er eveneens een volksgezondheidsrisico. Een voorbeeld is de problematiek rond methicilline resistente staphylococcus aureus (MRSA). Hier gaat het om bacteriën die verminderd gevoelig zijn geworden voor antibiotica. In dit geval speelt de WUD een rol, vanwege de regels die worden gesteld over het voorschrijven van diergeneesmiddelen door een dierenarts, de Diergeneesmiddelenwet, vanwege de voorwaarden waaronder een middel wordt toegepast, de Kaderwet diervoeders in verband met het gebruik van toevoegingsmiddelen in diervoeders, en ook de GWWD, met het oog op de preventie en bestrijding van dierziekten en zoönosen.
– Wanneer een diergeneesmiddel is toegepast bij voedselproducerende dieren, moet ervoor worden gewaakt dat er niet meer dan een toegestaan maximum aan residuen van het diergeneesmiddel in de eieren, de melk of het vlees aanwezig is. Worden de maxima overschreden, dan moet vlees op grond van de vleeskeuringsregelgeving worden afgekeurd. Voor het gebruik van groeibevorderende substanties geldt zelfs een verbod. De onderzoeken hiernaar vinden plaats onder de vigeur van de Landbouwwet. Het gebruik van groeibevorderende middelen voor zover dat is toegelaten, is geregeld in de Diergeneesmiddelenwet, aangezien het hier gaat om middelen die fysiologische functies bij een dier wijzigen.
– De bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om binnen de productieketen maatregelen te treffen bij incidenten met schadelijke stoffen is opgenomen in zowel de GWWD, de Kaderwet diervoeders als in de regelgeving omtrent groeibevorderaars. Op grond van de GWWD kan bijvoorbeeld een plicht tot het ophokken van dieren worden opgelegd als die dieren schadelijke stoffen hebben binnengekregen of deze dreigen binnen te krijgen. Gaat het evenwel om schadelijke stoffen waar dieren via voedering of drenking in aanraking komen, dan is de Kaderwet diervoeders van toepassing. Is de desbetreffende stof een verboden groeibevorderaar, dan moet echter weer op grond van de Landbouwwet worden overgegaan tot ondertoezichtplaatsing – ook als het dier de stof via voeders of drenking binnenkrijgt.
Deze samenhang tussen de verschillende onderwerpen komt in de genoemde wetten niet tot uiting. Elk wettelijk kader staat op zich, en heeft mede daardoor een eigen karakter. Dat blijkt uit de eigen structuur, de gebruikte begrippen, en de eigen uitvoeringsregelgeving, eigen formulieren, eigen vergunningenstelsels en eigen administratieve plichten. Dit alles staat haaks op de meer geïntegreerde wijze van beleidsvorming die het kabinet wil nastreven, zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord. Het is dan ook wenselijk om de nationale wet- en regelgeving over het houden van dieren integraal te benaderen en onder een overkoepelend wettelijk kader te brengen.
Integrale benadering is overigens ook een streven dat door de Europese Unie wordt opgepakt. Genoemd kan worden verordening (EG) nr. 178/2002, die een integraal kader biedt voor de regelgeving ter zake van voedselveiligheid. Verordening (EG) nr. 882/2004 voorziet op haar beurt in een integraal kader voor overheidscontroles op de naleving van de regels over voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn. Ten aanzien van de bescherming van diergezondheid en dierenwelzijn wordt een mededeling van de Europese Commissie voorbereid inzake een nieuwe strategie diergezondheid voor de Europese Unie. «Voorkomen is beter dan genezen» is de boodschap van de nieuwe strategie. Het onderliggend principe van de strategie is samenwerking en communicatie. De vier pijlers van de strategie zijn:
1. prioriteit voor ingrijpen door de EU;
2. een beter kader voor diergezondheid en dierenwelzijn;
3. verbetering van preventie en het beter voorbereid zijn op crises;
4. wetenschap, innovatie en onderzoek.
Voor wat betreft materiële normen op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn zal als onderdeel van genoemde Europese strategie, worden voorzien in een nieuw integraal wettelijk Europees kader, een algemene wet voor diergezondheid en dierenwelzijn. De verwachting is dat dit kader zal worden vastgelegd in een verordening. Dit is een vergelijkbare ontwikkeling als die wordt voorgestaan met dit wetsvoorstel. Zoals het zich laat aanzien, biedt het onderhavige wetsvoorstel voldoende basis om aan een dergelijk Europees kader uitvoering te geven.
Het samenbrengen van samenhangende wetgeving past ook bij het streven om één inspectie- en controledienst te realiseren op het vlak van landbouw, natuur en voedselkwaliteit, waaronder de Algemene Inspectiedienst en de Voedsel en Waren Autoriteit zouden komen te vallen (vgl. motie Aptroot c.s., Kamerstukken II 2005/06, 29 362, nr. 77).
Dit laat overigens onverlet dat de opdrachtverlening aan de Voedsel en Waren Autoriteit voor een deel plaatsvindt door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerstukken II 2004/05, 26 991, nr. 119). Gedacht kan worden aan onder meer het toezicht op de naleving van de Warenwet, het opleggen van bestuurlijke boeten wegens overtredingen van bepalingen bij of krachtens die wet, en de uitoefening van het onafhankelijk staatstoezicht op de volksgezondheid.
Door het samenbrengen van de wetgeving komt eenheid in het instrumentarium ten behoeve van het toezicht en de handhaving die door deze nieuwe dienst zal worden uitgevoerd. Dit uit zich in de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om bestuurlijke maatregelen te treffen, welke bevoegdheden nu nog versnipperd en telkens op een andere manier zijn geregeld. Genoemd kunnen worden de artikelen 5.1 en 5.2 van de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel dierlijke producten, voor dierlijke producten, de artikelen 2.32 en 2.42 van de Regeling handel levende dieren en levende dierlijke producten voor dieren en eicellen, sperma, embryo’s en broedeieren, de artikelen 4 en 5 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten, voor dieren die met een verboden groeibevorderende stof zijn behandeld, artikel 98 van de GWWD voor dieren die een schadelijke stof binnenkrijgen, en de artikelen 26, 27 en 28 van de Kaderwet diervoeders voor diervoeders en voor dieren die via diervoeders of drenking schadelijke stoffen binnenkrijgen. De voorgestelde artikelen 5.10, 5.11 en 5.12 brengen in plaats daarvan een uniform geheel aan bevoegdheden. Verwezen wordt naar paragraaf 4.1.4 en paragraaf 5.3 van deze memorie van toelichting.
Door de introductie van een nieuw wettelijk kader zal ook het stelsel van de uitvoeringsregelgeving opnieuw vorm kunnen worden gegeven. De huidige uitvoeringsregelgeving beslaat nu circa zestig algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Het gaat hier voor het overgrote deel om de implementatie van Europese regelgeving, zoals gesteld in hoofdstuk 2. Dit wetsvoorstel biedt de gelegenheid om de normen met betrekking tot dieren in dit stelsel van uitvoeringsregelgeving, meer te ordenen. De regels over het houden van dieren, vanuit diergezondheidsoogpunt en welzijnsoogpunt, worden bijvoorbeeld onder één noemer gebracht, net zoals bijvoorbeeld de regels over het fokken. Dat draagt bij aan een logischer, minder versnipperd en daardoor transparanter geheel aan regels. Voor de diverse doelgroepen wordt het hierdoor makkelijker terug te vinden welke regels op de door hen te verrichten handelingen van toepassing zijn.
Het gaat hier vooral om ordenen. De inhoud van de regels is immers voor een belangrijk deel op Europees niveau bepaald, en kan dus niet op nationaal niveau worden gewijzigd. Dat neemt niet weg dat door het ordenen nieuwe inzichten naar voren kunnen komen, met betrekking tot nut en noodzaak van regels, de overlap in regelgeving, de administratieve verplichtingen en de vergunnings-, registratie- en meldingsverplichtingen.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van doelvoorschriften in plaats van middelvoorschriften. Daarbij is uiteraard oog voor de mogelijke consequenties voor de uitvoering en handhaving van doelvoorschriften. Doelvoorschriften worden gesteld waar dit mogelijk is. Zij benadrukken de verantwoordelijkheid van ondernemers en andere houders van dieren. Zij bieden ruimte voor innovatie en initiatief.
Een en ander zal mede betrokken worden bij de totstandkoming van de nieuwe integrale Europese regelgeving inzake diergezondheid en dierenwelzijn.
3.4. Bescherming van het dier in de wetgeving
3.4.1. Erkenning van de intrinsieke waarde van het dier
3.4.1.1. Intrinsieke waarde in de Nederlandse maatschappij
Mensen houden dieren en hebben deze in de loop der tijd gedomesticeerd. Zij hebben daarom een speciale verantwoordelijkheid voor de dieren. Deze verantwoordelijkheid noodzaakt ertoe dat de mens in zijn omgang met dieren zorg draagt voor het welzijn en de gezondheid van het dier en dat hij het mogelijke doet om de eigenheid en integriteit van het dier te respecteren. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat dieren een eigen, zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent – de intrinsieke waarde.
De intrinsieke waarde van het dier is al enkele decennia geleden erkend als uitgangspunt voor de regelgeving met betrekking tot de wijze waarop de mens met dieren omgaat – meer bepaald de Wet op de dierproeven sinds 1970 (zie Kamerstukken II 1993/94, 22 485, nr. 8, blz. 3), de Flora- en faunawet (zie Kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 4/5), alsook de dierenwelzijnsregelgeving. In de nota Rijksoverheid en Dierenbescherming van 1981 (Kamerstukken II 1980/81, 16 966, nr. 2) wordt gesteld dat «het dierenbeschermingsbeleid zal moeten worden ontwikkeld vanuit de erkenning van de intrinsieke waarde van het individuele dier. Het beleid zal erop gericht moeten zijn het dier zoveel mogelijk te beschermen tegen menselijke handelingen die zijn fysieke en ethologische welzijn aantasten. In de praktijk betekent dit dat mensen zich bij voortduring rekenschap zullen moeten geven van de toelaatbaarheid van hun handelingen met betrekking tot dieren. Het belang van het dier zal in een bewust afwegingsproces moeten worden ingebracht. (...) De keuze voor de intrinsieke waarde van het dier als uitgangspunt heeft tot consequentie, dat de functie van het dier voor de mens (economisch nut, educatieve of recreatieve functie e.d.) daaraan ondergeschikt kan worden gemaakt c.q. daartegen dient te worden afgewogen». Ook bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor een Gezondheids- en welzijnswet voor dieren werd dit nogmaals van regeringszijde betoogd (zie Kamerstukken II 1988/89, 16 447, nr. 16, blz. 3, en Handelingen II 1988/89, blz. 6010). Deze lijn is ook voor mij de leidende, zoals ik uiteen heb gezet in mijn Nota dierenwelzijn (Kamerstukken II 2007/08, 28 286, nr. 76, bijlage 1, blz. 9, en Kamerstukken II 2007/08, 28 286 en 29 683, nr. 96, blz. 8).
De erkenning van de intrinsieke waarde van het dier leidt ertoe dat bij het uitoefenen van bevoegdheden de positie van het dier als rechtsobject wordt versterkt in het afwegingsproces bij de beleidsvorming, op het niveau van de wet en in de uitvoeringsregelgeving. In de GWWD komt de erkenning van de intrinsieke waarde tot uitdrukking in de bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het dier: zijn welzijn, gezondheid, eigenheid en integriteit. Genoemd kunnen onder meer worden het verbod op dierenmishandeling, het verbod op verwaarlozing, het verbod op opzettelijke besmetting van dieren, de toepassing van het nee-tenzij beginsel op het houden van dieren, op het houden van dieren met het oog op de productie, op het toepassen van lichamelijke ingrepen bij dieren, op het doden van dieren, en de opdracht aan de regering om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over onder meer de huisvesting, het vervoer en het fokken van dieren. Die bepalingen worden in dit wetsvoorstel gecontinueerd.
In dit wetsvoorstel is de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier expliciet in het wetsvoorstel vastgelegd (voorgesteld artikel 1.3). De reden voor voorstel tot opname van deze waarde in een wettelijke bepaling is de kracht van het signaal dat ervan uitgaat. Verwezen wordt naar hetgeen van regeringszijde in 1995 werd opgemerkt over het voorstel tot opname van de erkenning van de intrinsieke waarde als uitgangspunt in de Wet op de dierproeven (amendement van het lid Bos c.s., Kamerstukken II 1994/95, 22 485, nr. 21). «Het is geen tweede toetsingscriterium (...) maar het wordt in een normatieve context gezet. Dat gebeurt zodanig dat steeds buiten iedere twijfel staat, dat bij elke afweging (...) het belang van het dier als een zelfstandig belang met een eigen waarde wordt gezien dat tegenover dat van de mens staat» (Handelingen II 1994/95, blz. 5028). Gegeven het brede scala aan onderwerpen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft en de belangen die ermee beogen te worden beschermd, is ervoor gekozen alleen de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier in het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen. Inhoudelijk wordt hiermee hetzelfde beoogd als in artikel 1a van de Wet op de dierproeven en in de considerans van de Flora- en faunawet.
Met het voorstel om in het wetsvoorstel de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier expliciet op te nemen, wordt beoogd de huidige praktijk in de wettelijke bepalingen vast te leggen, en dus te continueren. Dit voorstel sluit aan bij het commentaar wat onder meer door de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland en de Dierenbescherming is gegeven.
Het voorstel de intrinsieke waarde in deze wet expliciet te erkennen is in lijn met het initiatiefwetsvoorstel van de leden der Tweede Kamer Halsema en Van Gent (Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 2). In dat wetsvoorstel is het voorstel vervat de zorg die de overheid aan dieren dient te geven, te verankeren in de Grondwet.
De intrinsieke waarde van het dier staat, zoals hiervoor geduid, voor de eigenheid van het dier als levend wezen. Dit geldt onverkort voor alle dieren, landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren. Zoals in het kader van de GWWD, de Wet op de dierproeven en de Flora- en faunawet van regeringszijde is opgemerkt, geldt dat aan de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier geen absolute status van dit begrip is verbonden. Gewezen zij op wat de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ten aanzien van de intrinsieke waarde in het voorstel voor een Flora- en faunawet opmerkte: «[dit] betekent naar mijn oordeel echter niet dat niet langer inbreuken op de bescherming van het dier zouden kunnen worden toegestaan en dat derhalve die andere belangen niet zouden kunnen of moeten prevaleren. Mits voor een redelijk doel, kan, de onderscheiden belangen afwegend, tot dergelijke inbreuken worden besloten» (Kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 4). De overheid staat hierbij voor de taak en heeft de verantwoordelijkheid, met wijsheid om te gaan met de draagwijdte van dit begrip. Daarbij staat uiteraard voorop het belang van stabiele regels en het vertrouwen dan wel de verwachtingen die daarop mogen worden gesteld (zie voor de Wet op de dierproeven ook Handelingen II 1994/95, blz. 5028). Het afwegen van belangen is een beleidsmatige kwestie, die al naar gelang de tijd en de omstandigheden anders kan uitvallen.
De regels ter bescherming van het dier krijgen hun invulling in het concreet handelen van overheid en burgers. Belangrijke criteria daarbij zijn de vijf «vrijheden» van Brambell (Brambell, R., Report of the technical committee to enquire into the welfare of animals kept under intensive livestock husbandry systems, Londen, 1965): Dieren zijn vrij:
a. van dorst, honger en onjuiste voeding;
b. van fysiek en fysiologisch ongerief;
c. van pijn, verwonding en ziektes;
d. van angst en chronische stress;
e. om natuurlijk gedrag te vertonen.
Niet al deze elementen zijn eenduidig. Waar dat niet het geval is, ligt de uitdaging erin deze elementen te wegen en daaruit conclusies te trekken, beleidsmatig, juridisch en voor ieder handelen ten algemene.
Het oordeel over de betekenis van deze punten kan dan ook verschillen naar gelang onderscheiden verantwoordelijkheden en belangen van hen die het in concreto aangaat. De dierenactivist kijkt anders aan tegen het houden van dieren dan de veehouder. Degene die vogels houdt als gezelschapsdier kijkt daarnaar weer anders dan de natuurbeschermer die meent dat vogels niet in de kooi behoren. Tal van andere voorbeelden zijn denkbaar.
Uit de erkenning dat elk dier een eigen zelfstandige waarde heeft, onafhankelijk van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent, volgt geen concreet normatief gevolg. In de maatschappij leven verschillende opvattingen over wat de intrinsieke waarde van het dier behelst. Voor de een betekent deze waarde dat dieren gevrijwaard van menselijk ingrijpen moeten zijn, voor de ander dat menselijk ingrijpen wel is toegestaan, mits het welzijn van de dieren niet wordt aangetast. Omdat een eenduidige interpretatie van de betekenis van intrinsieke waarde niet te geven is, is derhalve niet voorzien in een nadere duiding van dit begrip in het wetsvoorstel. Verschillende organisaties, waaronder de Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO), de Nederlandse Vakbond varkenshouders (NVV) en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) hebben daar wel om gevraagd. Het voornemen bestaat een afwegingskader te ontwikkelen dat behulpzaam kan zijn voor de weging van de verschillende belangen, zoals hiervoor beschreven, vanuit de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier.
Ten opzichte van de verhouding van de intrinsieke waarde van het dier in relatie tot de regelgeving van de Europese Unie, kan het volgende worden opgemerkt. Uit het protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren, behorende bij het Verdrag van Amsterdam (Pb EG 1997, C 340, blz. 0110), volgt dat op Europees niveau ten volle rekening wordt gehouden met hetgeen is vereist voor het welzijn van dieren. In het «ten volle rekening houden» kan een zekere parallel worden getrokken met de bewuste, zelfstandige rol van de eigen waarde van het dier bij de belangenafweging, die uit de erkenning van de intrinsieke waarde voortvloeit. Het protocol maakt duidelijk dat het de verantwoordelijkheid van de Europese Unie is om regels te stellen ter verbetering van het dierenwelzijn en ter voorkoming van wreedheden tegen dieren, en over mishandeling op beleidsgebieden waar het Europese Verdrag op van toepassing is, zoals landbouw en transport. In de mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 27 januari 2006 (COM (2006) 13 definitief/2) over een communautair actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006–2010 geeft de Commissie uitwerking aan dit protocol.
Hoewel de Europese Unie het begrip «intrinsieke waarde van het dier» als zodanig niet erkent, is het tegelijkertijd ondenkbaar dat in de EU-regels ter bescherming van het dier geen rekening zou worden gehouden met de eigenheid en integriteit van dieren, welke belangen in het kader van dit wetsvoorstel mede worden geschaard onder het begrip «intrinsieke waarde».
3.4.2. Algemene zorgplicht voor gehouden dieren
Het voorgestelde artikel 1.4 beoogt, vanuit de erkenning van de intrinsieke waarde en de speciale verantwoordelijkheid van de mens voor de door hem gedomesticeerde dieren, uitdrukking te geven aan het maatschappelijke normbesef, dat zorg is verschuldigd aan die dieren. De in het voorgestelde artikel 1.4 neergelegde zorgplichtbepaling ligt in het verlengde van die van artikel 1a van de Wet milieubeheer en artikel 2 van de Flora- en faunawet. Die bepalingen geven uitdrukking aan een«burgermansfatsoen» ten aanzien van respectievelijk het milieu en de in het wild levende planten en dieren. Zodanige zorg dient ook te gelden voor de dieren die door de mens zijn gedomesticeerd.
De waarde van de bepaling ligt dus in de algemene werking ervan op het doen en laten van een ieder, voor zover daarbij het dier – zijn welzijn, gezondheid, eigenheid of integriteit – in het geding is. Deze voorgestelde bepaling beoogt dat een ieder, of hij nu houder, handelaar, vervoerder, fabrikant van voeders of geneesmiddelen, of dierenarts is, zich bij zijn doen en laten rekenschap geeft van zijn eigen verantwoordelijkheid voor dieren en van de eigen, zelfstandige waarde van het dier, en om altijd vanuit dit bewustzijn te handelen. Dat kan bijvoorbeeld meebrengen dat hij besluit om een bepaalde handeling of activiteit, die op zich is toegestaan, toch niet uit te voeren. Niet alles wat kan, hoeft.
Evenmin als de zorgplichtbepalingen van de Wet milieubeheer en de Flora- en faunawet is voorzien in een strafbaarstelling.
HOOFDSTUK 4. INHOUD WETSVOORSTEL
De integrale benadering die aan het wetsvoorstel ten grondslag ligt, komt tot uitdrukking in de indeling van de materiële bepalingen. Gekozen is voor een indeling die is gebaseerd op de diverse te onderscheiden onderwerpen met betrekking tot de omgang met dieren door de mens.
Hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel bevat de algemene bepalingen, te weten de definities en de bepaling van de reikwijdte van het wetsvoorstel. Ook de voorgestelde bepaling (artikel 1.3) inzake de intrinsieke waarde en de algemene zorgplicht ten aanzien van dieren (artikel 1.4) is in dit hoofdstuk opgenomen(zie paragraaf 3.4).
In hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel zijn alle onderwerpen ondergebracht waarbij het dier centraal staat of die direct verband houden met het houden van dieren door de mens. Het bevat onder meer de verboden op dierenmishandeling (artikel 2.1), tentoonstellingen, wedstrijden en handel met dieren waarbij een verboden ingreep is verricht (respectievelijk de artikelen 2.15, vijfde en zesde lid, 2.16, derde en vierde lid, en 2.7, derde lid), op het opzettelijk besmetten van dieren (artikel 2.11), op het uitloven van dieren als prijs (artikel 2.13), en op dierengevechten (artikel 2.14).
Paragraaf 1 van hoofdstuk 2 voorziet in de bases voor regels die de wijze waarop de mens omgaat met dieren normeren. Het gaat hier om de volgende onderwerpen: het houden van dieren (artikel 2.2), het gebruik van dieren (artikel 2.3), het identificeren van dieren (artikel 2.4), het vervoer van dieren (artikel 2.5), het fokken van dieren (artikel 2.6), het verhandelen van dieren (artikel 2.7), het uitvoeren van lichamelijke ingrepen en andere geneeskundige handelingen bij dieren (artikelen 2.8 en 2.9), het doden van dieren (artikel 2.10), het houden van wedstrijden met dieren (artikel 2.15) en het vertonen van dieren (artikel 2.16). Met deze bepalingen kunnen regels worden gesteld in het belang van het dierenwelzijn, de zorg voor de gezondheid van dieren in samenhang met overige in het geding zijnde belangen als genoemd in paragraaf 3.1. De bepaling over het fokken van dieren biedt daarnaast ook de basis voor de regels in het kader van de zoötechniek. Ook de in het belang van de veiligheid van mens en dier te stellen regels inzake agressieve dieren zullen in dit hoofdstuk hun grondslag vinden: regels over het houden, het fokken en het verhandelen. Tenslotte is een meldingsplicht opgenomen in geval van dierziekten of zoönosen (artikel 2.12).
De overige paragrafen van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel bieden de grondslagen voor regels die niet los kunnen worden gezien van het feit dat dieren door de mens worden gehouden. Wie dieren houdt, heeft diervoeders nodig, en met regelmaat ook diergeneesmiddelen. Ter zake van de productie, verhandeling en hoedanigheid van die producten worden regels gesteld ter bescherming van de diergezondheid, de volksgezondheid, het milieu en de kwaliteit van diervoeders (artikelen 2.17 en 2.18) en diergeneesmiddelen (artikelen 2.19 tot en met 2.22).
Paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel voorziet in een wettelijke grondslag voor het stellen van regels inzake biotechnologie bij dieren. Paragraaf 5 van hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel bevat tenslotte de grondslag om de toepassing van bepaalde substanties te verbieden.
De regels die betrekking hebben op dierlijke producten zijn vervolgens ondergebracht in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel. Centrale bepaling is artikel 3.1, dat de bevoegdheid biedt om regels te stellen met betrekking tot dierlijke producten. Daarbij gaat het, kort gezegd, over al wat van een dier afkomstig is: levensmiddelen van dierlijke oorsprong, dierlijk afval, andere dierlijke producten, alsook eicellen, broedeieren, embryo’s en sperma.
De regels over de productie van vlees, inclusief de keuring van vlees, vinden hun grondslag in het voorgestelde artikel 3.2. In aanvulling op de regels over dierlijke bijproducten die zullen worden geregeld op grond van het voorgestelde artikel 3.1, hebben de voorschriften over kadavers en werkgebieden plaats gekregen in de voorgestelde artikelen 3.3 tot en met 3.6.
Naast de hoofdstukken over dieren en dierlijke producten is voorzien in een apart hoofdstuk 4 dat betrekking heeft op dierenartsen en andere personen die beroepsmatig diergeneeskundige handelingen verrichten. Voorgesteld wordt om regels dienaangaande in een apart hoofdstuk neer te leggen omdat ze weliswaar verband houden met dieren en dierlijke producten, maar vooral specifiek geënt zijn op de personen die beroepsmatig geneeskundige handelingen bij dieren verrichten en minder op die handelingen als zodanig.
Het voorgestelde hoofdstuk 5 voorziet in bevoegdheden voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om maatregelen te treffen bij een uitbraak van een dierziekte of bij een verdenking van uitbraak, of als er om andere reden sprake is van een zodanige dreiging dat maatregelen van overheidswege nodig zijn ter voorkoming van een uitbraak (paragraaf 5.2). De bevoegdheid om andere bestuurlijke maatregelen te treffen, is eveneens in hoofdstuk 5 geregeld (paragraaf 5.3). Bij deze maatregelen gaat het om de situatie dat een dier, een dierlijk product of een diervoeder een risico vormt, of kan vormen, voor de diergezondheid, de volksgezondheid of – waar het gaat om diervoeders en diergeneesmiddelen – het milieu.
Hoofdstuk 6 van het wetsvoorstel voorziet in algemene regels over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan Europese verordeningen en beschikkingen. Ook bevat dit hoofdstuk een bepaling omtrent zogenoemde dynamische verwijzingen naar EU-maatregelen in de nationale regelgeving.
Hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel geeft regels over stelsels van vergunningen, erkenningen, toestemmingen, toelatingen en meldingen, al dan niet gekoppeld aan een registratie.
In hoofdstuk 8 van het wetsvoorstel zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de handhaving. Hierbij gaat het onder meer om regels inzake toezicht (artikelen 8.1 tot en met 8.5), over bestuursdwang (artikel 8.6), de introductie van de bestuurlijke boete (artikelen 8.7 tot en met 8.12), de strafrechtelijke handhaving van voorschriften die niet als economisch delict zijn aan te merken (artikelen 8.13 tot en met 8.16), het veterinair tuchtrecht (artikelen 8.17 tot en met 8.45) en de gidsen voor goede praktijken (artikel 8.46).
Hoofdstuk 9 van het wetsvoorstel heeft betrekking op de financiële aspecten. Naast de regels over retributies (artikel 9.1) gaat het hier om de bepalingen over het Diergezondheidsfonds (artikelen 9.2 tot en met 9.4) en over de tegemoetkoming van overheidswege in de schade, geleden als gevolg van maatregelen ter preventie of bestrijding van een dierziekte (artikelen 9.5 tot en met 9.12).
Hoofdstuk 10 van het wetsvoorstel voorziet in overige bepalingen, zoals de regels over vrijstellingen en ontheffingen (artikel 10.1), over de wijze waarop onderzoeken worden verricht (artikel 10.2), en de bevoegdheid ter zake van medebewind van productschappen (artikel 10.4). Voorts zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de voorhang van regelingen krachtens dit wetsvoorstel (artikel 10.10) en evaluatie (artikel 10.11) met betrekking tot dit wetsvoorstel.
Het overgangsrecht en de wijzigingen in andere wetten die verband houden met dit wetsvoorstel, zijn geregeld in hoofdstuk 11 van het wetsvoorstel, en in hoofdstuk 12 zijn de slotbepalingen opgenomen.
Zoals uiteengezet in hoofdstuk 2 gelden voor nagenoeg alle onderwerpen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, Europeesrechtelijke voorschriften. Daarom is het wenselijk om voor de diverse onderwerpen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft te voorzien in delegatie van de bevoegdheid tot het stellen van regels aan de regering. Daarmee wordt de lijn voortgezet die ook aan de GWWD, de Kaderwet diervoeders, de Landbouwwet, de Landbouwkwaliteitswet en onderdelen van de Diergeneesmiddelenwet ten grondslag ligt. Met het oog op het primaat van de wetgevende macht bevatten de delegatiebepalingen telkens een opsomming van de onderwerpen waarover regels worden, of in voorkomend geval kunnen worden gesteld. Deze regels kunnen zo nodig ook een verplichting tot een bepaald handelen inhouden. De opsomming van de onderwerpen waarover regels kunnen worden gesteld is echter limitatief. Er kunnen dus geen regels worden gesteld over andere onderwerpen dan die genoemd in de betreffende bepalingen.
De delegatiebepalingen bevatten steeds de mogelijkheid om de bevoegdheid om regels te stellen verder te delegeren aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Subdelegatie is gewenst waar het gaat om regels met een technisch of gedetailleerd karakter, en om voorschriften die vaak dienen te worden gewijzigd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de regels over het binnen Nederland brengen van dieren en dierlijke producten (artikelen 2.7 en 3.1). Ook is subdelegatie nodig met het oog op voorschriften die met grote spoed moeten worden vastgesteld. Dat is bijvoorbeeld het geval als er maatregelen nodig zijn ter preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten (artikelen 5.3 tot en met 5.9), of als er bij onregelmatigheden met diervoeders overheidsingrijpen nodig is (artikel 5.11).
Vooral FIDIN, de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE), Stichting Ent Europa, de Alpuro Group en de Dierenbescherming gaan in hun commentaar in op algemene aspecten van de voorgestelde delegatiebepalingen. Deels wordt de vrees geuit dat onderwerpen zullen wegvallen, deels ook wordt geoordeeld dat als gevolg van de delegatie het primaat van de wetgever te zeer wegvalt. Vele regels zullen inderdaad worden gesteld bij lagere regelgeving. Zij zijn veelal technisch van aard of volledig dan wel in hoge mate bepaald door EU-richtlijnen of EU-verordeningen. Vooral in deze laatste gevallen bestaat er op nationaal niveau geen of nagenoeg geen ruimte voor nationale voorschriften.
Ten opzichte van het om commentaar verzonden voorontwerp zijn naar aanleiding van bedoeld commentaar op onderdelen bepalingen aangescherpt. Zo wordt voorgesteld belangrijke uitgangspunten voor beoordeling van diergeneesmiddelen bij wet vast te leggen (artikel 2.19). Voor bepalingen over dierenwelzijn wordt een zogenoemde voorhangbepaling (artikel 10.10) voorgesteld.
Zoals gebruikelijk zullen nadere regels ter uitvoering van de wet met betrokken maatschappelijke geledingen worden besproken.
De bevoegdheid tot het in het leven roepen van een vergunningenstelsel, of een verplichting tot erkenning of tot het doen van een melding in de uitvoeringsregelgeving, is opgenomen in hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel. Deze bevoegdheid zal altijd in samenhang worden toegepast met de bepalingen in het wetsvoorstel om over inhoudelijke onderwerpen regels te stellen.
In het voorgestelde artikel 7.3, derde lid, is voorzien in de mogelijkheid om de zogenoemde lex silencio positivo toe te passen bij vergunningen-, erkenningen-, toelatingen- en toestemmingsstelsels. Deze voorziening kan naar het oordeel van de regering in geselecteerde gevallen worden ingevoerd (zie Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 224). Daarbij zal de afweging worden gemaakt of het realiseren van vergunningverlening binnen de gestelde termijn opweegt tegen de maatschappelijke schade die kan ontstaan als gevolg van fictieve verlening. In de uitvoeringsregelgeving, gebaseerd op dit wetsvoorstel zal hier naar mijn verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen aanleiding toe bestaan, bijvoorbeeld kleine administratieve wijzigingen ten aanzien van een diergeneesmiddelenvergunning. In die gevallen waarbij de belangen van dierenwelzijn, diergezondheid, volksgezondheid of milieu primair in het geding zijn, zal de toepassing van de lex silencio positivo niet aan de orde zijn. In het voorgestelde artikel 7.3, derde lid, is daarom een beperking aan de toepassing van deze voorziening neergelegd.
4.1.3. Uitvoering van Europese verordeningen
Voor de uitvoering van Europese verordeningen is in het wetsvoorstel een aparte voorziening getroffen. Verordeningen zijn een rechtstreekse bron van rechten en plichten binnen de Europese lidstaten en mogen daarom niet worden geïmplementeerd in de nationale regelgeving. Wel is het nodig dat overtreding van die voorschriften strafbaar wordt gesteld. Het voorgestelde artikel 6.2 regelt dit. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst op grond van deze bepaling de desbetreffende voorschriften aan. Daarbij geldt uiteraard dat het moet gaan om onderwerpen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft. Verbiedt bijvoorbeeld een verordening het voederen van keukenafval aan vee, dan kan de overtreding strafbaar worden gesteld omdat het wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid om het gebruik van bepaalde voeders te verbieden (artikel 2.2, zevende lid, onderdeel e).
Verordeningen delen veelal taken toe aan de bevoegde autoriteit van een lidstaat, of bepaalde ambtenaren, zoals officiële dierenartsen. Daarbij wordt hen een taak opgedragen, bijvoorbeeld om toestemming te verlenen. Dergelijke bevoegdheden worden in het onderhavige wetsvoorstel aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geattribueerd (artikel 6.3). Uiteraard kan de uitoefening van die bevoegdheden weer worden gemandateerd aan ambtenaren.
Soms kent een verordening de verplichting of de mogelijkheid om op nationaal niveau regels te treffen. Voorgesteld wordt dat dergelijke regels in beginsel worden vastgesteld door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikel 6.4) – ook als dat normaliter bij algemene maatregel van bestuur geschiedt. Het moet dan wel gaan om voorschriften waarbij op nationaal niveau geen beleidsmatige keuzes hoeven te worden gemaakt. Is die ruimte er wel, dan geschiedt de vaststelling bij algemene maatregel van bestuur. Dit is in lijn met de richtsnoeren ter zake van de delegatie aan een minister, zoals onder meer neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving (nr. 26). Daarbij wordt opgemerkt dat waar de aanvullende nationale regels mogen worden gesteld, deze nooit afbreuk mogen doen aan het niveau van bescherming dat met de verordening wordt bewerkstelligd. Een verslechtering als gevolg van nationale regels zou strijdigheid met het gemeenschapsrecht opleveren.
De voorgestelde artikelen 6.3 en 6.4 zijn ook van toepassing op de uitvoering van Europese beschikkingen. Ten aanzien van beschikkingen geldt dat zij, hoewel de terminologie duidt op beslissingen in individuele gevallen, wel degelijk ook verplichtingen tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften op nationaal niveau kunnen bevatten, en taken kunnen opdragen aan de bevoegde autoriteit. Zeker waar het gaat om de regels ter wering van dierziekten heeft de Europese Commissie vele beschikkingen vastgesteld via de zogenoemde comitologieprocedure, ter uitvoering van richtlijnen.
4.1.4. Bevoegdheden bij dierziektecrises en andere risicosituaties
De afgelopen decennia is ervaring opgedaan met de aanpak van crises (varkenspest in 1997, mond- en klauwzeer in 2001 en aviaire influenza in 2003) en incidenten met diervoeders (mpa in 2002 en dioxine in 2003). De GWWD, de Kaderwet diervoeders, en de regelgeving over groeibevorderaars voorzien in bevoegdheden om maatregelen toe te passen, ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, en ter beheersing van andere risicosituaties. Deze bevoegdheden worden in hoofdstuk 5 van dit wetsvoorstel samengebracht, en op elkaar afgestemd.
In hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het wetsvoorstel zijn ten aanzien van de treffen maatregelen algemene bepalingen opgenomen. Zo is geregeld dat de maatregelen in de vorm van een beschikking kunnen worden getroffen, maar ook als algemeen verbindend voorschrift (artikel 5.1). De keuze voor het ene dan wel het andere instrument wordt uiteraard bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. Is er bijvoorbeeld reden om te veronderstellen dat een rund op een bedrijf mogelijk besmet is met TBC, dan kan ten aanzien van dat bedrijf bij beschikking een vervoersverbod worden afgekondigd. Bij dreiging van bijvoorbeeld een grootschalige MKZ uitbraak kan voor een heel gebied een vervoersverbod worden afgekondigd. In dit laatste geval zal sprake zijn van een algemeen verbindend voorschrift. Ook is voorzien in de mogelijkheid om een regeling snel van kracht te laten worden als er sprake is van een spoedeisende situatie (artikel 5.2).
In hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetsvoorstel zijn de bevoegdheden neergelegd die nodig zijn voor de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. Deze bevoegdheden worden toegelicht in paragraaf 4.1.4.2 van de memorie van toelichting. Hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het wetsvoorstel voorziet in de bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen ten aanzien van dieren, dierlijke producten, diervoeders, bedrijven, inrichtingen of locaties, wanneer er sprake is van een risico voor de diergezondheid, de volksgezondheid of het milieu, of wanneer een dergelijk risico wordt vermoed. Dit wordt toegelicht in paragraaf 4.1.4.3 van deze memorie van toelichting.
4.1.4.2. Preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen
Een belangrijk onderdeel in de regelgeving met betrekking tot dieren zijn de bevoegdheden van de overheid bij de aanpak van dierziektecrises of bij een dreiging daarvan. Voorop moet worden gesteld dat de zorg voor de gezondheid van dieren een zaak van veehouders zelf is. Tegelijkertijd is duidelijk dat ook de overheid een rol heeft. Immers, de impact van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte kan zodanig zijn dat een individuele ondernemer of de bedrijfsorganisatie die zijn belangen behartigt niet bij machte is om zelf afdoende maatregelen te treffen. In dat geval is overheidsingrijpen dus noodzakelijk. Daarnaast schrijft Europese regelgeving in bepaalde gevallen overheidsingrijpen voor en spreken de Europese Commissie en Europese lidstaten, alsook derde landen de overheid in dergelijke gevallen hierop ook aan. Ingrijpen doet de overheid in nauwe samenspraak met de diverse belangenorganisaties van houders. Gedurende een crisis worden deze organisaties, en waar mogelijk ook de houders zelf, nauw betrokken en zo goed en zo snel mogelijk geïnformeerd over te nemen of genomen maatregelen. Dit is ook in de beleidsdraaiboeken terug te vinden. Terecht wordt door de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders verwezen naar deze nauwe betrokkenheid. Het voorgestelde artikel 5.3 verschaft de basis om maatregelen te treffen ter voorkoming of bestrijding van besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. Het kan gaan om aandoeningen ten aanzien waarvan een veehouder zelf niet in staat is om verspreiding te voorkomen als gevolg van de besmettelijkheid van de ziekte. Ook kan er sprake zijn van aandoeningen bij dieren die een dermate gevaar opleveren voor de Nederlandse veehouderijen of voor de volksgezondheid dat overheidsingrijpen nodig is. Welke besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen het betreft, zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. De voorgestelde artikelen 5.4, 5.5 en 5.6 bieden de basis om maatregelen te treffen ten aanzien van dieren, respectievelijk producten, voorwerpen en materialen, respectievelijk gebouwen, ruimten, terreinen en gebieden. Dit kunnen zowel preventieve maatregelen als bestrijdingsmaatregelen zijn. Het gaat daarbij om maatregelen met een acuut karakter.
Voor een belangrijk deel bestaan deze maatregelen uit verboden en verplichtingen. Daarnaast kan het nodig zijn dat de overheid zelf feitelijke handelingen verricht, zoals het doden van besmette en verdachte dieren, het merken van dieren, het vaccineren, het doen van onderzoek, het vernietigen van producten en het reinigen en ontsmetten. In hoofdstuk 5, paragraaf 2, is hiervoor de term «andere handelingen» gebruikt (voorgestelde artikel 5.4, vierde lid, 5.5, derde lid en 5.6, derde lid) ter onderscheiding van de op te leggen maatregelen, die bestaan uit verboden of verplichtingen.
Wanneer er geen sprake is van een uitbraak op Nederlands grondgebied, kan het nodig zijn om preventieve maatregelen te nemen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een verdenking van besmetting in een ander Europees land. In dat geval kan besloten worden dat veewagens afkomstig uit dat andere land extra gereinigd en ontsmet worden aan de grens totdat duidelijkheid bestaat over de eventuele besmetting (artikel 5.5, tweede lid, onderdeel i), of wordt besloten dat een vervoersverbod geldt voor bepaalde dieren (artikel 5.4, derde lid, onderdeel c). Ook kan besloten worden om dieren die verdacht zijn omdat ze eerder vanuit dat andere land naar Nederland vervoerd waren, ook al vertonen ze geen tekenen van besmetting, te onderzoeken om vast te stellen of zij wellicht ook besmet zijn (artikel 5.4, derde lid, onderdeel j). Anders dan de NMV in zijn commentaar als wens te kennen gaf, kunnen factoren als besmettelijkheid en de aanwezigheid van grote risico’s voor dier- of volksgezondheid tot gevolg hebben dat al preventief zeer ingrijpende maatregelen, zoals het ruimen van verdachte dieren, worden getroffen (artikel 5.4, vierde lid, onderdeel d). Het wetsvoorstel biedt daarnaast ook een basis om het vaccineren (preventieve en noodvaccinatie) toe te staan, en ter zake regels te stellen (artikel 5.4, derde lid, onderdeel b). Bedacht moet worden dat pas tot preventief vaccineren kan worden overgegaan als hierover op Europees niveau overeenstemming is bereikt. De Nederlandse inzet in het proces van de Europese Strategie Diergezondheid is onder andere hierop gericht.
Wanneer er sprake is van een daadwerkelijke uitbraak van een dierziekte op Nederlands grondgebied, kunnen maatregelen worden getroffen die bijvoorbeeld bestaan uit het doden van op het bedrijf aanwezige ziektegevoelige dieren (artikel 5.4, vierde lid, onderdeel d). In het kader van onderzoek kunnen ook maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld het doden van dieren ten behoeve van dat onderzoek (artikel 5.4, vierde lid, onderdelen d en f). Er kan een plicht tot het verwerken of vernietigen van dierlijke producten worden opgelegd (artikel 5.5, tweede lid, onderdelen d en e). Gebouwen moeten worden gereinigd en ontsmet (artikel 5.6, tweede lid, onderdeel a). Het aanwijzen van gebieden met alle voornoemde beperkingen, kan geschieden op basis van artikel 5.6, tweede lid, al dan niet in samenhang met de artikelen 5.1, tweede lid, 5.4 en 5.5.
Voor zover wilde dieren bijdragen aan het risico van insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen worden door de overheid waar mogelijk ook ten aanzien van die dieren handelingen worden verricht (artikel 5.4, vierde lid). Dit kan inhouden preventief vaccineren of noodvaccinatie van deze wilde dieren, het geven van voer met daarin diergeneesmiddelen en zelfs in het uiterste geval het doden van deze dieren. Ook een maatregel als de afschermplicht is bedoeld om risico van insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten, zoönosen of ziekteverschijnselen onder gehouden dieren te voorkomen.
Gewezen wordt op het onderscheid tussen regels, gesteld krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van het wetsvoorstel en de krachtens hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetsvoorstel te treffen maatregelen. Eerstgenoemde regels strekken tot implementatie van Europese regelgeving, en in voorkomend geval tot uitvoering van nationaal beleid dat tot doel heeft om ziektes te weren of de verspreiding van ziekteverwekkers te voorkomen. Dergelijke regels zijn structureel van aard en hebben dus een regulier karakter. Zij worden derhalve bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld. De in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetsvoorstel vervatte maatregelen zien daarentegen op maatregelen die acuut nodig zijn, ter voorkoming of bestrijding van een besmettelijke ziekte op Nederlands grondgebied. Maar ook andere situaties zijn denkbaar, zoals een uitbraak of verdenking daarvan in Europese lidstaten of elders.
Bedacht moet worden dat een dreiging van een ziekte waarvoor aanvankelijk meer incidentele maatregelen op basis van hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetsvoorstel zijn getroffen, op den duur een permanent karakter kan krijgen, zodat de getroffen maatregelen moeten ondergebracht in de regelgeving op basis van hoofdstuk 2 dan wel 3 van het wetsvoorstel.
In dit verband verdient het voorgestelde artikel 5.3 aparte aandacht. De aanwijzing van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen is veelal permanent van aard. De te treffen maatregelen in geval van uitbraak van een dierziekte of zoönose of ingeval van het voorkomen van een ziekteverschijnsel zijn vaak incidenteel van aard. Gelet op de onderlinge samenhang tussen beide, is er ervoor gekozen de grondslag voor het aanwijzen van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen in hoofdstuk 5, paragraaf 2 te plaatsen.
Met het oog op het doen van onderzoek naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers en het voorkomen van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen is het wenselijk dat de overheid over bevoegdheden beschikt om dit onderzoek uit te voeren. Te denken valt aan onderzoeken op veehouderijen, andere ruimten waar dieren aanwezig zijn, en bij in het wild levende dieren. Voor een effectieve uitvoering van dit onderzoek zijn dezelfde bevoegdheden nodig als die waarover toezichthouders beschikken, zoals het nemen van monsters en het binnentreden van woningen waar mogelijk besmette dieren aanwezig zijn. Het voorgestelde artikel 5.9 voorziet hierin. Het ligt in de rede om ambtenaren en personen met het onderzoek te belasten die over voldoende deskundigheid beschikken om ziekteverschijnselen te herkennen, bij dieren onderzoek te doen en de nodige diergeneeskundige handelingen bij dieren te verrichten.
Met het oog op een snelle aanpak van mogelijke uitbraken van besmettelijke dierziekten voorziet het voorgestelde artikel 2.13 in een meldingsplicht.
4.1.4.3. Bestuurlijke maatregelen in situaties waarbij er risico’s zijn voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu
In hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het wetsvoorstel, zijn de bevoegdheden van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neergelegd om in situaties waarbij er risico’s bestaan voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu, bestuurlijke maatregelen te treffen met betrekking tot dieren, dierlijke producten, diervoeders, bedrijven, inrichtingen of locaties. Het gaat hier om die risicosituaties die geen betrekking hebben op besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen, bijvoorbeeld de situatie dat een dier zonder de juiste documenten op Nederlands grondgebied wordt gebracht.
De maatregelen kunnen in individuele gevallen als beschikking worden opgelegd, of ten algemene als algemeen verbindend voorschrift bij ministeriële regeling. Opgemerkt wordt dat deze maatregelen ook uit voorzorg kunnen worden getroffen. Daarbij gaat het om specifieke situaties waarin, op basis van beschikbare informatie, wordt geoordeeld dat er een mogelijk risico bestaat, en voorlopige maatregelen nodig worden geacht.
Het is van belang dat gevallen waar sprake is van een risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu, snel worden gemeld bij de overheid. Al naar gelang de ernst en omvang kan de overheid besluiten tot het treffen van bestuurlijke maatregelen. Het voorgestelde artikel 5.15 voorziet daartoe in een meldingsverplichting.
4.1.4.3.2. Gevallen waarin bestuurlijke maatregelen worden getroffen
Op grond van hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het wetsvoorstel kan in een aantal situaties een bestuurlijke maatregel worden getroffen. In de eerste plaats wanneer ten aanzien van een dier, dierlijk product, diervoeder of bedrijf niet is voldaan aan de bij of krachtens dit wetsvoorstel gestelde regels, of wanneer dat wordt vermoed (voorgestelde artikelen 5.10, eerste lid, onderdeel a, 5.11, eerste lid, onderdeel a, en 5.12, eerste lid, onderdeel a). Dit is bijvoorbeeld het geval als er partijen verontreinigde diervoeders in de handel zijn gebracht. Op grond van het voorgestelde artikel 5.11 kan dan een verbod op het in de handel brengen van die partijen worden opgelegd, en een verplichting tot vernietiging. Ook kan het gebruik van diervoeders, afkomstig van die partijen, worden verboden. Een ander voorbeeld is de situatie dat een dier of een dierlijk product dat op Nederlands grondgebied wordt gebracht vanuit een derde land, en er ten aanzien van dat land een verbod op invoer geldt wegens de veterinaire toestand aldaar. In dat geval kan bijvoorbeeld een verplichting tot het op een aangewezen plaats houden van het dier worden opgelegd.
Wanneer er geen regels zijn overtreden, maar er wel risico’s bestaan of kunnen bestaan, kunnen eveneens maatregelen worden getroffen (voorgestelde artikelen 5.10, eerste lid, onderdeel b, 5.11, eerste lid, onderdeel b, en 5.12, eerste lid, onderdeel c). Te denken valt aan de situatie dat een dier binnen Nederland wordt gebracht, en het dier tekenen van een ziekte vertoont. Ook valt hieronder het geval dat diervoeders een substantie blijken te bevatten die nog niet in de regelgeving is verboden, maar er ten aanzien van die substantie serieuze, met gegevens te staven, vermoedens bestaan dat ze een risico vormen.
De derde situatie waarin bestuurlijke maatregelen kunnen worden getroffen op grond van hoofdstuk 5, paragraaf 3, van dit wetsvoorstel is als dieren op welke wijze dan ook het gevaar lopen om een schadelijke stof binnen te krijgen, bijvoorbeeld bij een brand waarbij dioxine vrijkomt, of een kernongeval (voorgestelde artikelen 5.10, eerste lid, onderdeel c). Dan kan bijvoorbeeld een verplichting worden opgelegd tot het ophokken van dieren.
Dit voorgestelde stelsel van bestuurlijke maatregelen wordt voor een belangrijk deel voorgeschreven door de Europese Unie. Specifieke Europese regels waarin bestuurlijke maatregelen zijn opgenomen, zijn:
– de handel in levende dieren: artikel 8 van richtlijn nr. 90/425/EEG (intracommunautair handelsverkeer) en artikel 12 van richtlijn nr. 91/496/EEG (handelsverkeer met landen buiten de Europese Unie);
– de handel in dierlijke producten: artikel 7 van richtlijn nr. 89/622/EEG (intracommunautair handelsverkeer) en artikel 17 van richtlijn nr. 97/78/EG (handelsverkeer met landen buiten de Europese Unie);
– diervoeders en dieren: de artikelen 18 tot en met 23 en 54 van verordening (EG) nr. 882/2004;
– dieren die zijn behandeld met een verboden groeibevorderaar of een verboden diergeneesmiddel, of die andere schadelijke stoffen hebben binnengekregen: de artikelen 17 en verder van richtlijn nr. 96/23/EG.
4.1.4.3.3. Wijzigingen ten opzichte van de bestaande wetgeving
Voor wat betreft bestuurlijke maatregelen kunnen de navolgende wijzigingen ten opzichte van de bestaande regelgeving worden vermeld. Artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, van dit wetsvoorstel voorzien in de bevoegdheid om ten aanzien van bedrijven een verbod op te leggen op afvoer van dieren zonder toestemming van de overheid, wanneer wordt vermoed dat een of meer dieren zijn behandeld met een illegale groeibevorderaar. Op grond van de huidige regelgeving kan een verbod pas worden opgelegd als bij de laboratoriumanalyse van een genomen monster, bijvoorbeeld een urinemonster, een residu van een illegale stof is aangetroffen (artikel 4 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten, en artikel 17 van richtlijn nr. 96/23/EG). Tussen het moment van monsterneming op een bedrijf en de uitslag van het laboratoriumonderzoek zit evenwel enige tijd. Dat maakt dat het op grond van de bestaande regels nog steeds mogelijk is dat na de monsterneming dieren van het bedrijf worden afgevoerd, zolang er geen positieve analyse-uitslag is. Dat is niet wenselijk als er wel gerede vermoedens van illegale behandeling bestaan. Voorgesteld wordt daarom om te voorzien in de mogelijkheid om uit voorzorg, in een eerder stadium maatregelen te treffen. Gedacht kan worden aan de situatie dat er sporen van injecties op het lichaam van een dier worden gevonden, afwijkingen aan het uiterlijk of het gedrag van een dier worden geconstateerd, of dat er in het slachthuis afwijkingen worden aangetroffen aan het karkas van dieren die afkomstig zijn van hetzelfde bedrijf. Ook kunnen gegevens in de administratie aanknopingspunten opleveren.
Er wordt op gewezen dat deze voorgestelde uitbreiding verder gaat dan wat artikel 17 van richtlijn nr. 96/23/EG in strikte zin aan lidstaten voorschrijft. Echter, gegeven het feit dat dit voorstel een effectieve controle van de door de Europese Unie voorgeschreven verboden inzake groeibevorderende middelen ten goede komt, het mede is ingegeven door het – ook op het niveau van de Europese Unie vigerende – voorzorgbeginsel, en de betrokken richtlijn een dergelijke uitbreiding niet verbiedt, kan worden geconcludeerd dat het voorstel in overeenstemming is met de aangehaalde richtlijn.
Een andere wijziging ten opzichte van de bestaande regelgeving is de voorgestelde bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen ten aanzien van in het wild levende dieren die bijvoorbeeld als gevolg van een calamiteit schadelijke stoffen binnenkrijgen of kunnen binnenkrijgen (artikel 5.10, eerste lid, onderdeel c). Die schadelijke stoffen kunnen, via consumptie van producten van die dieren zoals vis of wild, schadelijk zijn voor de volksgezondheid. Het is derhalve gewenst om de vangst van in het wild levende vissen of de jacht op wilde dieren in een aangewezen gebied voor zolang het nodig is tijdelijk te verbieden (voorgesteld artikel 5.10, tweede lid, onderdeel f).
4.1.4.3.4. Relatie met bestuursdwang
Wanneer degene tegen wie krachtens hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het wetsvoorstel een bestuurlijke maatregel is getroffen, zich niet houdt aan het opgelegde verbod, de opgelegde verplichting, of de daaraan verbonden voorschriften, is er sprake van een overtreding van het krachtens dit wetsvoorstel bepaalde. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu kan het nodig zijn dat snel aan de opgelegde regels wordt voldaan. Daartoe kan op grond van dit wetsvoorstel een last onder bestuursdwang (voorgesteld artikel 8.6) worden toegepast. Neemt de overtreder de in de last onder bestuursdwang omschreven herstelmaatregelen niet, dan kan de overheid zelf de nodige feitelijke handelingen verrichten – in spoedeisende gevallen zelfs per omgaande zonder voorafgaande last tot bestuursdwang. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het uit de handel halen van verontreinigde diervoeders, of het op stal zetten van vee ter bescherming tegen schadelijke stoffen in de buitenlucht.
Overigens wordt er gewezen op de gedeeltelijke overlap tussen de verplichtingen tot herstel die gelden op grond van een last tot bestuursdwang, en verplichtingen tot herstel die worden opgelegd op grond van een bestuurlijke maatregel wegens overtreding van een bij of krachtens dit wetsvoorstel gesteld voorschrift (voorgestelde artikelen 5.10, eerste lid, onderdeel a, en 5.11, eerste lid, onderdeel a). Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een verplichting tot terugzending naar het land van herkomst van dieren of dierlijke producten ten aanzien waarvan niet aan de regels is voldaan, en de verplichting om in de handel gebrachte diervoeders die niet voldoen aan de eisen, bij afnemers op te halen. De samenloop beperkt zich tot de maatregelen, gericht op het herstel met betrekking tot individuele gevallen, vast te stellen bij beschikking. Een verschil tussen beide instrumenten is erin gelegen dat het wetsvoorstel vermeldt wat voor soort bestuurlijke maatregelen tot herstel kunnen worden getroffen, terwijl dat in de algemene voorschriften met betrekking tot bestuursdwang (artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht) wordt overgelaten aan degene die de last onder bestuursdwang oplegt. Het wetsvoorstel is op dit punt te beschouwen als lex specialis ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht.
De op grond van hoofdstuk 5, paragraaf 3, te treffen bestuurlijke maatregelen zijn overigens veelzijdiger van aard in vergelijking met de last onder bestuursdwang. Bestuurlijke maatregelen kunnen niet alleen verplichtingen inhouden, maar ook verboden. Ze kunnen bovendien niet alleen als beschikking worden vastgesteld, maar wanneer nodig ook als algemeen verbindend voorschrift bij ministeriële regeling. Ook kunnen bestuurlijke maatregelen worden getroffen die een ander doel hebben dan herstel van een overtreding. Genoemd kunnen bijvoorbeeld worden de plicht tot het opslaan en vernietigen van diervoeders of dierlijke producten, het identificeren en registreren van de dieren, dierlijke producten of diervoeders, een verbod op het doden van dieren, een verbod op het in de handel brengen van dieren, dierlijke producten of diervoeders en een verplichting tot het in afzondering houden van dieren.
4.2. Het handelen ten aanzien van dieren
In hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting is uiteengezet met het oog op welke belangen dit wetsvoorstel regels voor het menselijk handelen jegens dieren beoogt te geven. De in dat hoofdstuk genoemde belangen zijn die van diergezondheid, volksgezondheid, waaronder het belang van voedselveiligheid, dierenwelzijn en transparante, eerlijke handel, veiligheid en milieu.
Hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel bevat de daartoe nodige inhoudelijke bepalingen. Veelal zijn daarbij al de genoemde belangen, samenhangend en gelijktijdig, in het geding. Op basis hiervan is het mogelijk met dit wetsvoorstel te komen tot een transparant en eenduidig stelsel van die inhoudelijke bepalingen. Ongeacht welk belang of welke belangen in samenhang in het geding zijn, bevatten de voorgestelde bepalingen de te onderscheiden normen, gedragingen of handelingen die ten aanzien van dieren in acht genomen dienen te worden, dan wel bevatten zij de basis om dergelijke normen, gedragingen of handelingen nader vast te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Ten opzichte van onder andere de GWWD, die een hoofdstuk II bevat met bepalingen inzake diergezondheid en een hoofdstuk III inzake dierenwelzijn, is dit een aanmerkelijke vereenvoudiging.
4.2.2. Algemene uitgangspunten en aspecten
Het is van belang dat dieren een goede gezondheid hebben, dat hun welzijn wordt geborgd, dat er ten aanzien van dieren verantwoord wordt gehandeld bij de aanpak van besmettelijke ziekten, dat toediening van diergeneesmiddelen deskundig geschiedt en dat voedsel veilig is, mede uit het oogpunt van volksgezondheid.
Het kader waarin deze zorg wordt ingebed is de regelgeving – regelgeving die deels wordt vastgesteld door de EU, maar deels ook door de nationale wetgever. Voor de Nederlandse wetgeving wordt, acht slaande op de intrinsieke waarde, deze zorg ten aanzien van het houden van dieren in belangrijke mate vorm gegeven met het nee-tenzij beginsel. Hieronder wordt in deze paragaaf op beide aspecten, de betekenis van de EU en het nee-tenzij beginsel, ingegaan.
Niet alle voorgestelde bepalingen zijn echter op het nee-tenzij beginsel gestoeld. Het wetsvoorstel bevat ook een aantal rechtstreeks werkende verbodsbepalingen, zoals die ook zijn opgenomen in de GWWD, zowel vanuit het belang van diergezondheid als dat van dierenwelzijn. Gewezen wordt bijvoorbeeld op artikel 2.1 inzake dierenmishandeling, 2.11 inzake opzettelijke besmetting, 2.13 inzake het uitloven van dieren als prijs, beloning of gift, en 2.14 inzake dierengevechten.
Op deze bepalingen, die als het ware een algemeen vertrekpunt vormen, wordt verder ingegaan in paragraaf 4.2.3.2.
Vanuit het belang van de volksgezondheid is het gebruik van veilig diervoeder en een terughoudend, zorgvuldig gebruik van diergeneesmiddelen van betekenis. Hierop wordt nader ingegaan in de paragrafen 4.3. en 4.4.
Vanuit het belang van de eerlijke, transparante handel zijn met name regels nodig omtrent fokkerij waar het gaat om zoötechniek. Verantwoorde fokkerij dient ook de diergezondheid en het dierenwelzijn. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3.3.5.
Het in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting beschreven complex aan bestaande regels is in hoge mate bepaald door Europese richtlijnen en verordeningen. Hiermee ligt een aanzienlijk deel van de inhoud van dit wetvoorstel en de daarop te baseren uitvoeringsregels vast. Dit geldt met name voor de regels op het gebied van diergezondheid, diertransport, diervoeders en diergeneesmiddelen. Voor dierenwelzijn gelden ten aanzien van landbouwhuisdieren in het algemeen EU-regels. Ten aanzien van bepaalde categorieën landbouwhuisdieren zijn daarnaast in EU-verband specifieke welzijnsregels vastgesteld. Voor het dierenwelzijn, waar het gaat om gezelschapsdieren, de uitoefening van de diergeneeskunde en de biotechnologie zijn er echter nauwelijks of aanzienlijk minder EU-regels vastgesteld.
Waar de EU-regels de mogelijkheid laten om af te wijken, is het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat niet wordt afgedaan aan het beschermingsniveau dat de huidige regelgeving biedt. Het ligt in het voornemen bij de nadere regelgeving ter uitvoering van dit wetsvoorstel de bestaande regels te continueren. Dit geldt voor zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren. Waar het gaat om dierenwelzijn, is het wenselijk en noodzakelijk om het dierenwelzijn te borgen. Het voorgestelde wettelijk kader biedt dan ook de basis voor beleid dat, ingevolge het Coalitieakkoord, gericht is op verdere verbetering van het dierenwelzijn. Nieuwe EU-regelgeving zal op basis van het voorgestelde kader op efficiënte wijze in de Nederlandse rechtsorde doorwerking kunnen krijgen.
Het «level-playing field» is voor dit kabinet in beginsel het uitgangspunt voor beleid en derhalve ook voor de regelgeving. Indien het gewenst is om het niveau van bescherming van het dierenwelzijn op een hoger peil te brengen – en dit niet door middel van EU-regelgeving geschiedt – en er een reëel handelingsperspectief ligt zodat de stap uiteindelijk ook kan rekenen op draagvlak, kan het wenselijk zijn om op nationaal vlak maatregelen te treffen, door bijvoorbeeld stimulering of bewustmaking, maar uiteindelijk ook door aanvullende regelgeving.
Gemeend wordt dat hiermee de ongerustheid die hierover bestaat bij PVE, de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders (NVP) en de Centrale Organisatie voor de Vleessector (COV) wordt weggenomen. De Dierenbescherming stelt daartegenover dat dit beginsel slechts leidt tot welzijnseisen op een Europees minimumniveau. Dit is dan een op zich juiste conclusie, een conclusie echter die voorbij gaat aan wenselijkheid en aard van de inhoudelijke normen van dat minimum niveau als zodanig.
Verbeteringen ten aanzien van het dierenwelzijn zullen worden nagestreefd in Europees verband. Dit is verkieslijk om meer dan één reden. In de eerste plaats neemt de effectiviteit van die maatregelen toe indien alle EU-lidstaten dezelfde norm hanteren. In de tweede plaats wordt hiermee voorkomen dat de concurrentie positie van de Nederlandse agrarische sector verslechtert. In de derde plaats worden daardoor eventuele conflicten over het ten onrechte beperken van het vrije handelsverkeer binnen de EU voorkomen. In de vierde plaats wordt hiermee ook de positie ten opzichte derde landen versterkt. Het maakt het gesprek in WTO-verband over het dierenwelzijn als «non trade concern» sterker. Ten vijfde wordt hiermee verplaatsing van welzijnsproblemen naar andere landen voorkomen.
Vanuit het belang van het dierenwelzijn is een verworvenheid van de GWWD het nee-tenzij beginsel. Ook voor dit wetsvoorstel is, onder erkenning van de intrinsieke waarde, voor concrete bepalingen inzake het houden van dieren dit beginsel als vertrekpunt genomen. Het gaat dan met name om de voorgestelde artikelen 2.2 inzake het houden van dieren, 2.3 inzake het gebruik van dieren voor productiedoeleinden, 2.8 inzake het verrichten van diergeneeskundige handelingen, en 2.10 inzake het doden van dieren.
Het nee-tenzij beginsel is in het kader van de uitvoering van de GWWD aan de andere kant soms ook tegen grenzen opgelopen. Dit geldt voor de preventieve toetsing van huisvestingssystemen (artikel 46 van de GWWD) en het verbod op het doen deelnemen van dieren aan wedstrijden (artikel 61 van de GWWD). Deze bepalingen, die tot op heden niet in werking zijn getreden, worden niet in dit wetsvoorstel gecontinueerd. Voor de preventieve toetsing van huisvestingssystemen – een verbod op het gebruik van seriematig geproduceerde huisvestingssytemen die niet zijn toegelaten door de overheid – geldt dat toepassing van dit instrument zou leiden tot een belemmering van innovatie en tot grote lasten voor het bedrijfsleven (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 28 286, nr. 2, blz. 16). Ook via de uitvoeringsregels, te baseren op het voorgestelde artikel 2.2, zesde lid, kunnen regels worden gesteld aan de huisvesting ter bescherming van het dier. Dat maakt de toepassing van het nee-tenzij beginsel voor huisvestingssystemen overbodig.
Voor het verbod op het deelnemen van dieren aan wedstrijden geldt dat in de praktijk is gebleken dat er sprake is van een goed werkend systeem van zelfregulering, en dat regulering via het nee-tenzij beginsel dus geen toegevoegde waarde heeft. Wanneer het toch nodig is om regels te stellen, kan dit op grond van het voorgestelde artikel 2.15, eerste lid.
Bij de onderscheiden onderwerpen als ook in hoofdstuk 9 wordt daarop nader ingegaan.
Steeds is gewogen waar het nee-tenzij beginsel van betekenis is voor nader te stellen regels ter uitvoering van de desbetreffende bepalingen.
Daarbij zijn de ontvangen commentaren op de «inzet» van dit beginsel van de Dierenbescherming, de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties en het Productschap Zuivel betrokken.
4.2.2.1.4. Verantwoordelijkheden voor de zorg
Velen zijn betrokken bij dieren. Dit betekent dat velen, ieder vanuit de eigen rol en de eigen verantwoordelijkheid, zorg voor dieren hebben. De overheid, waartoe ook productschappen worden gerekend, en ondernemingen gericht op productie van diergeneesmiddelen en diervoeders, houden geen dieren, maar hebben wel directe verantwoordelijkheid voor dieren. Agrarische ondernemers, zogenoemde hobbyboeren en particulieren hebben die verantwoordelijkheid ook.
Het is dan ook van belang dat ten aanzien van de zorg voor dieren onderscheiden partijen, ieder vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid, elkaar weten te vinden. Goede samenwerking bevordert resultaten op alle onderscheiden beleidsonderdelen inzake gezondheid en welzijn van dieren.
De overheid, in casu primair de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, heeft hierbij niet alleen de verantwoordelijkheid voor beleid en regelgeving. In een dynamische maatschappij als thans, liggen er steeds meer kansen voor de overheid om zaken los te laten, en te fungeren als initiator, stimulator, begeleider en ondersteuner van particuliere partijen om maatschappelijk gewenste doelen te bereiken. Het is vaak onmogelijk om als overheid alleen beleid te realiseren. Veelal is het zelfs zo dat marktpartijen zelf beter in staat zijn belangrijke winst, winst in beleidsmatige termen, te behalen. Kwaliteitssystemen zijn daar een voorbeeld van.
Zoals ook in de eerder genoemde Nota dierenwelzijn en de Nationale agenda diergezondheid is vermeld, wil ik mij hiervoor inzetten. Uitingen zijn bijvoorbeeld de onderscheiden ketenprogramma’s, waarbij alle diverse partijen behorend tot eenzelfde dierhouderijketen, gezamenlijk met elkaar spreken en stappen voorwaarts kunnen maken. Wegen worden gezocht om beleid te realiseren waarbij op deze wijze gebruik gemaakt kan worden van gemeenschappelijke kennis, mogelijkheden en wensen. Beleid dat aansluit bij wensen van degenen die het betreft, bevordert draagvlak en naleving. In deze lijn is ook het Beleidskader Toezicht op Controle (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 63) een voorbeeld waar overheid en marktpartijen in samenspraak de naleving van regelgeving kunnen bevorderen. Op basis daarvan worden controle en toezicht meer gericht op degenen die zich onttrekken aan gemeenschappelijk beleefde normen.
Ook door middel van kennisbevordering en voor zover mogelijk financiële ondersteuning van innovatie wil de overheid marktpartijen helpen om verdere stappen te maken in gewenste richting, in casu op het terrein van gezondheid en welzijn van dieren. Op het gebied van dieren is het Forum welzijn gezelschapsdieren een voorbeeld waar in samenwerking wordt getracht gewenst beleid te bevorderen.
Een en ander benadrukt met andere woorden de eigen verantwoordelijkheid van eenieder die direct of indirect bij het houden van dieren is betrokken, alsook de wenselijkheid en het nut hiervan.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat elke suggestie, zoals verwoord door de Coalitie dierenwelzijnsorganisaties en Dierenbescherming, dat de overheid op het beleidsveld dierenwelzijn te passief is, te weinig verantwoordelijkheid neemt of op dit beleidsveld terugtreedt, wordt verworpen.
Zoals door PVE wordt benadrukt is samenwerking geboden. Onder andere wordt daarbij waar het gaat om regelgeving gezocht naar zodanige regelsdie innovatie niet in de weg staan, veeleer pogen te bevorderen. Vooral in de regelgeving ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal hieraan aandacht kunnen worden geschonken. Vanzelfsprekend zal die regelgeving in overleg met maatschappelijke geledingen worden voorbereid.
In de onderscheiden beleidsnota’s Dierenwelzijn en Nationale agenda diergezondheid is verder ingegaan op onder andere de wijze waarop de overheid beleid onderhavige beleidsterreinen beoogt te bevorderen, zowel de richting waarin en de wijze waarop.
4.2.2.1.5. Zorg voor de gezondheid
Onderdeel van de zorg voor dieren is de zorg voor de gezondheid van dieren. In het verlengde van hetgeen hierboven is vermeld over verantwoordelijkheden, is het uitgangspunt dat de houder van dieren primair de verantwoordelijkheid draagt voor de gezondheid van zijn dieren. De houder ziet als eerste eventuele gezondheidsproblemen bij een dier en kan zonodig medische hulp inroepen. Over het algemeen kunnen gezondheidsproblemen door de houder en een dierenarts worden opgelost. Daar waar de mogelijkheden van de houder tekortschieten, zoals bij zeer besmettelijke dierziekten, bij gevaar voor andere veehouderijbedrijven of voor de volksgezondheid, is overheidsingrijpen gerechtvaardigd of is de overheid ingevolge EU-regelgeving zelfs verplicht om maatregelen te treffen. Zoals ook is aangegeven in de eerdergenoemde Nationale Agenda Diergezondheid geldt daarbij: voorkomen is beter dan genezen. Dit betekent dat de nadruk meer dan in het verleden ligt op preventie van dierziekten – door houder en overheid – in plaats van op de bestrijding daarvan. Deze ontwikkeling is ook op Europees niveau zichtbaar; in de Europese strategie Diergezondheid neemt preventie een prominente plaats in.
In het wetsvoorstel zijn in de hoofdstukken 2 en 3 bases opgenomen voor het stellen van structurele preventieregels. Deze regels vormen het reguliere preventiestelsel. Dit betreffen onder meer de regels over de zogenoemde early warning-systemen, monitoring, de kennisgevingsplicht voor ziekteverschijnselen, het bijeenbrengen van dieren en het reinigen en ontsmetten van vervoermiddelen. Voorts kunnen op grond van hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetvoorstel maatregelen worden genomen voor acute situaties. Dit kunnen zowel preventieve maatregelen als bestrijdingsmaatregelen zijn. Deze maatregelen zijn toegelicht in paragraaf 4.1.4.2. van deze memorie van toelichting. Bij het treffen van diergezondheidsmaatregelen, zowel bij de structurele maatregelen als bij de maatregelen getroffen naar aanleiding van incidenten, zal de overheid meer dan voorheen gebruik maken van risicoanalyses.
4.2.2.2. Reikwijdte van de zorg en differentiatie
De voorgestelde bepalingen zien voornamelijk op gehouden dieren. In het voorgestelde artikel 1.2 is dit met zoveel woorden bepaald. In enkele artikelen wordt hierop een uitzondering gemaakt. Met name artikel 2.1 inzake dierenmishandeling, en artikel 2.8 inzake het verrichten van ingrepen, zien ook op de in het wild levende dieren. In paragraaf 6.1 van deze memorie van toelichting wordt nader ingegaan op dit aspect, met name in relatie tot de Flora- en faunawet.
Veel van de bepalingen uit hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel behoeven nadere uitwerking. Zowel ten aanzien van diergezondheid als ten aanzien van dierenwelzijn zal daarbij differentiatie nodig zijn. Er bestaan immers grote verschillen tussen dieren die worden gehouden, doeleinden waarvoor dieren worden gehouden en omstandigheden waarin dieren worden gehouden.
Uit het oogpunt van diergezondheid en dierziektebestrijding is een mogelijkheid tot differentiatie gewenst, bijvoorbeeld tussen gehouden dieren en in het wild levende dieren. In het wild levende dieren kunnen dragers van ziekteverwekkers zijn, hetgeen noopt tot specifieke preventie-, bestrijdings- of weringsmaatregelen ten aanzien van die dieren. In het wild levende dieren, met name vogels, kunnen zich in vrijheid eenvoudig en over grote afstanden, verplaatsen. Zij vormen zo een risico voor insleep en verspreiding van besmettelijke dierziekten, zoals vogelgriep bij pluimvee. Dit kan noodzaken tot weringsmaatregelen zoals het afschermen van de vrije uitloop van dieren die voor de voedselproductie worden gehouden.
Daarnaast kan een onderscheid gemaakt worden tussen landbouwhuisdieren die op commerciële wijze voor productiedoeleinden worden gehouden en landbouwhuisdieren die niet met het oog op commerciële doeleinden worden gehouden, maar als liefhebberij en gezelschapsdieren. Vooral bij meer grootschalige veehouderij voor productiedoeleinden kunnen besmettelijke dierziekten snel heel grote gevolgen hebben voor de veestapel en daarmee voor de voedselproductie en, meer indirect, de handelspositie van ons land. Dit zal veelal aanleiding zijn uit het oogpunt van diergezondheid maatregelen te treffen met betrekking tot de omstandigheden waarin commercieel gehouden dieren worden gehouden, die verdergaan en stringenter zijn dan de maatregelen die worden getroffen ten aanzien van dieren die als liefhebberij om of nabij de woning worden gehouden.
Dit geldt ook voor bijvoorbeeld eisen aan transport van de onderscheiden categorieën dieren. Met name het risico voor de verspreiding van besmettelijke dierziekten zal dus kunnen leiden tot gedifferentieerde regels tussen bedoelde categorieën dieren. Dit geldt zowel ten algemene als voor situaties waarin daadwerkelijk een dierziekte woedt. Tussen deze categorieën zal met name het risico dat zij vormen voor de verspreiding van besmettelijke dierziekten kunnen verschillen, wat maakt dat het niet altijd nodig zal zijn om dezelfde ingrijpende maatregelen ter wering of bestrijding van ziekten vast te stellen voor alle categorieën dieren. Ook daar is een gedifferentieerde aanpak dus gewenst. Differentiatie is een van de speerpunten van de Nationale Agenda Diergezondheid (2007–2015).
Uit het oogpunt van dierenwelzijn zal het voorts veelal noodzakelijk zijn ten aanzien van landbouwhuisdieren andere eisen te stellen aan bijvoorbeeld huisvesting dan het geval is ten aanzien van gezelschapsdieren of dieren die in dierentuinen verblijven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vloeroppervlakten en de bezettingsgraad. Dit wordt in belangrijke mate bepaald door de intentie waarmee de dieren worden gehouden.
De in deze paragraaf omschreven differentiatie is in lijn met hetgeen PVE, de Nederlandse belangenvereniging hobbyhouders, de NVP, de Nederlandse werkgroep Pluimvee en Parkvogels, de Vereniging van Im- en Exporteurs van Vogels en Hobbydieren, de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie en het Platform kleinschalige schapen- en geitenhouders in hun reactie bepleiten.
Hierna zullen de verschillende voorgestelde te regelen onderwerpen worden behandeld. De volgorde van de bepalingen, de artikelen 2.1 tot en met 2.24, is hierbij leidend. Omdat is getracht de verschillende onderwerpen zoveel mogelijk in samenhang te behandelen, wordt op onderdelen echter een andere rangschikking gevolgd.
Als vertrekpunt worden aangemerkt de voorschriften die direct uitdrukking zijn van het maatschappelijk normbesef omtrent dat wat verboden of verplicht moet zijn ten aanzien van dieren. Nadere regulatie is ongewenst. Uitzonderingen kunnen niet worden geduld. Het gaat hierbij om de direct werkende verbodsbepalingen, voorgesteld in de artikelen 2.1, 2.2, vijfde lid, 2.7, derde lid, 2.11, 2.13, 2.14, 2.15, vijfde en zesde lid, 2.16, derde en vierde lid, en 2.17. Deze bepalingen betreffen achtereenvolgens het verbod dieren te mishandelen of hun welzijn te schaden, de verplichting hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen, de verplichting gehouden dieren de nodige zorg te geven, het verbod dieren tentoon te stellen, aan wedstrijden te laten meedoen of te verhandelen, wanneer een verboden ingreep op dat dier is toegepast, het verbod dieren opzettelijk te besmetten, het verbod dieren als prijs uit te loven, het verbod op dierengevechten en het verbod op diervoeders die niet deugdelijk zijn of gevaar dan wel risico kunnen vormen voor gezondheid van mens of dier. Terzijde wordt hierbij opgemerkt dat ook in de uitvoeringsregelgeving bepalingen van soortgelijke orde denkbaar zijn. Al deze bepalingen zijn vooral ingegeven vanuit het belang van het dierenwelzijn, maar zij dienen ook het belang van de diergezondheid en de volksgezondheid.
Dit laatste komt bijvoorbeeld tot uiting bij het voorgestelde artikel 2.1 dat voorschrijft dat het verboden is om zonder redelijk doel of zonder noodzaak een dier pijn of letsel te bezorgen, dan wel zijn gezondheid of welzijn te schaden. Dit artikel is al lang onderdeel van de wetgeving. Eerste vergelijkbare bepalingen dateren al uit het eind van de negentiende eeuw. Deze bepaling omschrijft helder wat de norm is. Door de algemene bewoordingen zal vooral in het licht van de tijdgeest dienen te worden vastgesteld wanneer concrete handelingen op basis hiervan kunnen worden bestraft. Om dit te concretiseren wordt in het voorgestelde tweede lid van artikel 2.1 een aantal concrete gedragingen benoemd die in ieder geval gerekend worden tot verboden gedragingen als bedoeld in het eerste lid. Deze komen overeen met de gedragingen die in het huidige tweede lid van artikel 36 van de GWWD zijn opgesomd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het gebruik van een hond als trekdier, het vervoeren van een koe met overvolle uiers of het gebruiken van een dier voor een doel waarvoor dat dier niet geschikt is.
Daarnaast wordt in het derde lid van genoemd artikel voorgesteld bij algemene maatregel van bestuur aanvullend gedragingen te benoemen die tevens zonder meer tot de verboden gedragingen van het eerste lid worden gerekend.
In deze wijze van delegatie wordt voorzien omdat deze de mogelijkheid biedt in voorkomend geval op meer eenvoudige wijze gedragingen waarvan vaststaat dat deze naar maatschappelijke opvattingen niet kunnen worden getolereerd, onder de werking van artikel 2.1 te brengen. Het voordeel van het aanwijzen van dergelijke meer concrete gedragingen is dat hierdoor niet alleen de norm door de wetgever wordt verduidelijkt, maar ook de handhaafbaarheid wordt bevorderd. Niet bijvoorbeeld de schending van het dierenwelzijn, een algemeen, meer omvattend begrip, behoeft te worden aangetoond, doch slechts het verrichten of nalaten van die bepaalde gedraging.
Voor een belangrijk deel kunnen ook de overige genoemde rechtstreeks werkende verbodsbepalingen van het wetsvoorstel in dit licht worden geplaatst. Zij ondersteunen en verduidelijken hetgeen dat met de norm, neergelegd in het voorgestelde artikel 2.1. in ieder geval wordt beoogd. Dieren dienen door de houder te worden verzorgd. De houder dient zich bewust te zijn van die zorg. Uit dien hoofde is het dus ongewenst dat dieren op basis van het louter toeval, namelijk als zij prijs zouden zijn bij wedstrijden, aan mensen toekomen. Zorg voor deze dieren is op voorhand immers niet geborgd. Het houden van dierengevechten veroorzaakt pijn en leed bij dieren en schaadt hun welzijn. Op deze wijze dienen mensen geen genoegen aan dieren te ontlenen. Ook bijvoorbeeld in het kader van de biotechnologie is op basis van dit laatste argument nog vrij onlangs in artikel 11a van het Besluit biotechnologie bij dieren bepaald dat geen vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van de GWWD wordt verleend voor biotechnologische handelingen indien die handelingen niet zijn gericht op doeleinden van algemeen maatschappelijk belang. Dit geschiedde nadat genetisch gemodificeerde lichtgevende vissen als aquariumvis in de Verenigde Staten op de markt werden gebracht.
Dit laatste voorbeeld geeft ook aan dat schending van bijvoorbeeld het dierenwelzijn, bedoeld in artikel 2.1, veelal slechts aan de orde zal zijn als andere meer specifieke verbodsbepalingen, ontoereikend blijken of niet genoegzaam voorzien in de gepleegde handeling jegens het dier. Dit geldt dus ook voor de meer regulerende bepalingen, opgenomen in het wetsvoorstel, bijvoorbeeld op het punt van houden of doden van dieren en het huisvesten en tentoonstellen ervan. Ook dergelijke voorschriften, die bepaalde handelingen meer beogen te reguleren, dienen derhalve het uitgangspunt zoals vervat in dit artikel 2.1 van het wetsvoorstel. Op deze bepalingen wordt in navolgende onderdelen van dit hoofdstuk ingegaan.
Voorgesteld wordt om de verboden met betrekking tot dierengevechten aan te vullen met een verbod op het aanwezig zijn bij dierengevechten (artikel 2.14). Artikel 61 van de GWWD verbiedt alleen het organiseren ervan, en het doen deelnemen van dieren aan gevechten. Het gaat hier evenwel niet alleen om het aanbod van dierengevechten, maar ook om de vraag ernaar. Als er geen vraag naar dierengevechten bestaat, zal dat invloed hebben op het daadwerkelijk aantal georganiseerde gevechten. Door ook het bijwonen te verbieden, kunnen ook andere betrokkenen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor een respectvolle omgang met dieren.
4.2.3.3. Het houden en gebruiken van dieren
Het wetsvoorstel betreft primair gehouden dieren. In het voorgestelde artikel 1.2, eerste lid, is dit met zoveel woorden bepaald.
Dieren worden vanouds gehouden. Het wetsvoorstel beoogt vanuit dat perspectief de noodzakelijke regels te stellen. De voorgestelde bepalingen omtrent het houden en gebruiken vormen dus een cruciaal onderdeel. Met deze bepalingen worden de voorwaarden en beperkingen gegeven waaronder dieren kunnen worden gehouden en voor welke doeleinden dieren kunnen worden gebruikt.
Vele gehouden dieren zullen niet zonder de zorg van de mens kunnen. Niettemin wordt voorgesteld om, acht slaande op de intrinsieke waarde van het dier, ook voor het houden het nee-tenzij beginsel, zoals ook in de GWWD, blijvend als uitgangspunt te hanteren. Het beginsel geldt voor zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren. De voorgestelde bepalingen inzake het houden van dieren kunnen echter mede gerekend worden tot de meer economisch georiënteerde, regulerende wetgeving.
Bepalingen omtrent het houden beogen de bescherming van de diergezondheid alsook van het belang van dierenwelzijn. Vanuit diergezondheid zijn de regels ten aanzien van het houden vooral van betekenis ter voorkoming van verspreiding van ziekteverwekkers en ter wering hiervan.
Deze bepalingen hebben daarnaast een marktregulerende betekenis, waar het gaat om voor productiedoeleinden gehouden dieren. Zij zorgen voor een gelijk speelveld voor de betreffende dierhouders.
Het houden van dieren impliceert ook, afhankelijk van de categorie van dieren, dat deze voor bepaalde doeleinden worden gebruikt. Vooreerst kan dan worden gedacht aan gebruik voor bijvoorbeeld voedselproductie. Het komt echter ook voor dat dieren voor specifieke doeleinden, zij het niet voor productiedoeleinden, worden gebruikt. Als voorbeeld wordt gewezen op het gebruik van dieren voor onderwijsdoeleinden, voor reclame-uitingen en als bestrijders van plagen.
Het voorgestelde artikel 2.2 dient dan ook in samenhang met artikel 2.3 te worden gezien. Dit laatste artikel betreft het gebruik van dieren.
Het houden van dieren behelst uiteraard mede de verzorging van dieren. Voorgesteld wordt deze verantwoordelijkheid van de houder als verplichting in de wet neer te leggen. Artikel 2.2, vijfde lid, bevat deze verplichting. Deze is thans verwoord in artikel 37 van de GWWD.
4.2.3.3.2. Dieren die kunnen worden gehouden
Gegeven het feit dat zeer vele dieren worden gehouden, voorziet het voorgestelde eerste lid van artikel 2.2 in de mogelijkheid soorten of categorieën van dieren aan te wijzen waarvoor het verbod om dieren te mogen houden, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, niet van toepassing is.
Na een zeer lange periode van beraad, overweging en discussie is inmiddels besloten (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 XIV, nr. 97) artikel 33 van de GWWD in werking te stellen. Dit artikel bevat ook een houdverbod voor dieren, gebaseerd op het nee-tenzij beginsel. Het ligt in het voornemen ook op dit artikel vereiste algemene maatregel van bestuur waarbij dieren worden aangewezen die kunnen worden gehouden, binnen afzienbare termijn tot stand te doen komen. De besluitvorming over de vraag welke dieren kunnen worden gehouden, heeft hierbij veel aandacht en zorg gekregen. De op grond van artikel 33 van de GWWD vast te stellen lijst zal alle diersoorten of categorieën dieren die mogen worden gehouden, bevatten, of het nu gezelschapsdieren of landbouwhuisdieren zijn. Voor deze laatste categorie dieren zal overigens daarnaast onverkort de aanwijzing van die dieren zoals die op grond van 34 van de GWWD is tot stand gekomen, blijven bestaan. Deze laatste lijst bevat soorten dieren of categorieën daarvan, die met het oog op de productie van die dieren afkomstige producten, mogen worden gehouden.
Het ligt dus in de rede te veronderstellen dat de voorgenomen lijst van dieren, vast te stellen op grond van artikel 33 van de GWWD, wordt gecontinueerd op grond van artikel 2.2 van dit wetsvoorstel. Dit geldt eveneens voor de op grond van artikel 34 van de GWWD aangewezen soorten landbouwhuisdieren. Deze laatstbedoelde lijst van landbouwhuisdieren zal voorts mede ten grondslag liggen aan de nadere uitvoering van het voorgestelde artikel 2.3, het artikel dat voorziet in het stellen van regels omtrent het gebruik van dieren.
Voorgesteld wordt het bestaande verbod in artikel 73 van de GWWD inzake het verbod op het houden van agressieve dieren, op te doen gaan in artikel 2.2. Het voorgestelde derde lid van dit artikel maakt het mogelijk dit verbod te continueren.
Een bijzonder punt van aandacht is het houdverbod voor dierenmishandelaars, zoals genoemd in het Coalitieakkoord. Het gaat hier juridisch gezien om een bijzondere voorwaarde die bij een veroordeling voor dierenmishandeling wordt opgelegd door de strafrechter. Dit houdverbod is derhalve geregeld in het Wetboek van Strafrecht, niet in dit wetsvoorstel. Het voorstel van wet van de leden Waalkens en Ormel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren (Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 5) bevat hetgeen wordt beoogd in het Coalitieakkoord. Het bestaande houdverbod wordt met dat initiatiefwetsvoorstel effectiever gemaakt door de periode waarvoor het verbod ten hoogste kan worden opgelegd, de zogenoemde maximum-proeftijd, te verlengen van drie tot tien jaar. Een verruiming van het houdverbod als bijzondere voorwaarde verdient de voorkeur boven de invoering van een zelfstandig verbod op het houden van dieren. Overtreedt de veroordeelde het (bij de voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde gestelde) houdverbod, dan kan het voorwaardelijk opgelegde deel van de straf ten uitvoer worden gelegd. Dat is effectiever dan een zelfstandig houdverbod, als om verzocht door de Dierenbescherming, omdat tegen een beslissing tot het alsnog ten uitvoer leggen van het voorwaardelijk gedeelte van de straf geen rechtsmiddel openstaat. Bij het overtreden van het zelfstandige verbod tot het houden van dieren, dient, omdat het hier gaat om een nieuw strafbaar feit, opnieuw vervolging te worden ingesteld. Daarover kan dan vervolgens tot in hoogste instantie worden geprocedeerd.
4.2.3.3.3. Voorwaarden voor het houden
Voor verschillende soorten of categorieën gehouden dieren zullen uit het oogpunt van dierenwelzijn verschillende eisen worden gesteld aan de wijze waarop zij kunnen worden gehouden. Huisvestingseisen zijn ook van belang met het oog op ziektepreventie en -bestrijding. Deze eisen zullen worden bepaald bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzien in het zesde lid van het voorgestelde artikel 2.2.
Het zesde lid bevat de verplichting tot vaststelling van die regels. Die verplichting geldt echter niet in alle gevallen voor alle soorten of categorieën van soorten. Vooral voor bijvoorbeeld zeer specifieke soorten die hobbymatig worden gehouden, of soorten gezelschapsdieren die weinig specifieke eisen stellen, zou dat leiden tot een dicht woud van regels. Mede uit het oogpunt van handhaafbaarheid zal dan ook in de uitwerking van dit voorstel ten aanzien van deze soorten op dit punt terughoudendheid worden betracht. Steeds zal daarbij als eerste worden overwogen of bijvoorbeeld nadere doelvoorschriften ten vervolge op de verplichting de betreffende dieren de nodige zorg te verlenen, meerwaarde kunnen hebben.
Het voorgestelde zevende lid bevat een opsomming van de regels die voor het houden van dieren van belang kunnen zijn. Per soort of categorie van dieren zal evenwel gedifferentieerd uitvoering kunnen worden gegeven aan deze bepaling. Verwezen wordt tevens naar paragraaf 4.2.2.3. De verschillende voorgestelde onderwerpen, opgenomen in het zevende lid, zijn ingegeven uit de vaak overlappende belangen van dierenwelzijn en diergezondheid. De GWWD kent ten aanzien van het houden nog onderscheid tussen deze twee belangen in artikel 3, waar het de gezondheid betreft, en de artikelen 35, 38 en 45 waar het gaat om het dierenwelzijn. Regels ten aanzien van deze aspecten van het houden van dieren kunnen in dit wetsvoorstel dus in één artikel worden gevonden, ongeacht of nu het belang van dierenwelzijn of diergezondheid in het geding is. Dit vergemakkelijkt het gebruik van de wet.
Voor bedrijfsmatig gehouden dieren is het uit het oogpunt van dierenwelzijn, maar ook uit het oogpunt van diergezondheid en volksgezondheid, noodzakelijk en wenselijk om regels te stellen aan het houden. De noodzaak hiertoe bestaat mede vanwege de economische belangen die daarbij spelen.
Voor het houden van landbouwhuisdieren geldt dat het vigerend regelgevend kader zoals dat is vastgesteld op grond van de GWWD zal worden gecontinueerd. Dit geldt zowel waar het gaat om de gezondheid van dieren als het dierenwelzijn. Zoals in de hoofdstukken 2 en 3 van deze memorie van toelichting is uiteengezet, is immers een veelheid van EU-voorschriften vastgesteld, die doorwerking behoeven of hebben in de Nederlandse regelgeving. Ingevolge het Coalitieakkoord, wordt voor zover het gaat om het dierenwelzijn, met kracht naar aanscherping van wettelijke eisen in Europees verband gestreefd. Een kort inzicht in het bestaand wettelijk kader is opgenomen in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting. Daarnaar wordt verwezen. Vooral de onderdelen b, c en d van het voorgestelde artikel 2.2, zevende lid, zijn van betekenis om te kunnen voldoen aan de vigerende eisen uit het oogpunt van dierenwelzijn, gesteld in de onderscheiden EU-regelgeving. Deze onderdelen betreffen de stallen of terreinen waar de dieren verblijven, de omstandigheden en voorwaarden die daarbij gelden alsmede de verzorging van de dieren. Vanuit het belang van diergezondheid biedt dit onderdeel van artikel 2.2 ook vele noodzakelijke grondslagen om regels te kunnen stellen ter bestrijding van ziekten of ziekteverwekkers (onderdeel f), tot het treffen van noodzakelijke hygiënemaatregelen en andere preventieve maatregelen ter voorkoming en wering van ziekteverwekkers (onderdelen g, h en n).
In dit verband wordt er op gewezen dat niet in het wetsvoorstel zijn overgenomen bepalingen inzake huisvestingssystemen voor dieren, zoals voorzien in de artikelen 46 tot en met 54 van de GWWD, artikelen overigens die nooit in werking zijn getreden. Het voorgestelde artikel 2.2 biedt mogelijkheden om regels te stellen omtrent huisvesting.
Er wordt op gewezen dat ook in de milieuregelgeving voorschriften worden gesteld aan de huisvesting van dieren. Dat betreft bijvoorbeeld het toepassen van zogenaamde «beste beschikbare technieken» op grond van de Wet milieubeheer, waarbij eisen worden gesteld aan de technische uitvoering van de huisvesting en de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen. Daarnaast gelden op grond van de Wet geurhinder en veehouderij, de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij eveneens regels ten aanzien van de huisvesting van dieren. Bij het opstellen van de in het voorgestelde artikel 2.2 bedoelde algemene maatregel van bestuur zal in het bijzonder gelet worden op de eventuele samenloop met de milieuregelgeving die betrekking heeft op de huisvesting van dieren en zullen zo nodig voorzieningen in de regelgeving worden getroffen.
Voor gezelschapsdieren zal het voorgestelde artikel 2.2 inzake het houden van dieren in ieder geval worden aangewend om mede vorm te geven aan mijn beleidsvoornemens, opgenomen in de Nota dierenwelzijn. Onder andere wordt hierbij voorzien in ondersteuning door middel van regelgeving van een door partijen op te stellen certificatiesysteem voor fokkers en handelaren in honden en katten. Ook het vigerende Honden- en kattenbesluit en het op grond van de Wet op de dierenbescherming nog vigerende Besluit inzake het houden van een waak- of heemhond, alsmede het Dierentuinenbesluit zullen op basis van dit artikel kunnen worden gemoderniseerd en verbeterd. Voor het Dierentuinenbesluit geldt hierbij dat dit overigens deels is bepaald door de ter zake geldende richtlijn nr. 1999/22/EG.
4.2.3.3.4. Het gebruiken van dieren voor productiedoeleinden en de voorwaarden ter zake
Slechts dieren die behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, zullen mogen worden gebruikt voor productiedoeleinden. Dit is bepaald in artikel 2.3, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel. Het ligt in het voornemen om de huidige op artikel 34 van de GWWD gebaseerde aanwijzing zoals deze nu geldt onder het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, te continueren in samenhang met het hiervoor genoemde besluit waarbij de dieren worden aangewezen die mogen worden gehouden. Naar het daaromtrent gestelde wordt verwezen.
Het voorgestelde derde lid van genoemd artikel biedt in aansluiting daarop de mogelijkheid om regels te stellen inzake het gebruik van die dieren. Daarbij is dit voorgesteld derde lid zodanig geformuleerd dat het ook kan worden benut voor het stellen van regels voor het gebruik van dieren voor andere doeleinden dan louter de productie van dierlijke producten. Het artikel ziet dus niet alleen op de landbouwhuisdieren. Het artikel biedt bijvoorbeeld mogelijkheden om ten aanzien van maneges, maar ook wanneer dieren worden gebruikt voor onderwijsdoeleinden of reclame-uitingen uit het oogpunt van dierenwelzijn en diergezondheid regels te stellen. Hiertoe zal slechts worden overgegaan indien van de noodzaak tot het stellen van deze regels is gebleken. Een en ander laat uiteraard onverlet de mogelijkheden die andere artikelen van dit wetsvoorstel ter zake meer in het bijzonder bieden, zoals de voorgestelde bepalingen 2.16 inzake wedstrijden met dieren, en 2.17 inzake de vertoning van dieren.
4.2.3.3.5. Het fokken van dieren
Een bijzonder gebruiksdoel ten aanzien van dieren is het fokken. Artikel 2.6 van het wetsvoorstel bevat hiertoe de regels. Zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren worden gefokt. Aan de orde zijn daarbij vooral belangen van gezondheid, dierenwelzijn en economische belangen.
De vigerende, communautair bepaalde, regels inzake zoötechniek zullen op basis van dit artikel worden gecontinueerd. Deze zijn, zoals in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting is uiteengezet vooral gericht op het bevorderen van handelsverkeer in fokdieren en genetisch materiaal. Ook de vigerende regels uit het Besluit voortplantingstechnieken bij dieren, gebaseerd op artikel 55 van de GWWD, zullen op grond van dit artikel kunnen worden voortgezet. Gebruik van voortplantingstechnieken is vanuit diergezondheidsperspectief wenselijk omdat daardoor bepaalde gezondheidsrisico’s die gepaard gaan met de natuurlijke dekking van een dier, kunnen worden voorkomen. Vanuit dierenwelzijn wordt daarbij in het bijzonder gewezen op artikel 3 van genoemd besluit. Daarin wordt bepaald dat voortplantingstechnieken slechts mogen worden toegepast op een wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt. Dit geldt dus voor zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren.
Voor honden en katten bevat daarenboven het Honden- en kattenbesluit thans beperkingen ten aanzien van het fokken op het punt van het aantal nesten dat per moederdier per jaar is toegestaan. Krachtens artikel 73 van de GWWD, in samenhang met de Regeling agressieve dieren geldt een fokverbod van pitbullachtige honden. Deze regels kunnen op grond van artikel 2.6 worden gecontinueerd.
Vanuit dierenwelzijn- en diergezondheidsperspectief biedt de fokkerij kansen tot verbetering. Door invloed uit te oefenen op de populatie, middels bijvoorbeeld de keuze van fokdoelen en de selectie van fokdieren, kan de fokkerij een bijdrage leveren aan de oplossing van welzijns- en gezondheidsproblemen. Het wetvoorstel biedt met de onderhavige bepaling voldoende basis om regels over het fokken met het oog op de verbetering van dierenwelzijn en diergezondheid te stellen.
4.2.3.4. Identificatie en registratie
Identificatie en registratie van dieren is nodig in verband met diergezondheid, volksgezondheid, dierenwelzijn en handelsverkeer. Het voorgestelde artikel 2.4 (identificatie) en het voorgestelde artikel 2.2, zevende lid, onderdeel lz (registratie) bieden hiertoe de basis. Voor landbouwhuisdieren kan het vigerend systeem op basis van deze artikelen worden voortgezet. Dat is vooral gericht op traceerbaarheid van dieren in verband met dierziektebestrijding en volksgezondheid.
Ook uit het oogpunt van het welzijn van gezelschapsdieren kunnen regels omtrent identificatie en registratie wenselijk zijn. De artikelen 2.4 en 2.2, zevende lid, onderdeel l, bieden ook daarvoor een basis. Op dit moment bestaan hiertoe alleen nog private systemen, waaronder stamboeken.
De handel in landbouwhuisdieren is overwegend een internationale aangelegenheid. Grote transportstromen bestaan er, vooral uit maar ook naar ons land. Voor gezelschapsdieren geldt dit in veel mindere mate.
Een regeling voor het dierentransport is opgenomen in artikel 2.5 en voor de handel in artikel 2.7 van het wetsvoorstel. Op grond van deze artikelen zullen, voor zover nodig, voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren regels ter zake worden gesteld. In het voorgestelde tweede lid van deze artikelen worden de diverse onderwerpen benoemd waarop die regels betrekking kunnen hebben. Deze artikelen beschermen zowel het dierenwelzijn, de diergezondheid als het handelsverkeer.
Uit het oogpunt van diergezondheid gelden voor de handel diverse communautaire richtlijnen, genoemd in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting. Deze richtlijnen zijn vooral gericht op wering van ziekteverwekkers. Zij stellen eisen aan onder meer de gezondheidsstatus van de te verhandelen dieren, aan bedrijven waarvan dieren afkomstig zijn en handelaren. Ook bevatten deze administratieve voorschriften, zoals begeleidende documenten, en eisen aan de identificatie van dieren.
Regels over dierenwelzijn tijdens het bedrijfsmatig transport van dieren zijn in de EU geharmoniseerd bij de in hoofdstuk 2 genoemde verordening (EG) nr. 1/2005. Vanuit het oogpunt van diergezondheid zijn voorts van belang de bepalingen inzake ontsmetting van voertuigen.
Aangezien deze verordening rechtstreeks werkt, is het voorgestelde artikel 2.5 voorshands louter bedoeld voor het kunnen vaststellen van de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen en de strafbaarstelling, zoals deze thans gelden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de aanwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegde autoriteit als bedoeld in die verordening. Deze autoriteit is onder meer belast met afgifte van vergunningen voor transporteurs en de erkenning van examens ten behoeve van het verkrijgen van een vakbekwaamheidscertificaat voor chauffeurs en verzorgers van veetransportvoertuigen. De desbetreffende regels zijn thans neergelegd in de Regeling dierenvervoer 2007 en de Regeling controleposten.
Strengere aanvullende nationale regels op dit vlak zullen dan ook niet aan de orde zijn. Dit uitgangspunt is in lijn met de geest van het amendement nr. 9 van het lid Ormel op het voorstel tot het creëren van een wettelijke basis in de GWWD voor de implementatie van Europese regelgeving inzake de bescherming van dieren tijdens vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 401, nr. 9).
Voor dierenwelzijn zijn verspreid in de vigerende regels enkele bepalingen inzake de handel opgenomen, zoals een verbod op de handel in agressieve dieren als bedoeld in Regeling agressieve dieren, een verbod op de handel in dieren waarop ingrepen zijn gepleegd die niet zijn toegestaan ingevolge het Ingrepenbesluit en een verbod op de handel in honden en katten voor zover niet is voldaan aan het Hondenen kattenbesluit.
Voor agressieve dieren wordt thans de toegezegde beleidsevaluatie (Kamerstukken II 2006/07, 28 286, nr. 42) van de huidige Regeling agressieve dieren afgewacht. Het wetvoorstel biedt met de onderhavige bepaling voldoende basis om ook in de toekomst en op basis van de besluitvorming over de uitkomsten van die evaluatie, voor zover noodzakelijke of gewenst, handelsbepalingen vast te stellen.
Ook regels over de handel inzake dieren waarop verboden ingrepen zijn toegepast, zullen op basis van dit wetsvoorstel kunnen worden gecontinueerd (verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3.6.2 van deze memorie van toelichting).
Voor de handel in honden en katten, en in de toekomst wellicht ook andere gezelschapsdieren, wordt de beleidslijn zoals uiteengezet in de hiervoor genoemde brief (Kamerstukken II 2005/06, 28 286, nr. 29) inzake de besluitvorming over het ter zake geëntameerde beleid inzake het houden van gezelschapsdieren, voortgezet.
4.2.3.6. Diergeneeskundige handelingen, ingrepen en doden
Geneeskundige handelingen bij dieren, het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren, alsmede het doden van dieren hangen met elkaar samen. Het gaat hierbij om handelingen van velerlei aard, het stellen van een diagnose, het verrichten van lichte ingrepen of behandelingen, bijvoorbeeld een injectie, maar ook het verrichten van zware ingrepen als operaties. Doden kan, onder omstandigheden, een ultieme diergeneeskundige handeling zijn. Doden wordt ook wel slachten genoemd wanneer het geschiedt met het oog op de voedselvoorziening.
Ook het verrichten van lichamelijke ingrepen bij dieren is niet altijd ingegeven vanuit diergeneeskundige noodzaak. Te denken valt aan het aanbrengen van oormerken ten behoeve van identificatie en registratie van het dier.
In het wetsvoorstel worden krachtens de voorgestelde omschrijving in artikel 1.1 als diergeneeskundige handelingen beschouwd al die handelingen die de gezondheid van dieren beogen te bevorderen alsmede lichamelijke ingrepen op dieren die om andere reden worden toegepast. Doden is, in de zin van het wetsvoorstel, veelal ook een lichamelijke ingreep. Omwille van transparantie van het wettelijk stelsel wordt echter voorgesteld doden niet als lichamelijke ingreep aan te merken. Dit is in de voorgestelde begripsomschrijving van lichamelijk ingrepen met zoveel woorden bepaald. Te zeer zou anders worden afgeweken van hetgeen in het spraakgebruik onder diergeneeskundige handeling wordt verstaan.
In samenhang met diergeneeskundige handelingen en het doden zijn voorts relevant de regels over diergeneesmiddelen en de toelating van personen tot het mogen verrichten van diergeneeskundige handelingen. Diergeneesmiddelen worden als diergeneeskundige handeling toegediend aan dieren. Deskundigheid van degenen die diergeneeskundige handelingen verricht dient te zijn verzekerd.
Dit laat zich met het volgende voorbeeld, gebaseerd op de huidige praktijk, illustreren. Wie bij een kip de snavel wil verkorten, zal zich moeten afvragen of deze ingreep mag worden uitgevoerd op grond van de GWWD, en door wie de ingreep mag worden uitgevoerd op grond van de WUD. Wanneer het gaat om het verdoofd castreren bij varkens, zal degene die bevoegd is tot castreren zich tevens moeten afvragen welk verdovingsmiddel hij mag gebruiken op basis van de Diergeneesmiddelenwet, en of hij of zij dat zelf mag doen of dat door iemand moeten laten doen op grond van de WUD.
Deze vragen zullen onder het voorgesteld stelsel in beginsel niet anders worden. Wel wordt met dit wetsvoorstel de samenhang meer zichtbaar gemaakt, hetgeen de eenvoudige beantwoording van die vragen kan dienen. Met die grotere transparantie wordt met andere woorden de toegankelijkheid van de regels bevorderd en daarmee de naleving.
De voorgestelde bepalingen brengen dus meer orde in de thans ter zake geldende regelingen, verspreid over de GWWD, de WUD en de Diergeneesmiddelenwet. Artikel 2.8 handelt over de diergeneeskundige handelingen en ingrepen die kunnen en mogen worden verricht en artikel 2.9 betreft de personen die de handelingen mogen verrichten. Deze laatste bepaling dient in samenhang te worden gezien met hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel dat de regels bevat omtrent de toelating van beroepen in de uitoefening van de diergeneeskunde.
Het voorgestelde artikel 2.10 bevat de regels ter zake van het doden. De toelating van en de handel in diergeneesmiddelen wordt geregeld met de voorgestelde artikelen 2.19, 2.20 en 2.21.
De onderscheiden bepalingen zullen verdere uitwerking krijgen in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In de voorgestelde bepalingen zijn de uitgangspunten van de regels bepaald, onder andere in de vorm van concrete verbodsbepalingen op basis waarvan dan voor benoemde onderwerpen uitzonderingen kunnen worden gesteld.
In deze paragraaf wordt in hoofdzaak ingegaan op het verrichten van diergeneeskundige handelingen en de bevoegdheid daartoe. Die bevoegdheid is, zoals vermeld, veelal gekoppeld aan toelating tot een bepaalde beroepsgroep. Op die toelating wordt ingegaan in paragraaf 4.8. In paragraaf 4.4 wordt een toelichting gegeven inzake diergeneesmiddelen.
De hier bedoelde regels staan alle in de context dat de onzorgvuldige uitoefening van diergeneeskundige handelingen en het onzorgvuldig verrichten van lichamelijke ingrepen of doden van dieren in meer of mindere mate ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid of het welzijn van het dier. In bepaalde gevallen kan het ook risicovol zijn voor diergezondheid en zelfs de volksgezondheid. Hierom dient de uitoefening van die handelingen niet alleen zorgvuldig, maar waar mogelijk ook met terughoudendheid te worden toegestaan, en alleen aan deskundigen te worden toegelaten.
Het uitgangspunt van terughoudendheid kan worden teruggevonden in het beginsel dat het verrichten van lichamelijke ingrepen verboden is tenzij voor de toepassing van de ingreep bij of krachtens deze wet een expliciete uitzondering is gemaakt, zoals diergeneeskundige noodzaak. Het vereiste van deskundigheid krijgt onder andere vorm in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen te stellen aan de kwalificaties van de personen die diergeneeskundige handelingen of ingrepen verrichten.
4.2.3.6.2. Het verrichten van diergeneeskundige handelingen waaronder ingrepen en het toepassen van diergeneesmiddelen
Het terughoudend toepassen van diergeneeskundige handelingen staat voorop. Voor lichamelijke ingrepen geldt dit eens te meer. Voor deze categorie diergeneeskundige handelingen geldt het nee-tenzij beginsel. Daaruit vloeit voort dat zo min mogelijk ingrepen op het dier mogen zijn toegestaan.
Het nee-tenzij beginsel voor ingrepen is in hoofdzaak nationaal bepaald. In EU-verband zijn vanuit het belang van diergezondheid en voedselveiligheid wel verplichtingen tot het verrichten van identificatie-ingrepen gesteld. In paragraaf 2.2.1 is gewezen op de EU-regels over identificatie van varkens, runderen, schapen en geiten. Daarnaast zijn vanuit welzijnsoogpunt Europese regels gesteld over ingrepen bij varkens en het inkorten van snavels bij kuikens (richtlijn nr. 91/630/EEG respectievelijk richtlijn nr. 99/74/EG). Dit betreffen echter minimumvoorschriften. Strengere nationale regels in de zin van een verbod op de bij genoemde richtlijnen toegestane ingrepen zijn dus mogelijk. Voor het voorgenomen beleid inzake ingrepen wordt verwezen naar de Nota dierenwelzijn.
In het voorgestelde artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, is het nee-tenzij beginsel geformuleerd. Het is de continuering van het vigerende verbod in de GWWD. Lichamelijke ingrepen zijn in beginsel gewettigd indien daartoe diergeneeskundige noodzaak bestaat. Het behoort tot de diergezondheid dat zieke dieren de nodige zorg krijgen, gericht op hun genezing, krijgen. Hiertoe kunnen bijvoorbeeld operaties en het toedienen van diergeneesmiddelen door middel van injectie noodzakelijk zijn.
Andere ingrepen dienen in beginsel te worden vermeden. In een aantal gevallen is het verrichten van ingrepen echter noodzakelijk. Het achterwege laten van bepaalde ingrepen heeft soms grotere welzijnsproblemen tot gevolg dan het toepassen ervan. Het voorgestelde artikel 2.8 heeft alle mogelijkheden om beleidsvoorstellen gericht op het al dan niet op termijn verbieden van dergelijke andere ingrepen te realiseren. Daarbij kan gedacht worden aan ingrepen die thans nog noodzakelijk zijn om erger, veroorzaakt door bijvoorbeeld huisvestingssystemen die het natuurlijke gedrag van dieren belemmeren, te voorkomen.
Genoemd kunnen worden het snavelkappen bij pluimvee en het branden van sporen en het knippen van de achterste tenen bij hanen. Deze ingrepen worden uitgevoerd om zaken als verenpikken, kannibalisme en ernstige beschadiging en verwonding te voorkomen. Alternatieven worden gezocht op het terrein van de fokkerij, management, voermaatregelen, verrijking van de bestaande huisvestingssystemen en nieuwe stalontwerpen.
Ook het couperen van staarten en het vijlen van tanden zijn voorbeelden van bedoelde onwenselijk ingrepen.
Ook de gezondheid van de veestapel ten algemene kan echter een uitzondering op het verbod van het verrichten van lichamelijke ingrepen rechtvaardigen. Dit belang van de veestapel als zodanig gaat dan ten koste van het individuele dier. Gedacht kan worden aan het aanbrengen van identificatietekens, zoals dat vereist is op de grond van de eerder genoemde regels inzake identificatie en registratie.
Voorgesteld wordt om in artikel 2.8 op gelijke wijze als lichamelijke ingrepen, het toepassen van diergeneesmiddelen waarvoor geen vergunning is verleend, te regelen. De toediening van dergelijke middelen is derhalve verboden (artikel 2.8, eerste lid, onderdeel b). Dit is ook thans onder de Diergeneesmiddelenwet het geval en conform richtlijn nr. 2001/82/EG met betrekking tot de productie en het in de handel brengen van diergeneesmiddelen. Zodanig verbod is blijvend noodzakelijk in verband met de risico’s die bepaalde geneeskrachtige substanties kunnen veroorzaken wanneer ze niet juist worden gebruikt.
In de praktijk kan het niettemin voorkomen dat de dierenarts in een situatie van ondragelijk lijden van een dier, moet kunnen beschikken over een diergeneesmiddel, waarvoor in Nederland (nog) geen vergunning is verleend.
Het kan in die gevallen onder voorwaarden wenselijk zijn dat een uitzondering op het verbod mogelijk is. Deze mogelijkheid is ook voorzien in richtlijn nr. 2001/82/EG. Deze laat toe uit te wijken naar wel beschikbare middelen, die dan echter niet vergund en geregistreerd zijn voor bedoelde toepassing of bedoelde diersoort. Ook eventueel beschikbare middelen in andere EU-lidstaten kunnen dan in beeld komen. Deze mogelijkheid wordt ook wel de «cascaderegeling» genoemd.
Op basis van een getrapte selectie kan het meest geschikte, niet geregistreerde diergeneesmiddelen dan toch door een dierenarts worden toegepast. Deze cascaderegeling zal kunnen worden gebaseerd op artikel 2.8, tweede lid, onderdeel d.
Het gaat hier overigens niet om een verbod op groeibevorderende stoffen of geneeskrachtige substanties die ingevolge verordening (EG) nr. 2377/90 niet aan voedselproducerende dieren mogen worden toegediend, zoals bijvoorbeeld chlooramfenicol. De toepassing van deze substanties zal wel verboden worden, maar dan op basis van het voorgestelde artikel 2.24.
Voor diergeneeskundige handelingen, die niet bij of krachtens het eerste of tweede lid verboden zijn, worden op basis van het voorgestelde derde en vierde lid van artikel 2.8, regels gesteld. Deze regels kunnen betrekking hebben op diergeneeskundige handelingen in alle vormen, ongeacht de vraag of er een diergeneeskundige noodzaak voor de toepassing bestaat of niet, en of de handeling beroepsmatig of niet wordt verricht.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 2.8 geeft een opsomming van de onderwerpen waarop de regels betrekking kunnen hebben. Het betreft niet alleen regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen zelf en de dieren op welke ze worden toegepast. De regels kunnen bijvoorbeeld ook betrekking hebben op de inrichting en de apparatuur die bij de uitoefening van de handelingen mogen worden gebruikt, of de administratie die ten aanzien van verrichte handelingen, moet worden bijgehouden.
Ter ondersteuning van de handhaving van artikel 2.8, eerste lid, onderdeel a, wordt voorgesteld een verbod op te nemen op het tentoonstellen, verhandelen, deelnemen aan wedstrijden en toelaten tot wedstrijden van dieren waarop een ingreep is verricht die niet is toegestaan. Dit verbod is een continuering van artikel 41 van de GWWD.
Omdat het dikwijls niet mogelijk zal zijn iemand op heterdaad te betrappen op het verrichten van een verboden ingreep en om de daadwerkelijke vraag naar het verrichten van illegale ingrepen tegen te gaan, bevatten de artikelen 2.15, vijfde en zesde lid en 2.16, derde en vierde lid, een verbod om dieren die een illegale ingreep hebben ondergaan te laten meedoen aan evenementen als wedstrijden. Voorts is het verkopen en kopen van dieren die een verboden ingreep hebben ondergaan verboden (artikel 2.7, derde lid).
Er zij op gewezen dat de verboden van dit artikel tevens van toepassing zijn wanneer bij een dier in een ander land dan Nederland een op grond van artikel 2.8 illegale ingreep is verricht, mits de verrichte ingreep in het desbetreffende land ook verboden is. De verboden van dit artikel zijn evenwel niet van toepassing ingeval het een ingreep betreft die in een andere EU lidstaat is verricht en naar het recht van die lidstaat is toegestaan. Anders zou er strijd zijn met het gemeenschapsrecht. Dit blijkt uit een uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 26 juni 2002 (NJB 2002, nr. 11) waarin uitleg is gegeven aan de reikwijdte van het thans geldende artikel 41 GWWD.
4.2.3.6.3. De bevoegdheid om diergeneeskundige handelingen te verrichten
Met het oog op het uitgangspunt dat het verrichten van diergeneeskundige handelingen met de nodige deskundigheid dient te geschieden, wordt voorgesteld de beroepsmatige verrichting van diergeneeskundige handelingen voor te behouden aan diegenen die door middel van de toelating vooraf hebben aangetoond dat zij over die benodigde kennis beschikken. Met beroepsmatig wordt bedoeld het als economische activiteit verlenen van diensten aan derden in de vorm van het verrichten van diergeneeskundige handelingen.
Vanwege de onherstelbare schade die een dier kan oplopen bij de ondeskundige toepassing van een ingreep, heeft het de voorkeur dat lichamelijke ingrepen in eerste instantie slechts beroepsmatig mogen worden uitgevoerd (artikel 2.9, eerste lid). Dit ligt in lijn met het verbod van artikel 7, eerste lid, van de WUD dat het verrichten van operaties, anders dan beroepsmatig, verbiedt. Ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 2.9 is het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in beginsel voorbehouden aan hen die bij of krachtens artikel 4.1 zijn toegelaten tot de uitoefening van de diergeneeskunde. Op genoemd artikel wordt in hoofdstuk 4.8 nader ingegaan.
Daar staat echter tegenover dat juist de hedendaagse veehouder door goede scholing en een grondige vaktechnische kennis in staat is om zelf eenvoudige ingrepen te verrichten. Voorbeelden zijn het inenten van varkens of pluimvee door de houder zelf, of het daarmee verband houdende bloed afnemen bij het dier.
Om rekening te houden met die ontwikkeling wordt voorgesteld de mogelijkheid te behouden om het verrichten van bepaalde lichamelijke handelingen anders dan beroepsmatig aan specifieke groepen personen, zoals bepaalde veehouders toe te staan. Daarbij kan overigens ook gedacht worden ook aan studenten van diergeneeskundige opleidingen, die praktijkervaring moeten opdoen.
In de praktijk komt het voorts voor dat bepaalde diergeneeskundige handelingen van eenvoudige aard ook door daarvoor gespecialiseerde ondernemingen kunnen worden uitgevoerd. Het gaat daarbij veelal om het verrichten van lichamelijke ingrepen die buiten diergeneeskundige noodzaak mogen worden toegepast. Voorbeelden zijn het aanbrengen van microchips bij dieren door medewerkers van dierenspeciaalzaken of het openleggen van zoolzweren door medewerkers van een bedrijf dat gespecialiseerd is in klauwproblemen.
Het wordt onwenselijk geacht om voor deze specifieke handelingen dezelfde eisen van vakbekwaamheid op te leggen als de eisen die bijvoorbeeld aan dierenartsen of dierfysiotherapeuten worden opgelegd. Dit zou voor de uitvoering van die handelingen betekenen dat de beoefenaar eerst moet zijn toegelaten en zijn geregistreerd. De uitwerking daarvan zou een verhoging van administratieve lasten inhouden en een toename van gedetailleerde regelgeving die niet in verhouding staat met het risico dat het verrichten van deze handelingen vormt voor dierenwelzijn en diergezondheid. Daarom wordt voorgesteld om de mogelijkheid te behouden om het beroepsmatig verrichten van dergelijke handelingen in afwijking van het beginsel in het voorgestelde artikel 2.9, tweede lid, toe te staan zonder dat daarvoor vooraf een toelating nodig is, zoals die thans bestaat onder artikel 1, vierde lid van de WUD.
Gelet op het bovenstaande is in voorgestelde artikel 2.9, derde lid, de bevoegdheid opgenomen om van de verboden van het eerste en tweede lid af te wijken. Het voorgestelde vijfde lid maakt het mogelijk om ten aanzien van personen die op grond van genoemde uitzonderingen, diergeneeskundige handelingen mogen verrichten, eisen te kunnen stellen aan hun deskundigheid en vakbekwaamheid.
Tenslotte biedt het voorgestelde artikel 2.9, vierde lid, de mogelijkheid om ook het anders dan als beroep verrichten van diergeneeskundige handelingen in andere categorieën dan lichamelijke ingrepen, te verbieden. Een van de belangrijkste verboden die op basis van deze bepaling zal worden vastgesteld, is het toedienen van diergeneesmiddelen door de houder van het dier, voor zover die geneesmiddelen zijn aangewezen krachtens artikel 2.22, eerste lid. Diergeneesmiddelen worden op basis van dat artikel aangewezen ingeval de diergeneesmiddelen zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar voor de gezondheid van mens of dier dan wel schade voor het milieu kunnen opleveren.
Ingevolge artikel 43 van de GWWD is het verboden om dieren te doden in andere dan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Voorts kunnen krachtens artikel 44 van die wet regels worden gesteld omtrent het doden van dieren.
Uit het oogpunt van dierenwelzijn dient het doden van dieren op humane en zorgvuldige wijze te worden verricht. Artikel 2.10 van het wetsvoorstel bevat ter zake de nodige voorzieningen.
In het voorgestelde eerste lid van dit artikel is voor de regeling inzake het doden het nee-tenzij beginsel blijvend als uitgangspunt genomen, overeenkomstig artikel 43 van de GWWD; dit niettegenstaande het feit dat dat artikel tot op heden niet in werking is getreden. Belangrijkste reden daarvoor is indertijd geweest dat er geen eenduidige algemene criteria konden worden gevonden op basis waarvan het doden van een dier aanvaardbaar zou zijn (Kamerstukken II 1994/95, 24 140, nr. 5).
Op dit moment zijn er echter geen overtuigende argumenten gevonden om ter zake van het doden van dieren als uitgangspunt het nee-tenzij beginsel te verlaten.
Dit neemt niet weg dat, zeker waar het gaat om landbouwhuisdieren, het doden, in de vorm van slacht, op grote schaal plaatsvindt. Voor landbouwhuisdieren zal voedselproductie dan ook een reden zijn om doden toe te staan.
In alle gevallen dat doden is toegestaan, is voorts van belang dat dieren bij het doden vermijdbare opwinding, pijn of vermijdbaar lijden wordt bespaard. In het voorgestelde tweede lid van artikel 2.10 is dit met zoveel woorden bepaald.
Dit artikel biedt voorts met het derde en vierde lid voldoende basis verder al de noodzakelijke regels omtrent het doden te stellen. Het ligt in het voornemen vigerende regels ter zake, deels ter uitvoering van EU-recht, onverkort te continueren.
Dergelijke regels betreffen vooral regels omtrent slacht, zoals de aanvoer van dieren, de keuring van dieren, hun gezondheid en de voorwaarden waaronder de dieren kunnen worden gedood. Dergelijke voorwaarden zullen, ter voorkoming van risico’s voor de volksgezondheid, in ieder ook de in acht te nemen hygiëne betreffen.
Artikel 2.10 vormt tevens de basis voor het doden van dieren die niet voor de productie worden gebruikt. Het ligt in het voornemen de regels die op grond van de artikelen 3 tot en met 5 van het Besluit doden van dieren gelden ten aanzien van onder meer de deskundigheid en de wijze van doden en bedwelmen hierbij ook voor dieren die niet voor productiedoeleinden worden gehouden voort te zetten.
Voor het doden volgens de israëlitische of islamitische ritus wordt, in vergelijking met de vigerende regeling krachtens de GWWD een meer eenvoudige regeling voorgesteld in het vijfde en zesde lid van onderhavig artikel. De huidige regels zijn complex en bevatten onnodige, vooral administratieve eisen, waaronder de noodzaak tot het elk jaar doen van verzoeken tot het doden volgens bedoelde ritus. Overigens geldt daarvoor op dit moment al een vrijstelling op grond van de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn.
De wenselijkheid het doden van dieren volgens bepaalde rite te reguleren vindt haar grondslag in het Grondwettelijk recht van vrijheid van godsdienst. Naar mate de samenleving meer en meer multicultureel van samenstelling wordt, kan niet worden uitgesloten dat ook met beroep op andere levensovertuigingen en bedoeld grondrecht, om een bijzondere voorziening wordt verzocht. Tot op heden is van wens of noodzaak daartoe echter nog niet gebleken. Zo dit anders zou komen te liggen, kan hierop alsdan bij wetswijziging worden voorzien.
4.2.3.7. Verbod op opzettelijke besmetting
Het voorgestelde eerste lid van artikel 2.11 voorziet in een verbod op het opzettelijk besmetten van dieren met een dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel. Deze bepaling is een voortzetting van artikel 101 van de GWWD. Het voorgestelde tweede en derde lid regelen dat houders van dieren zelf alles moeten doen en nalaten om verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen, ook als er nog geen overheidsmaatregelen zijn getroffen. Met deze bepaling wordt de eigen verantwoordelijkheid van de houder benadrukt. Deze verantwoordelijkheid komt thans tot uitdrukking in artikel 101a van de GWWD.
Er zijn situaties denkbaar, dat het in zieke toestand brengen van een dier in het belang van de algemene gezondheidstoestand van de desbetreffende diersoort geschiedt, bijvoorbeeld in het kader van onderzoek naar vaccins. Hiervoor is op basis van artikel 101, tweede lid, van de GWWD, uitdrukkelijk goedkeuring door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vereist. Dit regime vindt in dit wetsvoorstel zijn vervolg in de algemene ontheffingsbepaling, neergelegd in het voorgestelde artikel 10.1.
De mogelijkheid tot het houden van wedstrijden met dieren wordt, in het verlengde van het vigerend beleid, gecontinueerd. Ook wedstrijden dienen echter uit het oogpunt van dierenwelzijn zorgvuldig te worden georganiseerd en te verlopen. Wedstrijden worden vooral gehouden met paarden, windhonden en duiven. De voorgestelde voorzieningen daartoe zijn opgenomen in artikel 2.15. De regels ter zake kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen vanuit diergezondheidsoogpunt relevante regels worden gesteld die zijn gericht op het voorkomen van de toediening van stimulerende middelen aan de dieren waarmee de wedstrijden worden gehouden. Deze regels kunnen een verbod inhouden. Dit is een wijziging ten opzichte van artikel 63 van de GWWD waarbij dopinggebruik is verboden, voor zover het aangewezen substanties betreft. Deze aanwijzing heeft echter in de praktijk nooit plaatsgehad.
Op dit moment functioneert er in de paardensector al een goed werkend privaat systeem. Het wedstrijdreglement bij de drafen rensport kent een streng dopingregime. Ook bij de windhondensport is voorzien in een streng toezicht ter voorkoming van dopinggebruik. De basis om een verbod te stellen op het gebruik van stimulerende middelen bij dieren waarmee wedstrijden worden gehouden heeft derhalve de functie van stok achter de deur. Wanneer op grond van de bestaande private systemen het toedienen van doping onvoldoende wordt tegen gegaan, kan alsnog een verbod in de regelgeving worden opgenomen.
In artikel 41 van de GWWD is een verbod opgenomen op het toelaten tot wedstrijden en deelnemen aan wedstrijden met dieren waarop een ingreep is verricht die niet is toegestaan. Een zelfde verbod wordt voorgesteld in het vijfde en zesde lid van artikel 2.15.
De voorgestelde bepaling over tentoonstellingen van dieren, artikel 2.16, is zowel in het belang van het dierenwelzijn als in het belang van de diergezondheid relevant. Uit veterinair oogpunt worden vaak regels gesteld aan het houden van tentoonstellingen in verband met het voorkomen van verspreiding van ziekteverwekkers. Artikel 2.16 is mede te beschouwen als een verbijzondering van het voorgestelde verbod in artikel 2.2 op het houden van dieren.
Tentoonstellingen kunnen permanent of tijdelijk zijn. Permanente tentoonstellingen zijn bijvoorbeeld dierentuinen en andere gelegenheden waar dieren door het publiek bezichtigd kunnen worden. Tijdelijke tentoonstellingen zijn vooral tentoonstelling van dieren, die als gezelschapsdier of als hobby worden gehouden, zoals tentoonstellingen van honden, katten of postduiven. Uiteraard zal als op grond van dit artikel van de mogelijkheid gebruik wordt gemaakt regels van vast te stellen, dit onderscheid in ogenschouw worden genomen. De vast te stellen regels kunnen dan ook van verschillende aard zijn.
In artikel 41 van de GWWD is een verbod opgenomen op het tentoonstellen en verhandelen van dieren waarop een ingreep is verricht die niet is toegestaan. Een zelfde verbod wordt voorgesteld in het derde en vierde lid van artikel 2.16.
Behalve de in voorgaande paragrafen genoemde bepalingen die handelen en nalaten ten aanzien van dieren betreffen bevat het wetsvoorstel ook andere bepalingen die in dat verband relevant zijn. Gewezen wordt in het bijzonder op de voorgestelde artikelen inzake de dierlijke producten (artikel 3.1) en de voorgestelde regels inzake de uitoefening van het beroep van dierenarts (artikelen 4.1 tot en met 4.5). Al deze regels en in feite ook de voorgestelde bepalingen inzake diergeneesmiddelen (artikelen 2.19 tot en met 2.22) en diervoeders (artikelen 2.17 en 2.18) hebben mede betekenis voor de gezondheid en het welzijn van dieren.
Dieren zijn gebaat bij de kwaliteit van hun voeder en het zorgvuldige en restrictieve gebruik van diergeneesmiddelen. Ook de verantwoorde en zorgvuldige uitoefening van het beroep dierenarts draagt bij aan het welzijn en de gezondheid van dieren. In het navolgende zal op deze onderdelen van het wetsvoorstel worden ingegaan.
Voedsel dient veilig en gezond te zijn. De veiligheid van dierlijke producten en de daarmee vervaardigde levensmiddelen wordt in belangrijke mate bepaald door het gebruikte diervoeder. Diervoeder moet dus gezond, zuiver en van goede handelskwaliteit zijn om te kunnen waarborgen dat het product geen risico’s voor mens, dier of milieu kan vormen. Het wetsvoorstel waarborgt dit met de artikelen 2.17 en 2.18. Het voorgestelde artikel 2.17 bevat, als uitgangspunt, bedoelde algemene waarborg.
De regelgeving inzake diervoeders is geharmoniseerd met de verschillende EU-verordeningen genoemd in hoofdstuk 2. Behalve het genoemde uitgangspunt zijn belangrijkste beginselen van dit Europees geharmoniseerd stelsel volledige traceerbaarheid van producten en de eigen verantwoordelijk van de producent van diervoeders.
De Europese diervoederregelgeving bestaat uit een veelheid van voorschriften met betrekking tot de hoedanigheid van diervoeders en de beheersing van ongewenste stoffen daarin, de hygiënische productie van diervoeders, waaronder ook toevoegingsmiddelen, het verdere gebruik tot aan de vervoedering van diervoeders, de etikettering van diervoeders, het bijhouden van gegevens ten behoeve de traceerbaarheid van producten en eventuele vervuilingen.
Dit gehele complex van voorschriften kan, voor zover aanvullende materiële bepalingen aanvullend nodig zijn op grond van de Europese diervoederregelgeving, op grond van het voorgestelde artikel 2.18, ter vervanging van de Kaderwet diervoeders, vorm worden gegeven.
Op grond van de genoemde Europese regelgeving dienen bepaalde maatregelen te kunnen worden getroffen indien de diervoedervoorschriften worden overtreden of het vermoeden daar van bestaat. Ter uitvoering van die verplichting zijn regels voorgesteld in 5.11 en 5.12 van het wetsvoorstel.
De traceerbaarheid en zuiverheid van diervoeders is sedert 1 januari 2006 verder verzekerd door het vereiste dat afname van diervoeders van bedrijven die niet volgens verordening (EG) nr. 183/2005 geregistreerd of erkend zijn, verboden is. Dit heeft geleid tot een gesloten systeem van productie, handel en vervoedering van diervoeders via geregistreerde of erkende bedrijven. Voor de verschillende schakels van de keten gelden toegespitste hygiënevoorschriften. Eveneens sedert 1 januari 2006 is het gebruik van antibiotica in diervoeding verboden op grond van verordening (EG) nr. 1831/2003.
Het is niet noodzakelijk om de in artikel 21 van de Kaderwet diervoeders opgenomen bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te continueren. Het gaat hier om de bevoegdheid om bij het toezicht op de naleving van diervoederregelgeving rekening te houden met de deelname van een bedrijf aan een privaat kwaliteitscontrolesysteem. Hierbij wordt rekening gehouden met de concrete werking van het controlesysteem, de aanwezige risico’s voor de diergezondheid, de volksgezondheid en het milieu, het risicoprofiel van de betrokken bedrijven, de waarborgen die een privaat systeem biedt en de mogelijkheid om betrouwbare handhavingsgegevens te onttrekken uit het private controlesysteem. Op grond van artikel 21 van de Kaderwet diervoeders dient een dergelijk controlesysteem eerst erkend te worden door de minister. Sinds de vaststelling van het Beleidskader Toezicht op Controle (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 63) zijn de waarborgen waaronder de toezichthouder rekening kan houden met private kwaliteitscontrolesystemen centraal beschreven. Daarmee is de extra eis en de administratieve last van een erkenning van het systeem overbodig geworden en kan het opnieuw opnemen van de bepalingen van artikel 21 Kaderwet diervoeders achterwege blijven.
Diergeneesmiddelen dienen veilig te zijn met het oog op de bescherming van volksgezondheid, voedselveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, milieu, de vrije marktwerking en de internationale handelspositie. Om deze belangen te borgen voorziet de vigerende Diergeneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde uitvoeringsregeling in de registratie van diergeneesmiddelen alvorens zij op de markt kunnen worden toegelaten en in de kanalisatie van het voorschrijven, de distributie en de toepassing van diergeneesmiddelen.
Het wettelijk stelsel voor diergeneesmiddelen is grotendeels Europees geharmoniseerd met richtlijn nr. 2001/82/EG. Uitzondering hierop vormt het kanalisatiestelsel, de wijze waarop diergeneesmiddelen aan afnemers kunnen worden afgeleverd. Op dit onderdeel kent de Diergeneesmiddelenwet een speciale, exclusieve positie toe aan de dierenartsen voor het afleveren en toedienen van bepaalde diergeneesmiddelen, die uit het oogpunt van één of meer genoemde belangen bijzonder risicovol zijn.
De voorgestelde artikelen 2.19, 2.20 en 2.21 zijn een voortzetting van boven geschetst stelsel. Op grond van het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, dient voor elk nieuw geneesmiddel een vergunning te worden aangevraagd alvorens het in de handel kan worden gebracht. Handelingen met betrekking tot diergeneesmiddelen, zoals het bereiden, het in de handel brengen, alsmede het aanprijzen en afleveren daarvan, zijn zonder die vergunning verboden.
Op de verlening van een vergunning zijn eveneens de bepalingen van hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel van toepassing. De uitwerking van de bevoegdheid tot het instellen van een vergunningenstelsel is in die bepalingen voor een groot deel overgelaten aan nadere regelgeving bij algemene maatregel van bestuur. In afwijking daarvan zijn echter de beoordelingscriteria voor het verlenen van de vergunning voor een diergeneesmiddel in de wet zelf genomen (artikel 2.19, derde lid). Deze beoordelingscriteria komen overeen met de criteria zoals die zijn vastgelegd in de hierboven genoemde richtlijn nr. 2001/82/EG.
Het verbod op het toepassen van diergeneesmiddelen, waarvoor geen vergunning is verleend, is overigens niet opgenomen in genoemde artikel 2.19, maar in het eerste lid van het voorgestelde artikel 2.8 ondergebracht. Het toedienen van een diergeneesmiddel wordt beschouwd als een diergeneeskundige handeling. Dientengevolge heeft het verbod op het toepassen van verboden diergeneesmiddelen zijn plaats gekregen in het artikel met betrekking tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen.
Op grond van het voorgestelde artikel 2.20 kunnen regels worden gesteld over de hoedanigheid en productie van diergeneesmiddelen als ook over de handel in diergeneesmiddelen en de te voeren administratie. Dit kan onder meer een verbod inhouden op het produceren, verhandelen en in de handel brengen van bepaalde diergeneesmiddelen. Nieuw hierbij is het voorstel, opgenomen in het tweede lid van artikel 2.20, onderdeel a, onder 2°, om regels te kunnen stellen over de grondstoffen die bij de bereiding van diergeneesmiddelen worden gebruikt. Op grond van de Diergeneesmiddelenwet kunnen slechts regels worden gesteld over het aannemen, het bewaren en omgaan met grondstoffen voor diergeneesmiddelen.
Het kanalisatieregime van diergeneesmiddelen beoogt eventuele risico’s voor dier- en volksgezondheid als gevolg van onzorgvuldig diergeneesmiddelengebruik te beperken. Gelet hierop, wordt voorgesteld het huidige kanalisatieregime te continueren in artikel 2.21.
Het uitgangspunt van dat regime is dat gekanaliseerde diergeneesmiddelen niet zonder tussenkomst van een dierenarts het dier kunnen bereiken. Diergeneesmiddelen zijn daartoe, afhankelijk van de aan het middel verbonden risico’s, ingedeeld in drie categorieën:
1. diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegediend en daarom niet mogen worden afgeleverd aan de houder van dieren (de zogenaamde UDD-middelen);
2. diergeneesmiddelen die uitsluitend door de dierenarts of een apotheker – op recept van een dierenarts – aan de houder van dieren mogen worden afgeleverd (de zogenaamde UDA-middelen);
3. diergeneesmiddelen die door houders van een vergunning voor het afleveren van diergeneesmiddelen – op recept van een dierenarts – mogen worden afgeleverd aan houders van dieren (de zogenaamde URA-middelen).
Daarnaast zijn er diergeneesmiddelen die, gelet op afwezigheid van betekenende risico’s, buiten het kanalisatieregime vallen en die derhalve vrij verhandelbaar zijn.
De onder 3 genoemde categorie URA-middelen is sinds 26 september 2007 door middel van een wijziging van de Diergeneesmiddelenregeling (Stcrt. 2007, 145) in die regeling opgenomen. Daarmee is een aantal tot die datum vrij verhandelbare diergeneesmiddelen aan dat kanalisatieregime toegevoegd. Deze toevoeging is het gevolg het nieuwe Europese vereiste dat diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren alleen nog maar mogen worden afgeleverd op recept van een dierenarts. Hiermee wordt het zorgvuldig en terughoudend gebruik van diergeneesmiddelen bevorderd. De positie van de dierenarts als «poortwachter» voor zorgvuldig diergeneesmiddelengebruik wordt daarmee versterkt.
DIBEVO en het Platform verantwoord huisdieren bezit hebben beiden in hun reactie aangegeven de wens te hebben dat de zogenaamde 5%-regeling blijft voortbestaan. Deze regeling maakt het mogelijk dat in dierenwinkels geneesmiddelen met een maximumgehalte van 5 gram antibiotica, mogen worden verkocht voor dieren. Deze regeling zal in de uitvoeringsregelgeving op basis van de artikelen 2.20 en 2.21 worden gecontinueerd.
Biotechnologische toepassingen bij dieren kunnen verder ingrijpen op de intrinsieke waarde van het dier. Een zorgvuldige toetsing van de aanvaardbaarheid daarvan is dus wenselijk. Daartoe is in artikel 66 van de GWWD voorzien in een vergunningstelsel. Zonder deze vergunning mag genetisch materiaal van dieren niet worden gewijzigd en mogen geen biotechnologische technieken op dieren worden toegepast. De criteria op grond waarvan een dergelijke vergunning kan worden verleend zijn in genoemd artikel opgenomen. In de eerste plaats mogen de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren. In de tweede plaats mogen geen ethische bezwaren bestaan tegen die handelingen. Een en ander is nader uitgewerkt in het Besluit biotechnologie bij dieren. Daarbij is onder meer de Commissie biotechnologie bij dieren ingesteld. Deze commissie adviseert de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit omtrent aanvragen tot vergunning.
Het Besluit biotechnologie bij dieren is geëvalueerd. Voorts heeft het besluit onderdeel uitgemaakt van een onderzoek naar verdere vereenvoudiging van de regelgeving op het gebied van de biotechnologie, uitgevoerd in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde van het voormalig kabinet (Kamerstukken II 2005/06, 28 286, nr. 29).
De genoemde evaluatie van het Besluit biotechnologie bij dieren (Kamerstukken II 2004/05, 27 428, nr. 67) dateert van september 2005. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik hebben mede over die evaluatie een standpunt ingenomen. Samengevat behelst dit dat het Besluit biotechnologie bij dieren voldaan heeft aan de oorspronkelijke doelstelling, namelijk inzicht krijgen in de biotechnologische handelingen bij dieren en de ethische aanvaardbaarheid daarvan. Het overgrote deel van de vergunningen had betrekking op genetische modificatie van proefdieren – voornamelijk muizen – voor biomedisch onderzoek. De toetsing van aanvragen voor een vergunning heeft uitgewezen dat biotechnologische handelingen bij proefdieren voor medisch onderzoek ethisch aanvaardbaar is, als het maatschappelijk belang van dit onderzoek opweegt tegen de nadelen die proefdieren mogelijk ondervinden.
Dit heeft geleid tot de conclusie dat continuering van de onderhavige regelgeving niet zal leiden tot veel meer nieuwe inzichten op dit terrein. De vigerende regels van het Besluit biotechnologie bij dieren voegen niet veel meer toe aan het debat of aan een betere bescherming van proefdieren. Veeleer leidt het tot ongewenste dubbele ethische toetsing in samenhang met de Wet op de dierproeven, en zo tot hoge administratieve lasten. Het continueren van het Besluit biotechnologie bij dieren zal de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit vlak in Nederland op achterstand zetten of houden.
Het voorgestelde artikel 2.23 bevat de grondslag voor het stellen van een nieuw wettelijk regime op basis van de getrokken conclusies. Dit nieuwe regime houdt in hoofdzaak in, dat een toetsing van biotechnologische handelingen bij dieren voor niet-biomedische doeleinden op basis van dat artikel zal worden geregeld. Voor toetsing van biotechnologische handelingen bij gewervelde dieren ten behoeve van biomedisch onderzoek gelden de regels gesteld bij of krachtens de Wet op de dierproeven (voorgesteld artikel 2.23, tweede lid). Bij biomedisch onderzoek moet worden gedacht aan onderzoek dat bijdraagt aan kennis over de ontwikkeling en het functioneren van organismen in gezonde toestand dan wel dat bijdraagt aan kennis over het ontstaan, verloop en de behandeling van ziektes.
Daarnaast zal op basis van het voorgestelde artikel 2.23 een vergunningplicht gelden voor biotechnologische handelingen bij ongewervelde dieren, maar ook daarop zal een uitzondering worden gemaakt voor handelingen die in het kader van biomedisch onderzoek worden verricht. Het ligt voorts in het voornemen de vergunningsprocedure voor biotechnologische handelingen bij dieren met een niet-biomedisch oogmerk, zoals voedselproductie, te vereenvoudigen. Een en ander impliceert tevens dat de Commissie Biotechnologie bij Dieren wordt opgeheven.
4.6. Toepassen van verboden substanties
Voor de zogenoemde verboden stoffen, zoals groeibevorderaars, geldt uiteraard dat het vigerend regime wordt gecontinueerd. Het voorgestelde verbod op het toepassen van aangewezen substanties is bedoeld voor de uitvoering van EU-regelgeving. In verordening (EG) nr. 2377/90 en richtlijn nr. 96/22/EG is namelijk voor bepaalde substanties een toedieningsverbod opgenomen (artikel 2.24).
In levensmiddelen afkomstig van met diergeneesmiddelen behandelde dieren kunnen residuen achterblijven. Dit levert risico’s op voor de consument. Ter bescherming van de voedselveiligheid en de volksgezondheid worden daarom – bij registratie van diergeneesmiddelen voor voedselproducerende dieren – maximum residu niveaus voor diergeneesmiddelen vastgesteld op grond van verordening (EG) nr. 2377/90. Onder deze «drempels» worden eventuele residuen geacht geen gevaar meer te vormen voor de consument.
Voor sommige werkzame stoffen in diergeneesmiddelen is echter gebleken dat geen veilig maximum residu niveau kan worden vastgesteld. Residuen van deze substanties vormen in elke hoeveelheid een risico. Op grond van verordening (EG) nr. 2377/90 mogen die stoffen dan ook niet bij voedselproducerende dieren worden toegepast, ook al kan daar wel een diergeneeskundige noodzaak voor bestaan. Een dergelijk verbod maakt geen onderscheid naar de persoon die het diergeneesmiddel toepast. Dit verbod zal dus zowel voor dierenartsen als voor de houder van een dier gelden.
Richtlijn nr. 96/22/EG voorziet onder meer in specifieke verboden op het toedienen bij landbouwhuisdieren en aquacultuurdieren van groeibevorderende stoffen. Het gaat hierbij om substanties met oestrogene, androgene en gestagene werking, alsmede ß-agonisten.
Met deze verboden wordt eveneens beoogd de consument te beschermen tegen de risico’s van eventuele residuen. Daarnaast hebben de verboden tot doel de handel te bevorderen door de regelgeving op dit punt te harmoniseren. Slechts in bepaalde, met name genoemde gevallen is het gebruik van bepaalde stoffen toegestaan als dat uit diergeneeskundig oogpunt noodzakelijk is of voor zoötechnische doeleinden.
Substanties waarvoor op grond van EU-regelgeving een toedieningsverbod geldt, kunnen vanzelfsprekend niet als diergeneesmiddel worden gebruikt. Deze komen dan ook niet in aanmerking voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid. Daarmee is het in beginsel evenmin toegestaan om ze als diergeneesmiddel te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen.
In de gevallen dat toepassing van een substantie als diergeneesmiddel is toegestaan, wordt deze toepassing in de EU-regelgeving expliciet van het algemene verbod uitgezonderd. Voor zover deze stoffen als diergeneesmiddel kunnen worden aangewend, biedt artikel 2.20 de basis voor het stellen van de ter zake benodigde regels.
Verboden, gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, inzake het voorhanden hebben en het vervoer van en handel in met bepaalde verboden stoffen behandelde dieren, zullen kunnen worden gecontinueerd op grond van de voorgestelde artikelen 2.2, tweede lid, 2.5 en 2.7. Voor zover deze stoffen als diergeneesmiddel kunnen worden aangewend, bieden de artikelen 2.8 en 2.20 de basis voor het stellen van de ter zake benodigde regels.
Dierlijke producten zijn alle producten die afkomstig zijn van dieren, al dan niet bewerkt of verwerkt. Er zijn in dit verband drie groepen te onderscheiden: dierlijke producten die zijn bestemd voor menselijke consumptie, levende dierlijke producten en dierlijke producten die niet zijn bestemd voor menselijke consumptie, de zogenoemde dierlijke bijproducten.
Het voorgestelde artikel 3.1 is de algemene bepaling van het wetsvoorstel over dierlijke producten. Dit artikel bevat onder meer de mogelijkheid regels te stellen omtrent de afkomst, bestemming, hoedanigheid, kwaliteit, samenstelling, etikettering en verpakking van producten als ook over informatie met betrekking tot het product. Daarnaast kent het wetsvoorstel meer specifieke bepalingen over de productie van vers vlees (artikel 3.2) en een specifieke categorie dierlijke bijproducten, de kadavers (artikelen 3.3 tot en met 3.6). In het onderstaande zal nader op de onderscheiden groepen dierlijke producten worden ingegaan. Voorts wordt in paragraaf 4.7.4 het nieuwe voorgestelde destructiebestel toegelicht.
4.7.2. Dierlijke producten die zijn bestemd voor menselijke consumptie
Dierlijke producten die zijn bestemd voor menselijke consumptie zijn levensmiddelen van dierlijke afkomst, zoals vlees, melk en eieren. Bij de regels die ter zake op grond van het voorgestelde artikel 3.1 worden gesteld gaat het allereerst om de bescherming van de diergezondheid. Dierlijke producten kunnen immers ziekteverwekkers bevatten. De regels over dierlijke producten vanuit het oogpunt van diergezondheid zijn veelal Europees van aard (zie hoofdstuk 2). De hoofdregel, die uit de desbetreffende Europese regelgeving voortvloeit, is dat een dierlijk product alleen mag worden verhandeld als ten aanzien van het bedrijf en het gebied van herkomst geen beperkende maatregelen gelden wegens de uitbraak of mogelijke uitbraak van een dierziekte. Met name de onderdelen b en n van het tweede lid van het voorgestelde artikel 3.1 bieden hiervoor een basis. Daarnaast worden op basis van het voorgestelde artikel 3.1, tweede lid, onderdeel e, eisen gesteld aan de certificaten of vervoersdocumenten. Ten aanzien van de invoer vanuit derde landen gelden in aanvulling daarop nog nadere voorschriften, waaronder de eis dat het land van oorsprong is opgenomen op een zogenoemde derde-landen-lijst die door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt vastgesteld (artikel 3.1, tweede lid, onderdeel f).
4.7.2.2. Kwaliteit van producten
Artikel 3.1 van het wetsvoorstel biedt tevens de mogelijkheid om regels te stellen over de kwaliteit van de producten. De wijze waarop een dierlijk product is geproduceerd, kan soms bepalend zijn voor de noemer waaronder het product in de handel mag worden gebracht. Dit is bijvoorbeeld het geval met scharreleieren en biologische producten. Verordening (EEG) nr. 2092/91 voorziet in regels over de biologische productiemethode en het gebruik van aanduidingen met betrekking daartoe op landbouwproducten en levensmiddelen. Deze verordening wordt per 1 januari 2009 vervangen door verordening (EG) nr. 834/2007. Het voorgestelde artikel 3.1, tweede lid, onderdeel k, biedt een basis om aan deze regels uitvoering te geven.
Hoewel de voorkeur in eerste instantie uitgaat naar een ander instrument, kan het voorgestelde artikel 3.1 tevens worden benut om ook door middel van regelgeving ondersteuning te bieden aan de in het Coalitieakkoord geformuleerde ambitie tot stimulering van de vraag van de consument naar diervriendelijke en duurzame producten.
4.7.2.3. Etikettering van vlees en dierenwelzijn
Zoals in de Nota dierenwelzijn is vermeld, is het een taak voor de overheid om transparantie over welzijnsomstandigheden te stimuleren en bij te dragen aan een verdere bewustwording bij consumenten van de relatie tussen dierenwelzijn en de prijs en kwaliteit van dierlijke producten. Dit kan worden bewerkstelligd door etikettering of een andere vorm van informatieverschaffing. Regels over de wijze waarop die informatie wordt verschaft, kunnen worden gebaseerd op het voorgestelde artikel 3.1, tweede lid, onderdeel k.
Ten aanzien van etiketteringsverplichtingen worden doorgaans twee modi onderscheiden, te weten de verplichte en de vrijwillige etikettering. Bij deze laatste vorm faciliteert de overheid de stroomlijning van informatie voor de consument, door algemeen herkenbare vormen van informatieverschaffing in de regelgeving op te nemen, waarvan de producenten en handelaren gebruik kunnen maken. Zij kunnen er, anders dan bij een verplichtend systeem, ook voor kiezen om geen informatie te verschaffen, of om dit op een andere wijze te doen.
Door de handelsbelemmerende effecten van een etiketteringssyteem, is het zaak dat dergelijke regels op Europees niveau worden vastgesteld. Ook zij gewezen op artikel 18 van richtlijn nr. 2000/13/EG inzake etikettering van levensmiddelen, geïmplementeerd via het Warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen. Op grond van die richtlijn is het lidstaten niet toegestaan om de handel in levensmiddelen die voldoen aan etiketteringsvoorschriften van die richtlijn, te verbieden op grond van verdergaande nationale regels inzake etikettering. De inzet van het kabinet is dan ook gericht op Europese regelgeving terzake.
Aangezien een etiketteringssysteem ook gevolgen heeft voor de internationale handel, moet de tot stand te brengen regelgeving ook passen binnen de kaders van het verdrag van de Wereld Handels Organisatie (WTO). Weliswaar laat de WTO-regelgeving enige ruimte voor beperkingen op het vrije verkeer als er een rechtvaardigingsgrond bestaat, maar maatregelen ter bescherming van het dierenwelzijn worden als zodanig niet genoemd. Zoals vermeld in de Nota dierenwelzijn is de inzet erop gericht om het belang van dierenwelzijn, net als andere zogenoemde «non-trade-concerns», te laten verankeren in het WTO-verdrag.
4.7.3. Levende dierlijke producten
Levende dierlijke producten zijn dierlijk sperma, dierlijke eicellen, dierlijke embryo’s en broedeieren. Op basis van het voorgestelde artikel 3.1 worden de vigerende bepalingen op grond van de GWWD voortgezet.
Deze bepalingen dienen onder andere ter implementatie van Europese voorschriften en zien op het voorkomen van verspreiding van ziekteverwekkers ter bescherming van de diergezondheid. Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, tweede lid, onderdeel d, worden eisen gesteld aan winningscentra en opslagcentra, aan de gezondheidsstatus van de dieren waarvan de producten afkomstig zijn, de wijze waarop zij worden gewonnen, behandeld, opgeslagen en vervoerd, en de daarbij horende documenten. Ten aanzien van de invoer gelden als extra voorwaarden dat het land van afkomst is opgenomen op een derde-landen-lijst, en het desbetreffende winningscentrum of opslagcentrum op een inrichtingenlijst is opgenomen. Deze lijsten worden door de Europese Commissie vastgesteld. Verzameling, behandeling en opslag van embryo’s worden uitsluitend uitgevoerd door erkende zogenoemde embryoteams.
Kadavers van dieren, delen van dierlijke lichamen, en producten van dierlijke oorsprong die door hun aard of om gezondheidsredenen niet voor menselijke consumptie zijn bestemd, worden in verordening (EG) nr. 1774/2002 aangeduid als dierlijke bijproducten. Zij vormen voor de gezondheid van mens en dier een risico. Ter zake van het gebruik, verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken, verwijderen en verhandelen van dierlijke bijproducten, alsook van de daarvan afgeleide producten, zijn in verordening (EG) nr. 1774/2002 dan ook regels gesteld. In hoofdzaak borgen deze regels dat dit dierlijk materiaal onschadelijk wordt gemaakt, door vernietiging of door verwerking tot een ander product met behulp van een bepaalde methode door een daartoe erkende ondernemer. Voorts dienen de lidstaten door het treffen van toereikende maatregelen en de aanwezigheid van voldoende infrastructuur de naleving van de verordening te borgen. Verwezen wordt in dit verband naar paragraaf 2.2.3.4.2 van deze toelichting.
De voorgestelde artikelen 3.1, 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 voorzien in samenhang met de bepalingen van het voorgestelde hoofdstuk 6, dat betrekking heeft op de uitvoering van Europese maatregelen en van hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel dat onder meer betrekking heeft op erkenningen, in een grondslag om ten aanzien van dierlijke bijproducten regels te stellen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1774/2002.
Het voorgestelde artikel 3.1 biedt de basis voor de ten uitvoerlegging van de Europese voorschriften met betrekking tot het gebruik, verzamelen, vervoeren, opslaan, hanteren, verwerken, verwijderen en verhandelen van dierlijke bijproducten. Op grond van de voorgestelde artikelen 3.3 tot en met 3.6 kunnen regels worden gesteld die nodig zijn ter borging van een voldoende infrastructuur zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002. In de volgende paragraaf zal, na een uiteenzetting van de huidige regelgeving, de voorgestelde wijziging van het wettelijk stelsel met betrekking tot destructie worden toegelicht.
4.7.4.2. Wettelijk stelsel en voorgestelde wijzigingen
4.7.4.2.1. Huidig wettelijk stelsel
De huidige destructieregelgeving voorziet in een basis om uitvoering te geven aan de Europese regelgeving ter zake. Daarnaast bevat de destructieregelgeving voorschriften die de verwerking van categorie 1-materiaal en 2-materiaal reguleren. Deze laatstbedoelde voorschriften houden in dat Nederland is onderverdeeld in een aantal (werk)gebieden (artikel 81f van de GWWD; artikel 10 van de Destructiewet). Voor elk gebied is door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit één ondernemer aangewezen die, met uitsluiting van anderen, de verplichting heeft tot het ophalen en het verwerken van de in dat gebied aanwezige dierlijke bijproducten. Het gaat daarbij om dierlijke bijproducten die een hoog risico vormen voor de volksgezondheid en de diergezondheid, het Europees aangeduide categorie 1- en 2-materiaal. Houders van deze dierlijke materialen – zoals veehouders en slachthuizen – zijn verplicht dit materiaal aan te geven bij en af te staan aan de ondernemer die is aangewezen voor het gebied waarin zij zich bevinden (artikel 81g van de GWWD; voorheen artikel 12 van de Destructiewet). De aangifteplicht geldt niet voor houders van gezelschapsdieren. Ten aanzien van het aangeven van kadavers van gezelschapsdieren en het overdragen daarvan aan een ondernemer die dit materiaal verwerkt, worden bij gemeentelijke verordening regels gesteld (artikel 81h GWWD; voorheen artikel 17 Destructiewet).
Door de systematiek van werkgebieden wordt gewaarborgd dat al het in Nederland aanwezige materiaal met een hoog risico op een gekanaliseerde wijze onschadelijk wordt gemaakt. Het systeem is in principe een open systeem. Meer ondernemers kunnen naast elkaar actief zijn binnen hun eigen werkgebied en voor nieuwe ondernemers kan een werkgebied worden vastgesteld.
Op categorie 3-materiaal, materiaal met een beperkt risico voor de volks- en diergezondheid, is de systematiek van werkgebieden niet van toepassing. Ten aanzien van die producten zijn slechts de voorschriften uit verordening (EG) nr. 1774/2002 van toepassing.
Het huidig wettelijk stelsel omvat tevens regels over de tarieven die door de ondernemers aan de aanbieders van de dierlijke producten voor het ophalen en het verwerken daarvan in rekening worden gebracht, omdat er geen sprake is van een vrije concurrentie op de markt voor de betrokken dierlijke bijproducten. In elk gebied is immers slechts één ondernemer operationeel, en is er feitelijk sprake van een monopolie. Met het oog daarop voorziet de huidige regelgeving in een goedkeuring van de zogenoemde destructietarieven door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikel 81i van de GWWD; voorheen artikel 21 van de Destructiewet).
Als een ondernemer de exclusieve verantwoordelijkheid draagt voor het ophalen en verwerken in een bepaald gebied, gaat dat niet alleen gepaard met bepaalde bedrijfseconomische voordelen, maar ook met kosten en investeringen. Indien een werkgebied door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt gewijzigd, bijvoorbeeld omdat een nieuwe ondernemer toetreedt tot de markt, of als door voornoemde minister wordt besloten dat bepaalde dierlijke bijproducten niet langer onder een werkgebied vallen, voorziet de huidige wetgeving in de toekenning van een schadeloosstelling naar de mate van het nadeel dat de ondernemer heeft ten gevolge van deze wijziging (artikel 81f, vierde lid, van de GWWD; voorheen artikel 10, derde lid, onderdeel a, van de Destructiewet). Andersom zal de ondernemer die als gevolg van de veranderingen in de toewijzing van gebieden een voordeel behaalt, een bedrag aan de overheid moeten betalen (artikel 81f, vierde lid, van de GWWD; voorheen artikel 10, derde lid, onderdeel b, van de Destructiewet).
Thans geldt het hele Nederlandse grondgebied als één werkgebied. Dat brengt mee dat er in Nederland slechts één ondernemer operationeel is.
4.7.4.2.2. Evaluatie van het destructiebeleid
In 2003 en 2004 is het destructiebeleid geëvalueerd. Deze evaluatie had tot doel te bezien in hoeverre de beperkingen aan de vrije handel in dierlijke bijproducten als gevolg van het huidige destructiebestel, in deze tijd nog nodig zijn ter bescherming van de volks- of diergezondheid, als aanvulling op de voorschriften van verordening (EG) nr. 1774/2002.
Bij brief van 11 november 2004 heeft de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie (Kamerstukken II 2004/05, 27 495, nr. 27). Uit de evaluatie is gebleken dat de Europese regelgeving op zich voldoende is om een veilige en verantwoorde verwerking van dierlijke bijproducten met een hoog risico (categorie 1- en 2 materiaal) te waarborgen. Dit maakt het in beginsel mogelijk om de destructiemarkt voor deze materialen om te vormen naar een vrije markt zonder afbreuk te doen aan de primaire doelstellingen van de destructieregelgeving, te weten de bescherming van de volks- en diergezondheid. De toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in voornoemde brief van 11 november 2004 aangegeven dat alvorens een definitief besluit te nemen over een eventuele liberalisering van de destructiemarkt, onderzoek te doen naar de reële perspectieven voor verdergaande marktwerking. Over de uitkomsten van de evaluatie is met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld (Kamerstukken II 2004/05, 27 495, nr. 29). Een en ander heeft geresulteerd in een beleidsvoornemen met betrekking tot de herziening van het destructiebestel waarover de Tweede Kamer bij brief van 27 april 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 27 495, nr. 32) door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is geïnformeerd. Bij dit beleidsvoornemen zijn de resultaten van voornoemd marktonderzoek betrokken. In het voornemen is aangeven dat de markt voor kadavers niet kan worden geliberaliseerd, hetgeen hieronder wordt toegelicht. De Tweede Kamer heeft ingestemd met het beleidsvoornemen (Kamerstukken II 2006/07, 27 495, nr. 35). Met onderhavig wetsvoorstel kan de voorgenomen herziening van het destructiebestel worden doorgevoerd.
4.7.4.2.3. Voorgestelde wijzigingen van het wettelijk stelsel
In lijn met voornoemd beleidsvoornemen ligt het in de bedoeling om krachtens dit wetsvoorstel, eenmaal wet, alleen nog het ophalen en verwerken van kadavers te reguleren. Overheidsregulering op de kadavermarkt is noodzakelijk om voor de verwerking van kadavers te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit verordening (EG) nr. 1774/2002. Om te voldoen aan deze verplichtingen is het niet alleen nodig dat kadavers op een veilige en verantwoord wijze worden verwerkt, maar ook dat deze tijdig worden verwerkt, ongeacht op welke locatie in Nederland de kadavers ontstaan. Om dit laatste aspect te borgen zijn infrastructurele maatregelen noodzakelijk.
Uit eerdergenoemd marktonderzoek (Kamerstukken II 2006/07, 27 495, nr. 35) is gebleken dat in een vrije marktsituatie naar verwachting slechts één marktpartij actief zal zijn. Een vrije markt waarop één marktpartij actief is, ontbeert de prikkels van concurrentie die zouden moeten leiden tot voldoende dekkingsgraad en continuïteit in de verwerking van kadavers. In die situatie is niet voldoende geborgd dat kadavers tijdig worden opgehaald en dat levert veterinaire risico’s op. Een systeem waarin binnen een werkgebied de houder van kadavers verplicht is om deze bij een verwerker aan te geven en de verwerker verplicht is de kadavers op te halen en te verwerken, dekt deze risico’s af.
Overigens wordt voorgesteld om geen verandering aan te brengen in het regime dat geldt voor kadavers van gezelschapsdieren. In het voorgestelde artikel 3.5 wordt de huidige voorziening (artikel 81h GWWD; voorheen artikel 17 Destructiewet) dat bij gemeentelijke verordening regels worden gesteld ten aanzien van het aangeven van kadavers van gezelschapsdieren en het overdragen daarvan aan een ondernemer die dit materiaal verwerkt, gecontinueerd.
Voor het ophalen en verwerken van de andere dierlijke bijproducten dan kadavers, met name de bijproducten van de slacht, levert het vrijgeven van de markt geen veterinaire risico’s op. Op grond van voornoemd marktonderzoek is het de verwachting dat meer marktpartijen actief zullen worden op de markt voor slachtbijproducten waardoor een voldoende dekkingsgraad en continuïteit in de verwerking van deze producten zal ontstaan. Voor die producten zijn geen verdere voorschriften noodzakelijk ter borging van een voldoende infrastructuur. Voorgesteld wordt dan ook om het systeem van werkgebieden niet meer van toepassing te laten zijn op het ophalen en verwerken van andere dierlijke bijproducten dan kadavers. Ten aanzien van deze producten zullen alleen nog de voorschriften van verordening (EG) nr. 1774/2002 van toepassing zijn.
De basis voor de infrastructurele maatregelen is neergelegd in de voorgestelde artikelen 3.3 tot en met 3.6. Deze voorgestelde bepalingen zijn ontleend aan de bepalingen, opgenomen in hoofdstuk VIIa, afdeling 3, van de GWWD – welk hoofdstuk op zijn beurt de regels over het bestel van de Destructiewet continueert. Ook het doel van deze werkgebiedensystematiek, namelijk de borging van de volks- en diergezondheid, is ongewijzigd.
Het voorgestelde artikel 3.3 biedt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegdheid tot het vaststellen van werkgebieden waarin een ondernemer met uitsluiting van andere ondernemers door voornoemde minister aangewezen dierlijke bijproducten verwerkt. Bij lagere regelgeving wordt bepaald op welke dierlijke bijproducten het systeem van werkgebieden van toepassing is. Zoals hiervoor is toegelicht, is het mijn voornemen om het systeem alleen nog van toepassing te laten zijn op kadavers. Door de aanwijzing van de desbetreffende dierlijke producten te delegeren naar lagere regelgeving biedt het wettelijk instrumentarium de mogelijkheid om in te kunnen spelen op toekomstige ontwikkelingen die er toe zouden kunnen leiden dat ook overheidsregulering op de kadavermarkt niet meer noodzakelijk is.
De verplichtingen die in een werkgebied gelden voor de houder van aangewezen dierlijke bijproducten en voor de ondernemer voor wie het werkgebied is vastgesteld, zijn neergelegd in het voorgestelde artikel 3.4.
Gelet op het handhaven van het systeem van werkgebieden voor kadavers met de daaraan inherente feitelijke (regionale) monopolies, blijft regulering door de overheid van de prijs voor de verwerking van kadavers eveneens noodzakelijk. De basis voor prijsregulering is neergelegd in het voorgestelde artikel 3.6. De voorgestelde gewijzigde vorm van prijsregulering wordt in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
Als gevolg van dit voorstel zal het exclusieve recht tot het ophalen en verwerken van dierlijke bijproducten voor huidige aangewezen ondernemers worden ingeperkt. Naar de mate waarin een ondernemer ten gevolge van deze wijziging nadeel lijdt dat redelijkerwijs niet voor zijn rekening maar voor die dan de overheid moet komen, zal daarvoor financiële compensatie moeten worden geboden.
Overigens wordt voorgesteld om de regels over de schadeloosstelling bij wijziging van een werkgebied niet te continueren. Ingeval een ondernemer schade lijdt als gevolg van toekomstige wijzigingen van een werkgebied, wordt de vraag of en in welke omvang de overheid aansprakelijk is voor deze schade beantwoord aan de hand van de regels die gelden bij (on)rechtmatige overheidsdaad, zoals deze in de jurisprudentie zijn uitgewerkt. Het gaat dan om titel 1, afdeling 10, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Ingeval de ondernemer het in voorkomend geval niet eens is met de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de genoemde regels, heeft hij toegang tot de civiele rechter.
Het voorgestelde artikel 3.2 verschaft een basis om regels te stellen over de productie van vlees, met het oog op de bescherming van de volksgezondheid. Samen met het voorgestelde artikel 2.9 vormt dit artikel de basis om de Europese hygiëneverordeningen (verordeningen (EG) nr. 852/2004, nr. 853/2004 en nr. 854/2004) ter zake van de productie van vlees uit te voeren. Artikel 3.2 heeft betrekking op de handelingen die na het doden van het dier plaatsvinden, zoals het uitsnijden en bewerken van vlees, het merken, verpakken en etiketteren ervan. Voorts wordt op basis van dit artikel het vlees door de overheid gekeurd (de zogenoemde post-mortem-keuring). Artikel 2.9 ziet op de handelingen die vóór en tijdens het doden van het dier plaatsvinden, zoals de door de overheid te verrichten keuring naar de gezondheid van het dier (de zogenoemde ante-mortem-keuring).
Het voorgestelde artikel 3.2, derde lid, voorziet in de grondslag voor het stellen van een verbod op het voorhanden hebben en vervoeren van vlees dat in strijd met het bepaalde krachtens artikel 2.9 is gedood. Artikel 2.9 bevat voorschriften over het doden van dieren die zowel op het dierenwelzijn als op veterinaire aspecten betrekking hebben. Dit maakt dat het verbod ziet op vlees dat in strijd met de welzijnsregels is verkregen, of in strijd met de hygiënevoorschriften. Een zelfde verbod gold al op grond van artikel 35 van de inmiddels ingetrokken Vleeskeuringswet.
Regels ter bescherming van de volksgezondheid over andere producten van dierlijke oorsprong vallen onder de reikwijdte van de Warenwet. De verhouding tussen het onderhavige wetsvoorstel en de Warenwet wordt in paragraaf 6.5 nader toegelicht.
Hondenbont en kattenbont zijn ook producten die onder de reikwijdte vanhet voorgestelde artikel 3.1 over dierlijke producten vallen. Mede op verzoek van Nederland is in de Europese Unie een verordening tot stand gekomen op grond waarvan het in principe verboden is honden- en kattenbont en producten die dergelijk bont bevatten in de handel te brengen (verordening (EG) nr. 1523/2007). Deze verordening is van toepassing met ingang van 31 december 2008. Artikel 3.1, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van het wetsvoorstel biedt de basis om overtredingen van de verboden, opgenomen in deze verordening, strafbaar te stellen.
4.8. Toelating beroepen in de uitoefening van de diergeneeskunde
In paragraaf 4.2.3.6 is beschreven wie bevoegd zijn tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen. Artikel 2.9 van het wetsvoorstel biedt daarvoor de regeling. Uitgangspunt daarvoor is dat deze handelingen slechts beroepsmatig kunnen worden verricht door personen die voldoende zijn gekwalificeerd.
De regeling, welke die beroepen zijn en welke kwalificaties die beroepsuitoefenaars dienen te hebben, is opgenomen in artikel 4.1 van het wetsvoorstel. De voorgestelde bepaling is een voortzetting van het stelsel zoals dit is opgenomen in de WUD.
Dit stelsel is blijvend nodig teneinde de zorgvuldige uitoefening van diergeneeskundige handelingen te borgen. Dit is van maatschappelijk belang vanuit een oogpunt van bescherming van volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn en milieu.
Het recht om beroepsmatig de diergeneeskunde te beoefenen, blijft derhalve ook ingevolge dit wetsvoorstel voorbehouden aan personen die behoren tot daartoe toegelaten beroepsgroepen. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de bewaking van de kwaliteit van uitoefening van het vak en bij het bevorderen van het maatschappelijk vertrouwen in de beroepsgroep.
De WUD bevat daartoe regels omtrent toelating en registratie van de beroepsgenoten behorend tot de betreffende beroepsgroepen en regels over de tuchtrechtelijke berechting van de beroepsgenoten.
De zorg die zij geacht worden te geven en de kwaliteit daarvan, is in de WUD ingekaderd. De beroepsgenoten dienen zich houden aan een algemene plicht om in hun doen en laten de zorg te verlenen die van hen verwacht mag worden in hun hoedanigheid ten aanzien van het dier, waarvoor hun zorg wordt ingeroepen of dat hun zorg behoeft.
Voorts dienen zij niet tekort te schieten in datgene dat van hen mag worden verwacht, waardoor ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren ten algemene zou kunnen ontstaan. Deze zorgplichten zijn vervat in de artikelen 14 en 15 van de WUD. Hun doen of laten overeenkomstig deze zorgplichten kan worden getoetst door de tuchtrechter.
De betreffende zorgplichten uit de WUD zijn onverkort opgenomen in artikel 4.2 van het wetsvoorstel. Het tuchtrecht is geregeld in hoofdstuk 8, paragraaf 5, van het wetsvoorstel. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van deze memorie van toelichting.
Naast de toelating van personen, gerechtigd tot het beroepsmatig uitoefenen van de diergeneeskunde, wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de daarmee verband houdende registratie en titelbescherming.
Op grond van het voorgestelde artikel 4.1 zullen dezelfde beroepsgroepen worden toegelaten als die welke thans onder de WUD zijn toegelaten.
Binnen het huidige regime van de WUD zijn thans drie categorieën beroepen toegelaten: de dierenartsen, de beroepen van dierverloskundige en castreur, en de zogenaamde paraveterinaire beroepen, waaronder de dierenartsassistenten, dierfysiotherapeuten, de embryotransplanteurs en -winners vallen.
Dierenartsen zijn net als onder de WUD het geval is, als enigen gerechtigd tot het uitoefenen van de diergeneeskunde in haar volle omvang (artikel 4.1, eerste lid). De andere beroepsgroepen zullen slechts bevoegd zijn tot het uitoefenen van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen diergeneeskundige handelingen.
Hiermee wordt het verschil duidelijk tussen dierenartsen en de overige toegelaten beroepen. Alleen de dierenarts wordt op grond van zijn opleiding voldoende deskundig geacht om bij de uitoefening van de diergeneeskunde alle risico’s te kunnen onderkennen en daartegen op te treden.
Het begrip dierenarts is gedefinieerd in artikel 1.1 van het wetsvoorstel. Daar zijn eveneens de kwalificaties omschreven waaraan dierenartsen dienen te voldoen.
Door middel van een verwijzing naar de registraties, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.3 ontstaat een licht verschil met de vigerende regeling in de WUD. Voorgesteld wordt nu dat een dierenarts wordt toegelaten indien hij staat ingeschreven in het register, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.3. Thans zijn dierenartsen op grond van artikel 2 van de WUD van rechtswege toegelaten en hoeven zij zich pas te laten registreren als zij beginnen met praktiseren.
Dit kleine verschil heeft in combinatie met de titelbescherming zoals die in het voorgestelde artikel 4.4 is vastgelegd, gevolgen voor dierenartsen die niet of niet langer geregistreerd staan. Een dierenarts die niet staat ingeschreven, mag niet langer de titel «dierenarts» in het openbaar gebruiken. Op deze wijze kunnen dierenartsen die bijvoorbeeld op grond van een tuchtrechtelijke maatregel de bevoegdheid tot de uitoefening van diergeneeskundige handelingen is ontzegd, minder makkelijk de indruk wekken dat zij wel bevoegd zijn.
Voorts wordt het belang van een actueel overzicht van praktiserende dierenartsen gediend met het voorstel. Wil een dierenarts van de titelbescherming gebruik kunnen maken, dan dient hij immers correct in het register te staan.
Met dit voorstel wordt tenslotte aansluiting gezocht bij het systeem van registratie zoals dat geldt voor artsen op grond van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg. Dit werkt transparantie en harmonisatie in de hand van de regels omtrent wettelijk gereguleerde medische beroepen.
In het voorgestelde artikel 11.1, zevende lid, is voorzien in overgangsrecht ter zake. De inschrijving van dierenartsen in het bestaande register van praktizerende dierenartsen, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de WUD, geldt ook als een inschrijving als bedoeld in het register, bedoeld in artikel 4.3. Het bestaande register is gebaseerd op de meldingen van dierenartsen aan de overheid, die op grond van artikel 9, eerste lid, van de WUD moeten worden gedaan voordat wordt aangevangen met werkzaamheden op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde. Het is niet uit te sluiten dat er dierenartsen werkzaam zijn die om welke reden dan ook hebben verzuimd zich aan te melden. Het is in hun eigen belang dat zij zich, voordat het voorgestelde artikel 4.1, eerste lid – eenmaal wet – in werking treedt, alsnog aanmelden op grond van artikel 9, eerste lid, van de WUD, en worden ingeschreven in het huidige register van praktizerende dierenartsen. De beroepsgroep zal hierop via voorlichting worden gewezen.
De dierverloskundigen en castreurs, en de paraveterinaire beroepen zullen op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 4.1, bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden toegelaten.
De werkzaamheden van de dierverloskundigen en castreurs moeten op den duur alleen nog maar door dierenartsen worden uitgevoerd. Dit houdt in dat geen nieuwe dierverloskundigen of castreurs meer worden toegelaten. De toegelaten beroepsbeoefenaars mogen hun beroep uit blijven oefenen en moeten daarbij kunnen beschikken over de middelen die nodig zijn voor de goede uitoefening van hun beroep. Een en ander zal op basis van het voorgestelde tweede lid van artikel 4.1 worden uitgewerkt.
Deze bepalingen vormen een continuering van het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de WUD.
Als paraveterinaire beroepen zijn onder de WUD beroepen toegelaten die in ondersteunende of aanvullende functie ten opzichte van de dierenartsen worden uitgevoerd. Dit betekent dat de uitoefening van deze beroepen alleen onder leiding van een dierenarts mag geschieden, dan wel slechts na verwijzing door een dierenarts mogen worden uitgevoerd. Het ligt – welhaast vanzelfsprekend – in het voornemen ditzelfde vereiste ook op grond van het wetsvoorstel te stellen (artikel 4.1, derde lid en vierde lid, onderdeel b).
Op grond van het derde en het vierde lid van het voorgestelde artikel 4.1 zullen regels worden gesteld aan de beroepsuitoefening door de verschillende groepen toegelaten beroepen.
Volgens het uitgangspunt dat die beroepsgroep in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid heeft om kwaliteit van de beroepsuitoefening in de praktijk te bewaken, zullen in eerste instantie alleen regels ten aanzien van de vakbekwaamheidseisen en ten aanzien van de verhouding tussen de dierenartsen enerzijds en toegelaten beroepen anderzijds worden gesteld.
Indien dit op enig moment nodig zou blijken, kunnen op basis van deze bepalingen, eveneens regels worden gesteld aan de bij- en nascholing van de toegelaten beroepsbeoefenaars. Deze eisen kunnen worden gekoppeld aan het voortbestaan van de registratie van de betrokkene. Daarmee zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de regels omtrent de periodieke registratie in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
4.8.3. De registratie en titelbescherming
Op grond van het voorgestelde artikel 4.3 worden alle personen die op grond van het voorgestelde artikel 4.1, eerste of tweede lid, zijn toegelaten, ingeschreven in een openbaar register dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal worden bijgehouden.
Personen die op grond van artikel 4.3, eerste lid, staan ingeschreven, genieten titelbescherming. Het is verboden voor iemand die niet is toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen om zich wel als zodanig te afficheren in het openbaar. Op deze manier wordt de houder van een dier maar ook de beroepsgroep zelf beschermd tegen personen die zich ten onrechte uitgeven als bijvoorbeeld dierenarts of dierenartsassistent.
Op grond van het tweede lid van artikel 4.4 is het mogelijk om ten aanzien van bepaalde groepen personen een uitzondering te maken op de titelbescherming. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor de Diergeneeskunde heeft opgemerkt dat de nieuwe bepalingen omtrent de titelbescherming geen ruimte laten voor de dierenartsen die niet langer praktiseren maar hun titel wel willen kunnen blijven gebruiken. Haar verzoek om die dierenartsen toe te staan de titel «dierenarts niet-praktiserend» te gebruiken, zal op basis van dat tweede lid van artikel 4.4 kunnen worden uitgewerkt.
Adequate handhaving van de wet- en regelgeving is van essentiële betekenis voor de realisering van de beleidsdoelstellingen die aan deze wet ten grondslag liggen. Van groot belang hierbij is dat er een goed evenwicht bestaat tussen handhaving middels het strafrechtelijk instrumentarium en de toepassing van andere handhavingsinstrumenten. Tot die andere instrumenten worden in het kader van dit wetsvoorstel gerekend de bestuurlijke handhaving en de tuchtrechtelijke handhaving. Overigens zijn er nog andere instrumenten die, naast of in aanvulling op het handhavingsinstrumentarium, kunnen bijdragen aan een goede naleving van de regelgeving, zoals voorlichting en communicatie over de inhoud en doelstellingen van voorschriften, en feitelijke ondersteuning of stimulering met financiële middelen.
Op basis van de methode van programmatisch handhaven, ontwikkeld door het Expertisecentrum Rechtspleging & Rechtshandhaving (ERR) van het Ministerie van Justitie, kan in beeld worden gebracht op welke wijze, en met welke instrumenten, naleving van voorschriften het meest effectief kan worden bevorderd.
De methode van programmatisch handhaven wordt thans in een vijftal projecten toegepast ten aanzien van respectievelijk de dierenwelzijnsregelgeving, de diervoederregelgeving, de regelgeving over de identificatie en registratie van schapen en geiten, de regelgeving over de preventie van dierziekten en zoönosen en de regelgeving over diergeneesmiddelen en groeibevorderende middelen.
Nieuw in dit wetsvoorstel is de introductie van de bestuurlijke boete. In de volgende paragrafen zal op de verschillende handhavingsinstrumenten worden ingegaan, alsook op de verhouding tussen strafrechtelijke handhaving en het opleggen van een bestuurlijke boete.
Voorgesteld wordt om overtredingen van de bepalingen, gesteld bij en krachtens dit wetsvoorstel, te kwalificeren als strafbaar feit. Wanneer een overtreding van een bepaling wordt geconstateerd, wordt door de opsporingsambtenaar een proces verbaal opgemaakt, en is het aan het Openbaar Ministerie om een besluit te nemen over eventuele strafrechtelijke vervolging.
Voor de bepalingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op de uitoefening van een economische activiteit geldt dat strafrechtelijke handhaving plaatsvindt op basis van de Wet op de economische delicten (hierna WED). De WED wordt hiertoe aangepast met het voorgesteld artikel 11.7. Genoemd kunnen worden de regels over de productie en verhandeling van diervoeders, van diergeneesmiddelen, dierlijke producten en de handel in en het vervoer van dieren. Ook overtredingen van regels met betrekking tot het houden van dieren zijn als economisch delict aangewezen, wanneer dit houden van dieren bedrijfsmatig geschiedt.
Ten aanzien van de maximum strafmaat voor de economische delicten, aangewezen in dit wetsvoorstel, wordt voorgesteld het huidige regime zoveel mogelijk te continueren. Dat leidt tot het volgende:
– onder artikel 1, onderdeel 1°, van de WED, vallen de handelingen in strijd met de regels over diervoeders, diergeneesmiddelen en illegale groeibevorderaars (hoofdstuk 2, paragrafen 2, 3 en 5 van het wetsvoorstel), de maatregelen ter preventie of bestrijding van besmettelijke dierziekten (hoofdstuk 5, paragraaf 2, van het wetsvoorstel), en de bestuurlijke maatregelen met betrekking tot dieren, dierlijke producten, diervoeders, bedrijven, inrichtingen en locaties (hoofdstuk 5, paragraaf 3, van het wetsvoorstel). Bij deze economische delicten bestaat het grootste risico voor de diergezondheid en de volksgezondheid. Ingeval van opzet kan ten hoogste een boete van de vijfde categorie worden opgelegd (€ 67 000,–) of een gevangenisstraf van 6 jaar. In andere gevallen – wanneer er geen sprake is van opzet – kan ten hoogste een boete van de vierde categorie worden opgelegd (€ 16 750,–) of een gevangenisstraf van 1 jaar;
– onder artikel 1, onderdeel 2°, van de WED, vallen de meeste regels met betrekking tot dieren, zoals het houden van dieren, de identificatie van dieren, het vervoer van dieren, het fokken van agressieve dieren en de handel in dieren. Daarnaast zijn ook de regels over het doden van dieren, het opzettelijk besmetten van dieren en het vertonen van dieren, enkele regels met betrekking tot diergeneesmiddelen, zoals het aantekenen van bijwerkingen, en de regels over biotechnologie. De regels over dierlijke producten, en de productie van vlees, vallen ook onder deze categorie. De boete die ten hoogste kan worden opgelegd is van de vierde categorie (€ 16 750,–). De maximum gevangenisstraf bedraagt ingeval van opzet 2 jaar en in andere gevallen 6 maanden;
– onder artikel 1, onderdeel 3°, van de WED, vallen de specifieke regels over kadavers, gesteld krachtens de voorgestelde artikelen 3.3 tot en met 3.6. De boete die ten hoogste kan worden opgelegd is van de vierde categorie (€ 16 750,-). De maximum gevangenisstraf bedraagt ingeval van opzet 2 jaar en in andere gevallen 6 maanden;
– onder artikel 1, onderdeel 4°, van de WED, worden de regels met betrekking tot de productiemethode gebracht (voorgesteld artikel 2.2, zevende lid, onderdeel q), de regels over het fokken van dieren (voorgesteld artikel 2.6) ter bescherming van dierenwelzijn en in het kader van de zoötechniek, het verbod op het uitreiken van dieren als prijs (voorgesteld artikel 2.13), en de regels met betrekking tot onderzoeken (voorgesteld artikel 10.2). De maximum strafmaat bedraagt 6 maanden gevangenisstraf en een boete van de vierde categorie (€ 16 750,–).
Voor een aantal bepalingen leidt dit wetsvoorstel tot een verhoging van de maximumstrafmaat. Dit is het gevolg van het samenbrengen van diverse bestaande wettelijke bepalingen. De GWWD maakt bijvoorbeeld een onderscheid tussen regels over het houden van dieren, gesteld in het belang van de diergezondheid, en regels over het houden van dieren, gesteld in het belang van het dierenwelzijn. Overtredingen van de eerste groep voorschriften valt thans onder artikel 1, onderdeel 2°, van de WED, terwijl de welzijnsvoorschriften zijn opgenomen in artikel 1, onderdeel 4°, van de WED. Dit onderscheid vervalt op grond van het voorgestelde artikel 2.2, zevende lid. Overtreding van die regels, of hiermee nu een welzijns- of een gezondheidsbelang wordt geschaad, wordt een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onderdeel 2°, van de WED. Hetzelfde is het geval bij overtredingen van het verbod op het houden van landbouwproductiedieren die niet zijn aangewezen (voorgesteld artikel 2.3, eerste en tweede lid), van de regels over het vervoer van dieren, gesteld in het belang van het dierenwelzijn (voorgesteld artikel 2.5, eerste lid), en de regels over dierlijke producten vanuit het kwaliteitsbelang (voorgesteld artikel 3.1). Concreet betekent dit alleen voor overtredingen die met opzet zijn begaan, een verhoging van de maximum strafmaat voor de op te leggen gevangenisstraf, van zes maanden naar twee jaar. De ten hoogste op te leggen boete blijft hetzelfde, terwijl de maximum strafmaat in gevallen waar geen opzet aanwezig is, eveneens hetzelfde blijft. Een ander voorbeeld is het samenbrengen van de voorschriften omtrent het toepassen van diergeneesmiddelen en omtrent het verrichten van lichamelijke ingrepen in het voorgestelde artikel 2.8 omtrent de uitoefening van diergeneeskundige handelingen.
Voorgesteld wordt voor de overtreding van voorschriften omtrent diergeneeskundige handelingen onderscheid te maken tussen enerzijds gedragingen die in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, en anderzijds andere gedragingen.
Wanneer het gaat om gedragingen in de uitoefening van een dergelijk bedrijf, zijn de voorschriften opgenomen in artikel 1, onderdeel 1°, van de WED, van toepassing, terwijl de gedragingen anders dan in de uitoefening van zo’n bedrijf worden aangemerkt als misdrijven waarop op basis van het voorgestelde artikel 8.14, tweede lid, een gevangenisstraf van maximaal drie jaar of een geldboete van de vierde categorie (€ 16 750,–) is voorgesteld.
Het niet-naleven van bestuurlijke maatregelen met betrekking tot dieren en dierlijke producten wordt op grond van dit wetsvoorstel als economisch delict ondergebracht in artikel 1, onderdeel 1°, van de WED. Thans zijn, onder het regime van de GWWD, deze regels gebaseerd op artikel 10 van de GWWD, en vallen ze onder artikel 1, onderdeel 2°, van de WED. Voor het niet-naleven van andere bestuurlijke maatregelen, zoals neergelegd in artikel 98 van de GWWD, en de artikelen 26, 27 en 28 van de Kaderwet diervoeders, en de ondertoezichtplaatsing bij overtreding van regels inzake groeibevorderaars, geldt thans al wel de hoogste strafmaat van de WED. Dit wetsvoorstel brengt derhalve de thans nog van elkaar verschillende maximum strafmaten op één lijn. Concreet komt dit neer op een verhoging van twee jaar naar zes jaar gevangenisstraf, en van een geldboete van de vierde categorie naar de vijfde categorie, ingeval van opzet. Buiten opzet gaat het om een verhoging van zes maanden naar één jaar gevangenisstraf, terwijl de maximum boete gelijk blijft.
Waar het gaat om het houden van dieren, het gebruik van dieren, het verrichten van ingrepen bij dieren en het uitoefenen van diergeneeskundige handelingen bij dieren, geldt dat dergelijke handelingen ook, of zelfs alleen maar, plaatsvinden in de privésfeer, of althans in het kader van een activiteit die niet als bedrijfsmatig valt aan te merken. Overtredingen van bepalingen buiten een economische activiteit worden op grond van dit wetsvoorstel als strafbaar feit aangewezen (voorgesteld artikel 8.13). Hierop is het commune strafrecht en strafprocesrecht, neergelegd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering, van toepassing.
Als misdrijf worden aangewezen (voorgesteld artikel 8.13) de gedragingen in strijd met het verbod op dierenmishandeling, het houden van agressieve dieren, de zorgplicht voor houders, het verbod op ingrepen, de meeste regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen, het verbod op het doden van dieren en het verbod op dierengevechten. De maximumstraf voor deze delicten is een gevangenisstraf van drie jaar en een boete van de vierde categorie (€ 16 750,–). Dit komt overeen met de huidige strafmaat, zoals geregeld in artikel 122, eerste lid, van de GWWD.
Bijzonder punt van aandacht is hierbij artikel 350, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van dat artikel kan tevens worden opgetreden tegen dierenmishandelaars, doordat het beschadigen en doden van een dier, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, strafbaar is gesteld. Hiervoor geldt thans een maximum gevangenisstraf van twee jaar. In het Coalitieakkoord is verhoging van de strafmaat voor dierenmishandelaars als expliciete ambitie opgenomen. Met het voorstel van wet van de leden Waalkens en Ormel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren (Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 5) wordt voorgesteld om het strafmaximum op het doden en beschadigen van dieren, te verhogen van twee naar drie jaar. Hiermee wordt voldaan aan hetgeen met het Coalitieakkoord is beoogd en is de strafmaat dezelfde als in dit wetsvoorstel.
Als overtreding worden aangewezen de overtredingen van het gebod op het verlenen van zorg aan hulpbehoevende dieren, van het verbod op het houden van dieren die niet zijn aangewezen, van de regels over de verzorging en de behandeling van gehouden dieren, de regels over het gebruik van dieren, de identificatie van dieren, de regels met betrekking tot het beroepsmatig uitoefenen van diergeneeskundige handelingen, waaronder de titelbescherming voor wettelijk toegelaten medische beroepen tot de diergeneeskunde, alsook het niet-beroepsmatig verrichten van die handelingen en de regels over wedstrijden met dieren. De maximumstraf voor deze delicten is een gevangenisstraf van zes maanden en een boete van de derde categorie (€ 6 700,–). Dit komt overeen met de huidige strafmaat, zoals geregeld in artikel 122, tweede lid, van de GWWD.
Tenslotte wordt artikel 2.9, tweede lid, genoemd. De overtreding van deze bepaling is strafbaar op grond van artikel 436 van het Wetboek van Strafrecht. Dat artikel stelt het onbevoegd uitoefenen van een wettelijk geregeld beroep, strafbaar. Strafbaarstelling op basis van dit wetsvoorstel van overtredingen van artikel 2.9, tweede lid, is daarom niet nodig.
De instrumenten ten behoeve van bestuurlijke handhaving waarin dit wetsvoorstel voorziet, vallen uiteen in twee categorieën, te weten de maatregelen met een punitief karakter – de bestuurlijke boete – en de maatregelen met een reparatoir karakter. De desbetreffende bevoegdheden worden in de volgende paragrafen toegelicht.
Voorgesteld wordt om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegdheid te geven om een bestuurlijke boete op te leggen voor aangewezen overtredingen, gesteld bij of krachtens dit wetsvoorstel (hoofdstuk 8, paragraaf 3, van het wetsvoorstel). Het ligt in de bedoeling dat deze bevoegdheid, namens de Minister, zal worden uitgeoefend door de Voedsel en Waren Autoriteit. Het is gewenst om over een instrument te beschikken dat, samen met strafrechtelijke handhaving, een bijdrage kan leveren aan een slagvaardige en efficiënte handhaving van de regels met betrekking tot bedrijfsmatig gehouden dieren, dierlijke producten, diervoeders en diergeneesmiddelen. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een passende sanctiemodaliteit indien het bestuursorgaan is belast met het toezicht op de handhaving van de wet, als aanvulling op en versterking van beschikbare bestuursrechtelijke herstelsancties, zoals de bestuursdwang en de last onder dwangsom. In paragraaf 5.3.3 is beschreven welke herstelsancties het wetsvoorstel kent.
In plaats van de bestuurlijke boete zou ook de bestuurlijke strafbeschikking, bedoeld in de Wet OM-afdoening een goede aanvullende sanctiemodaliteit zijn. In paragraaf 5.3.2.5 wordt op deze wet ingegaan. Immers ook de bestuurlijke strafbeschikking biedt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een mogelijkheid snel op te treden tegen overtredingen en het handhavingsniveau te versterken op die terreinen waar dat gewenst is. Toepassing van de bestuurlijke strafbeschikking in plaats van de bestuurlijke boete zou eraan bijdragen dat de gehele handhaving van dit wetsvoorstel kan plaatsvinden binnen het strafrecht. Dit zou de afstemming van de handhaving van de hiervoor besproken economische en commune delicten bevorderen. De bestuurlijke strafbeschikking zal als afdoeningsmodaliteit minder snel beschikbaar zijn dan de bestuurlijke boete. Daarbij komt dat landbouwbedrijven en de aan de landbouw gelieerde secundaire bedrijven al te maken hebben met bestuurlijke boeten. Genoemd kunnen in dit verband worden de Meststoffenwet, de Warenwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Daarom is in dit wetsvoorstel gekozen voor de invoering van een systeem van bestuurlijke boeten.
Niet elk voorschrift dat bij of krachtens dit wetsvoorstel wordt gesteld, komt overigens in aanmerking voor handhaving met een bestuurlijke boete. In de loop der tijd zijn enige criteria ontwikkeld die een rol spelen bij de keuze tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Deze criteria hebben veelal het karakter van indicaties pro of contra de keuze voor één van beide rechtsstelsels. Aan de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 118/119) worden de volgende criteria ontleend:
a. Voor zover voor een adequate handhaving vrijheidsstraffen nodig zijn, komt uitsluitend het strafrecht in aanmerking.
b. Naarmate de te handhaven norm meer aansluit bij in de maatschappij levende fundamentele waarden, komt strafrechtelijke handhaving eerder in aanmerking. In het verlengde daarvan geldt, dat naarmate meer behoefte bestaat aan openbare berechting van een normovertreding, het strafrecht eerder in aanmerking komt.
c. Als de kans groot is dat de overtreding rechtstreeks leidt tot individuele schade of letsel, is dit een indicatie voor toepassing van het strafrecht.
d. Indien ingrijpende dwangmiddelen nodig zullen zijn om tot oplegging van een sanctie te kunnen komen, is dat een indicatie voor toepassing van het strafrecht. Dit geldt in ieder geval als vrijheidsbenemende dwangmiddelen nodig zijn.
e. Een indicatie voor handhaving door bestuurlijke boeten bestaat indien:
– voor de vaststelling van de feiten, waaronder de identiteit van de overtreder, geen ingrijpende dwangmiddelen nodig zijn, en
– verwacht mag worden dat in de praktijk in de meeste gevallen geen beroep bij de rechter zal worden ingesteld.
f. Een contra-indicatie voor handhaving door bestuurlijke boeten bestaat, indien te verwachten is dat in de praktijk veelvuldig strafrechtelijke middelen (bijvoorbeeld het opmaken van proces-verbaal wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel (art. 184 WvSr.)) zullen moeten worden ingezet om de bestuurlijke boete te kunnen opleggen en effectueren. Als politie en justitie toch veelvuldig zullen moeten worden ingeschakeld, is het efficiënter om ook de onderliggende norm strafrechtelijk te handhaven.
g. Voorwaarde voor handhaving door bestuurlijke boeten is dat het bestuursorgaan over voldoende deskundigheid beschikt. Dit betekent niet dat uitsluitend eenvoudige normen voor bestuursrechtelijke handhaving in aanmerking komen. Juist als de handhaving specialistische deskundigheid vergt, kan dit een argument zijn om daarmee een gespecialiseerd bestuursorgaan te belasten, hetzij door attributie van de bevoegdheid om bestuurlijke boeten op te leggen, hetzij door de strafrechtelijke transactiebevoegdheid aan dit bestuursorgaan over te dragen (vgl. art. 37 WED), hetzij door ambtenaren van het betrokken bestuursorgaan aan te wijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar (art. 142 WvSr.).
i. Indien bij de handhaving regelmatig een algemeen leerstuk of rechtsinstrument moet worden toegepast dat specifiek op één van beide rechtsgebieden is uitgewerkt, is dat een indicatie om de handhaving geheel in dat rechtsgebied onder te brengen. Als veel moet worden samengewerkt met buitenlandse autoriteiten, kan dat een indicatie zijn voor strafrechtelijke handhaving, omdat het strafrecht het instrument van de internationale rechtshulp kent en het bestuursrecht niet.
Veel voorschriften in de uitvoeringsregelgeving van de bestaande wetten die onder dit wetsvoorstel zullen worden gebracht, komen op grond van de voornoemde criteria in aanmerking voor handhaving door middel van een bestuurlijke boete. Genoemd kunnen worden bijvoorbeeld:
– de regels over het bedrijfsmatig huisvesten en verzorgen van dieren (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van het voorgestelde artikel 2.2, zesde lid in samenhang met het zevende lid).
– de regels over identificatie en registratie van dieren (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 2.2, zesde lid, in samenhang met het zevende lid, en 2.4).
– de regels over de productie, het verhandelen en het gebruik van diervoeders (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 2.2, zesde lid in samenhang met het zevende lid, 2.17 en 2.18);
– de regels over het bereiden en verhandelen van toegelaten diergeneesmiddelen (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 2.19 en 2.20);
– de eisen aan fokmethoden (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van het voorgestelde artikel 2.6);
– de eisen aan documenten die dieren en dierlijke producten vergezellen bij het verhandelen (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 2.7, eerste lid in samenhang met het tweede lid, en 3.1, eerste lid in samenhang met het tweede lid);
– de regels met betrekking tot de inrichting van slachthuizen (regels gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gesteld op grond van de voorgestelde artikelen 2.10, derde lid in samenhang met het vierde lid en 3.2).
Deze regels zijn in belangrijke mate technisch van aard, en overtreding ervan leidt niet zonder meer tot inbreuken op in de maatschappij levende fundamentele waarden (criterium b), of tot individuele schade of letsel bij mens of dier (criterium c). Bij de regels over diervoerders, diergeneesmiddelen, de eisen aan vervoersmiddelen en fokmethoden kan dat overigens soms anders zijn. In dat geval is strafrechtelijke handhaving van deze regels aangewezen. Dat is ook mogelijk nu, zoals onder 5.3.2.4 is beschreven, de overtredingen die met een bestuurlijke boete kunnen worden afgedaan ook zijn gekwalificeerd als strafbare feiten.
Ook de andere genoemde criteria bieden redenen voor invoering van een systeem van bestuurlijke boeten. De vaststelling van de feiten waarvoor wordt beboet, kan veelal op eenvoudige wijze plaatsvinden bij de uitvoering van het toezicht. Daarbij kan worden volstaan met de bevoegdheden waarover een toezichthouder beschikt, zoals het betreden van plaatsen, het onderzoeken van zaken, het nemen van monsters en het vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden (criterium d). Bovendien beschikken de medewerkers van de diensten die namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de handhaving verrichten, over de kennis van de achtergronden en doelstellingen van de te handhaven regelgeving ter bescherming van de diergezondheid, het dierenwelzijn en de volksgezondheid (criterium g).
Niet onder de reikwijdte van de bestuurlijke boete vallen de bepalingen die direct aansluiten bij de in de maatschappij levende fundamentele waarden. Deze bepalingen, waaronder het verbod op dierenmishandeling, zijn in het wetsvoorstel zelf opgenomen, en strekken veelal tot bescherming van het dierenwelzijn.
Aangezien het hier gaat om de handhaving van uitvoeringsregelgeving, is het gewenst om de concrete afweging of een uitvoeringsvoorschrift, gegeven de voornoemde criteria, al dan niet in aanmerking komt voor handhaving door middel van een bestuurlijke boete, te laten plaatsvinden bij de totstandkoming van de uitvoeringsregelgeving. Daarom wordt voorgesteld bij algemene maatregel van bestuur de met de bestuurlijke boete te handhaven bepalingen aan te wijzen (artikel 8.7, eerste lid, onderdeel a). De bepalingen die voor zodanige aanwijzing in aanmerking komen zijn in dat artikel opgesomd. Voor bepalingen die bij ministeriële regeling zullen worden vastgesteld, zal de aanwijzing betrekking hebben op de grondslag in het wetsvoorstel, of in een algemene maatregel van bestuur, waarop de desbetreffende ministeriële regeling is gebaseerd.
Het is de bedoeling om, zoals hiervoor opgemerkt, de Voedsel en Waren Autoriteit te belasten met het opleggen van bestuurlijke boeten aan overtreders. Daarbij ligt het in de lijn der verwachting dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau de opgelegde boeten invordert – zoals dat ook geschiedt bij de bestuurlijke boeten die worden opgelegd op grond van de Meststoffenwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De behandeling van bezwaarschriften en het voeren van beroepszaken bij de rechter kan dan door de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel voorziet erin dat de rechtbank te Rotterdam in eerste aanleg bevoegd is om te oordelen over beroepen tegen besluiten (voorgesteld artikel 10.3, tweede lid), terwijl het College van Beroep voor het bedrijfsleven als hoger-beroep-instantie fungeert door middel van een voorgestelde wijziging van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (artikel 11.11).
5.3.2.2. Hoogte van bestuurlijke boeten
Het wetsvoorstel voorziet in een maximum boete van € 67 000,– per overtreding (artikel 8.9, tweede lid). Dit maximum komt overeen met een geldboete van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Hier gaat het om bepalingen ter bescherming van de diergezondheid, het dierenwelzijn dan wel de volksgezondheid, waarvan overtreding een direct gevolg heeft of kan hebben voor één of meer van die belangen. Voorgesteld wordt om, net als in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht het maximum te verhogen tot € 670 000,–, dus naar de volgende, zesde categorie, wanneer de overtreding is begaan door een rechtspersoon, vennootschap of maatschap. De in het wetsvoorstel opgenomen maxima hebben evenwel een algemeen karakter; bij de aanwijzing van de beboetbare gedragingen bij algemene maatregel van bestuur zal per gedraging een specifiek bedrag worden vastgesteld, waarbij er rekening mee zal worden gehouden dat bij ernstige delicten, de handhaving via het strafrecht zal lopen, zoals hierna in paragraaf 5.3.2.4 nog aan de orde komt.
5.3.2.3. Verhouding met de Algemene wet bestuursrecht (vierde tranche)
Aangesloten is bij de algemene regeling ter zake van bestuurlijke boeten in het wetsvoorstel houdende Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A). Dat wetsvoorstel voorziet in algemene bepalingen en procedurele voorschriften die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een bestuurlijke boete.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet, in navolging op de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, in aanvullende bepalingen ten opzichte van bedoelde voorgestelde regels van titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A). Zo mogen boetebedragen van meer dan € 340,–, niet worden opgelegd door dezelfde persoon die het proces-verbaal of het rapport heeft opgemaakt (voorgesteld artikel 8.10); dit met het oog op een objectieve beoordeling van de feiten en omstandigheden van het geval. Bij kleinere bedragen wordt een dergelijke scheiding niet nodig geacht. Een tweede aanvulling is de mogelijkheid om boeten die niet volledig zijn betaald, bij dwangbevel in te vorderen (voorgesteld artikel 8.11). Op grond van de voorgestelde bepalingen over bestuursrechtelijke geldschulden in de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A) levert een dwangbevel een executoriale titel op, zonder tussenkomst van de burgerlijke rechter (voorgesteld artikel 4.4.4.2.2 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit is wenselijk met het oog op het lik-op-stuk-karakter van de handhaving door middel van bestuurlijke boeten. Verdere regels over de invordering bij dwangbevel zijn opgenomen in voorgestelde paragraaf 4.4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A).
5.3.2.4. Samenloop met het strafrecht
De voorgestelde overtredingen die door middel van het opleggen van een bestuurlijke boete kunnen worden gehandhaafd, zijn ook aangewezen als strafbaar feit of als economisch delict. Dat is wenselijk, omdat er, zoals in het voorgaande aan de orde kwam, altijd situaties denkbaar zijn waarbij handhaving door middel van de bestuurlijke boete minder passend is – zonder daarmee afbreuk te doen aan de argumenten voor deze vorm van handhaving. Wanneer er sprake is van een ernstig delict is het gepast om de vervolging en berechting op basis van het strafrecht te doen plaatsvinden. Van een ernstig delict kan in dit verband worden gesproken als de regels moedwillig zijn overtreden, als er ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu zijn, als mens, dier of milieu aan ernstige risico’s zijn blootgesteld, of als de aard van de overtreding een zekere omvang heeft. Ook wanneer iemand hetzelfde voorschrift herhaaldelijk overtreedt – recidive – ligt het in de rede om de overtreder strafrechtelijk te vervolgen, net als in de situatie dat de overtredingen plaatsvinden in georganiseerd verband.
Het voorgestelde artikel 5.4.1.5, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A) voorziet in een regeling voor de samenloop met het strafrecht. De hoofdregel luidt dat gedragingen waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, eerst aan de officier van justitie worden voorgelegd ingeval de gedraging tevens is aan te merken als een strafbaar feit. Eerst als de officier van justitie meldt dat van strafvervolging wordt afgezien, en ook geen voorstel tot transactie wordt gedaan, kan worden overgegaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Ook wanneer de officier van justitie niet binnen dertien weken heeft gereageerd, staat de weg open naar het opleggen van een bestuurlijke boete. Omdat het bij grotere aantallen overtredingen niet doelmatig is en uit oogpunt van een consistent beleid ook minder gewenst is dat dit overleg over iedere individuele overtreding plaatsvindt, bepaalt het tweede lid van artikel 5.4.1.5, van de Algemene wet bestuursrecht onder meer dat van het aan het Openbaar Ministerie voorleggen van de overtreding kan worden afgezien in de gevallen, bij wettelijk voorschrift bepaald. Het voorgestelde artikel 8.12, eerste lid, voorziet in een dergelijke afwijkende regeling. Aan het Openbaar Ministerie worden slechts overtredingen voorgelegd indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven. Artikel 94 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden kent dezelfde voorziening.
Het voorgestelde artikel 8.12 waarborgt dat een overtreder ter zake van een gedraging in beginsel niet meer strafrechtelijk kan worden vervolgd, nadat hem een bestuurlijke boete is opgelegd, of als de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hem heeft meegedeeld dat er geen boete wordt opgelegd. Dit is slechts anders als er tegen de verdachte nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering bekend zijn geworden. Het ligt dan wel in de rede dat de strafrechter bij de straftoemeting rekening houdt met de eerder opgelegde bestuurlijke boete. Omgekeerd geldt overigens op grond van artikel 5.4.1.5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat een bestuurlijke boete niet kan worden opgelegd voor overtredingen die strafrechtelijk zijn of worden vervolgd.
5.3.2.5. Verhouding met Wet OM-afdoening
Met de Wet OM-afdoening is in het Wetboek van Strafvordering een nieuw instrument voor de strafrechtelijke handhaving geïntroduceerd – de strafbeschikking. Het Openbaar Ministerie beschikt daarmee over de bevoegdheid om zelf overtredingen en misdrijven te bestraffen door het uitvaardigen van een strafbeschikking, die onder meer een geldboete kan inhouden. Op grond van artikel 257ba van het aangehaald wetboek kan ook een bestuursorgaan – bijvoorbeeld een minister – bij algemene maatregel van bestuur de bevoegdheid worden verleend om voor bepaalde overtredingen een strafbeschikking uit te vaardigen. In een aantal opzichten is de bestuurlijke strafbeschikking vergelijkbaar met de bestuurlijke boete, opgenomen in dit wetsvoorstel. In paragraaf 5.3.2.1 kwam dit al aan de orde. In de notitie van de vorige Minister van Justitie, die bij brief van 8 november 2005 aan de Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2005/06, 29 849, nr. 30) is ingegaan op de keuze tussen bestuursrechtelijke handhaving – de bestuurlijke boete – en strafrechtelijke handhaving – waaronder de strafbeschikking. De in de notitie opgenomen indicatoren, voor zover hier van belang, sluiten aan bij de in paragraaf 5.3.2.1 vermelde en behandelde criteria.
Zoals verwoord in indicator 15 van de aangehaalde notitie kan worden gekozen voor bestuursrechtelijke handhaving indien het met het oog op de bij een bestuursorgaan voorhanden zijnde deskundigheid of de daar aanwezige menskracht wenselijk is het bestuursorgaan een bijzondere betrokkenheid bij de publiekrechtelijke handhaving te geven, en betrokkenheid van het Openbaar Ministerie niet nodig is. Ook mogen er geen andere indicaties voor toepassing van het strafrecht aanwezig zijn. In de paragrafen 5.3.2.1 en 5.3.2.4 kwam aan de orde dat de bestuurlijke boete net als de bestuurlijke strafbeschikking een passende sanctiemodaliteit is, omdat daar de handhavende instanties over de daarvoor benodigde deskundigheid ter zake beschikken. Geconcludeerd kan dan ook worden dat de keuze voor de introductie van de bestuurlijke boete in dit wetsvoorstel past binnen de in de aangehaalde notitie opgenomen indicatoren.
Het wetsvoorstel voorziet in een aantal bevoegdheden om reparatoire maatregelen te treffen, te weten de oplegging van een last onder bestuursdwang dan wel dwangsom, de schorsing of intrekking van vergunningen en erkenningen, en de bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen bij overtreding van regels.
Het voorgestelde artikel 8.6 voorziet in de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te leggen. De GWWD, de Kaderwet diervoeders en de Diergeneesmiddelenwet kennen deze bevoegdheid ook. Dit instrument is toegelicht in paragraaf 4.1.4.3.4 van deze memorie van toelichting. Ter illustratie kunnen de volgende situaties worden genoemd:
– Er geldt een afschermplicht ter voorkoming van besmetting met van aviaire influenza voor aangewezen dieren (artikel 5.4, derde lid, onderdeel a), en de dieren lopen desondanks nog in de vrije buitenlucht rond. Als herstelmaatregel wordt de plicht opgelegd om de dieren onder een afscherming te plaatsen;
– Op een vervoermiddel zijn teveel dieren aanwezig (artikel 2.5, tweede lid, onderdeel h). Als herstelmaatregel wordt de plicht opgelegd om dieren uit het vervoermiddel te halen.
Het voorgestelde artikel 7.8 verschaft de bevoegdheid om in de uitvoeringsregelgeving te regelen wanneer een vergunning of erkenning kan worden geschorst of worden ingetrokken. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan slachthuizen die niet voldoen aan de hygiëne-eisen (voorgestelde artikelen 2.10, derde en vierde lid, en 3.2), diervoeder- en diergeneesmiddelenfabrieken die niet aan de productie-eisen voldoen (voorgestelde artikelen 2.18 en 2.20) en diertransporteurs die in strijd met de regels handelen (voorgesteld artikel 2.5).
Op grond van de voorgestelde artikelen 5.10, eerste lid, onderdeel a, en 5.11, eerste lid, onderdeel a, kunnen met betrekking tot dieren, dierlijke producten en diervoeders bestuurlijke maatregelen worden getroffen als deze niet voldoen aan het bij of krachtens het wetsvoorstel gestelde. Verwezen wordt naar paragraaf 4.1.4.2 van deze memorie van toelichting.
Zoals al eerder gemeld in paragraaf 4.8, is de zorgvuldige gezondheidszorg voor dieren van grote betekenis voor de bescherming van publieke belangen. Daarbij gaat het niet alleen om de bescherming van de diergezondheid en het dierenwelzijn, maar ook om de volksgezondheid of het milieu, bijvoorbeeld wanneer het onzorgvuldig gebruik van diergeneesmiddelen schadelijke residuen in dierlijke producten of mest achter laat. Ook voor de nationaal economische belangen is het maatschappelijk en internationaal vertrouwen in de goede gezondheidszorg van dieren van betekenis.
Gezien dit belang dienen gedragingen die afbreuk doen aan de bescherming van die belangen of aan het vertrouwen in de kwaliteit van de gezondheidszorg, te worden tegengegaan. Zoals hiervoor is aangegeven, onder meer in paragraaf 5.2.3, zullen overtredingen van het bij of krachtens deze wet gestelde ten aanzien van de verrichting van diergeneeskundige handelingen kunnen worden gehandhaafd in het kader van het commune strafrecht. Naast deze wijze van handhaving kunnen gedragingen van leden van op grond van artikel 4.1 toegelaten beroepen zoals dierenartsen en paraveterinairen ook in rechte worden getoetst aan de zorgplicht in het voorgestelde artikel 4.2. Deze zorgplicht houdt in dat eenieder die is toegelaten op grond van artikel 4.1 tot de beroepsmatige uitoefening van de diergeneeskunde, gehouden is de zorg te verlenen die van hem of haar in zijn hoedanigheid mag worden verwacht als het gaat om de gezondheidszorg voor het individuele dier, alsmede als het gaat om het belang van de gezondheidszorg voor dieren in het algemeen.
De criteria om te bepalen wat een goede en zorgvuldige uitoefening van de diergeneeskunde is, zijn moeilijk te vangen in de strikte begripsomschrijvingen, waar het strafrecht zich van bedient. Zo zal de beoordeling of een dierenarts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen heeft voorgeschreven, afhankelijk zijn van de ziekte waarvoor het middel is voorgeschreven, het doel van de behandeling alsmede de bekendheid van de dierenarts met de gezondheids- en welzijnstoestand van de betreffende dieren dan wel de dierziektesituatie op het bedrijf.
Om recht te doen aan de verschillende aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van gedragingen van diergeneeskundigen is indertijd bij de totstandkoming van de WUD het instrument van wettelijk tuchtrecht geïntroduceerd. Het tuchtrecht gaat uit van de beoordeling van gedragingen aan de hand van alle relevante omstandigheden van het individuele geval en van de stand van de diergeneeskundige wetenschap en techniek, door een college bestaande uit zowel juristen als beroepsgenoten. Op deze wijze wordt geborgd dat de beoordeling berust op gedegen kennis van de beginselen van de wet en op voldoende deskundigheid en ervaring met betrekking tot de diergeneeskundige praktijk.
Voorgesteld wordt het wettelijk geregeld veterinair tuchtrecht voor medische beroepen in de diergeneeskunde in het wetsvoorstel te continueren. Het is vervat in de artikelen 8.17 tot en met 8.45 van het wetsvoorstel.
Voor het veterinaire tuchtrecht in het wetsvoorstel zullen, gelet op het gestelde in paragraaf 5.4.1, derhalve onverkort de uitgangspunten gelden waarop ook het veterinair tuchtrecht in de WUD is gebaseerd. De gedragingen waarop het veterinair tuchtrecht betrekking zou moeten hebben, zijn de gedragingen die vallen binnen de in de vorige paragraaf genoemde wettelijke zorgplichten, waaronder de bevoegdheden van de toegelaten beroepen in de diergeneeskunde vallen. Een en ander is vervat in voorgesteld artikel 4.2.
Het algemeen belang van de bescherming van de goede gezondheidszorg voor dieren staat in die zorgplichten centraal. Voor het veterinaire tuchtrecht geldt daarom het uitgangspunt dat al de gedragingen die afbreuk kunnen doen aan dat algemeen belang van de gezondheidszorg voor dieren, aan toetsing zullen worden onderworpen.
In beginsel zullen klachten over louter de hoogte van de rekening of de bejegening van de houder van het dier daarom afgewezen worden, omdat dergelijke klachten zich niet richten tegen een inbreuk op de zorgplicht.
Het veterinair tuchtrecht richt zich voorts slechts op gedragingen van individuele leden van de medische beroepen die zijn toegelaten tot de beroepsmatige uitoefening van de diergeneeskunde. De tot die beroepsgroepen behorende diergeneeskundigen zijn op grond van hun kunde en ervaring exclusief toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van de diergeneeskunde handelingen.
Dierenartsen, dierverloskundigen, castreurs of paraveterinairen hebben een geheel eigen verantwoordelijkheid voor dieren als zodanig en de gezondheidszorg voor dieren ten algemene. Het is juist de invulling van die verantwoordelijkheid waarover het veterinair tuchtrecht zich uitspreekt.
Ook het onbevoegd verrichten van diergeneeskundige handelingen door een dierverloskundige, castreur of paraveterinair, zal door de veterinaire tuchtrechter kunnen worden beoordeeld.
Het onzorgvuldig verrichten van diergeneeskundige handelingen door andere personen dan de leden van de toegelaten beroepsgroepen valt uiteraard niet binnen het bereik van het tuchtrecht.
5.4.3. Inrichting van het tuchtprocesrecht
Tuchtrechtspraak is onderworpen aan de beginselen van eerlijke procesvoering zoals die voortvloeien uit artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Die beginselen komen er, kort gezegd, op neer dat er sprake moet zijn van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak binnen redelijke termijnen en op grond van hoor en wederhoor.
Het veterinaire tuchtregime voorziet in de mogelijkheid van behandeling van klachten in twee feitelijke instanties. Klachten worden in eerste aanleg behandeld door het veterinair tuchtcollege en in beroep door het veterinair beroepscollege. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de tuchtcolleges worden geborgd door wettelijke compatibiliteitsvereisten voor de benoeming van leden en voorschriften omtrent de rechten en plichten van die leden.
De beginselen van redelijke termijnen en hoor en wederhoor komen tot uitdrukking in de vereisten aan het vooronderzoek, de hoorzittingen en aan de verhoring van getuigen en deskundigen. Zo heeft het veterinaire beroepscollege niet alleen tot taak beroepszaken in behandeling te nemen, maar waakt het tevens tegen nodeloze vertragingen van het onderzoek door het veterinair tuchtcollege (artikel 8.38, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8.43).
Een klacht in eerste aanleg kan worden ingediend door diegene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen, of door de zogenoemde klachtambtenaar. Deze laatste is een ambtenaar werkzaam onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De klachtambtenaar heeft tot taak te waken over de bescherming van het algemeen belang van de gezondheidszorg voor dieren. Hij ontvangt de daarvoor benodigde informatie uit meldingen van de toezichthouders en de opsporingsambtenaren, die op grond van artikel 8.1, eerste lid, artikel en 8.16 van het wetsvoorstel worden aangewezen. Het komt voor dat de direct belanghebbende, zoals bijvoorbeeld de veehouder, geen baat heeft bij het aangeven van een illegale handeling door een dierenarts, omdat hij voordeel heeft van die handeling. In dergelijke gevallen heeft de klachtambtenaar tot taak om het tuchtvergrijp aan te brengen bij de tuchtrechter.
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor een Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (Kamerstukken II 1982/83, 17 646, nr. 3) is een aantal ontwikkelingen genoemd die van invloed zijn op de beroepsuitoefening door de dierenarts. Die ontwikkelingen hebben zich sindsdien voortgezet en zijn voor een groot deel terug te voeren op de steeds groeiende druk van economische belangen die dierenartsen en veehouders hebben bij de uitoefening van hun beroep of bedrijf.
De concurrentie van dierenartsen onderling groeit, alsook het zwaarwegend belang van de veehouder bij een efficiënte en rendabele bedrijfsvoering, waar ook de veterinaire bedrijfsbegeleiding deel van uit maakt.
De ook toen al gesignaleerde trend om in grote associaties als dierenarts met elkaar te gaan samenwerken, heeft zich voortgezet. In 2006 bestond het totaal aantal dierenartsenpraktijken in Nederland uit 372 geassocieerde Nederlandse praktijken tegenover 639 praktijken met één dierenarts als zelfstandig ondernemer. Zes van die geassocieerde praktijken bestonden uit 10 of meer dierenartsen (Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, Diergeneeskundig jaarboek 2006, Houten 2006). De fusie van praktijken en de samenwerking van dierenartsen werkt specialisatie in de hand en maakt de dierenarts slagvaardiger.
De groeiende economische belangen kunnen op gespannen voet komen te staan met het belang van de diergezondheid of dierenwelzijn. Dit wordt bijvoorbeeld duidelijk waar het zorgvuldig en terughoudend voorschrijven van diergeneesmiddelen druk ondervindt van het belang om ziektes zoveel mogelijk preventief te bestrijden bijvoorbeeld met antibiotica. Een ander negatief gevolg is dat in maatschapsof ander associatieverband het handelen van de individuele beroepsbeoefenaar zodanig verweven raakt met het collectief dat onduidelijk wordt wie voor welk handelen verantwoordelijk moet worden gehouden.
Ook het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht» dat in 2006 is opgesteld in het kader van het programma Bruikbare Rechtsorde van het toenmalige kabinet (Kamerstukken II 2006/07, 29 279, nr. 48), signaleert de potentiële negatieve gevolgen van de groeiende economische druk op de beroepsuitoefening van de zogenaamde vertrouwensberoepen.
Bedoeld rapport doet aanbevelingen voor de harmonisatie en versterking van het wettelijk geregeld tuchtrecht, onder meer door middel van een uniform kader van beginselen voor vertrouwensberoepen. Het veterinair tuchtrecht behoort daar ook toe.
De combinatie van een toelating vooraf van dierenartsen en bepaalde andere beroepsgroepen met de handhaving van meergenoemde zorgplichten door de veterinaire tuchtrechter, biedt een instrumentarium dat de bescherming van de zorgvuldige diergezondheidszorg kan waarborgen, ook in de toekomst. Binnen deze kaders wordt de beroepsgroepen de ruimte gegeven om specifieke aan hen gerelateerde problemen aan te pakken en op te lossen.
De beroepsgroepen zelf hebben hier zeker een eigen rol en zij hebben die verantwoordelijkheid ook genomen. Als voorbeeld kan dienen de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Deze publiceert regelmatig standpunten op uiteenlopende onderwerpen als euthanasie bij gezelschapsdieren of de weidegang en huisvesting van melkvee en verricht veel, waardevol, werk ten aanzien van de aansluiting van de diergeneeskundestudie op de praktijk en ten aanzien van de klachten- en geschilbeslechting.
In de bepalingen van het wetsvoorstel omtrent het tuchtrecht is een aantal voorzieningen opgenomen die nieuw zijn ten opzichte van het vigerend wettelijk stelsel. Deze betreffen in de eerste plaats de introductie van de bevoegdheid van de tuchtrechter om zaken te voegen of juist te splitsen (artikel 8.30) en van de bevoegdheid om een klacht gegrond te verklaren zonder daarbij een maatregel op te leggen (artikel 8.34). Deze zijn alle bedoeld ter verbetering van de werkzaamheid van het veterinaire tuchtregime. Een en ander sluit aan op de aanbevelingen van het rapport «Beleidsuitgangspunten wettelijk geregeld tuchtrecht». Dit neemt niet weg dat nadere harmonisering van het tucht(proces)recht kan plaatsvinden naar aanleiding van de in voorbereiding zijnde kabinetsreactie omtrent dit rapport.
Nieuw is eveneens de beperking van de bevoegdheid van de tuchtrechter tot het opleggen van een schadevergoedingsvoorwaarde tot € 5 000,– (voorgesteld artikel 8.33, zevende lid). Deze competentiegrens biedt betere waarborgen dan de huidige gevolgde praktijk, die erin bestaat dat de tuchtcolleges alleen bij eenvoudige schadezaken deze schadevergoedingsvoorwaarde opleggen.
Ook is in het wetsvoorstel de voorwaarde opgenomen dat de rechtsgeleerde leden van de colleges, alsmede de secretarissen, met inbegrip van plaatsvervangers, voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 1d van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (voorgesteld artikel 8.18, vijfde lid).
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor de Diergeneeskunde heeft in haar advies over het wetsvoorstel in dit kader verzocht om een mogelijkheid in het wetsvoorstel voor een orde van dierenartsen met publiekrechtelijke grondslag. In die orde zouden de bevoegdheden ten aanzien van het toelaten en registreren van beroepsgenoten alsmede bevoegdheden ten aanzien van de goede beroepsuitoefening centraal kunnen worden belegd. Van de instelling van een orde van dierenartsen wordt echter geen extra nut verwacht ten opzichte van het bestaande en het voorgestelde wettelijk stelsel. In het huidige stelsel van de WUD zijn de bevoegdheden ten aanzien van het toelaten en registreren van beroepsgenoten immers al centraal belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Daarnaast zal de veterinaire tuchtrechter altijd naast de orde moeten worden gepositioneerd, om zijn onafhankelijkheid te kunnen waarborgen. Een grondslag voor een orde is derhalve niet in het wetsvoorstel opgenomen
5.5. Gidsen voor goede praktijken
Gidsen voor goede praktijken – ook wel codes genoemd – worden opgesteld door het bedrijfsleven zelf, doorgaans door brancheorganisaties. Dergelijke gidsen voorzien in een uitwerking door betrokkenen zelf van door de overheid gestelde voorschriften, met name daar waar die ruimte bieden voor een eigen invulling, zoals doelvoorschriften en zorgplichten. In Europeesrechtelijke instrumenten wordt ook verwezen naar deze gidsen, bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 852/2004 inzake hygiëne van levensmiddelen – in dit wetsvoorstel van belang voor de slachthuizen, uitsnijderijen en wildverwerkingscentra – en verordening (EG) nr. 183/2005 inzake hygiëne van diervoeders.
Het opstellen van gidsen voor goede praktijken door het bedrijfsleven zelf kan bijdragen aan een effectieve realisatie van aan regelgeving ten grondslag liggende beleidsdoelstellingen. Immers, omdat de concrete interpretatie en uitwerking van de voorschriften vanuit de betrokkenen zelf komt, zullen die bij hen eerder als vanzelfsprekend worden ervaren. Gidsen voor goede praktijken geven bovendien houvast aan ondernemers of burgers die zelf geen mogelijkheid of gelegenheid hebben om initiatieven te nemen om tot een eigen invulling te komen van normen.
Voor de handhaving kunnen deze gidsen voor goede praktijken ook een nuttige rol vervullen. Wanneer een voorschrift ruimte voor interpretatie en uitwerking laat, kan er bij het uitoefenen van toezicht in een concreet geval tussen de toezichthouder en de ondernemer of de burger discussie ontstaan over de wijze waarop invulling plaatsvindt of heeft plaatsgevonden. Door gidsen voor goede praktijken op te stellen, en de inhoud van de gidsen af te stemmen met de overheid, kunnen discussies naderhand in de praktijk worden voorkomen. Dit betekent overigens niet dat de gidsen daarmee de regelgeving vervangen. Het gaat hier uitdrukkelijk om leidraden met een privaat karakter die, waar daarvoor ruimte is, interpretatie en uitwerking geven aan overheidsnormen.
Gelet op deze toegevoegde waarde van deze gidsen wordt in het voorgestelde artikel 8.46 bepaald dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het opstellen en toepassen van deze gidsen aanmoedigt, en dat gidsen op verzoek aan een beoordeling door genoemde minister kunnen worden onderworpen. In de praktijk zal dat er veelal toe leiden dat in de aanloop naar een beoordeling, door de betreffende initiatiefnemende brancheorganisatie contact met de betrokken deskundigen binnen de overheid wordt opgenomen om de voorgenomen invulling te bespreken. Ook het omgekeerde is denkbaar, namelijk dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Visserij bij een brancheorganisatie de wenselijkheid van bepaalde gidsen wordt benadrukt. De directe kosten van een beoordeling als zodanig van een opgestelde gids zullen, gegeven het profijtbeginsel, aan de belanghebbenden worden doorberekend, in het kader van werkzaamheden op verzoek (voorgesteld artikel 9.1, eerste lid, onderdeel i).
Het voorstel onderstreept voorts de verantwoordelijkheid van alle betrokkenen bij een goede naleving van hetgeen met dit wetsvoorstel wordt beoogd.
HOOFDSTUK 6. VERHOUDING MET ANDERE WETTEN
Het wetsvoorstel biedt een integraal kader voor de regelgeving die met name in het teken staat van het houden van dieren door de mens. Het wetsvoorstel beoogt dus niet een exclusief wettelijk kader te introduceren voor àlle regels die op enigerlei wijze met dieren te maken hebben. Een aantal onderwerpen hoort, als gevolg van het belang dat wordt beschermd, de gebruikte instrumentatie, of de verdeling van verantwoordelijkheden binnen de rijksoverheid, thuis bij andere wetten, en wordt daarom niet in dit wetsvoorstel ondergebracht. Het gaat in het bijzonder om de volgende wetgeving.
De Flora- en faunawet biedt het kader voor de regels ter bescherming van dieren behorende tot in het wild levende diersoorten. Daarbij gaat het om de bescherming en de instandhouding van dergelijke diersoorten als zodanig. In het algemeen geldt ten aanzien van dieren in de natuur het «handen af principe». Een dier in de natuur heeft recht op een leven dat zo min mogelijk wordt verstoord door menselijke bemoeienis. Toch zijn er ook situaties denkbaar waarbij menselijke interventies niet ondenkbaar of zelfs wenselijk kunnen zijn. Dit ingrijpen van de mens moet dan wel zijn gestoeld op een bepaald belang. In de Flora- en faunawet is voor beschermde diersoorten geregeld op grond van welke belangen en op welke wijze interventies kunnen worden toegestaan.
Het kenmerkende verschil tussen gehouden dieren en in het wild levende dieren is de beschikkingsmacht van de mens over het dier. Bij gehouden dieren is die macht volledig, terwijl deze bij in het wild levende dieren niet of slechts beperkt aanwezig is. Het is niet mogelijk en ook niet wenselijk om in de vrije natuur verantwoordelijkheid te nemen voor het welzijn van individuele dieren.
Het wetsvoorstel is primair gericht op gehouden dieren. De regels die bij en krachtens dit voorstel worden gesteld, zijn dan ook alle terug te voeren op de volledige beschikkingsmacht van de mens, en de verantwoordelijkheid van de mens die dat met zich brengt. Desalniettemin bevat het wetsvoorstel bepalingen ter bescherming van het dier die los staan van het houderschap. Genoemd kunnen worden het verbod op dierenmishandeling. De mens hoort een dier niet te mishandelen, of het nu gaat om een gehouden dier of een wild dier. Artikel 2.1, zesde lid, van het wetsvoorstel bepaalt daarom dat het verbod op dierenmishandeling ook ten aanzien van in het wild levende dieren geldt. Hetzelfde geldt voor het in artikel 2.8 voorgestelde verbod op lichamelijke ingrepen bij dieren.
Ook de plicht tot het verlenen van de nodige zorg aan hulpbehoevende dieren is ten aanzien van wilde dieren van toepassing (artikel 2.1, vijfde lid). Dit vereist evenwel een menselijke interventie, die op gespannen voet kan staan met het genoemde «handen af principe». Dat vraagt dus om een afweging. Bij het beheer van grote grazers in de Oostvaardersplassen kan de nodige zorg worden verleend door dieren, waarbij het duidelijk is dat ze gaan sterven, uit hun lijden te verlossen met een geweerschot (arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 15 februari 2007, 06/614 KG).
In de Nota dierenwelzijn wordt nader ingegaan op het beleid inzake de zorg voor wilde dieren.
Aangezien dieren, gehouden of in het wild levend, een gevaar voor de verspreiding van ziekteverwekkers kunnen vormen, kan het nodig zijn om uit het oogpunt van preventie en bestrijding regels te stellen ook ten aanzien van in het wild levende dieren (voorgesteld artikel 5.4, eerste lid, aanhef).
Het voorgestelde artikel 5.7 is bedoeld voor situaties waarin op grond van hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het wetsvoorstel onverwijld regels worden gesteld ter preventie of bestrijding van een besmettelijke dierziekte. In een dergelijke situatie telt vooral dat verspreiding van ziekteverwekkers zoveel mogelijk wordt voorkomen, ook als dat meebrengt dat in strijd met het bij of krachtens de Flora- en faunawet moet worden gehandeld. Het gaat hier alleen om voorschriften, gesteld krachtens hoofdstuk 5, paragraaf 1, van het wetsvoorstel. De overige bepalingen van het wetsvoorstel zijn bedoeld voor regelgeving die structureel van aard is, met een regulier karakter. Bij de beleidsvorming zal een eventuele samenloop met de Flora- en faunawet telkens worden meegenomen, en zal bij tegenstrijdigheden in oplossing in de regels zelf – hetzij die van de Flora- en faunawet, hetzij die op grond van dit wetsvoorstel – gevonden moeten worden.
Mest is een dierlijk bijproduct, en een potentiële bron van ziekteverwekkers. Uit veterinairrechtelijk oogpunt worden voor mest op basis van het onderhavige wetsvoorstel regels gesteld in het belang van de diergezondheid en de volksgezondheid (artikel 3.1, tweede lid, onderdelen m en n). Voor zover het gaat om de bescherming van het milieu worden onder andere regels gesteld aan het gebruik van dierlijke mest en aan de omvang van de mestproductie. Deze regels worden gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet en niet bij of krachtens dit wetsvoorstel.
De Visserijwet 1963 heeft tot doel om doelmatige bevissing te bevorderen, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de natuurbescherming en het welzijn van de vissen. Ook kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van de verspreiding van ziekten onder vissen. De Visserijwet 1963 is gericht op in het wild levende vissen – tot en met het moment van de vangst. Daarna, in het leefnet, is de vis in de beschikkingsmacht van de mens, en is de GWWD van toepassing. Dit onderscheid wordt gecontinueerd in dit wetsvoorstel. Wel wordt voorgesteld om de regels ter voorkoming van ziekten, die betrekking hebben op het voorhanden hebben en het verhandelen, zoals thans geldend op grond van de Visserijwet 1963, op grond van dit wetsvoorstel vast te stellen. Er is hier immers sprake van beschikkingsmacht.
Voorgesteld wordt tevens om de regels over het gebruik van levende dieren als aas voor het vissen onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel te brengen (artikel 2.3). Het gaat hier immers om principiële afwegingen omtrent het gebruik van het dier, waarbij het welzijn en de integriteit van het dier in het geding is. De regels over levend aas zullen hun uitwerking krijgen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Het ligt hierbij in het voornemen het thans geldende verbod op het gebruik van levende vissen, amfibieën, reptielen, vogels of zoogdieren als aas, te continueren.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat de regels met betrekking tot gekweekte vis – de aquacultuurdieren – onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Deze vissen worden immers gehouden door de mens.
Op grond van de Wet op de dierproeven worden regels gesteld ter bescherming van proefdieren. Deze wet vereist een vergunning voor het verrichten van dierproeven en schrijft voor dat deze proeven worden verricht door, dan wel onder leiding van ter zake deskundigen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is vanwege het in belangrijke mate medisch toepassingsveld van die wet dan ook de eerstverantwoordelijke bewindspersoon.
Zoals nu ook al in de GWWD is geregeld, zullen ook onder dit wetsvoorstel, eenmaal wet, voor proefdieren regels ter bescherming van het welzijn van deze dieren, voor zover die betrekking hebben op het houden en het fokken van proefdieren, worden vastgesteld.
Voor de regels ter zake van biotechnologische toepassingen echter wordt een meer vereenvoudigd regime voorgesteld. Verwezen wordt in dit verband naar paragraaf 4.5 van deze memorie van toelichting.
Een samenloop bestaat bij het onderzoek bij in het wild levende dieren naar de aanwezigheid van ziekteverwekkers, met het oog op de preventie en bestrijding van dierziekten. Daarvoor biedt dit wetsvoorstel de nodige bevoegdheden (voorgesteld artikel 5.9). Wanneer het evenwel om wetenschappelijk onderzoek gaat, is de Wet op de dierproeven van toepassing. Steeds zal duidelijk moeten zijn met welk doel het onderzoek wordt verricht.
De Warenwet voorziet met betrekking tot levensmiddelen in regels in het belang van de volksgezondheid, van de eerlijkheid in de handel, en van de goede voorlichting. Hiervoor is de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de eerstverantwoordelijke bewindspersoon. De regels ter bescherming van de volksgezondheid met betrekking tot levensmiddelen van dierlijke oorsprong vallen daarom buiten de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Voor de vleeskeuring is evenwel de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de eerstverantwoordelijke. Dit volgt uit de verdeling van bevoegdheden tussen de Ministers van Landbouw, Natuur en van Voedselkwaliteit en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerstukken II 2004/05, 26 991, nr. 119). Deze bevoegdheidsverdeling is overigens eerder, bij het wetsvoorstel tot intrekking van de Veewet, aan de orde geweest (Kamerstukken II 2005/06, 30 331, nr. 3).
Zoals uiteengezet in paragraaf 3.2.3, kunnen regels ter zake van het gebruik van diergeneesmiddelen en diervoeders mede in het belang van het milieu worden gesteld. Het gaat hier om regels over de kwaliteit en de hoedanigheid van diervoeders en diergeneesmiddelen. De regels in het belang van het milieu die zich richten op het productieproces, worden gebaseerd op de Wet milieubeheer. Inrichtingen waar diergeneesmiddelen of diervoeders worden geproduceerd dienen in dit verband ook over een milieuvergunning te beschikken.
Ten aanzien van de productie en het gebruik van diervoeders geldt dat een belangrijk deel van de grondstoffen voor diervoeders afkomstig is van de voedings- en genotsmiddelenindustrie. Op het gebruik van deze reststromen is de Wet milieubeheer eveneens van toepassing.
De voorgestelde wet biedt de mogelijkheid om regels omtrent de huisvesting van dieren te stellen, in het belang van de diergezondheid en het dierenwelzijn. Op grond van de Wet milieubeheer, de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij gelden milieuvoorschriften voor de huisvesting van dieren. Zoals in paragraaf 4.2.3.3.3 is uiteengezet, zal bij het opstellen van de algemene maatregel van bestuur waarbij regels aan de huisvesting zullen worden gesteld, aandacht worden gegeven aan de samenhang met vorenbedoelde milieuwetgeving.
HOOFDSTUK 7. UITVOERING EN EFFECTEN
Zoals uiteengezet in paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting, zal met dit nieuwe wetsvoorstel ook het stelsel van uitvoeringsregelgeving worden vernieuwd en worden geordend volgens de lijnen van het wetsvoorstel. Waar er op nationaal niveau armslag is om vereenvoudiging door te voeren op het vlak van administratieve lasten, vergunningen- en erkenningenstelsels, kan sprake zijn van een vermindering van administratieve lasten en nalevingskosten voor het bedrijfsleven. Dat zal evenwel pas blijken bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving. Benadrukt wordt dat deze ruimte om vereenvoudigingen door te voeren met name bestaat bij regelgeving die niet door de Europese Unie is voorgeschreven.
Het totaal aan administratieve lasten op het complex regels dat dit wetsvoorstel beslaat, bepaald op basis van de nulmeting van 2002 en de wijzigingen die daarna hebben plaatsgevonden, bedraagt € 392 841 704,–. Bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving zullen de administratieve lasten opnieuw worden geraamd, en in de toelichtingen worden opgenomen. De eventuele positieve kwantitatieve resultaten ten opzichte van de genoemde nulmeting zullen in dat kader in beeld worden gebracht.
Een ontwerp van het wetsvoorstel is voor commentaar aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) voorgelegd. In zijn advies van 30 augustus 2007, kenmerk RL/CM/2007/167, heeft ACTAL geadviseerd het wetsvoorstel in te dienen. Daarbij merkt het college op dat het erop vertrouwt dat de uitvoeringsregelgeving te zijner tijd aan het college zal worden voorgelegd, en dat het in een zo vroeg mogelijk stadium bij het opstellen van de uitvoeringsregelgeving wordt betrokken. Ook adviseert het college om in Europees verband vroegtijdig in het regelgevingstraject het belang van de administratieve lasten uit te dragen om zo de lastendruk voortvloeiend uit Europese regelgeving in te dammen. Aan de suggesties van het college zal gevolg worden gegeven.
De kosten voor de uitvoerende diensten en de rechterlijke macht als gevolg van de voorgestelde invoering van een systeem van bestuurlijke boeten zullen binnen de begroting van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden opgevangen en zoveel mogelijk worden gedekt met de opbrengsten uit de verschuldigde bestuurlijke boeten.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies over een proeve van het wetsvoorstel bij brief van 12 december 2007 (kenmerk UIT 11896 ONTW/RMD; zie ook paragraaf 9.2 van de memorie van toelichting) een inschatting gemaakt van de werklast, verbonden aan de invoering van dit wetsvoorstel. Dit op basis van een inschatting, aangezien de inhoudelijke uitwerking voor een deel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur geschiedt.
De Raad voor de rechtspraak schat in dat ten aanzien van de beroepen tegen besluiten betreffende het opleggen van bestuursdwang, dwangsommen en bestuurlijke maatregelen er een beperkte toename zal zijn.
Wat de voorgestelde invoering van de bestuurlijke boete betreft verwacht de Raad een verschuiving van de werklast. Zaken die nu strafrechtelijk worden afgedaan, zullen in de toekomst op basis van dit wetsvoorstel, eenmaal wet, via het opleggen van een bestuurlijke boete kunnen worden afgedaan. Dat leidt tot een besparing aan strafzaken – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
De Raad verwacht een verzwaring van het aantal bestuurszaken als gevolg van de voorgestelde invoering van de bestuurlijke boete. De Raad hanteert, uitgaande van 600 boetebesluiten per jaar, een bezwaarpercentage van 50% in het eerste jaar na invoering, dat jaarlijks met 5%-punt afloopt tot 30% vanaf het vijfde jaar na invoering. Van deze bezwaren zal 60% niet-gegrond worden verklaard, waarvan vervolgens 90% hiervan in beroep zal gaan bij de bestuursrechter. De Raad gaat er van uit dat in 30% van de gevallen uiteindelijk hoger beroep zal worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
HOOFDSTUK 8. FINANCIËLE ASPECTEN
Hoofdstuk 9 van het wetsvoorstel heeft betrekking op de financiële aspecten. Naast de voorgestelde regels over retributies (artikel 9.1) gaat het om de bepalingen over het Diergezondheidsfonds, de voorgestelde artikelen 9.2 tot en met 9.4, en over de tegemoetkoming van overheidswege in de schade, geleden door maatregelen ter preventie of bestrijding van een dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel (de voorgestelde artikelen 9.5 tot en met 9.12).
Sinds begin jaren ’90 van de vorige eeuw geldt als uitgangspunt van beleid dat zoveel mogelijk kostendekkende tarieven in rekening worden gebracht voor door de rijksoverheid aan derden geleverde prestaties (Kamerstukken II 1990/91, 21 481, nr. 53). Voor het bepalen van wat onder «door de rijksoverheid aan derden geleverde prestaties» wordt verstaan, is als eerste van belang het rapport «Maat houden: een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten». De daarin opgenomen uitgangspunten voor doorberekening van kosten zijn in 1996 door het toenmalig kabinet overgenomen (Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22), en worden ook thans nog onverkort gehanteerd.
Algemeen uitgangspunt is dat de handhaving van wet- en regelgeving in beginsel uit de algemene middelen wordt gefinancierd, terwijl de met toelating en post-toelating verband houdende kosten in beginsel worden doorberekend. Toelating en post-toelating omvatten werkzaamheden inzake de verlening van vergunningen en toestemming voor specifieke activiteiten en inzake de controle op de naleving van de voorwaarden die aan die vergunning of toestemming zijn verbonden. Omdat de begunstigde van een vergunning of toestemming bepaalde handelingen mag verrichten die voor anderen verboden zijn, dan wel gedrag mag nalaten dat voor anderen verplicht is gesteld, heeft hij individueel toerekenbaar profijt of voordeel en dus mogen kosten die de overheid maakt in dat verband worden doorberekend.
Naast het rapport «Maat houden: een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» is ook van belang het «Beleidskader toezicht op controle» (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 63). Op grond van dit beleidskader kan het bedrijfsleven initiatieven ontwikkelen voor eigen controlesystemen. In het verlengde daarvan kan, rekening houdend met deugdelijke systemen, mits op effectiviteit getoetst, meer gerichte en specifieke inzet van toezichts- en controlecapaciteit bij de overheid plaatsvinden. Het systeem van toezicht op controle kan in beginsel worden toegepast daar waar van overheidswege wordt gekeurd, gecontroleerd of erkend. Dat kan ook zo zijn bij preventief toezicht op naleving van de betreffende bepalingen. Dat zijn dus vaak ook de gebieden waar gemaakte kosten worden doorberekend op basis van het voorgestelde artikel 9.1. In het commentaar van het Productschap Vis is terecht gewezen op de mogelijkheden van dergelijke private controlesystemen naast toezicht door de overheid.
Op het gebied van retributies is het nationale kader echter niet als enige relevant. Van belang is ook wat de Europese regelgeving voorschrijft over het doorberekenen van kosten. Een belangrijke rol is in dit verband weggelegd voor hoofdstuk VI van verordening (EG) nr. 882/2004, dat voorziet in criteria voor het vaststellen van gevallen waarin de overheid een vergoeding moet, dan wel mag vragen, en de hoogte ervan. Met ingang van 1 januari 2007 zijn artikelen 27 en 28 van deze verordening van kracht geworden. Artikel 27 is kaderstellend voor de activiteiten van bevoegde autoriteiten van lidstaten die mogen worden doorberekend en voor het berekenen van de hoogte van de te vorderen retributies. Op deze punten voorziet de verordening in een inperking ten opzichte van de uitgangspunten van het aangehaalde rapport «Maat houden».
Ten algemene geldt ingevolge artikel 27, vierde lid, onderdeel a, van de voornoemde verordening, dat de totale opbrengsten die de retributies opleveren, niet mogen uitkomen boven de voor de werkzaamheden werkelijk gemaakte kosten. Retributies, te heffen voor werkzaamheden op onderwerpen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, zullen met inachtneming van het voorgaande op basis van artikel 9.1 worden vastgesteld.
Artikel 28 van de verordening bevat de verplichting om de kosten van hercontroles in rekening te brengen. Hercontroles zijn in dit geval controles buiten de gewoonlijke controleactiviteiten om, welke op een bedrijf worden gehouden als gevolg van een geconstateerde overtreding door dat bedrijf.
Het Diergezondheidsfonds is een begrotingsfonds als bedoeld in artikel 9 van de Comptabiliteitswet, en wordt beheerd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit artikel van de Comptabiliteitswet schrijft voor dat voor een fonds als het Diergezondheidsfonds in de wet wordt bepaald wat de aard is van de uitgaven en ontvangsten, wat er gebeurt met een batig saldo en hoe een negatief saldo wordt aangevuld. Anders dan LTO Nederland in haar reactie op het concept van dit wetsvoorstel als wens te kennen heeft gegeven, is er dus slechts beperkte mogelijkheid om ad hoc aanpassingen te doen in uitgaven en inkomsten van het Diergezondheidsfonds. Het Diergezondheidsfonds heeft tot doel het betalen van kosten en uitgaven in verband met de bestrijding, bewaking en preventie van, en onderzoek naar besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen in brede zin. Het wetsvoorstel continueert met de artikelen 9.2 tot en met 9.4 de bestaande regels ter zake van de GWWD.
De ontvangsten van het fonds worden gevormd worden door jaarlijkse bijdragen vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en bijdragen van de diverse dierhoudende sectoren die, al dan niet via de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in het fonds worden gestort. Zo worden de kosten van preventie en bestrijding betaald door diegene die daarbij het meest gebaat zijn. In de afgelopen jaren zijn deze bijdragen van de sectoren verkregen via eigen heffingen van de productschappen en niet via de heffingen bedoeld in de artikelen 91a, 91h en 92 van de GWWD. Afgesproken is dat zolang de sectoren via de eigen heffingen in voldoende mate bijdragen aan het Diergezondheidsfonds, niet ook nog via de heffingen, bedoeld in de artikelen 91a, 91h en 92 van de GWWD, bijdragen worden gevorderd. De afspraken tussen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de sectoren hierover zijn vastgelegd in een convenant. Naast deze jaarlijkse ontvangsten van het fonds, wordt het fonds ook gevoed door bijdragen vanuit de Europese Unie voor de dierziektebestrijding in brede zin. Vanwege de koppeling van die Europese bijdragen aan de uitgaven, verband houdende met de bestrijding van besmettelijke dierziekten en zoönosen zal hier in het algemeen geen sprake zijn van jaarlijkse ontvangsten. Artikel 9.3 van het wetsvoorstel bevat de regels over de ontvangsten en saldi van het fonds.
De uitgaven van het fonds hebben hoofdzakelijk betrekking op de uitgaven ten behoeve van de preventie en bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. Hieronder vallen ook kosten gemaakt in dit verband door de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Voedsel en Waren Autoriteit. Daarnaast worden uit het fonds betalingen verricht ten behoeve van de preventieve diergezondheidszorg en worden de gelden uit het fonds gebruikt of kunnen zij worden gebruikt voor tegemoetkomingen in de schade geleden door de bestrijdingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 9.6, 9.10 of 9.11, of voor de betaling van deskundigen die de waardebepaling, bedoeld in artikel 9.8 verrichten. Ook kunnen uit het fonds de kosten, verband houdende met de heffing en invordering van bij of krachtens de GWWD geheven heffingen worden betaald (artikel 9.4). Het gaat hier om de varkensheffing en vergelijkbare heffingen voor andere dieren. Voorgesteld wordt de artikelen die verband houden met de varkensheffing en de vergelijkbare heffingen voor andere dieren dan varkens vooralsnog in stand te houden in de GWWD. De GWWD blijft dus bestaan voor zover het deze heffingen betreft. Dit met het oog op mogelijke ontwikkelingen ten aanzien van het beleid inzake de wijze waarop de landbouwsector in het algemeen de financiële gevolgen afdekt van risico’s, verbonden aan de bedrijfsvoering. In dat kader zal worden bezien welke mogelijkheden bestaan ten aanzien van heffingenstelsels, en schadeverzekeringen. Dit zal echter pas in een latere fase geschieden. Tot die tijd blijven dus de artikelen van de GWWD gerelateerd aan genoemde heffingen in stand.
In de begroting van het fonds, alsmede in de financiële verantwoording daarvan, zullen in ieder geval afzonderlijk de ontvangsten en uitgaven die verband houden met de bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen enerzijds en de preventieve diergezondheidszorg anderzijds in beeld gebracht worden. Omdat op de begroting en financiële verantwoording de begrotingswetprocedure van de Comptabiliteitswet van toepassing is, wordt aldus voorkomen dat middelen die bestemd zijn voor de preventieve diergezondheidszorg lopende het begrotingsjaar zonder wijziging van de begroting worden aangewend voor uitgaven ten behoeve van de dierziektebestrijding en omgekeerd. Het is telkens de wetgever die aldus de omvang van beide uitgavencategorieën vaststelt. Wat betreft de raming van de inkomsten zullen in de begroting van het fonds uiteraard de bijdragen vanuit de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verband houdende met de opbrengst van de krachtens de GWWD vast te stellen heffingen worden geraamd en worden onderverdeeld in het deel dat is bestemd voor de bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen en het deel dat betrekking heeft op de preventieve diergezondheidszorg. In de begroting zullen evenwel niet afzonderlijk per diercategorie de verwachte uitgaven ten behoeve van de bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen zijn opgenomen. Dit biedt het voordeel dat een uitbraak in bijvoorbeeld de varkenssector tijdelijk kan worden opgevangen met het totale fondsvermogen zonder dat de begroting behoeft te worden aangepast. Er is in dat geval dan sprake van voorfinanciering van de kosten ten behoeve van de bestrijding van een voor een bepaalde diersoort besmettelijke ziekte met middelen die mede zijn opgebracht door de houders van andere diersoorten. Een en ander laat onverlet dat – bezien in meerjarig perspectief – de middels heffingen bijeengebrachte middelen ook aangewend worden voor die sectoren waaruit die middelen afkomstig zijn. In de administratie van inkomsten en uitgaven van het fonds zullen daartoe per diersoort de daaraan gerelateerde inkomsten en uitgaven worden geadministreerd. Aldus zal op eenvoudige wijze per diersoort kunnen worden vastgesteld of sprake is van een negatief saldo – de uitgaven ten behoeve van die diersoort overstijgen de opbrengsten van de desbetreffende heffing – dan wel sprake is van een positief saldo waarbij de opbrengst van de heffing de uitgaven voor de betreffende diersoort overstijgt. Zoals hiervoor werd opgemerkt zal een eventueel negatief saldo betrokken worden in eventuele aanpassingen van de hoogte van de desbetreffende heffing. Een eventueel positief saldo zal met name als buffer fungeren bij eventuele nieuwe uitbraken van besmettelijke dierziekten. Het fonds zal het begrotingsjaar niet kunnen afsluiten met een negatief saldo. Is in enig jaar sprake van een situatie waarin de actuele uitgaven het fondsvermogen te boven dreigen te gaan, dan zal zo nodig ten laste van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zorggedragen worden voor, in beginsel, voorfinanciering door middel van storting van additionele gelden in het Diergezondheidsfonds. Voor wat betreft de uitgaven ten behoeve van de preventieve diergezondheidszorg zal de begroting waar mogelijk inzicht bieden in de omvang per diercategorie. De situatie met betrekking tot de preventieve diergezondheidszorg verschilt immers wezenlijk van die van de dierziektebestrijding. Is in het laatste geval sprake van een beleidscategorie met hoge onzekerheidsmarges en beperkte voorspelbaarheid van daadwerkelijke uitgaven, de uitgaven van de preventieve diergezondheidszorg zijn veel zekerder, want met name gerelateerd aan, in samenspraak met het parlement bepaalde, beleidsmatige uitgangspunten.
Uitgaven en inkomsten in verband met het laten ophalen van kadavers op bedrijven worden op dit moment buiten het Diergezondheidsfonds om geregeld. Het voornemen bestaat om ook dit onderwerp in het Diergezondheidsfonds onder te brengen. Artikel 9.3, eerste lid, onderdeel f, en artikel 9.4, tweede lid, onderdeel f, bieden hiervoor een basis.
8.3. Waardebepaling en tegemoetkoming in schade of kosten
De belangrijkste reden om aan houders van dieren een tegemoetkoming in schade als gevolg van bestrijdingsmaatregelen toe te kennen is om van de betrokkenen op voorhand alle medewerking te krijgen bij de bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Voor het succesvol kunnen bestrijden van een besmettelijke dierziekte is het van groot belang dat een veehouder al bij een eerste vermoeden van besmetting daarvan aan de overheid melding maakt. Hoe eerder een besmettelijke dierziekte wordt geconstateerd, des te eerder kunnen verdachte of besmette dieren worden geruimd en des te beter kan een epidemie in de kiem worden gesmoord. Een houder die weet dat hij een redelijk bedrag krijgt voor geleden schade, zal eerder overgaan tot het melden van een vermoeden van besmetting. In dit kader zij ook verwezen naar beschikking nr. 90/424/EEG. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van die beschikking komt een lidstaat voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de uitroeiing van een ziekte in aanmerking onder meer op voorwaarde dat de betrokken veehouders een onmiddellijke en passende schadeloosstelling ontvangen.
De desbetreffende bepalingen uit de GWWD en daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten worden, met enkele verduidelijkingen, in de artikelen 9.5 tot en met 9.11 van het wetsvoorstel gecontinueerd. Dit betekent dat het wetsvoorstel een gesloten systeem van tegemoetkomingen kent waarbij slechts voor een beperkt aantal vormen van schade door maatregelen ter bestrijding en preventie, een tegemoetkoming wordt gegeven. Het gaat hier alleen om schade die het directe gevolg is van ruimingen: de gedode dieren, producten of voorwerpen die onschadelijk zijn gemaakt of vernietigd (artikel 9.6, eerste lid) of schade aan gebouwen, terreinen of voorwerpen, voor zover die schade wordt veroorzaakt door de vernietiging dan wel het onschadelijk maken van dieren, producten of voorwerpen (artikel 9.10). In afwijking hiervan heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de mogelijkheid om in bijzondere gevallen een tegemoetkoming in de schade toe te kennen.
Daarnaast kent paragraaf 3 van hoofdstuk 9 van het wetsvoorstel over tegemoetkomingen de mogelijkheid om aan houders van dieren een tegemoetkoming in de kosten van verzorging toe te kennen (artikel 9.12). In de meeste gevallen vindt het doden van dieren ter preventie of bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel plaats, zeer kort nadat aan de houder officieel is medegedeeld dat dit zal gebeuren. Een enkele keer komt het echter voor dat er enige tijd zit tussen de mededeling dat geruimd gaat worden en de daadwerkelijke ruiming. In die periode moet de houder de dieren nog wel verzorgen op zijn bedrijf, maar weet hij ook dat ze binnen afzienbare tijd gedood zullen worden. Op grond van het voorgestelde artikel 9.12 kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor die tussenliggende periode een vergoeding uitkeren voor de verzorging van de te ruimen dieren. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de hoogte van de vergoeding, die in ieder geval per diersoort zal verschillen en over de voorwaarden waaraan de houder moet voldoen om in aanmerking te komen voor zo een vergoeding en de periode dat de vergoeding wordt uitgekeerd.
HOOFDSTUK 9. ONTVANGEN COMMENTAREN
9.1. Maatschappelijke organisaties
Een proeve van het wetsvoorstel is voor commentaar voorgelegd aan een aantal maatschappelijke organisaties. Het gaat om de volgende organisaties: de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland), het Productschap Vis, het Productschap Zuivel, het Productschap Diervoeder (PDV), de Productschappen Vee, Vlees en Eieren (PVE), de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders, de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland, DIBEVO, de Dierenbescherming, FIDIN, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV), de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders, het Platform Verantwoord Huisdierenbezit, RENDAC en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV).
Voorts is een proeve van het wetsvoorstel geplaatst op de website van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit heeft eenieder in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.
Alle aangeschreven organisaties hebben gereageerd. De Centrale Organisatie voor de Vleessector heeft eveneens een reactie gegeven. Via de website zijn commentaren ontvangen van enkele particulieren.
Na ontvangst van de commentaren van genoemde organisaties is aanleiding gevonden hen in de gelegenheid te stellen hun commentaar toe te lichten. Hiervoor zijn benut een aantal bijeenkomsten, georganiseerd primair in het kader van de totstandkoming van de Nota dierenwelzijn. Gelijktijdig daaraan is voorts een aantal andere organisaties gericht geattendeerd op de mogelijkheid opmerkingen over het concept te maken. Naar aanleiding daarvan is een reactie ontvangen van Animal Suffering Asia, het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt, de Stichting Ent Europa, Dier en Recht, de Europese Federatie Dierenambulances, de Nederlandse Bond van Hoender-, Dwerghoender-, Sier- en Watervogelhouders, C.O.M. Nederland (vogelhouders), Rechten voor al wat leeft, Alpuro Group, de Nederlandse en Europese Vereniging van Im- en Exporteurs van Vogels en Hobbydieren, de Nederlandse Konijnen-, Cavia’s- & Kleine Knagers liefhebbers, de Nederlandse Postduivenhouders Organisatie, en van enkele particulieren.
Het merendeel van de eerst aangeschreven maatschappelijke organisatie heeft aangeven de gegeven tijd voor het uitbrengen van advies wel erg kort te hebben gevonden, zeker de vakantieperiode in aanmerking nemend. Niettemin zijn de ontvangen commentaren van hen veelal doorwrocht en bevatten deze waardevolle overwegingen, suggesties en opmerkingen.
De hoofdlijn van het commentaar is kritisch. Deels wordt dit veroorzaakt door het karakter van het wetsvoorstel, te kenschetsen als kaderwet. Hierdoor worden veel inhoudelijke regels pas vastgesteld bij lagere regelgeving. Deels echter wordt het inzicht in beleidsinzet die bepalend is voor het wetsvoorstel zelve en die nadere regelgeving, node gemist of als onvoldoende beschouwd. Dit leidt tot gevoelens van teleurstelling en van onzekerheid.
Hieronder wordt in meer algemene zin kort op deze hoofdlijn van het commentaar ingegaan, met in achtneming van en onder verwijzing naar het in de voorafgaande hoofdstukken omtrent de commentaren gestelde. Achtereenvolgens wordt aandacht gegeven aan de beleidsmatige overwegingen en achtergrond, de intrinsieke waarde en het nee-tenzij beginsel en meer juridische aspecten, waaronder de delegatiebepalingen.
Het commentaar op specifieke onderdelen is waar mogelijk meegenomen en verwerkt in ofwel het algemeen deel van deze memorie van toelichting ofwel bij de artikelsgewijze toelichting.
Door de Dierenbescherming en de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland wordt de intentie te komen tot verbetering van het dierenwelzijn gemist. Gevreesd wordt voor verslechtering van de regels in plaats van verbetering. Er is teveel aandacht voor de economische aspecten van de veehouderij en te weinig voor de positie van gezelschapsdieren.
Een gedegen evaluatie van de GWWD zou noodzakelijk zijn alvorens tot dit wetsvoorstel te komen. Een Dierenwelzijnsautoriteit wordt bepleit door de Dierenbescherming.
Door de verschillende productschappen, de LTO en de NVV wordt er op gewezen dat Nederland voldoet aan hoge normen op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn. Het is van belang een evenwicht te hebben tussen de economische aspecten van het houden van dieren en het dierenwelzijn. Ruimte voor innovatie is belangrijk waarbij de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers wordt benadrukt. De regelgeving moet ook op langere termijn zekerheid bieden aan ondernemers, terwijl het wetsvoorstel ruimte op dit punt laat. Deze onzekerheid wordt veroorzaakt door onduidelijkheid, vooral over het gewicht dat aan ethische aspecten wordt toegekend bij het stellen van regels.
Als reactie hierop geldt dat het wetsvoorstel beoogt een kader te bieden voor de regelgeving, een kader voor de lange termijn. Het gevolg daarvan is dat het wetsvoorstel in zekere mate beleidsmatig neutraal is. Het wetsvoorstel beoogt een duurzame basis te zijn op grond waarvan regels kunnen worden gesteld, rekening houdend met en inspelend op ontwikkelingen en inzichten zoals die op enig moment in de maatschappij leven en zich ontwikkelen Beleidsvoorstellen voor de komende kabinetsperiode zijn, mede ter uitvoering van het Coalitieakkoord, gegeven in de Nota dierenwelzijn en Nationale agenda diergezondheid. Deze zullen, voor zover de daarin vermelde beleidsvoornemens wettelijke grondslag behoeven, met dit wetsvoorstel, eenmaal wet, kunnen worden gerealiseerd.
Een en ander wil overigens niet zeggen dat de waan van de dag hiermee leidend uitgangspunt wordt voor beleid en de regelgeving, verre van dat. Het is de verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op verantwoorde en evenwichtige wijze om te gaan met de maatschappelijke gevoelens. Een evenwichtig, stabiel beleid brengt rust en zekerheid. Dit is belangrijk voor ondernemers die dieren houden voor productie doeleinden, maar ook voor houders van gezelschapsdieren die weten aan welke normen zij zich ten minste dienen te houden. Dit sluit natuurlijk verbetering of aanscherping van de normen in de loop der tijd niet uit. Wel dient hieraan steeds een zorgvuldige besluitvorming aan ten grondslag liggen, waar de verschillende in het geding zijnde belangen en factoren weloverwogen in ogenschouw moeten worden genomen.
Het moge duidelijk zijn dat dit spanningsveld zich vooral voordoet ten aanzien van de landbouwhuisdieren. De veehouderij is een grote productietak van voedsel, waarbij dieren, zeker in bepaalde sectoren, op grote schaal worden gehouden. Het hiermee gepaard gaande economisch belang is een factor waarmede terdege rekening moet worden gehouden. Voor de landbouwhuisdieren zijn dan ook tot op heden de meeste welzijnsregels tot stand gekomen. Wellicht is het ook hierom dat in het commentaar van Dierenbescherming en de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland wordt verondersteld dat het wetsvoorstel vooral aandacht geeft aan de landbouwhuisdieren en minder aan gezelschapsdieren. Dat is dan echter een misvatting. Regels worden gesteld als zij nodig zijn. Dat geldt onverkort voor beide categorieën dieren. Wel is het zo dat het belangen-complex ten aanzien van beide categorieën dieren anders is.
Mede omdat, zoals gesteld in hoofdstuk 4, vertrekpunt van dit wetsvoorstel en de daarop te baseren regels het vigerend regime is, is, in samenhang met genoemde beleidsnota’s, een evaluatie van de GWWD niet dwingend noodzakelijk.
Het instellen van een Dierenwelzijnsautoriteit, zoals bepleit door de Dierenbescherming, wordt niet overwogen. In de voorstellen van de Dierenbescherming gaat het, naar blijkt uit nader verkregen mondelinge informatie, om een dienstonderdeel van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met eigenstandige positie en taken. De Dierenwelzijnsautoriteit zou daarbij als taken hebben het bevorderen van het dierenwelzijn en het onderzoek op dat beleidsveld, het bevorderen van voorlichting, het behandelen van klachten tegen de overheid en het beoordelen van en adviseren over voorgenomen regelgeving en beleid.
Dit zijn alle taken, behorend tot het reguliere beleidsproces. Inherent hieraan is een kritische bezinning op nut en noodzaak van beleid en regelgeving. Een afzonderlijke gepositioneerde autoriteit binnen het ministerie is derhalve nodig noch gewenst.
9.1.3. Intrinsieke waarde en «nee-tenzij»
In de commentaren wordt ten algemene vanuit alle geledingen de intrinsieke waarde van het dier aanvaard. Dit leidt bij vele organisaties wel tot de vraag wat dit uitgangspunt dan wel betekent. Om verduidelijking wordt gevraagd.
Door de Dierenbescherming en de Coalitie Dierenwelzijnorganisaties Nederland wordt het voorgestelde artikel 1.3, zoals opgenomen in het om commentaar verzonden wetsvoorstel, dat bepaalt dat de intrinsieke waarde bij de uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens deze wet wordt betrokken, als onvoldoende aangemerkt om eraan uitdrukking te geven dat de intrinsieke waarde uitgangspunt is. Naast andere belangen is naar het oordeel van deze organisaties, ook een ethisch aspect een belangrijke wegingsfactor.
Met name dit laatste geeft LTO en de productschappen aanleiding op te merken dat wetgeving op basis van emoties onwenselijk is. Zorg bestaat dat ethische getinte gevoelens en opvattingen de overhand krijgen.
Met betrekking tot het nee-tenzij beginsel wordt voorts door de Dierenbescherming en de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland opgemerkt dat dit beginsel voor alle handelingen met betrekking tot dieren zou dienen te gelden. Voor het toestaan van inbreuk daarop zou mede bepalend dienen te zijn het doel dat die inbreuk zou rechtvaardigen. Door de LTO en de productschappen wordt ten aanzien van dit beginsel gewezen op de Europese context, welke bepalend is voor de veehouderij. Het level-playing field dat voorziet in gelijkheid voor de ondernemers in de onderscheiden lidstaten van de Europese Unie dient te worden gerespecteerd.
Voor een reactie hierop wordt verwezen naar paragraaf 3.3 en hoofdstuk 4. Zoals daar is uiteengezet, is er mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, voldoende aanleiding gevonden artikel 1.3 te herformuleren. Voorgesteld wordt de intrinsieke waarde expliciet te erkennen. Dit heeft als zodanig nog geen normatieve consequenties. Steeds met inachtneming van alle in het geding zijnde belangen dient een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden. Het betreft dan belangen van diergezondheid, dierenwelzijn, eigenheid en integriteit van een dier en volksgezondheid, maar ook die van levensvatbare, duurzame veehouderij, voedselproductie en ondernemerschap. Het is vanzelfsprekend dat dergelijk afweging mede in het licht van de gemeenschappelijke markt in de EU wordt geplaatst.
Dit geldt zowel voor de regelgeving als concrete besluiten ter uitvoering daarvan.
Om die reden wordt het niet wenselijk geoordeeld een verdere uitwerking te geven aan het begrip intrinsieke waarde in het wetsvoorstel bijvoorbeeld in de vorm van een nader uitgewerkt afwegingskader. In het verlengde hiervan wordt ook een omschrijving van het begrip dierenwelzijn niet noodzakelijk geacht. Dit neemt niet weg dat in meer beleidsmatige zin wel gezocht zal kunnen worden naar kaders die afweging kunnen ondersteunen.
Ten vervolge hierop geldt ook ten aanzien van het nee-tenzij beginsel eenzelfde benadering.
In de commentaren worden veel vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de juridische aspecten. Samenvattend betreffen deze in hoofdlijnen de volgende onderwerpen:
1. deze keuze voor samen te voegen wetten;
2. welzijn in een aparte wet, en
3. delegatie en subdelegatie, waaronder mede differentiatie, lastenverlichting, evaluatie en procedurele aspecten.
Ad 1. Keuze samen te voegen wetten
Terecht wordt geconstateerd dat dieren het samenbindende element zijn dat de wetten kenmerkt die met dit wetsvoorstel worden samengevoegd. Het betreft dan echter niet alle wetten die op dieren betrekking hebben. Zo handelen ook de Flora- en faunawet en de Wet op de dierproeven over dieren. Aan de andere kant worden door de FIDIN vraagtekens geplaatst bij het voorstel ook de Diergeneesmiddelenwet in dit voorstel op te nemen. Gevraagd wordt wat het bijvoorbeeld betekent voor de toelating, het verhandelen en het toepassen van diergeneesmiddelen dat de intrinsieke waarde wordt meegewogen.
In het wetsvoorstel staat het gehouden dier centraal, zoals ook in hoofdstuk 4 is opgemerkt. Het is dan ook niet het dier als zodanig dat de bepalende factor voor de samenvoeging is maar het gehouden dier. Dit brengt met zich dat er geen aanleiding is de Flora- en faunawet ten algemene in dit wetsvoorstel te integreren. De Flora- en faunawet gaat over de in het wild levende dieren, dieren die in vrijheid kunnen en ook moeten kunnen leven. Dit sluit direct menselijke bemoeienis met die dieren in beginsel uit. Slechts op specifiek onderdelen doet zich raakvlak voor tussen de Flora- en faunawet en dit wetsvoorstel, namelijk daar waar in het wild levende dieren niettemin in menselijke hand komen, bijvoorbeeld als een in het wild levend dier door aanrijding of anderszins geraakt is. De nodige zorg, bedoeld in artikel 2.1, dient dan aan dat dier te worden verleend. Ook hier past dan echter terughoudendheid. Ook wanneer dieren behorend tot in het wild levende soorten, kunnen worden gehouden, zijn mede de bepalingen als voorzien in dit wetsvoorstel van toepassing, bijvoorbeeld waar het gaat om verzorging van die dieren.
Wat betreft de Wet op de dierproeven geldt dat die wet een specifieke afwegingskader betreft dat specifieke deskundigheid vereist. Om die reden wordt voorgesteld een afbakening met die wet te treffen waar het gaat om biotechnologische toepassingen met biomedisch oogmerk. Verwezen wordt naar paragraaf 4.5 van deze memorie van toelichting.
Ten aanzien van de Diergeneesmiddelenwet geldt dat deze is geïntegreerd in dit wetsvoorstel vanwege de directe samenhang die bestaat tussen de diergeneeskunde, het toedienen van diergeneesmiddelen en daarmee gepaard gaande belangen van diergezondheid en dierenwelzijn zoals die worden geregeld met dit wetsvoorstel. Duidelijk is dat de afweging betreffende toelating en fabricage van diergeneesmiddelen een geheel eigen karakter heeft die bovendien volledig bepaald is door de Diergeneesmiddelenrichtlijn. Niettemin wordt geoordeeld dat, ingegeven door de intrinsieke waarde van het dier, ook fabrikanten van diergeneesmiddelen verondersteld worden verantwoordelijkheid te hebben voor het dier in relatie tot het produceren van die middelen en de gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien na het eventueel toedienen van diergeneesmiddelen van hen afkomstig.
Ad 2. Aparte wet voor dierenwelzijn
Zowel de Coalitie Dierenwelzijnsorganisaties Nederland als de Dierenbescherming pleiten voor een aparte wet dierenbescherming. De genoemde coalitie meent in dat verband voorts dat de strekking van het wetsvoorstel niet duidelijk is nu de begrippen gezondheid en dierenwelzijn uit de citeertitel zijn verdwenen. De Dierenbescherming zou zodanige aparte wet wensen te voorzien van een basis in de Grondwet.
Zoals bekend bestaat de Wet op de dierenbescherming nog steeds, hoewel de GWWD die wet in beginsel vervangt. Met andere woorden, bij de totstandkoming van de GWWD is besloten dat een aparte wet, gericht op louter de bescherming van het dier, minder verkieslijk is. Met dit wetsvoorstel wordt deze lijn voortgezet. Dierenwelzijn is een aspect dat niet los gezien kan worden van de te onderscheiden doelen met het oog waarop dieren worden gehouden. Niet alleen wordt dan gedoeld op huisvesting van dieren, hun welzijn is evenzeer in het geding bij kwalitatief goed diervoeder en verantwoord gebruik van diergeneesmiddelen. Om die reden wordt een afzonderlijke wet louter gericht op het dierenwelzijn als een stap terug beschouwd, een stap bovendien die een samenhangende benadering van het gehouden dier in de weg staat.
Voor zover het eerder genoemde initiatief wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet tot wijziging van de Grondwet zal leiden, zal ook het onderhavig wetsvoorstel kunnen worden aangemerkt als daarop gebaseerde uiting van de zorg van overheid voor het dierenwelzijn.
Omtrent de strekking van het wetsvoorstel kan geen misverstand bestaan. Niet zozeer kan die immers worden afgeleid uit de citeertitel, maar veeleer uit de considerans. De voorgestelde considerans wordt als voldoende omvattend beschouwd om inzicht te hebben in doel en strekking van het wetsvoorstel en dus, te zijner tijd ook, de wet.
Ad 3. Delegatie en subdelegatie
Zoals meermalen opgemerkt is het wetsvoorstel een kaderwet. In vele commentaren leidt dit tot uiteenlopende vragen, vragen die alle gericht zijn op inzicht in de materiële uitwerking van de verschillende bepalingen in het wetsvoorstel in algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling: «Valt er niets weg? Wordt er gedacht aan nieuwe invalshoeken of verdere beperkingen? Wordt tijdig inzicht gegeven in voorgenomen regels en wanneer komen die regels tot stand? Moeten er niet meer bepalingen in de wet zelve worden opgenomen, bijvoorbeeld voor diergeneesmiddelen?»
Met het wetsvoorstel wordt in wezen voortgeborduurd op de lijn die ook met de GWWD is ingezet. Ook die wet is als kaderwet te duiden.
De voorkeur gaat naar zodanig stelsel uit vooral omwille van transparantie en eenvoud. De wet legt de belangrijke uitgangspunten en beginselen vast en voorziet in de strafbaarstelling. In casu geldt dit bijvoorbeeld, het verbod op dierenmishandeling (artikel 2.1), en in verschillende artikelen, het nee-tenzij beginsel als ook bepalingen waarmede op eenvoudige en snelle wijze EU-regels kunnen worden geïmplementeerd of uitgevoerd. In lagere regelgeving kan dit verder worden uitgewerkt. Zeker op dit beleidsveld is dit een voor de hand liggende systematiek omdat een groot deel van de regels wordt bepaald door EU-regels.
In die lagere regelgeving kan dit, mede gezien de complexe en vaak gedetailleerde materie, goed en verder worden uitgewerkt. Dat betekent echter ook dat op dit moment dat gevraagd inzicht nog niet kan worden geboden. Wel staat onomstotelijk vast dat het in het voornemen ligt alle verworvenheden te behouden. Het is de intentie te komen tot een helder samenhangend stelsel van uitvoeringsbepalingen, dat ruimte laat waar dat kan en beperkingen oplegt waar dat moet of gewenst is. Vertrekpunt daarvoor is het huidig stelsel van regels. Doelvoorschriften zullen waar mogelijk de voorkeur krijgen, mede om eigenverantwoordelijkheid en initiatieven van dierhouders te bevorderen. Waar dergelijke voorschriften niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld indien het gaat om implementatie van EU-regels, of dergelijke regels te zeer tot onduidelijkheid of misverstanden kunnen leiden, zullen concrete bepalingen of normen de voorkeur krijgen.
De verwachting bestaat dat hiermee ook lasten voor ondernemers kunnen worden verminderd, bijvoorbeeld door bundeling van verschillende administratieve vereisten.
Niettemin zijn de commentaren aanleiding geweest te bezien of op onderdelen het wetsvoorstel kan worden verduidelijkt. Met name waar het gaat om diergeneesmiddelen heeft dit geleid tot het voorstel de belangrijkste criteria voor toelating daarvan op de markt in het wetsvoorstel op te nemen (artikel 2.19).
Het spreekt in dat verband welhaast vanzelf dat die nadere regels in samenspraak met betrokken maatschappelijke organisaties tot stand zullen worden gebracht. Het tijdpad daarvoor zal dat van dit wetsvoorstel volgen en daar mede door worden bepaald. De werkzaamheden zullen ter hand kunnen worden genomen zo spoedig mogelijk na de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Er wordt van uitgegaan dat de werkzaamheden een aanmerkelijk tijdsbeslag zullen hebben. Voorshands wordt 2010 als tijdshorizon aangehouden.
Mede gelet op de zorg die uit de commentaren breed spreekt, is het wenselijk geoordeeld in het wetsontwerp te voorzien in voorhangbepalingen door de Dierenbescherming gevraagd (artikel 10.10).
Voorts is aanleiding gevonden een evaluatiebepaling op te nemen (artikel 10.11).
Artikel 8 van verordening (EG) nr. 183/2005 inzake diervoederhygiëne voorziet in een basis om op Europees niveau regels te stellen over een stelsel van financiële waarborgen ter dekking van de kosten die het rechtstreeks gevolg zijn van het uit de handel halen, het laten behandelen of het vernietigen van partijen diervoeders.
In het om commentaar verzonden wetsvoorstel is voorzien in een grondslag voor de uitvoering van eventuele communautaire regelgeving, vastgesteld op voornoemd artikel 8. Uit de reacties van het PDV, LTO Nederland en de NVV op het de proeve van het wetsvoorstel blijkt echter dat opname van die grondslag de indruk wekt bij het bedrijfsleven dat de Nederlandse overheid van plan is om regelgeving over dit onderwerp vast te stellen.
Dit is niet het geval. Het standpunt van Nederlandse regering bij de vraag of die regelgeving noodzakelijk is, is dat een dergelijk stelsel een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven moet zijn.
Overwegende dat nadere initiatieven van de Europese Commissie noodzakelijk zijn om uitvoering te kunnen geven aan bedoeld artikel en deze initiatieven tot op heden achterwege blijven, wordt voorgesteld de opname van een grondslag in het voorgestelde artikel 2.18 voor de eventuele uitwerking van artikel 8 van de verordening (EG) nr. 183/2005 achterwege gelaten.
Preventieve toets huisvestingssystemen
De Dierenbescherming vindt het ongewenst dat de mogelijkheid van een preventieve toets van huisvestingssystemen, zoals thans opgenomen in artikel 46 en volgende van de GWWD, niet wordt gecontinueerd.
Als reactie hierop geldt dat de betreffende artikelen niet in werking zijn gesteld. De toets is voorzien voor met zekere regelmaat vervaardigde systemen (seriematig) voor die gevallen waarin nog geen concrete normen voor huisvesting zijn gesteld. Geoordeeld wordt dat in de loop van de tijd het denken over huisvestingssystemen als bedoeld in die artikelen is geëvolueerd. Het voorgestelde artikel 2.2 biedt ook meer ten algemene voldoende basis voor het stellen van regels inzake huisvesting. Als vertrekpunt daarvoor kan ook gedacht worden aan algemene basisnormen voor huisvesting.
Een afzonderlijke voorziening voor preventieve toetsing van huisvestingssystemen wordt derhalve niet noodzakelijk geoordeeld.
De Dierenbescherming heeft opgemerkt geen voorstander te zijn van overdracht in medebewind aan productschappen van regelgeving inzake dierenwelzijn.
Het ligt voorshands niet in het voornemen hiertoe te besluiten. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 10.4
Een proeve van het wetsvoorstel is voor commentaar voorgelegd aan ACTAL, het College bescherming persoonsgegevens en de Raad voor de rechtspraak. Voor het commentaar van ACTAL wordt verwezen naar paragraaf 7.1 van de memorie van toelichting.
Het College bescherming persoonsgegevens heeft bij brief van 19 november 2007 (kenmerk z2007-01320) gereageerd. Naar het oordeel van dit college introduceert het wetsvoorstel geen nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens naast de reeds bestaande. In het licht van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens geeft het wetsvoorstel volgens het college geen aanleiding tot het maken van nadere op- of aanmerkingen.
De Raad voor de rechtspraak heeft bij brief van 12 december 2007 (kenmerk UIT 11896 ONTW/RMD) geadviseerd. De opmerkingen van de raad hebben op drie onderwerpen betrekking. Tevens is wetstechnisch commentaar geleverd.
– De raad kan zich vinden in het voorstel om het College van Beroep voor het bedrijfsleven aan te wijzen als enige bevoegde bestuursrechter voor beroepszaken met betrekking tot besluiten, genomen op grond van het wetsvoorstel – met uitzondering van de bestuurlijke boeten (voorgesteld artikel 10.3, eerste lid).
– De raad adviseert om af te zien van het voorstel om ten aanzien van beroepen tegen bestuurlijke boetebesluiten de rechtbank te Rotterdam als exclusieve bestuursrechter in eerste aanleg aan te wijzen (voorgesteld artikel 10.3, tweede lid). Een dergelijke concentratie van zaken mag, aldus de Raad, alleen in uitzonderingsgevallen plaatsvinden, wanneer er bijzondere rechterlijke expertise is vereist, en er maar een beperkt aantal zaken hoeft te worden behandeld. Volgens de Raad is dat bij het wetsvoorstel dieren niet aan de orde, en bovendien vreest de Raad een aanzienlijke verhoging van de werklast in de Rotterdamse rechtbank. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat voor de rechtbank Rotterdam is gekozen omdat bij vrijwel alle wetten die het gebied bestrijken van het economisch bestuursrecht en landbouwrecht, ook is gekozen voor concentratie van de eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam; recentelijk nog de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het is wenselijk dat het stelsel van rechtsbescherming voor de burger zo transparant en overzichtelijk wordt gehouden.
– Wat de inschatting van de werklast als gevolg van dit wetsvoorstel betreft, zij verwezen naar paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting.
In het voorgestelde artikel 1.1 zijn de begripsbepalingen opgenomen. De onderscheiden definities zijn alfabetisch gerangschikt. Deze volgorde heeft uit het oogpunt van toegankelijkheid de voorkeur, aangezien een begrip zo op een eenvoudige wijze in het geheel aan begripsomschrijvingen kan worden teruggevonden.
Ingevolge deze begripsbepaling wordt onder «dierenarts» verstaan degene die beschikt over de beroepskwalificaties die in Nederland gelden om tot dat beroep te worden toegelaten. Het onderscheid tussen de onderdelen a en b betreft het onderscheid tussen personen die de opleiding diergeneeskunde hebben afgerond, respectievelijk na en vóór de invoering van bachelor/master-structuur in het hoger onderwijs.
Op grond van het voorgestelde onderdeel c, wordt onder dierenarts verstaan degene die in het bezit is van een door een bevoegde instelling van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland afgegeven opleidingstitel voor dierenarts. Onderdeel c strekt ter uitvoering van richtlijn nr. 2005/36/EG inzake de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in de Europese Unie. Die richtlijn bevat onder meer voorschriften ten aanzien van de eisen die een lidstaat mag stellen aan de toelating van dierenartsen die in een andere lidstaat zijn opgeleid. Ten behoeve van de verdere implementatie van de bedoelde richtlijn kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van het voorgestelde onderdeel c bij ministeriële regeling nadere regels stellen.
Met deze begripsbepaling wordt geregeld welke handelingen worden aangemerkt als diergeneeskundige handelingen. De meeste handelingen zijn ook thans, in de definitie van het «uitoefenen van de diergeneeskunde» in artikel 1 van de WUD, aangewezen als diergeneeskundige handeling.
Voorgesteld wordt om in aanvulling daarop het voorschrijven en toepassen van een diergeneesmiddel of gemedicineerd voeder, alsmede het winnen en overzetten van embryo’s of eicellen, als diergeneeskundige handelingen aan te merken. Laatstgenoemde handeling wordt ook thans aangemerkt als diergeneeskundige handeling, op grond van artikel 2 van de WUD, in samenhang met artikel 5 van het Besluit paraveterinairen.
Deze begripsbepaling is ontleend aan artikel 1 van richtlijn nr. 2001/82/EG. Of een substantie geschikt is voor één van de in de begripsbepaling opgenomen doelen, hangt af van de bestemming of de presentatie ervan. Het gaat dan om een bestemming van het middel als diergeneesmiddel voor zover die waarneembaar is. Zodanige bestemming zal doorgaans kunnen worden vastgesteld aan de hand van uiterlijke verschijningsvorm zoals vorm, verpakking of aanduiding van het product, of aan de hand van bepaalde met het product gepleegde handelingen zoals de toediening aan dieren.
Met de zinsnede «al dan niet na bewerking of verwerking» in de voorgestelde begripsbepaling wordt bewerkstelligd dat ook zogenoemde voormengels voor diervoeders met medicinale werking als diergeneesmiddel worden aangemerkt.
Onder het begrip «dierlijk producten» valt alles wat van een dier afkomstig is, al dan niet bewerkt of verwerkt. Er zijn drie groepen te onderscheiden: de dierlijke producten die zijn bestemd voor menselijke consumptie, de dierlijke producten die niet zijn bestemd voor menselijke consumptie – de zogenoemde dierlijke bijproducten – en als derde, aparte groep de zogenoemde levende dierlijke producten. Die wordt gevormd door dierlijk sperma, dierlijke eicellen, embryo’s en broedeieren.
De definitie van «diervoeder» sluit aan op die van verordening (EG) nr. 178/2002. In die verordening is bepaald dat toevoegingsmiddelen ook onder het begrip «diervoeder» vallen. Dat is in dit wetsvoorstel niet gevolgd, aangezien toevoegingsmiddelen al voldoen aan de algemene omschrijving, te weten »stoffen en producten die na bewerking, verwerking of vermenging bestemd zijn voor dierlijke voeding langs orale weg vallen alle stoffen en producten». In de uitvoeringsregelgeving zal verder onderscheid kunnen worden gemaakt naar gelang de verschillende vormen van diervoeders, zoals voedermiddelen, mengvoeders, diervoeders met bijzondere doeleinden, toevoegingsmiddelen en aanvullende diervoeders.
Het Productschap diervoeder heeft ten aanzien van de definitie voor diervoeder opgemerkt dat deze ruimer is dan de definitie in de huidige Kaderwet diervoeders. De begripsomschrijving voor diervoeder in de Kaderwet diervoeder is, aldus het productschap, meer uitgebreid en gedetailleerd.
Deze opmerking wordt niet gedeeld. Bedacht moet worden dat in de Europese regelgeving verschillende definities gelden van «diervoeder», waarmee geen inhoudelijk verschil wordt beoogd. In het wetsvoorstel is gekozen voor de begripsomschrijving uit verordening (EG) nr. 178/2002, aangezien die verordening binnen het geheel van de Europese diervoederregelgeving centraal staat. Niet wordt beoogd om het begrip«diervoeder» in dit wetsvoorstel een meer beperkte of ruime betekenis te geven.
De houder van een dier kan zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon kan zijn.
In de huidige regelgeving, zowel op nationaal niveau als op Europees niveau, worden de begrippen «in de handel brengen» en «in het verkeer brengen» door elkaar gebruikt. Met beide wordt hetzelfde bedoeld, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de begripsomschrijvingen voor zowel het begrip «in de handel brengen» in artikel 3 van verordening (EG) nr. 178/2002 als voor het begrip «in het verkeer brengen» in artikel 2, onderdeel k, van richtlijn nr. 2002/32/EG. Ten behoeve van het eenduidig gebruik van begrippen in het wetvoorstel en de uitvoeringsregelgeving wordt voorgesteld gebruik te maken van het begrip «in de handel brengen».
Deze begripsbepaling komt overeen met de definitie van «operatie» in artikel 1 van de WUD. Ter verduidelijking is in de definitiebepaling voorts opgenomen dat naast het afnemen van bloed ook het injecteren onder «lichamelijke ingrepen» valt.
Onder «substantie» wordt verstaan elke stof, ongeacht de oorsprong. In de begripsbepaling is de indeling naar oorsprong gevolgd die geldt op grond van artikel 1 van richtlijn nr. 2001/82/EG. Die indeling maakt een onderscheid tussen substanties van menselijke, dierlijke, plantaardige en chemische oorsprong.
Waar in de GWWD en de Diergeneesmiddelenwet het begrip «smetstoffen» wordt gebruikt, wordt in dit wetsvoorstel het synoniem «ziekteverwekkers» gebruikt. Deze term geeft duidelijk aan waar het om gaat, namelijk om alle organismen – inclusief bacteriën en virussen – parasieten en andere biologische eenheden, bijvoorbeeld eiwitprionen en alcaloïden, waarvan een dier of een mens via het dier, ziek kan worden.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is opgemerkt, staan de door de mens gehouden dieren centraal in dit wetsvoorstel. Desalniettemin is het in een aantal gevallen wenselijk om ook regels te kunnen stellen met betrekking tot andere dan gehouden dieren. Het voorgestelde artikel 1.2, eerste lid, regelt dit.
De volgende bepalingen in dit wetsvoorstel zijn mede van toepassing op andere dan gehouden dieren: artikelen 2.1, 2.8, 2.9, 4.2, 5.4 en 5.10. Deze bepalingen hebben betrekking op respectievelijk dierenmishandeling, diergeneeskundige handelingen, ingrepen, de plicht voor personen die zijn toegelaten tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige om zorg te verlenen aan hulpbehoevende dieren, preventie en bestrijding van dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen en het treffen van maatregelen met betrekking tot dieren die een schadelijke stof hebben opgenomen of waarvan dit wordt vermoed.
Het tweede lid voorziet in een afbakening van dit wetsvoorstel met de Warenwet. Dit is nodig omdat dierlijke producten levensmiddelen kunnen zijn, ten aanzien waarvan in het belang van de volksgezondheid, van eerlijke handel, en van goede voorlichting – etikettering – regels worden gesteld bij of krachtens die wet. De op grond van het onderhavige wetsvoorstel vast te stellen regels over dierlijke producten (artikel 3.1) hebben derhalve in beginsel op andere belangen betrekking, te weten de bescherming van de diergezondheid (artikel 1.2, tweede lid, onderdeel b) en het bevorderen van de afzet en de kwaliteit van dierlijke producten (artikel 1.2, tweede lid, onderdeel c). Een uitzondering vormen de regels over vleeskeuring, die wel strekken tot bescherming van de volksgezondheid (artikel 1.2, tweede lid, onderdeel a). Voor de vleeskeuring is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit eerstverantwoordelijk.
Artikel 2.1 bevat het verbod op dierenmishandeling zoals dit nu ook in artikel 36 van de GWWD is opgenomen.
Nieuw is de in het vierde lid voorgestelde mogelijkheid om voorwerpen aan te wijzen, waarvan het gebruik pijn of letsel kan veroorzaken bij een dier of de gezondheid of het welzijn van een dier kan benadelen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorwerpen waarmee door elektrische schokken een dier wordt afgericht. Het vierde lid heeft tot gevolg dat het gebruik van een aangewezen voorwerp is verboden of in de daarbij aangewezen gevallen is verboden, zodat niet in elk individueel geval behoeft te worden bewezen dat een dier pijn of letsel heeft geleden dan wel benadeeld is in zijn gezondheid of welzijn.
Op grond van het vijfde lid moet eenieder hulpbehoevende dieren de nodige zorg verlenen. De strekking van dit lid gaat niet zover dat gemeenten verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de opvang van zwerfdieren, of voor de kosten daarvan. Dit laat onverlet dat gemeenten op grond van boek 5, artikel 8, van het Burgerlijk Wetboek gevonden dieren in beginsel gedurende twee weken in bewaring moeten nemen.
In het zesde lid is, net zoals in de GWWD, bepaald dat het artikel over dierenmishandeling ook geldt voor dieren die niet worden gehouden. Dit betekent dat ook de verplichting om een hulpbehoevend dier de nodige zorg te verlenen van toepassing is op in het wild levende dieren. Wat de «nodige zorg» inhoudt kan bij in het wild levende dieren en gehouden dieren echter verschillen. Verwezen wordt naar paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting.
Het voorgestelde artikel 2.1 fungeert ten opzichte van het voorgestelde artikel 2.2 als vangnet.
Niet ondenkbaar is dat iemand een dier aantreft dat hulpbehoevend is, terwijl het dier niet zou mogen worden gehouden op grond van het voorgestelde artikel 2.2, eerste lid. In dat geval zij gewezen op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht, waarin is geregeld dat niemand strafbaar is voor een feit dat is begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
Het uitgangspunt van artikel 2.2 is dat het houden van dieren verboden is. Op dit verbod kan voor bepaalde diersoorten of categorieën een uitzondering worden gemaakt. Aan het houden van dieren moet een brede betekenis worden toegekend. Wat ten tijde van de parlementaire behandeling van het voorstel voor de GWWD (Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6) is opgemerkt over de relevante indicaties om vast te stellen of een dier al dan niet door de mens wordt gehouden, is nog altijd actueel. Het gaat erom of iemand beschikkingsmacht heeft over een dier, of iemand naar civielrechtelijke maatstaven aansprakelijk is voor schade die wordt veroorzaakt door een dier, en wat op basis van de verkeersopvattingen kan worden geconcludeerd over houderschap. De term houden omvat mede het tijdelijk houden van dieren. Op grond van dit artikel kunnen bijvoorbeeld ook eisen worden gesteld aan asielen of pensions, waar tijdelijk dieren in bewaring worden genomen, en verzamelcentra voor runderen, varkens, schapen of geiten.
Het houden van dieren impliceert het huisvesten en verzorgen van dieren. Dit artikel omvat derhalve mede de basis voor regels over het huisvesten en verzorgen van dieren.
Dieren die in afwijking van het verbod gehouden mogen worden, zijn dieren die behoren tot soorten of categorieën die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, de zogenoemde positieflijst. Voor deze dieren kunnen vervolgens op grond van het zesde lid regels gesteld worden ten aanzien van dat houden, bijvoorbeeld op welke wijze ze worden gehouden worden en in welk type hokken.
Op grond van het derde lid kan worden voorzien in een verbod op het houden van agressieve dieren. Als aangegeven in paragraaf 4.2.3.5 van deze memorie van toelichting wordt voor agressieve dieren de toegezegde beleidsevaluatie (Kamerstukken II 2006/07, 28 286, nr. 42) van de huidige Regeling agressieve dieren afgewacht.
Op grond van het derde lid kunnen dieren worden aangewezen op basis van uiterlijke kenmerken, net als nu op grond van artikel 73 van de GWWD. Daarmee verschilt het voorgestelde derde lid van het voorgestelde tweede lid, op grond waarvan diersoorten of diercategorieën worden aangewezen.
Het vijfde lid bevat een verbod om dieren de nodige verzorging te onthouden. Dit lid benadrukt dat het houden van dieren niet vrijblijvend is. Wie dieren houdt, draagt verantwoordelijkheid voor zijn dieren. Op grond van deze bepaling kan ook worden opgetreden tegen het zonder verzorging achterlaten van huisdieren.
Met het oog op de naleving van verboden op het gebruik van bepaalde diervoeders, het toepassen van diergeneesmiddelen of andere substanties zoals groeibevorderaars, is het gewenst dat dergelijke producten niet aanwezig zijn op het bedrijf waar dieren worden gehouden. Het ligt in het voornemen met dit onderdeel de in artikel 44 van de Diergeneesmiddelenwet en artikel 34 van de Kaderwet diervoeders neergelegde verboden op het houden van dergelijke substanties te continueren. Gedacht kan worden aan substanties aangewezen bij artikel 82 van de Diergeneesmiddelenregeling, zoals stilbenen of ß-agonisten.
Onderdelen b en c bieden de bevoegdheid om respectievelijk regels te stellen over de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden, en de wijze waarop deze worden gehouden. De regels, bedoeld in onderdeel b, kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de huisvesting, zoals de afmeting van de ruimte, de uitvoering en vormgeving, de wanden, de vloer en de grond, de voorzieningen, waaronder de voeder- en drinkwatervoorziening, de verlichting, luchtverversing en verwarming. Onderdeel b biedt daarnaast een basis om regels te stellen over het onderbrengen of afzonderen van zieke dieren of dieren die mogelijk met een besmettelijke ziekteverwekker zijn besmet en de ligging van de ruimte of het terrein ten opzichte van onroerende zaken en ruimten waar zich mensen kunnen bevinden.
Nieuw ten opzichte van de GWWD is het voorstel om in onderdeel b de mogelijkheid te bieden om zowel eisen aan binnenverblijven van dieren te stellen als aan terreinen waar dieren worden gehouden, bijvoorbeeld weilanden of speelweiden. Er kunnen hierdoor op grond van dit wetsvoorstel bijvoorbeeld ook eisen worden gesteld aan de beschutting van dieren in een weiland.
In onderdeel c wordt bepaald dat voorschriften kunnen worden vastgesteld over de wijze waarop dieren worden gehouden. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan voorschriften over het vastleggen of aangebonden houden van dieren, het gescheiden houden van dieren, al naar gelang de leeftijd, het geslacht of de soort, het groeperen van dieren en het aantal dieren dat in één ruimte wordt gehouden.
De Dierenbescherming heeft in haar commentaar gevraagd of er regels kunnen worden gesteld aan de huisvesting van dieren bij de handel. De onderdelen b en c bieden ook voor dergelijke regels een basis. Op grond van deze onderdelen kunnen regels gesteld worden over bijvoorbeeld de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden die ten verkoop in voorraad zijn of ten verkoop worden aangeboden en kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop deze dieren worden gehouden.
Op grond van deze bepaling kunnen voorschriften worden gesteld omtrent het gebruik van diervoeders en het opslaan daarvan op een veehouderij. Ook kan het vervoederen worden verboden van onveilige diervoeders, zoals voeders die bepaalde dierlijke eiwitten bevatten, of keukenafval. Het verbod op het voorhanden hebben van die diervoeders kan op basis van artikel 2.2, zevende lid, onderdeel a, worden gesteld.
Van bedrijfsbegeleiding wordt gesproken wanneer een dierenarts niet alleen op een bedrijf wordt geroepen voor de behandeling van zieke dieren, maar op regelmatige weerkerende tijden het bedrijf bezoekt om samen met de veehouder de gezondheidstoestand van de veestapel door te lichten en zonodig maatregelen te nemen. Dit kan al dan niet zijn ingepast in een bewakings- en begeleidingssysteem ter zake van de dierlijke productie.
Omdat het gaat om preventie, zijn bedrijven en dierenartsen zelf als eerste aangewezen om afspraken te maken over een goede veterinaire bedrijfsbegeleiding. Het ligt niet in de bedoeling een verplichting tot bedrijfsbegeleiding in te voeren. Onderdeel j moet dan ook veeleer worden gezien als een basis voor regels ter facilitering van bedrijfsbegeleiding, mocht dat in de toekomst nodig blijken. Tot op heden zijn dergelijke regels op basis van artikel 3 van de GWWD niet nodig geweest.
Administratieve verplichtingen voor houders van dieren kunnen worden geregeld op grond van onderdeel l. Daarbij gaat het onder meer om gegevens omtrent de gezondheid van de dieren, de personen of vervoermiddelen die op het bedrijf zijn geweest – met het oog op tracering van besmettingsbronnen. Het gaat hier, anders dan de NVV wenst, om meer structurele gegevensverzameling, niet om het verzamelen van gegevens in crisistijd. Daarvoor zijn de maatregelen in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van dit wetsvoorstel bedoeld.
Ook vanuit het belang van dierenwelzijn kunnen administratieve verplichtingen worden gesteld. Zo schrijft richtlijn nr. 98/58/EG (bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren) voor dat de eigenaar of houder van dieren een register bijhoudt van de verstrekte medische zorg en het aantal sterfgevallen.
De verplichting tot het registreren van gegevens over de identiteit van het dier zal op grond van dit onderdeel worden vastgesteld. Naast gegevens over het dier zelf, zoals ras, geslacht en geboortedatum, kan het gaan om gegevens over de ouderdieren, het land van herkomst, de opeenvolgende eigenaars, bijvoorbeeld de fokker, de handelaar, de importeur of het asiel.
Dit onderdeel biedt tevens de basis voor regels over het bijhouden van het gebruik van diervoeders, en het bijhouden van een logboek met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen. Verordening (EG) nr. 852/2004 schrijft zulks voor aan veehouderijen, en ook richtlijn nr. 2001/82/EG kent ten aanzien van diergeneesmiddelen een dergelijke verplichting.
De diverse Europese richtlijnen die betrekking hebben op de bestrijding van dierziekten kennen verplichtingen tot het uitvoeren van onderzoeken naar de aanwezigheid op bedrijven van de verwekkers van de desbetreffende dierziekten, of van vectoren die de ziekteverwekkers dragen. Deze verplichtingen tot het verrichten van epidemiologische onderzoek richten zich doorgaans tot de overheid. Voor het onderzoek op bedrijven is de medewerking van de houder van dieren vereist. Dit onderdeel voorziet erin dat, met het oog op een goede uitvoering van dergelijke onderzoeken, verplichtingen of verboden aan de houders van de betrokken dieren kunnen worden opgelegd. Bij kippen op commerciële houderijen worden bijvoorbeeld een aantal keren per jaar monsters genomen voor de controle op aanwezigheid van aviaire influenza. Houders moeten hieraan hun medewerking verlenen.
Onderdeel q maakt het mogelijk te regelen wanneer op een veehouderij volgens de biologische productiemethode wordt geproduceerd. Dergelijke regels dienen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2092/91. Op grond van artikel 3.1 kunnen regels worden gesteld aan het verhandelen van aldus geproduceerde dierlijke producten.
Met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren, kan het nodig zijn het gebruik van dieren door de mens te reguleren. Dat kan bestaan uit een verbod op het gebruik van een dier voor een bepaald doel of een bepaalde activiteit, of met het stellen van voorwaarden waaronder dit gebruik kan geschieden. Het eerste lid voorziet in een verbod op het gebruik van dieren voor de productie. Dit verbod geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren.
Ook voor het gebruik van dieren met het oog op andere doeleinden dan de productie kunnen regels worden gesteld. Het derde en vierde lid bieden hiervoor de basis. Het voornemen bestaat om op basis van het vierde lid, onderdeel a, het thans krachtens de Visserijwet 1963 geldende verbod op het gebruik van levende vissen, amfibieën, reptielen, vogels of zoogdieren als aas, te continueren.
Op basis van artikel 2.4 zal de Europese regelgeving over de identificatie ten uitvoer worden gelegd. De regels over identificatie spitsen zich vooral toe op de identificatiemiddelen. Daarbij gaat het om de bekende gele oorflap, maar ook, zoals bij geiten en schapen toegestaan, elektronische merken die zijn aangebracht in het oor of die bij het dier zijn ingebracht als maagbolus. Ook kunnen regels worden gesteld aan de productie van deze middelen, het afleveren ervan, alsook aan de apparatuur waarmee een identificatiemiddel wordt aangebracht. Het tweede lid van artikel 2.4 voorziet in een grondslag om over de voornoemde onderwerpen regels te stellen. Het aanbrengen van een identificatiekenmerk – bijvoorbeeld een oormerk, tatoeage of micro-electronica – is aan te merken als een lichamelijke ingreep. Deze ingreep zal worden toegestaan op grond van artikel 2.8, tweede lid, onderdeel c. De bevoegdheid voor houders om de ingreep te verrichten vindt haar grondslag in artikel 2.9, derde lid. Uiteraard dient, zoals door de Dierenbescherming terecht wordt opgemerkt, het aanbrengen van het identificatiemiddel zo pijnloos mogelijk te gebeuren.
Veelal worden de identificatie en de registratie van dieren in één adem genoemd. Het voorgestelde artikel 2.4 is gericht op de identificatie, terwijl de regels over de registratie kunnen worden gesteld op grond van artikel 2.2, zevende lid, onderdeel l.
In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om regels te stellen over dieren ten aanzien waarvan niet is voldaan aan de vereisten ter zake van de identificatie. Dit artikellid is bedoeld voor runderen die niet te identificeren zijn. Daarvan is sprake als de houder niet alle kenmerken van de identiteit van een rund kan aantonen, te weten de haarkleur, het geslacht, de geboortedatum en de moedercode. Van deze kenmerken wordt normaliter bij de geboorte van een rund door de houder opgave gedaan. Wanneer de identiteit van het dier niet kan worden vastgesteld – veelal wegens het ontbreken van de moedercode of de geboortedatum van het rund – moet het dier op grond van de Europese regelgeving worden gedood en geldt voor alle op het bedrijf aanwezige runderen een verplaatsingsverbod. Een soepeler regime is evenwel mogelijk, als de niet-identificeerbare runderen apart worden gemerkt door het aanbrengen van een driehoekige inkeping in de oormerken. In dat geval gelden alleen beperkingen ten aanzien van die runderen.
Artikel 2.5 biedt de basis voor het stellen van regels over het vervoer van dieren. In hoofdzaak zijn de regels ter bescherming van het dierenwelzijn neergelegd in verordening (EG) nr. 1/2005. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.3.5 van deze memorie van toelichting. Overtredingen van die verordening worden strafbaar gesteld op grond van het voorgestelde artikel 6.2, eerste lid, in samenhang met dit artikel.
Het tweede lid, onderdeel a, van het voorgestelde artikel biedt onder andere een basis om, in samenhang met het voorgestelde artikel 6.2, eerste lid, overtredingen strafbaar te stellen van een Europees verbod op het vervoer van dieren die verkeren in een zwakke fysieke toestand of in een slechte gezondheidstoestand.
Het verbod op het vervoeren van landbouwhuisdieren die op enigerlei wijze zijn behandeld met verboden groeibevorderaars als bedoeld in richtlijn nr. 96/22/EG, zal kunnen worden gebaseerd op het tweede lid, onderdeel a, van dit artikel.
Op grond van onderdeel e heeft betrekking op het vervoermiddel, de inrichting en de uitrusting daarvan.
Er kunnen regels worden gesteld over de bij het fokken van dieren gehanteerde methoden. Hieronder wordt verstaan de wijze waarop dieren worden gefokt. Daarbij gaat het om technieken of technische hulpmiddelen die bij het fokken worden gebruikt, zoals kunstmatige inseminatie of in-vitrofertilisatie. Op basis van het tweede lid, onderdeel b, van dit artikel kan ook een verbod van bepaalde fokmethoden worden gesteld. Tevens biedt het tweede lid de basis om het fokken met dieren met een erfelijke eigenschap die het welzijn van hun nakomelingen nadelig kan beïnvloeden, te verbieden. Onderdeel a voorziet tevens in een basis om een verbod in te stellen op het fokken van agressieve dieren. Ingevolge het derde lid kunnen regels gesteld worden in het belang van de raszuiverheid en de verbetering van raskenmerken. Hieronder kunnen ook vallen de eisen die gesteld worden aan de erkenning van stamboeken.
Artikel 2.7 schrijft voor dat er regels worden gesteld over de handel in dieren. Deze regels kunnen betrekking hebben op een breed scala aan handelingen, anders dan het houden en vervoeren van dieren, waarvoor immers op grond van de voorgestelde artikelen 2.2 en 2.5 regels kunnen worden gesteld. Op basis van dit artikel kunnen regels worden gesteld over de bedrijfsmatige als niet bedrijfsmatige verkoop van dieren. Ook biedt dit artikel de basis om regels te stellen over markten en verkopingen.
De handel in dieren kent een veelal internationale dimensie. De Europese regelgeving die bepalend is voor de handel is beschreven in de paragrafen 2.2.1.2 en 4.2.3.5 van deze memorie van toelichting. Het in en buiten Nederland brengen van dieren ziet tevens op doorvoer door Nederland.
Op basis van artikel 2.7 kunnen ook regels worden gesteld met het oog op de bescherming van het welzijn van dieren. Het tweede lid, onderdeel a, biedt de mogelijkheid om een verbod te stellen op het verhandelen van dieren die beschikken over één of meer aangewezen aandoeningen of uiterlijke kenmerken waarvoor krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, een fokverbod kan worden ingesteld. Deze mogelijkheid wordt thans geboden op grond van artikel 55 GWWD. Tevens biedt onderdeel a een basis om een verbod te stellen op de verkoop van ongespeende dieren. Ook kan op grond van het tweede lid, onderdeel a, de handel in agressieve dieren worden verboden.
Ter uitvoering van artikel 9 van richtlijn nr. 96/23/EG (controles verboden stoffen) zal op basis van dit voorgestelde artikel worden geregeld dat uitsluitend landbouwhuisdieren in de handel worden gebracht voor zover de bij die middelen voorgeschreven wachttermijnen in acht zijn genomen. Ter implementatie van artikel 3, onderdelen c, d en e, van richtlijn nr. 96/22/EG zal op grond van dit artikel worden geregeld dat het verboden is dieren in de handel te brengen die met een verboden groeibevorderende stof zijn behandeld.
Op grond van het tweede lid, onderdeel k, kan worden geregeld dat, wanneer dat uit veterinair oogpunt nodig is, dieren in quarantaine worden geplaatst nadat zij in Nederland zijn gebracht.
Op grond van dit artikel kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder en de wijze waarop lichamelijke ingrepen en andere diergeneeskundige handelingen mogen worden verricht. Het derde en vierde lid verschaffen de basis voor regels over het verrichten van diergeneeskundige handelingen en de dieren waarop ze worden toegepast, alsook de ruimten waar ze worden verricht en de apparaten die bij de uitoefening worden gebruikt. Op grond van het vierde lid, onderdeel a, zullen onder andere verplichtingen kunnen worden opgelegd, zoals anesthesie of langdurige analgesie bij castratie of couperen van dieren die ouder zijn dan zeven dagen. Ook kunnen regels worden gesteld over apparaten die bij de uitoefening van de diergeneeskunde worden gebruikt, bijvoorbeeld ter uitvoering van richtlijn nr. 84/539/EEG.
De bepalingen van het derde en vierde lid hebben een brede reikwijdte. Daardoor ontstaan raakvlakken met terreinen waar, op grond van andere artikelen in het wetsvoorstel, ook regels kunnen worden gesteld. Vanuit dit oogpunt kunnen artikelen, zoals het voorgestelde artikel 2.4, tweede lid, onderdeel d, artikel 2.10, vierde lid, onderdeel b, en 2.16, vierde lid, onderdeel b, worden gezien als specifieke uitwerking van artikel 2.8, vierde lid.
Krachtens het vijfde lid wordt het toepassen van diergeneesmiddelen op materiaal van dierlijke herkomst gelijkgesteld aan diergeneeskundige handelingen. Hierbij valt te denken aan de toepassing van diagnostica op bloedmonsters of antibiotica op broedeieren ten behoeve van onderzoek en preventie van dierziekten. De zogeheten «in vitro» toepassing in cel- en weefselcultures valt hier niet onder. Voor deze toepassing is een grondslag opgenomen in artikel 2.24 van het wetsvoorstel.
Het Platform verantwoord huisdierenbezit heeft voorgesteld in artikel 2.8 een verbod op het leewieken op te nemen. Aan deze suggestie is geen gevolg gegeven. Op grond van de thans geldende regelgeving is het verrichten van lichamelijke ingrepen en dus ook het leewieken van vogels verboden, tenzij toegestaan bij algemene maatregel van bestuur. In het huidige Ingrepenbesluit is bepaald dat het leewieken van vogels, die worden gehouden of aantoonbaar bestemd zijn om te worden gehouden in een niet gesloten ruimte is toegestaan. Het ligt in het voornemen deze regelgeving met dit wetsvoorstel te continueren.
Het tweede lid van artikel 2.10 is ontleend aan het Besluit doden van dieren. Anders dan nu op grond van dit besluit het geval, is het eerste lid ook van toepassing op het doden van gehouden vissen. Het gaat hierbij zowel om gekweekte vis – de aquacultuurdieren – als om vis die door vangst in de beschikkingsmacht van de visser komt.
Ook anders dan in het Besluit doden van dieren wordt niet apart het slachten genoemd, omdat het slachten een vorm van doden betreft. Artikel 2.10 is derhalve ook van toepassing op het slachten en op handelingen die in het kader van het slachten plaatsvinden, zoals de van overheidswege te verrichten keuring bij het dier (de zogenoemde ante mortem keuring).
Aan het doden van dieren kunnen uit welzijnsoverwegingen eisen worden gesteld. Te denken valt bijvoorbeeld aan regels over de wijze van bedwelming, het fixeren en het verplaatsen van dieren binnen het slachthuis. Wanneer het doden plaatsvindt in het kader van de slacht, met het oog op de productie van vlees, kunnen bovendien in eisen ter bescherming van de volksgezondheid worden voorzien.
Op grond van het voorgestelde vierde lid, onderdeel a, mag het worden verboden om bepaalde dieren te doden, ook al is dit ten algemene wel toegestaan op grond van het bepaalde krachtens het voorgestelde eerste lid. Gedacht kan worden aan het doden van dieren ten behoeve van de slacht, als er een gevaar voor de volksgezondheid bestaat.
Onderdeel e van het vierde lid biedt een basis om eisen te stellen aan de personen die dieren kunnen doden, of die daarbij betrokken zijn. Dit kunnen ook eisen zijn met betrekking tot de vakbekwaamheid van deze personen.
In het vijfde lid wordt ritueel doden toegestaan volgens de islamitische of israëlitische ritus, waarbij op grond van het vijfde en zesde lid nadere eisen in het belang van de bescherming van het dier kunnen worden gesteld. De onderwerpen die op grond van dit artikel in lagere regelgeving kunnen worden geregeld, zijn aan te merken als technische uitvoeringsvoorschriften.
Wat betreft de in het zesde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaar zal deofficiële keuringsdierenarts worden aangewezen. De aanwezigheid van een officiële keuringsdierenarts en de bevoegdheid om aanwijzingen te geven is nodig omdat het ritueel doden niet geautomatiseerd, maar grotendeels handmatig plaatsvindt. Een directe vorm van invloed van een toezichthouder op de verrichtingen is daarom gewenst.
De aanwijzingsbevoegdheid van de officiële keuringsdierenarts is thans geregeld in het Besluit ritueel slachten. Het voornemen bestaat om deze bevoegdheid te continueren. De aanwijzingsbevoegdheid heeft hierbij niet slechts betrekking op het slachtproces als zodanig, maar tevens op de organisatie daarvan. Gedacht kan worden aan aanwijzingen met betrekking tot het aantal personen dat een slachtinrichting wil inschakelen bij het slachtproces, maar ook bijvoorbeeld aan aanwijzingen over de wijze waarop het aanbieden van dieren voor de slacht gedurende het islamitische offerfeest geschiedt.
Van groot belang is dat houders van dieren – in alle stadia van een epidemie – zelf alles doen en nalaten om verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen. Het voorgestelde artikel 2.11 voorziet in een bepaling waarbij de eigen verantwoordelijkheid van de veehouders wordt benadrukt en waarbij verwaarlozing van die verantwoordelijkheid strafbaar wordt gesteld. De artikelen 101 en 101a van de GWWD regelen thans hetzelfde.
Ingevolge het voorgestelde tweede lid is een houder die weet, of redelijkerwijs kan vermoeden, dat door zijn handelen – of juist door niet te handelen – besmetting met of verspreiding van een aangewezen besmettelijke dierziekte kan worden veroorzaakt, verplicht dergelijk handelen achterwege te laten- dan wel verplicht alle maatregelen te nemen om besmetting of verspreiding te voorkomen – voor zover dat in redelijkheid kan worden gevergd. Evenzo is de betrokken houder ingevolge het voorgestelde tweede lid verplicht om actief maatregelen te nemen, die in redelijkheid kunnen worden gevergd om in het geval van een uitbraak van een aangewezen besmettelijke dierziekte de omvang en de gevolgen van een besmetting zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Het voorgestelde derde lid is een concretisering van het voorgestelde tweede lid. Daarin wordt buiten twijfel gesteld dat in ieder geval in strijd met het voorgestelde tweede lid wordt gehandeld, indien de houder een of meer handelingen verricht waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die achterwege zouden zijn gebleven indien geen sprake zou zijn geweest van een uitbraak van een besmettelijke ziekte dan wel een kennelijke dreiging daarvan, en redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die handelingen het gevaar van verspreiding van een besmettelijke dierziekte kunnen vergroten.
Het criterium «redelijkerwijs» betekent dat het handelen of nalaten zal moeten worden beoordeeld in het licht van de kennis die bij de houder van een dier in zijn algemeenheid mag worden verondersteld. Wat dit betreft zij hier opgemerkt dat over de risico’s inzake verspreiding van besmettelijke dierziekten, mede gelet op de voortdurende aandacht van de overheid en de sector op het verkleinen van die risico’s, zowel bij de primaire bedrijven als bij de tussenliggende schakels – zoals handel en vervoer – een gedegen kennis mag worden verondersteld.
De snelheid waarmee wordt aangevangen met het treffen van maatregelen ter bestrijding en verdere preventie van een besmettelijke dierziekte een zoönose of een ziekteverschijnsel, draagt mede bij aan een effectieve aanpak van ziekten. Het is dan ook zaak dat veehouders, dierenartsen en in voorkomend geval onderzoeksinstellingen er zo snel mogelijk bij de overheid melding van maken als zij het vermoeden hebben van een besmetting. Het voorgestelde artikel 2.12 voorziet in een verplichting daartoe.
Uit oogpunt van dierenwelzijn mogen geen dieren bij wedstrijden, verlotingen, weddenschappen en dergelijke evenementen als prijs, beloning of gift worden uitgeloofd of uitgereikt. Een dergelijke wijze van verwerving van een dier is niet in overeenstemming met de huidige opvattingen over de zorgvuldigheid waarmee de aanschaf van een gezelschapsdier of een ander dier gepaard behoort te gaan. In de GWWD is in artikel 57 een gelijkluidende bepaling opgenomen.
Het verbod op dierengevechten is van essentieel belang voor de bescherming van dieren. Uitzonderingen op dit verbod kunnen derhalve niet worden toegestaan. Dit verbod is ook in artikel 61 van de GWWD opgenomen. Het verbod om dierengevechten te organiseren of dieren aan dierengevechten te doen deelnemen is uitgebreid met het verbod om bij dierengevechten aanwezig te zijn.
De regulering van wedstrijden met dieren is primair een private aangelegenheid. De overheid kan echter ook regels stellen ter bescherming van dieren of ter voorkoming van de verspreiding van dierziekten. Hiervoor bieden het eerste en tweede lid de basis.
Op grond van onderdeel e van het tweede lid kan een verbod worden gesteld op toelaten tot en het deelnemen aan wedstrijden met dieren, waarbij met name wordt gedacht aan dieren die één of meer aangewezen aandoeningen of uiterlijke kenmerken hebben waarvoor krachtens artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, een fokverbod kan worden ingesteld. Een zelfde verbod kan thans worden gesteld op grond van artikel 55 GWWD.
Het derde lid bepaalt dat er regels kunnen worden gesteld over het gebruik van doping bij wedstrijddieren. Hierbij moet in eerste instantie worden gedacht aan het reguleren van doping in de draf- en rensport en bij springconcoursen. Er kunnen echter ook regels worden gesteld over dopinggebruik bij andere dieren dan paarden. Op grond van het vierde lid kan het gebruik van doping worden verboden.
Onder het begrip «wedstrijd» vallen ook keuringen en tentoonstellingen met een wedstrijdelement. Voor dat soort evenementen biedt dit artikel een aanvulling op de regels in artikel 2.16.
Artikel 2.16 biedt de basis om regels te stellen over keuringen en over inrichtingen waar dieren worden gehouden en aan het publiek worden getoond. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan dierentuinen, kinderboerderijen, wild- of safariparken, opvangcentra voor dieren, hertenkampen, dolfinaria en circussen. In de GWWD is in artikel 65 een gelijksoortige bepaling opgenomen voor de vertoning van dieren.
Dit artikel biedt onder meer de mogelijkheid om regels te stellen ter bevordering van de instandhouding van diersoorten en over het verstrekken van informatie en educatie over de tentoongestelde diersoorten. Daarmee biedt het in samenhang met het voorgestelde artikel 2.2, dat een centrale grondslag biedt voor regels over het houden van dieren, dus ook in dierentuinen, de basis voor implementatie van richtlijn nr. 99/22/EEG betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen.
Het voorgestelde artikel 2.17 voorziet in een algemene bepaling over diervoeders, betrekking hebbend op de eerlijkheid van de handel (voorgestelde onderdelen a en c) en op de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu (voorgesteld onderdeel b). De diverse Europese richtlijnen met betrekking diervoeders schrijven opname van deze bepaling in de nationale regelgeving voor. De regels, die zullen worden gesteld krachtens het voorgestelde artikel 2.18, kunnen worden gezien als een inkleuring van het voorgestelde artikel 2.17.
Ter uitvoering van diverse Europese regelgeving kunnen op basis van het voorgestelde artikel 2.18, eerste lid, regels worden gesteld. Krachtens dit artikel kunnen onder meer regelen worden gesteld over de samenstelling van het product. de wijze waarop het wordt bereid, bewerkt of verwerkt, verpakt of geëtiketteerd. De vast te stellen regelgeving kan verschillend worden gesteld naar gelang de aard of categorie van de producten. Voor voedermiddelen, mengvoeders en dieetvoeders gelden afzonderlijke richtlijnen. Verwezen wordt naar paragraaf 2.6.
Aangezien veel regels betreffende diervoeders zijn vastgelegd in Europese verordeningen, zal voorzien moeten worden in de strafbaarstelling van deze rechtstreeks werkende Europese verplichtingen. Dit geschiedt op basis van het voorgestelde artikel 6.2 in samenhang met het tweede lid van het voorgestelde artikel 2.18.
Artikel 2.19 introduceert een verbod op het bereiden, bewerken en verwerken, ontvangen, voorhanden of in voorraad hebben, in de handel brengen, in of buiten Nederland brengen, vervoeren en aanbieden of aanprijzen van diergeneesmiddelen als ten aanzien van dat diergeneesmiddel geen vergunning is verleend. Dit verbod continueert het registratiestelsel van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 2001/82/EG.
Het vergunningenstelsel, inclusief de aan de vergunning te verbinden voorschriften, vormt het vertrekpunt van de regelgeving omtrent diergeneesmiddelen. Daarom is ervoor gekozen dit vergunningenstelsel in het wetsvoorstel zelf op te nemen. Op dit punt wordt dus afgeweken het uitgangspunt van het voorgestelde wettelijk stelsel dat vergunningenstelsels in de uitvoeringsregelgeving worden geregeld, overeenkomstig het voorgesteld artikel 7.1.
Het achtste lid verklaart de regels over vergunningen, opgenomen in het voorgestelde hoofdstuk 7, dan ook van overeenkomstige toepassing op de bij wet geregelde vergunningen met betrekking tot diergeneesmiddelen.
Anders dan wordt voorgesteld in het wetsvoorstel, kent de Diergeneesmiddelenwet een registratieverplichting voor het in de handel kunnen brengen van diergeneesmiddelen. Deze registratie bestaat in de praktijk echter uit, of is gelijk te stellen met de verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel, conform de bepalingen van richtlijn nr. 2001/82/EG en de vermelding van de verleende vergunning in een register, bedoeld in artikel 9 van de Diergeneesmiddelenwet. In de structuur van het wetsvoorstel is ervoor gekozen de term «registratie» in deze vorm niet meer te gebruiken. Verwezen wordt in dit verband naar de toelichting op artikel 7.2.
Artikel 2.20 biedt de basis om nadere regels te stellen over diergeneesmiddelen ter implementatie van richtlijn nr. 2001/82/EG. Ook kunnen regels worden gesteld ter implementatie van richtlijn nr. 90/167/EEG over diergeneesmiddelen die bestemd zijn om te worden verwerkt in gemedicineerde voeders. Dit zijn de diervoeders waarin een diergeneesmiddel wordt verwerkt met het oogmerk om het diergeneesmiddel via de voeding van het dier toe te dienen. De regels met betrekking tot de veiligheid en kwaliteit van het gebruikte diervoeder zullen op grond van de artikelen 2.17 en 2.18 worden gesteld. Krachtens artikel 2.20 zullen regels worden gesteld aan de hoedanigheid van de diergeneesmiddelen die in het diervoeders worden verwerkt, alsmede aan de wijze waarop deze in het diervoeder worden verwerkt.
De NMV heeft in haar reactie gevraagd om welke stoffen het gaat in het voorgestelde derde lid van artikel 2.20. Dit artikellid is een voortzetting van de bevoegdheid, genoemd in artikel 1, tweede lid, onderdeel d, van de Diergeneesmiddelenwet. Deze bepaling is wenselijk omdat het nodig kan zijn dat er, indien een nieuwe stof op de markt komt waarbij op voorhand niet duidelijk is of het hier gaat om een diergeneesmiddel, met het oog op de dier- of volksgezondheid regels worden gesteld over bijvoorbeeld de verpakking, de etikettering, de productie, en de administratie ter zake van de handel in die substanties.
Ziekteverwekkers worden gebruikt voor de bereiding van en de controle op biologische diergeneesmiddelen als sera, entstoffen en biologische diagnostica, voor het onderkennen van ziekten en voor onderzoek in het algemeen. Het gebruik van ziekteverwekkers kan risico’s met zich brengen voor de gezondheid van dieren. Gelet daarop voorziet dit artikel ten eerste onder meer in een grondslag voor het stellen van regels over het bereiden, bewaren, vervoeren, voorkomen van verspreiding en het vernietigen van ziekteverwekkers. Tevens kan worden bepaald dat een en ander moet kunnen blijken uit een administratie.
Op grond van het derde lid geldt dat aangewezen ziekteverwekkers uitsluitend voor handen of in voorraad worden gehouden door degenen die deze aangewezen ziekteverwekkers nodig hebben voor wetenschappelijke doeleinden, voor de bereiding van of de controle op door hen bereide biologische diergeneesmiddelen.
Het tweede lid, onderdeel a, biedt met name een basis voor de uitvoering en implementatie van Europese regelgeving. Het tweede lid, onderdeel b, ziet in dit verband op een verbod op het in de handel brengen van bepaalde dierlijke producten. Dit onderdeel houdt onder meer verband met de regelgeving over groeibevorderaars. Producten, afkomstig van dieren waaraan verboden groeibevorderende substanties zijn toegediend, mogen op grond van richtlijn nr. 96/22/EG niet meer in de handel worden gebracht.
Onderdeel d van het tweede lid heeft specifiek betrekking op sperma, eicellen en embryo’s. Het Platform verantwoord huisdieren bezit merkt op dat broedeieren ook levende dierlijke producten zijn, en vraagt zich in dat verband af of broedeieren ook onder de reikwijdte van onderdeel d vallen. Dit is niet het geval: broedeieren vallen meer ten algemene onder de reikwijdte van onderdeel a.
Op grond van het tweede lid, onderdeel h, kan de houder van dierlijke producten verplicht worden een administratie bij te houden. Deze verplichting geldt bijvoorbeeld ten aanzien van spermawincentra.
De onderdelen m en n zien op maatregelen in het kader van de diergezondheid. Dierlijke producten kunnen immers ziekteverwekkers bevatten. Van de in richtlijn nr. 2002/99/EG vastgelegde hoofdregel dat dierlijke producten alleen afkomstig mogen zijn uit gebieden waar geen beperkende maatregelen gelden in verband met de uitbraak of mogelijke uitbraak van een dierziekte, kan worden afgeweken als maatregelen zijn getroffen die het veterinaire risico wegnemen. Dit wordt geregeld op basis van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel n.
Ten aanzien van dierlijke bijproducten voorziet verordening (EG) nr. 1774/2002 in regels over de wijze waarop dierlijke bijproducten die een risico vormen voor de volksgezondheid of de diergezondheid, worden verzameld, vervoerd, en worden behandeld dan wel vernietigd. Kadavers zijn ook een dierlijk bijproduct en vallen ten aanzien van verordening (EG) nr. 1774/2002 onder de reikwijdte van artikel 3.1. In aanvulling hierop voorzien de artikelen 3.3 tot en met 3.6 in meer specifieke regels over de verwerking van kadavers.
Het voorgestelde derde lid breidt het toepassingsbereik van artikel 3.1 uit tot andere dan dierlijke producten, voor zover die een gevaar voor de verspreiding van ziekteverwekkers kunnen opleveren. Dat is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van hooi en stro.
Het voorgestelde artikel 3.2 biedt een basis om regels te stellen over de productie van vlees, met het oog op de bescherming van de volksgezondheid. Samen met het voorgestelde artikel 2.10 vormt dit artikel de basis om de Europese hygiëneverordeningen (verordeningen (EG) nr. 852/2004, nr. 853/2004 en nr. 854/2004) ter zake van de productie van vlees uit te voeren, zoals thans geschiedt in de Regeling vleeskeuring. Artikel 3.2 ziet op de handelingen die na het doden van het dier plaatsvinden, zoals het uitsnijden en bewerken van vlees, het merken, verpakken en etiketteren ervan, alsmede de keuring door de overheid (de zogenoemde post-mortem-keuring).
Onderdeel b van het tweede lid voorziet in een basis voor het stellen van regels over het onderzoek bij gedode dieren, terwijl onderdeel d ziet op het keuren van karkassen. Het begrip «onderzoeken» ziet onder meer op het verrichten van onderzoeken in laboratoria.
Ten aanzien van het begripsgebruik wordt opgemerkt dat daar waar gesproken wordt over ondernemer, dit een ondernemer betreft die ingevolge hoofdstuk 7 van onderhavig wetsvoorstel door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is erkend voor zijn activiteiten en deze dus ook daadwerkelijk mag uitoefenen. Deze activiteiten omvatten ingevolge het voorgestelde artikel 3.3 tevens het verwijderen door middel van verbranding. Dit is een breder toepassingsbereik dan het huidige artikel 81f GWWD heeft. Op deze wijze kan de werkgebiedensystematiek zowel betrekking hebben op een ondernemer die verwerkingsmethoden gebruikt waarvoor een erkenning op grond van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1774/2002 is vereist, als op een ondernemer die dierlijke bijproducten door verbranding verwijdert waarvoor op grond van artikel 12 van voornoemde verordening een erkenning is vereist.
In het voorgestelde artikel 3.4 is de zogenoemde aangifte- en ophaalplicht neergelegd. Op basis van het voorgestelde derde lid kunnen ten aanzien van de aangifte- en ophaalplicht nadere regels worden gesteld. Dit zullen voorschriften inzake de technische invulling van de aangifte- en ophaalplicht betreffen, zoals onder andere voorschriften inzake de bewaartermijn van dierlijke bijproducten en de wijze waarop deze moeten worden bewaard en aangeboden.
Wanneer kadavers van gezelschapsdieren worden aangewezen op grond van het voorgestelde artikel 3.3, eerste lid, geldt hiervoor een apart regime. Het voorgestelde artikel 3.5 voorziet in een regeling bij gemeentelijke verordening. Ten aanzien van het ophalen en overdragen van dode gezelschapsdieren aan de ondernemer kan een gemeente echter ook een overeenkomst inzake het ophalen en overdragen van dode gezelschapsdieren sluiten met de ondernemer in wiens werkgebied de gemeente zich bevindt.
Het voorgestelde vierde lid maakt het mogelijk dat kadavers van gezelschapsdieren worden begraven of gecremeerd. Deze bijzondere verwijderingsmethoden zijn op grond van de artikelen 4 en 24 van verordening (EG) nr. 1774/2002 toegestaan. Zij worden doorgaans uitgevoerd door een andere ondernemer dan degene die als exclusieve verwerker is aangewezen in het desbetreffende werkgebied.
Op grond van het voorgestelde vijfde lid kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bepalen dat de specifieke regels betreffende de kadavers van dode gezelschapsdieren ook van toepassing zijn op andere soorten dierlijke bijproducten. Hierbij kan worden gedacht aan dode vogels die zijn gestorven aan botulisme.
Het huidige systeem van prijsregulering – voorafgaande goedkeuring van de destructietarieven door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – kent als nadelen dat er geen prikkel voor het destructiebedrijf aanwezig is om efficiënt te opereren. Het destructiebedrijf kan zijn werkelijke kosten, waarin een redelijk rendement op geïnvesteerd eigen vermogen wordt vervat, doorberekenen aan de veehouders. Derhalve wordt voorgesteld ten aanzien van de prijzen van de verwerking van kadavers de mogelijkheid tot het instellen van een prijsplafond te introduceren (zie ook het beleidsvoornemen, Kamerstukken II 2005/06, 27 495, nr. 32). De basis daarvoor is opgenomen in het tweede lid, onderdeel b, van het voorgestelde artikel 3.6. Door deze prijsplafonds gefaseerd te verlagen, kan een efficiencyprikkel worden ingebouwd. Door het vrijgeven van een groot deel van de destructiemarkt zullen de marktverhoudingenmogelijk veranderen en daardoor zal het naar verwachting niet mogelijk zijn om op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel al een reëel prijsplafond vast te stellen. Gelet daarop zal nog worden bezien of het systeem van prijsplafonds direct na inwerkingtreding in zal gaan of dat voor een nader te bepalen overgangsperiode het huidige systeem voor het vaststellen van de tarieven in stand wordt gelaten.
Het voorgestelde artikel 4.1 regelt de toelating van dierenartsen en andere personen die gerechtigd zijn tot het uitoefenen van specifieke diergeneeskundige handelingen, zoals en paraveterinairen. Op grond van het voorgestelde derde en vierde lid zullen regels worden gesteld over de toelating. Verwezen wordt naar paragraaf 4.8 van deze memorie van toelichting.
Het voorgestelde artikel 4.2 bevat de tuchtrechtelijke norm waaraan het veterinair tuchtcollege en het veterinair beroepscollege het doen en laten toetst van een dierenarts of een ander tot de uitoefening van bepaalde diergeneeskundige handelingen toegelaten persoon. Deze voorgestelde bepaling continueert de artikelen 14 en 15 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
Benadrukt wordt dat dit een zelfstandige norm is. Er kan dan ook geen ongeoorloofde samenloop optreden met een vervolging wegens overtreding van het gestelde bij of krachtens de andere voorgestelde bepalingen. Verwezen wordt naar de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 19 oktober 1995 (zaaknummer 94/0049). Het is aan beide rechters, de tuchtrechter enerzijds en de straf- of bestuursrechter anderzijds, in kwesties waarbij zowel sprake is van mogelijke schending van de tuchtrechtelijke norm als van een strafrechtelijk of bestuursrechtelijk te handhaven norm, de proportionaliteit daarvan te bezien, zeker ook bij het opleggen van geldboeten.
Artikel 4.3 vormt de basis voor de voortzetting van het register voor medische beroepen in de diergeneeskunde, kortweg «Remedie», dat is gebaseerd op artikel 10 van de WUD. Dit openbare register wordt beheerd door de Voedsel en Waren Autoriteit. Op grond van het derde lid in samenhang met de bepalingen van artikel 7.2 van het wetsvoorstel zullen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting van het register, alsmede de wijze waarop aanvragen tot registratie, of wijzigingen in de gegevens van een geregistreerde kunnen worden ingediend.
Onderhavig artikel voorziet in de titelbescherming voor de dierenartsen en andere beroepsbeoefenaars die zijn opgenomen in het register voor dierenartsen. Enerzijds mogen alleen die personen hun titel in het openbaar uitdragen, anderzijds is het verboden aan andere personen om in het openbaar aan te kondigen dat zij die handelingen beroepsmatig verrichten.
De voorgestelde definitie voor dierenarts omvat eveneens de dierenartsen die elders in Europa hun opleiding hebben gevolgd. Wanneer zij eenmaal zijn geregistreerd in Nederland, zullen ook zij aanspraak kunnen maken op de titelbescherming, bedoeld in het voorgestelde artikel 4.4, eerste lid.
Thans bestaat geen wettelijke regeling voor specialismen in het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen. De titel «dierenarts-specialist» is een privaatrechtelijk beschermde titel en wordt uitsluitend gebruikt door dierenartsen die bij een Europees college of de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn geregistreerd.
Desalniettemin kan het in de toekomst wenselijk zijn dienaangaande regels te stellen. Onderhavig artikel biedt de mogelijkheid daartoe, mede vanuit de gedachte dat onderhavig wetsvoorstel een duurzaam en bestendig wettelijk kader beoogt te zijn.
Aangezien maatregelen veelal met de nodige spoed van kracht moeten worden om bij uitbraak van dierziektecrises onaanvaardbare risico’s zo goed mogelijk tegen te gaan, voorziet artikel 5.2 in de mogelijkheid om af te wijken van de algemene regels inzake het bekendmaken van besluiten. Zo maken het voorgestelde eerste lid en tweede lid het mogelijk om, wanneer een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, af te wijken van de regel dat algemeen verbindende voorschriften pas de tweede dag na publicatie in de Staatscourant in werking kunnen treden. In plaats daarvan kunnen de regelingen op een andere wijze bekend worden gemaakt, bijvoorbeeld via het internet of het ANP, en direct daarop van kracht worden. Ook de artikelen 31en 99a van de GWWD en artikel 37 van de Kaderwet diervoeders voorzien hierin.
Het voorgestelde derde lid maakt het mogelijk dat de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften kan worden gemandateerd. Ingevolge artikel 10:3, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is dat slechts mogelijk, indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Juist bij maatregelen ter preventie en bestrijding van besmettelijke ziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen kan het nodig zijn, bij nacht en ontij, onmiddellijk maatregelen te treffen ter directe beteugeling van een uitbraak. Daarom moet het mogelijk zijn dat een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gemandateerde ambtenaar op de desbetreffende situatie toegesneden maatregelen treft. Van deze bevoegdheid zal uiteraard met terughoudendheid gebruik worden gemaakt.
Het voorgestelde vierde lid maakt het mogelijk dat de in mandaat vastgestelde regelingen ook op een andere dan de reguliere wijze bekend worden gemaakt en in werking treden.
Het voorgestelde vijfde lid maakt het mogelijk om in spoedeisende gevallen het besluit tot het nemen van bestrijdingsmaatregelen pas op schrift te stellen, nadat dergelijke maatregelen zijn uitgevaardigd of uitgevoerd. Daarmee wordt afgeweken van de Algemene wet bestuursrecht. Wanneer op een bedrijf een besmettelijke dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel is uitgebroken, kan het noodzakelijk zijn dat daar onmiddellijk maatregelen moeten worden genomen, zoals het afzonderen van zieke en verdachte dieren, zonder dat het besluit daartoe tevoren op schrift is gesteld. Dit is nu geregeld in artikel 21, derde lid, van de GWWD. Uiteraard wordt het besluit na afloop op schrift gesteld en kunnen de reguliere rechtsmiddelen uit de Algemene wet bestuursrecht tegen het besluit worden aangewend.
Het instrumentarium, gericht op een directe beheersing van ziekten en ziekteverschijnselen, is gekoppeld aan vooraf gedefinieerde besmettelijke dierziekten, zoönosen en ziekteverschijnselen. In het voorgestelde tweede lid zijn de maatstaven neergelegd om een besmettelijke dierziekte of zoönose aan te wijzen. Niet elke dierziekte of zoönose kan worden aangewezen. Het moet gaan om aandoeningen ten aanzien waarvan een veehouder zelf, als gevolg van de besmettelijkheid van de ziekte, niet in staat is om verspreiding te voorkomen, of om aandoeningen die een dermate gevaar opleveren voor de diergezondheid of volksgezondheid dat overheidsingrijpen nodig is. De door de Organisation Internationale des Epizooties (OIE) gehanteerde lijst met dierziekten (Terrestrial Animal Health Code, hoofdstuk 2.1.1) wordt bij de aanwijzing betrokken.
Het voorgestelde derde lid bevat de grondslag voor het aanwijzen van ziekteverschijnselen. Het gaat hier om verschijnselen die niet kunnen worden gerelateerd aan een bekende ziekte, ook al kunnen desbetreffende dieren ernstige ziekteverschijnselen vertonen. Een voorbeeld is de zogenoemde slijtersziekte, die zich in 2000 manifesteerde onder runderen. Aangezien op voorhand niet kan worden uitgesloten dat dergelijke ziekteverschijnselen een gevaar voor de volks- of diergezondheid kunnen opleveren, moet het mogelijk zijn ook ten aanzien van dieren die zodanige verschijnselen vertonen maatregelen te treffen. Daarbij kan het gaan om een verplichting aan houders van desbetreffende dieren om hun dieren – in afwachting van nader onderzoek – op het bedrijf te houden (artikel 5.4, derde lid, onderdeel a) en aan het opleggen van de verplichting aan houders van dieren en dierenartsen om bepaalde ziekteverschijnselen actief aan de overheid te melden (artikel 2.12). Door deze meldverplichting kan de overheid zich snel een beeld vormen van de aard en omvang van desbetreffende ziekteverschijnselen.
Artikel 5.4 voorziet in de maatregelen die met betrekking tot dieren kunnen worden getroffen. Daarbij gaat het in de eerste plaats om dieren die zijn besmet of van besmetting zijn verdacht. Het voorgestelde tweede lid bevat de opdracht tot het vaststellen van regels over de gevallen wanneer er sprake is van een besmetting of een verdenking van besmetting. Gegeven de verstrekkende gevolgen van de maatregelen die moeten worden toegepast in dergelijke gevallen – vernietiging van de betrokken dieren – is het van belang dat per aangewezen ziekte en ziekteverschijnsel duidelijk is wanneer deze maatregel precies moet worden toegepast.
Het voorgestelde derde lid bevat het scala aan maatregelen dat kan worden getroffen.Het vormt de voortzetting van de maatregelen die thans op grond van de GWWD kunnen worden getroffen op basis van de artikelen 10, 17, 18 en 22. Uiteraard worden deze maatregelen zorgvuldig toegepast zodat zij op geen enkele manier bij zouden kunnen dragen aan verdere verspreiding van een besmettelijke dierziekte, zoönose of ziekteverschijnsel. Ook wordt bij de toepassing van de maatregelen het welzijn van de dieren zo goed mogelijk gerespecteerd.
Op grond van het voorgestelde vierde lid kan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit andere handelingen verrichten, zoals het doden van dieren (onderdeel d).
Het voorgestelde vijfde lid voorziet in een opdracht aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om, wanneer op een bedrijf dieren besmet zijn verklaard of van besmetting verdacht, een aantal gegevens vast te stellen die nodig kunnen zijn wanneer bestrijdingsmaatregelen worden getroffen en een tegemoetkoming in de daardoor geleden schade wordt uitgekeerd.
Artikel 5.6 bevat de bevoegdheden om met betrekking tot gebouwen, ruimten, terreinen en gebieden maatregelen te treffen. Daaronder behoort een verbod op toegang in een gebied waar een uitbraak heeft plaatsgevonden. Voorzien is in de bevoegdheid om waarschuwingsborden te plaatsen, en om ruimten, gebouwen, terreinen en gebieden te voorzien van kentekenen (derde lid, onderdelen a en b), als ze besmet of verdacht worden verklaard. Daarnaast voorziet het derde lid, onderdeel b, in de mogelijkheid tot het plaatsen van materialen ter voorkoming van dierziekten of zoönosen of ter wering van ziekteverwekkers. Hierbij kan worden gedacht aan het plaatsen van linten bij vijvers, om te voorkomen dat wilde vogels daar landen en zo mogelijk het vogelpest virus verspreiden.
Artikel 5.7 geeft een basis om, zo nodig, met de op grond van paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel getroffen maatregelen af te wijken van het overige bij en krachtens deze wet bepaalde, de Meststoffenwet en de Flora- en faunawet. Zo zou het kunnen voorkomen dat als gevolg van een verbod op het afvoeren van dieren, tijdelijk niet kan worden voldaan aan huisvestingseisen, en dat er, als gevolg van beperkingen aan het afvoeren van dierlijke mest, niet kan worden voldaan aan regels van de Meststoffenwet.
Naar aanleiding van een motie van Eerste Kamerlid Jurgens (Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, A, bijlage 2) heeft het kabinet op 24 april 2007 een standpunt ingenomen met betrekking tot het machtigen van de lagere wetgever om af te wijken van de wet in formele zin (Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, A). Het kabinet geeft hierin aan dat de vrijheid van de wetgever in formele zin met zich brengt dat zij de bevoegdheid heeft om te bepalen dat een lagere regelgever materieel van de wet in formele zin kan afwijken. De staatsrechtelijke praktijk laat zien dat afwijking van de wet bij lagere regelgeving in sommige gevallen zelfs noodzakelijk is. Gewezen wordt hierbij op uitzonderlijke omstandigheden, zoals ten tijde van crises. Op 11 mei 2007 heeft het kabinet een aanvullende reactie op genoemd standpunt gegeven (Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, B). Aangegeven is dat de vrijheid van de wetgever in formele zin niet wegneemt dat de invulling ervan, in bepaalde gevallen minder recht kan doen aan de ratio van artikel 81 van de Grondwet en de daarin tot uitdrukking gebrachte constitutionele beginselen van legaliteit en het primaat van de wetgever. Dit is echter naar het oordeel van het kabinet te rechtvaardigen ingeval van een experimenteerbepaling of een noodsituatie. Een dierziektecrisis kan in dit verband als noodsituatie worden aangemerkt.
Artikel 5.13 voorziet in bestuurlijke maatregelen met betrekking tot agressieve dieren. Op grond van de artikelen 2.2, 2.6 en 2.7 kan een verbod worden gesteld op het respectievelijk houden, fokken en verhandelen van deze dieren. Wanneer in strijd met deze verboden wordt gehandeld, is het van belang dat snel gehandeld kan worden ter bescherming van de veiligheid van de mens en van andere dieren. In navolging van de GWWD voorziet dit wetsvoorstel daarom in een bevoegdheid voor de burgemeester van de gemeente waar het betreffende dier zich bevindt, om maatregelen te treffen. Dergelijke maatregelen komen neer op het vervoeren van het dier naar een bepaalde aan te wijzen plaats en het doden van het dier. In het tweede lid wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de houder van het betreffende dier een voorlopige voorziening verzoekt tegen het besluit tot doden, in welk geval de tenuitvoerlegging van de maatregel wordt uitgesteld totdat de rechter heeft beslist op het verzoek.
De Europese regelgeving bepaalt op verschillende plaatsen dat de kosten van getroffen maatregelen worden gedragen door de veroorzaker. Verwezen wordt onder andere naar artikel 54, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 882/2004, waarin dit uitgangspunt ten algemene is neergelegd met betrekking tot de daarin genoemde maatregelen. In dit kader kan ook worden genoemd artikel 19 van richtlijn nr. 96/23/EG, dat bepaalt dat de kosten voor het vernietigen van dieren waaraan verboden stoffen zijn toegediend, voor laste zijn van de eigenaar van de dieren. Het voorgestelde artikel 5.14 sluit hierbij aan.
Veel Europese regelgeving die op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt geïmplementeerd, is technisch van karakter. Het is niet ongebruikelijk dat, ter implementatie van richtlijnen of beschikkingen, in de uitvoeringsregelgeving alleen wordt verwezen naar het desbetreffende onderdeel van de richtlijn of beschikking. Dit met inbegrip van toekomstige wijzigingen van de richtlijn of beschikking – de zogenaamde dynamische verwijzing. Een voorbeeld hiervan vormen de artikelen 2 en 12 van het Kalverenbesluit waarin voor de eisen ten aanzien van het houden, huisvesten en verzorgen wordt verwezen naar richtlijn nr. 91/629/EEG. Artikel 6.5, eerste lid, regelt dat deze wijzigingen gelden vanaf de dag waaraan uiterlijk uitvoering moet worden gegeven.
Het komt overigens voor dat Europese beschikkingen geen bepaling bevatten met betrekking tot hun inwerkingtreding. In dat geval geldt de dag van vaststelling van de maatregel als zodanig.
Het tweede lid maakt het mogelijk dat een wijziging van Europese regelgeving op een eerder tijdstip in het nationaal recht wordt toegepast dan in de desbetreffende Europese maatregel is voorgeschreven. Of dit binnen de Europese kaders ook daadwerkelijk is toegestaan, zal van de concrete te implementeren Europese maatregel afhangen.
Ingevolge artikel 7.1 kan in de uitvoeringsregelgeving op grond van dit wetsvoorstel wet worden bepaald dat voor handelingen waarop die regelgeving betrekking heeft een vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie of melding is vereist. Een vergunning, een erkenning of een melding zal doorgaans worden voorgeschreven als respectievelijk:
– aan het verrichten van een handeling eisen worden gesteld, en het nodig is dat voorafgaande aan die handeling is aangetoond dat is voldaan aan die eisen;
– aan degene die een bepaalde handeling verricht eisen worden gesteld, en het nodig is dat voorafgaande aan die handeling is aangetoond dat diegene aan die eisen voldoet;
– een handeling niet verricht mag worden zonder voorafgaande toestemming van het bevoegd gezag;
– een handeling alleen mag worden verricht door diegenen die zijn toegelaten tot een bepaalde functie of beroep, of
– het nodig is dat de overheid weet heeft dat een bepaalde handeling wordt verricht.
Voor een groot deel van de onderwerpen waarover bij of krachtens dit wetsvoorstel regels kunnen worden gesteld, zal de beoordeling of een vergunningenstelsel nodig is, overigens op Europees niveau plaatsvinden. Gewezen wordt bijvoorbeeld op de erkenning van diervoederbedrijven die bepaalde toevoegingsmiddelen of diermeel gebruiken in hun producten, de vergunning om diergeneesmiddelen te produceren, vergunningen voor transporteurs van dieren, en vergunningen voor biotechnologische handelingen.
Naast een vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie of melding kan worden voorgeschreven dat van de vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie overeenkomstig artikel 7.2 aantekening wordt gehouden in een openbaar register. Hiervan gaat een toegevoegde waarde uit als het ook voor derden van belang is te weten wie beschikt over een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie, of wie een melding heeft gedaan.
Een voorbeeld is te vinden in de diervoederregelgeving. Op grond van verordening (EG) nr. 183/2005 mogen diervoeders alleen van geregistreerde diervoederbedrijven worden afgenomen. Voor de afnemer van diervoeders is dus van belang dat hij in een openbaar register kan achterhalen of zijn leverancier is geregistreerd.
Het begrip «registratie» heeft in de huidige regelgeving soms een afwijkende betekenis. Daar kan het begrip gelijk staan aan een melding in combinatie met een aantekening in een register of aan een aantekening in een register van een vergunning, zoals in artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet.
Het voorgestelde tweede lid geeft een algemene basis om regels te stellen ten aanzien van alle bij of krachtens het wetsvoorstel in het leven geroepen registers. In de huidige regelgeving wordt op verschillende wijzen en om verschillende redenen de verplichting of mogelijkheid in het leven geroepen om een register van bepaalde gegevens bij te houden, al dan niet voor het publiek toegankelijk. Voorbeelden zijn de registratie van gegevens in het kader van de identificatie van dieren (artikel 2.2, zevende lid, onderdeel l, en artikel 2.4), het register van geregistreerde diervoederbedrijven (artikel 2.18) en het register van medische beroepen in de diergeneeskunde (artikel 4.3).
In artikel 7.3 wordt bepaald dat een krachtens onderhavig wetsvoorstel voorgeschreven vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie wordt verleend door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarbij kan worden betrokken voor zover dit mede is vereist in het belang van de volksgezondheid.
Op grond van het derde lid kan in de uitvoeringsregelgeving bovendien het mechanisme van positieve beslissingen bij fatale termijnen worden ingevoerd. Het gebruik van dit instrument – ook wel «silentio positivo» genoemd – kan bijdragen aan een verlaging van administratieve lasten, een verkorting van doorlooptijden en aan het stroomlijnen van procedures. Voorwaarde is wel dat door de van rechtswege positieve beslissingen geen ernstige maatschappelijke gevolgen ontstaan, de belangen van derden niet ernstig in het gedrang komen en geen onduidelijkheid ontstaat over de rechten en plichten van de vergunningverkrijger (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 93).
Krachtens artikel 7.6 kunnen bij ministeriële regeling nadere voorschriften worden gesteld over de wijze waarop een melding plaatsvindt, alsmede de procedure voor de aanvraag van een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie en de behandeling van de aanvraag. Daarbij gaat het onder andere om te overleggen gegevens, eventuele onderzoeken die vooraf nodig zijn met betrekking tot de persoon, het bedrijf of het onderwerp van de handeling waarop de vergunning, erkenning, toestemming, toelating, registratie of melding betrekking heeft, alsmede om de beslistermijn die geldt voor een aanvraag. De voorschriften uit hoofdstuk 4, titel 4.1, van de Algemene wet bestuursrecht zijn eveneens onverkort van toepassing.
Het derde lid biedt een grondslag voor het stellen van regels over het verwijzen door aanvragers naar gegevens die eerder door hen of andere aanvragers tot een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie zijn verstrekt. Hiermee kunnen voorzieningen worden getroffen teneinde de administratieve lasten voor aanvragers zo laag mogelijk te houden. Dit artikellid dient bijvoorbeeld als grondslag voor regels over het verwijzen door aanvragers van een vergunning voor een zogenoemd «generiek diergeneesmiddel» naar bepaalde gegevens die eerdere aanvragers hebben overgelegd met betrekking tot een zelfde geneesmiddel. Dit ter uitvoering van artikel 13 van richtlijn nr. 2001/82/EG.
Naast regels over de gevallen waarin een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie kan worden geschorst of ingetrokken, zal het in bepaalde gevallen nodig of wenselijk zijn om te regelen in welke gevallen een vergunning, erkenning, toestemming, toelating of registratie van rechtswege vervalt.
In elk geval zal krachtens dit artikel ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2377/90 worden bepaald dat de vergunning voor het in de handel brengen van diergeneesmiddelen die een substantie bevatten welke op de bijlage met verboden substanties bij die verordening worden geplaatst, van rechtswege vervalt. Ook zal worden bepaald dat diezelfde vergunning van rechtswege vervalt indien het diergeneesmiddel waarop de vergunning betrekking heeft gedurende drie opeenvolgende jaren niet in Nederland in de handel is geweest. Dit ter uitvoering van artikel 27bis van richtlijn nr. 2001/82/EG.
Het voorgestelde artikel 8.1, eerste lid, voorziet in de aanwijzing van toezichthouders. Dit kunnen zowel ambtenaren zijn, maar in voorkomend geval ook personen die werkzaam zijn bij een privaatrechtelijke controle-instantie. De aan te wijzen personen dienen uiteraard een gedegen kennis van diergezondheid en dierenwelzijn te hebben.
In veel gevallen maakt Europese regelgeving het niet mogelijk anderen dan ambtenaren aan te wijzen als toezichthouders, zoals in het geval met verordening (EG) nr. 854/2004, die een kader bevat voor de vleeskeuring.
Aanwijzing van andere personen dan ambtenaren is wel aan de orde bij bijvoorbeeld de regelgeving over de kwaliteit van dierlijke landbouwproducten. De Landbouwkwaliteitswet maakt het thans al mogelijk dat het toezicht op de naleving van die regels plaatsvindt door personeel van keuringsinstellingen, die uit hoofde van hun keuringsactiviteiten beschikken over zowel technische en inhoudelijke expertise als over kennis van de betrokken bedrijven. Dat draagt bij aan een efficiënte en doelmatige uitvoering van de wet.
Artikel 8.2 bepaalt dat de toezichthouders de bevoegdheid hebben tot het betreden van woningen zonder dat daarvoor toestemming benodigd is van de bewoner. Deze inbreuk op het huisrecht wordt noodzakelijk geacht, in verband met het tegengaan van mogelijk in een woning of in een met die woning verbonden ruimte aanwezig gevaar voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu. Dit gevaar is bijvoorbeeld aan de orde bij de aanwezigheid van verboden substanties, zoals antibiotica en groeibevorderende stoffen.
Bij de uitoefening van deze bevoegdheid wordt de procedureregeling van de Algemene wet op het binnentreden doorlopen en zal aan het binnentreden zelf een afweging vooraf gaan tussen enerzijds het belang van het binnentreden in het kader van de toezichthoudende taak in het licht van de bescherming van de volks- en diergezondheid en het milieu en anderzijds het fundamentele belang van het beschermen van het huisrecht van betrokkene. Slechts met een zorgvuldige en evenwichtige afweging van de onderscheiden belangen wordt gewaarborgd dat van deze bevoegdheid geen willekeurig of lichtvaardig gebruik zal worden gemaakt.
Artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht regelt onder meer de bevoegdheid tot het nemen van monsters. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van het onderhavige wetsvoorstel wordt aanvullend voorgeschreven dat monsters ter plaatse worden verpakt en verzegeld. Hetzelfde geldt voor de monsters waarvan een exemplaar bij de belanghebbende wordt achtergelaten. Het ter plaatse verpakken en verzegelen van monsters wordt voorgeschreven uit het oogpunt van zorgvuldigheid en rechtsbescherming. Met het verpakken en verzegelen ter plaatse wordt voorkomen dat met de inhoud van de monsters wordt gemanipuleerd. De mogelijkheid om bij bemonstering een monster in tweevoud te nemen, die thans wordt geboden op grond van bijvoorbeeld artikel 19, eerste lid, van de Kaderwet diervoeders, zal op grond van het tweede lid, onderdeel a, worden geregeld in de uitvoeringsregelgeving.
Op basis van het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, kunnen regels gesteld worden over de instellingen die de monsters onderzoeken. Op basis van dit onderdeel zullen kwaliteitseisen kunnen worden gesteld aan de werkwijze en de analysemethoden die deze instellingen toepassen.
Het eerste lid voorziet in een voor ieder geldende verplichting tot medewerking aan een door de overheid krachtens hoofdstuk 5, paragrafen 2 en 3, van dit wetsvoorstel gegeven bevel, getroffen maatregel of verrichte handeling. Deze verplichting geldt thans op grond van de GWWD en de Kaderwet diervoeders, en spitst zich met name toe op de maatregelen die ter bestrijding en preventie van besmettelijke dierziekten worden getroffen, en de bestuurlijke maatregelen met betrekking tot dieren, dierlijke producten en diervoeders.
Het tweede lid bevat een verplichting tot het doen van mededeling over de herkomst en verhandeling van dieren, dierlijke producten en diervoeders, ingeval er maatregelen worden getroffen op grond van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel. Bij uitbraken van dierziekten, bij verdenkingen ervan, alsmede bij incidenten is het zaak dat zo spoedig mogelijk in kaart wordt gebracht waar eventuele risico’s aanwezig zijn.
Artikel 8.15 verklaart artikel 195 van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing op degene die op grond van een onherroepelijk geworden uitspraak de bevoegdheid tot het verrichten van diergeneeskundige handelingen is ontzegd, en deze handelingen desalniettemin verricht. Bedoeld artikel 195 stelt dit strafbaar als misdrijf tegen het openbaar gezag.
Artikel 8.33, derde tot en met tiende lid, voorziet in bepalingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van door het veterinair tuchtcollege of het veterinair beroepscollege opgelegde maatregelen. Het derde en vierde lid zijn daarbij in overeenstemming gebracht met de wijzigingen die in het huidige artikel 16 van de WUD zullen worden doorgevoerd, indien het wetsvoorstel houdende Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) (Kamerstukken I 2006/07, 29 702, A) van kracht wordt.
Het achtste lid vormt de basis om ten aanzien van de tenuitvoerlegging van maatregelen nadere regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Hierbij kan worden gedacht aan regels omtrent de wijze waarop schorsingen en ontzeggingen van een bevoegdheid worden aangetekend in het register, bedoeld in artikel 4.3.
Bij de veterinaire tuchtcolleges groeit de wens om in specifieke gevallen het opleggen van een maatregel achterwege te laten, ook al wordt de klacht gegrond geacht. In de praktijk passen de tuchtcolleges deze bevoegdheid al toe op basis van de impliciete ruimte die de bepalingen van WUD daartoe laten.
Gemeend wordt dat in bepaalde gevallen de waarschuwing een te zwaar middel is om tuchtvergrijpen van geringe ernst te bestraffen. In die gevallen is het gelijk krijgen voor de klager veelal belangrijker dan de strafoplegging. Voorgesteld wordt derhalve het achterwege laten van de oplegging van een maatregel als bevoegdheid in het wetsvoorstel op te nemen.
De tekst van dit artikel is ontleend aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het enige verschil is de keuze voor de term «de persoon van de dader» in plaats van «de persoonlijkheid van de dader». Dit wordt voorgesteld omdat daarmee beter wordt aangesloten bij de wijze waarop de veterinaire tuchtcolleges tot hun oordeel komen.
De artikelen 8.26 en 8.39 bevatten de voorschriften ten aanzien van de samenstelling van het veterinair tuchtcollege onderscheidenlijk het veterinair beroepscollege ter zitting. Deze samenstelling verandert naar gelang degene tegen wie de klacht gericht is, tot een andere beroepsgroep behoort.
Uitspraken gedaan door een college in andere samenstelling dan voorgeschreven (artikel 8.36) zijn nietig. Dit is bedoeld als waarborg voor de rechtszekerheid van de beklaagde.
Krachtens artikel 8.26, derde lid, en 8.39, tweede lid, kan worden bepaald dat bij ontstentenis van benoemde leden van een bepaalde beroepsgroep, die leden ter zitting kunnen worden vervangen door dierenartsen. Gezien het belang van de rechtszekerheid van de beklaagde zal met grote terughoudendheid van deze bevoegdheid gebruik moeten worden gemaakt. Met het oog op het beleid ten aanzien van de toelating van dierverloskundigen en castreurs zoals dat in paragraaf 4.8 van deze memorie van toelichting uiteen is gezet, wordt echter verwacht dat deze bevoegdheid nodig is naarmate er minder benoembare dierverloskundigen of castreurs zijn die zitting kunnen nemen in een van de colleges.
Ten einde het veterinair tuchtcollege de mogelijkheid te geven zaken efficiënt en in samenhang met elkaar of juist los van elkaar te kunnen behandelen, wordt voorgesteld in artikel 8.30 de bevoegdheid op te nemen voor het tuchtcollege om zaken gezamenlijk in behandeling te nemen of de behandeling van een klacht juist te splitsen.
Door de gezamenlijke behandeling van zaken kan het voorkomen dat in de behandeling ter zitting meerdere beklaagden terechtstaan die tot verschillende beroepsgroepen behoren. In die gevallen zal van elk van de betrokken beroepsgroepen een vertegenwoordiger in het college moeten deelnemen om de deskundigheid van het college ter zitting te waarborgen.
Het tweede en derde lid van het voorgestelde artikel 8.30 voorzien in de mogelijkheid voor het veterinair tuchtcollege af te wijken van de samenstellingsvoorschriften ter zitting, bedoeld in artikel 8.26, eerste lid. Een vergelijkbare mogelijkheid is voor het veterinair beroepscollege opgenomen in het voorgestelde artikel 8.40, tweede lid. Ten behoeve van de onafhankelijkheid van het veterinair beroepscollege geldt daarbij tevens de voorwaarde dat de samenstelling altijd voor een meerderheid uit rechtsgeleerden bestaat.
Uit praktische overwegingen wordt voorgesteld om het veterinair beroepscollege in die gevallen de mogelijkheid te bieden om zitting te houden in een samenstelling bestaande uit zeven leden.
Voorgesteld wordt de tuchtrechtelijke handhaving van overtredingen van medebewindsverordeningen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, nu neergelegd in artikel 108a van de GWWD, te continueren. Een daartoe strekkende bepaling is opgenomen in artikel 8.47 van het wetsvoorstel. Telkens zal expliciet moeten worden geregeld welke voorschriften van een medebewindsverordening tuchtrechtelijk kunnen worden gehandhaafd. De achtergrond hiervan is dat pas vanaf het moment dat de betreffende medebewindsverordening is vastgesteld, concreet kan worden beoordeeld welke voorschriften zich voor toepassing van tuchtrecht lenen. Gedacht moet worden aan bepalingen die gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van bedrijfsgebonden dierziekten en zoönosen en verplichtingen van administratieve aard. Ten aanzien van de regeling van medebewind krachtens dit wetsvoorstel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.4.
Het voorgestelde artikel 9.6 verschaft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bevoegdheid om de eigenaar van dieren of producten tegemoet te komen in de geleden schade als gevolg van het doden van dieren of het onschadelijk maken dan wel vernietigen van producten en voorwerpen in het kader van de bestrijding van dierziekten. Deze tegemoetkoming is niet altijd onvoorwaardelijk. Op grond van het tweede, derde en vierde lid is het mogelijk dat deze toekenning onder voorwaarden plaatsvindt, onder andere met het oog op het voorkomen van verdere verspreiding van ziekteverwekkers, of het opnieuw uitbreken van een ziekte op dezelfde plaats.
Het voorgestelde artikel 9.7 bevat bevoegdheden voor de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om, onder bepaalde omstandigheden, lagere tegemoetkomingen vast te stellen, de uitbetaling op te schorten, of betaalde tegemoetkomingen in voorkomend geval terug te vorderen. Dergelijke bevoegdheden zijn nodig om de eigen verantwoordelijkheid van de houder voor de gezondheid van zijn dieren, en voor het voorkomen en waar mogelijk bestrijden van een ziekte te benadrukken. Op basis van deze bepalingen heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dus de bevoegdheid om in individuele gevallen, in situaties van evident verwijtbaar gedrag of waar een causaal verband bestaat met het veroorzaken van een besmettelijke dierziekte een relatie te leggen met de uitbetaling van de tegemoetkoming.
Het voorgestelde artikel 9.8 geeft regels over de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 9.6. Essentieel daarbij is de vaststelling van de waarde van de dieren en producten.
Op dit punt kent het voorstel een vernieuwing en een verduidelijking ten opzichte van artikel 87a, eerste lid, van de GWWD. Nieuw ten opzichte van de GWWD is de voorgestelde mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een maximum te stellen aan de tegemoetkoming in de schadevergoeding. Deze mogelijkheid is bedoeld voor die gevallen dat het uitkeren van de waarde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of het deel van de waarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, leidt tot een onredelijke belasting van het Diergezondheidsfonds. Elementen die een rol kunnen spelen bij het bepalen van deze onredelijkheid zijn bijvoorbeeld of en hoeveel vanuit de groep van houders van een bepaalde diersoort of diercategorie wordt bijgedragen aan het Diergezondheidsfonds of het feit dat het dier of de dieren waarop een bestrijdingsmaatregel is toegepast, besmet waren met een andere besmettelijke dierziekte of zoönose die hoe dan ook zonder uitbraak van een specifieke besmettelijke dierziekte snel een dodelijk afloop zou hebben. Van deze mogelijkheid zal met terughoudendheid gebruik worden gemaakt.
De verduidelijking die dit wetsvoorstel biedt ten opzichte van artikel 87a, eerste lid, van de GWWD is dat in dit bestaande artikel is bepaald dat de waardevaststelling door een deskundige gebeurt. Uit dat artikel blijkt onvoldoende dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uiteindelijk het besluit neemt over de tegemoetkoming in de schade. Artikel 87a zou de indruk kunnen wekken dat het de deskundige is die hierover de beslissing neemt. Dat zou ook een vorm van attributie van bevoegdheden aan een niet-ondergeschikte zijn, waarbij de genoemde Minister, die politiek en juridisch verantwoordelijkheid draagt voor de tegemoetkomingen in geleden schade, geen invloed heeft op de besluitvorming daarover. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Om deze reden is een en ander nu duidelijker in artikel 9.8 verwoord. Een door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangewezen deskundige stelt, in beginsel op een tijdstip voorafgaand aan het doden, onschadelijk maken of vernietigen, de waarde vast (derde lid) en brengt hierover advies uit aan de Minister. De aangewezen deskundige komt onafhankelijk tot dit advies. Op basis van dit advies neemt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een besluit over de hoogte van de tegemoetkoming in de schade (vijfde lid).
Het spreekt voor zich dat, mocht de voornoemde minister in voorkomend geval besluiten om af te wijken van het deskundigenadvies, hij dit gemotiveerd doet.
De waardevaststelling geschiedt aan de hand van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen objectieve criteria (zesde lid). In de algemene maatregel van bestuur worden definities opgenomen van de te taxeren soorten of categorieën dieren en producten die de deskundigen bij de waardevaststelling als uitgangspunt dienen te hanteren. Ook zal worden uitgewerkt op welke wijze de concrete waarde van een dier, product, voorwerp of materiaal wordt bepaald. Deze waarde kan afhankelijk zijn van tal van factoren. Hierbij kan worden gedacht aan de marktwaarde op het moment van taxatie, aan het bijzondere gebruiksdoel van het dier alsmede aan de gezondheidstoestand van het dier. In dat kader kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen de dieren die ten behoeve van de vleesproductie worden gehouden en de fok- en vermeerderingsdieren. Ook zal bij deze algemene maatregel van bestuur worden geregeld hoe een herwaardering plaatsvindt, ingeval de eigenaar of de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zich niet kan vinden in de door de deskundige vastgestelde waarde.
Het zevende lid voorziet in de vaststelling van een formulier waarop de deskundige zijn advies kan vastleggen. Voor de waardevaststelling wordt ook nu al een formulier gebruikt.
Artikel 9.9 voorziet in de mogelijkheid vakbekwaamheidseisen vast te stellen aan de deskundigen die worden ingeschakeld bij de waardevaststelling en de herwaardering. Daarbij moet worden gedacht aan eisen inzake algemene kennis op het gebied van waardevaststelling en praktijkvaardigheden. Het is immers van belang dat de waardevaststelling deskundig wordt onderbouwd.
Vergoedingen voor de deskundigen die de waarde vaststellen of die betrokken zijn bij herwaardering, worden betaald uit het Diergezondheidsfonds.
Artikel 9.12 biedt de mogelijkheid dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de periode tussen het moment van mededeling dat geruimd gaat worden en het moment van de daadwerkelijke ruiming een vergoeding uitkeert voor het verzorgen van de te ruimen dieren. Bij de bestrijding van aviaire influenza in 2003 zijn dergelijke vergoedingen uitgekeerd.
Artikel 10.1 biedt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de mogelijkheid van het bepaalde bij of krachtens dit wetsvoorstel vrijstelling of ontheffing te verlenen. Aan een vrijstelling of ontheffing kunnen voorschriften of voorwaarden worden verbonden. Een vrijstelling of een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
Alvorens van de bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling of ontheffing gebruik kan worden gemaakt dient er een strikte afweging plaats te vinden. Daarbij geldt als fundamenteel uitgangspunt dat vrijstelling of ontheffing in ieder geval niet kan worden verleend indien het belang van de gezondheid van de mens, dieren of planten, het belang van het welzijn van dieren of het belang van het milieu zich daartegen verzet. Tevens kan vrijstelling of ontheffing niet worden verleend voor regelgeving die uitvoering geeft aan dwingende communautaire bepalingen.
Met inachtneming hiervan kunnen er gevallen zijn waarin het gebruik van de in de voorgestelde bepaling beschreven bevoegdheden vanuit overwegingen van proportionaliteit of evenredigheid gewenst of geboden is. Zo kan het ten tijde van een dierziektecrisis – indien ten aanzien van de ter bestrijding nodige diergeneesmiddelen geen vergunning is verleend – noodzakelijk zijn om vrijstelling te verlenen van het verbod op het voorhanden hebben en toepassen van een diergeneesmiddel zonder vergunning.
Daarnaast kunnen op basis van dit artikel 10.1 bijvoorbeeld ontheffingen worden verleend voor diervoeders of diergeneesmiddelen die kennelijk in een proefstadium verkeren of voor proefdoeleinden worden aangewend. Het betreft hier de ontwikkeling van nieuwe producten of het verrichten van onderzoek met betrekking tot bestaande producten. Bepaald kan worden dat proefnemingen slechts na daartoe gedane aanvraag kunnen worden toegestaan. Voor de behandeling en beoordeling van die aanvraag zullen kosten in rekening worden gebracht. Bedacht moet worden dat een ontheffing slechts betrekking heeft op producten die kennelijk in een proefstadium verkeren of voor proefdoeleinden worden aangewend en juist tot doel hebben de mogelijkheden van de wet te verruimen zodat de proeven en onderzoeken kunnen worden verricht. Innovaties kunnen hiermee mogelijk worden gemaakt.
In kwantitatieve zin zal slechts spaarzaam van de bevoegdheden in het onderhavige artikel gebruik worden gemaakt. Op geen enkele wijze zal daarbij voorbij worden gegaan aan het fundamentele vereiste dat de gezondheid van mens of dier niet in gevaar mag worden gebracht, evenmin als het welzijn van dieren. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bescherming van het milieu.
Met het oog op de kenbaarheid van het gebruik van deze bevoegdheden wordt aangesloten bij de daarvoor geldende algemene regels. Dit houdt in dat een vrijstelling zal worden gepubliceerd in de Staatscourant. Met betrekking tot ontheffingen zal conform de Algemene wet bestuursrecht de bekendmaking geschieden door toezending aan de belanghebbenden, waaronder de aanvrager.
Ingevolge Europese en nationale veterinaire regelgeving is het verplicht in bepaalde situaties laboratoriumonderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van verschillende dierziekten. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om onderzoeken die in het kader van het intracommunautaire verkeer of in het kader van de monitoring van een besmettelijke dierziekte worden verricht. In sommige gevallen is verplicht gesteld dat dit onderzoek plaatsvindt in het nationaal referentielaboratorium. In andere gevallen dient de lidstaat een laboratorium aan te wijzen of te erkennen. In geval van export van dieren of dierlijke producten naar derde landen wordt door die derde landen in bepaalde gevallen vereist dat laboratoriumonderzoek naar dierziekten wordt verricht in door de bevoegde autoriteit erkende laboratoria. In de veterinaire certificaten die de dieren of dierlijke producten bij export vergezellen, verklaart de bevoegde autoriteit dat onderzoek naar een dierziekte is gedaan en wat de uitkomst van het onderzoek is. Hierdoor wordt gewaarborgd dat de onderzoeken worden verricht in erkende laboratoria, wordt de export gefaciliteerd en wordt tevens het derde land gevrijwaard van ziekte-insleep.
Artikel 10.2 voorziet in een basis om regels voor te schrijven over de wijze waarop dergelijke onderzoeken plaatsvinden, over degene die het onderzoek verricht en de ruimte waar dat gebeurt. Voor zover een erkenning van de instelling is vereist, gebeurt dit op basis van de artikelen 7.1 en verder.
Dit artikel heeft betrekking op de uitvoering van onderzoeksverplichtingen die aan bedrijven zelf worden opgelegd. Een dergelijke verplichting kan onder meer op basis van artikel 2.2, zevende lid, onderdeel m, worden opgelegd. In het kader van het toezicht op de naleving van regels worden eveneens monsters genomen en geanalyseerd. Daarop is niet artikel 10.2 van toepassing, maar de Algemene wet bestuursrecht. Ook het onderzoek dat van overheidswege geschiedt op basis van artikel 5.9 valt buiten de reikwijdte van dit artikel.
De aanwijzing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) als bevoegde bestuursrechter in de GWWD, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Landbouwkwaliteitswet en de Landbouwwet wordt in dit wetsvoorstel gecontinueerd. Op één punt wordt afgeweken: in artikel 109 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is thans nog een afwijkend regime van toepassing op besluiten betreffende dierlijke bijproducten. Tegen een dergelijk besluit staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit afwijkende regime wordt in het wetsvoorstel niet overgenomen omdat de regels over dierlijke bijproducten vooral aspecten van volks- en diergezondheid in zich dragen, en daarmee niet afwijken van de andere regels, gesteld bij of krachtens het wetsvoorstel.
Inzake het beroep tegen een bestuurlijke boete is voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep. Bij bestuurlijke boeten verplicht artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) tot het openstellen van beroep in twee instanties.
Voorgesteld wordt om te kiezen voor rechterlijke concentratie. Een soortgelijke keuze is gemaakt in een reeks van andere wetten die op het terrein van het CBb liggen en waarbij bestuurlijke boeten zijn ingevoerd (bijvoorbeeld de Mededingingswet, de Telecommunicatiewet, de Warenwet, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de financiële toezichtwetten). Met het oog hierop wordt in het tweede lid de rechtbank te Rotterdam aangewezen als bevoegde rechtbank. Tegen een uitspraak van de rechtbank kan vervolgens hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hiertoe voorziet dit wetsvoorstel in de toevoeging van het voorgestelde artikel 8.8 aan de bijlage van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (voorgesteld artikel 11.11). Hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam geschiedt dus niet bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er zijn thans ruim twintig wetten waarover het CBb niet in eerste en enige aanleg, maar in hoger beroep oordeelt. Dat zijn ook allemaal wetten die voorzien in de bevoegdheid om bestuurlijke boeten op te leggen. Tot dusver is ten aanzien van vrijwel al deze wetten, die het gebied bestrijken van het economisch bestuursrecht en landbouwrecht – het traditionele werkterrein van het CBb – gekozen voor concentratie van de eerste aanleg bij de rechtbank Rotterdam. Het is wenselijk om aan dit wetgevingsbeleid vast te houden. Dit beleid is ingegeven door de wens om het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming voor de burger zo transparant en overzichtelijk mogelijk te houden.
Artikel 10.4 biedt de mogelijkheid om medebewind te vorderen van het bestuur van een productschap of een bedrijfschap als bedoeld in artikel 66 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. De gevorderde medewerking kan bestaan uit het stellen van regels of het stellen van nadere regels en het nemen van besluiten. Beleid ter zake is dat onderwerpen in medebewind kunnen worden gegeven wanneer:
– het geen materie betreft die door zijn internationale context, potentieel grote (financiële) gevolgen of de mogelijke maatschappelijke repercussies zo politiek gevoelig is dat verantwoordelijkheid alleen door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan worden gedragen;
– nadere regelgeving of uitvoering in medebewind meerwaarde heeft voor de rijksoverheid, partijen in de keten of de consument omdat de in medebewind opgestelde regels efficiënter en doeltreffender zijn of omdat hierover specifieke kennis of deskundigheid bij het productschap aanwezig is;
– er een doelmatige taakuitoefening is gewaarborgd;
– bij de in medebewind te geven taak sprake is van een aanwijsbaar specifiek belang voor een doelgroep die onder de werkingssfeer van het productschap valt;
– er voldoende draagvlak bestaat voor medebewind;
– het productschap voldoende financieel draagkrachtig is.
In dit verband zij tevens gewezen op artikel 93, tweede lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie waarin is neergelegd dat een bedrijfslichaam, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit ter zake gestelde regels, bevoegd is tot de regeling van een aantal in dat artikelonderdeel genoemde onderwerpen, voor zover de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten. Dit impliceert dat indien een aangelegenheid bij wet wordt geregeld, voor dezelfde aangelegenheid in beginsel geen ruimte bestaat voor de PBO om eveneens regelend op te treden. Het voorgaande laat onverlet dat de rijksoverheid ook wanneer de PBO niet regelend mag optreden, operationele verantwoordelijkheden kunnen worden toebedeeld aan dergelijke organisaties. In elk geval is er in dergelijke gevallen sprake van aansturing en toezicht op rijksniveau. Voor eigen- daarmee mogelijk conflicterende – aansturings- en toezichtsrelaties vanuit de PBO bestaat in een dergelijke opzet vanuit de optiek van een heldere inrichting van het openbaar bestuur geen ruimte.
Mede naar aanleiding van het bovenstaande wordt erop gewezen dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel houdende Regeling van de inwerkingtreding van Legkippenbesluit door het lid der Tweede Kamer Koopmans een motie is ingediend waarin de regering werd verzocht wetgeving voor te bereiden om de implementatie van Europese normen inzake dierenwelzijn in medebewind te kunnen geven aan productschappen (Handelingen II 2003–2004, nr. 60, blz. 3903–3904, 3912–3914 en 3946–3949). De toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft naar aanleiding verklaard bereid te zijn om productschappen een grotere rol te geven bij regelgeving over dierenwelzijn, met name daar waar het onderwerpen betrof aangaande huisvesting en verzorging van dieren. Mede in het licht van mijn ambities op het vlak van dierenwelzijn constateer ik evenwel dat het dierenwelzijn te zeer een onderwerp is waar vele, vaak tegengestelde belangen een rol spelen. Dierenwelzijn is dan ook een onderwerp waarop de verantwoordelijke minister in directe zin behoort te kunnen worden aangesproken. Het heeft dan ook niet langer de voorkeur om de bevoegdheid tot het stellen van regels over dierenwelzijn in medebewind aan productschappen over te dragen.
Aangezien in het belang van de gezondheid van mens of dier of in het belang van het welzijn van het dier soms een snelle voorziening geboden is, bij het ontbreken waarvan onaanvaardbare risico’s en gevolgen kunnen optreden, is in artikel 10.5, eerste lid, een voorziening getroffen op grond waarvan regelen in plaats van bij algemene maatregel van bestuur in een ministeriële regeling kunnen worden getroffen. Het gaat hier om andere situaties dan die waarbij maatregelen worden getroffen met het oog op de bestrijding en preventie van een dierziektecrises, of incidenten met diervoeders; daarvoor biedt hoofdstuk 5 het exclusieve kader, met inbegrip van een voorziening voor snelle inwerkingtreding van de te treffen maatregelen.
Dit artikel is bedoeld voor die situaties dat er geen crisisdreiging of incident is maar waarin niettemin het te dienen volks-, diergezondheids- of dierenwelzijnsbelang zo dringend is dat niet kan worden gewacht op het doorlopen van de procedure die voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur geldt. Dit is bijvoorbeeld het geval als op basis van nieuwe informatie blijkt dat bepaalde fokmethoden nadelig zijn voor het dierenwelzijn (voorgesteld artikel 2.6), of een bepaald aspect ten aanzien van het vervoer van dieren snel nadere regulering behoeft (voorgesteld artikel 2.5). De voorgestelde voorziening is alleen gewettigd indien naderhand een met het beroep op dit artikel in het leven geroepen regeling alsnog wordt opgevolgd door algemene maatregel van bestuur die in het betreffende onderwerp voorziet; dit schrijft het tweede lid voor.
Als aangegeven in de toelichting op artikel 2.2, is een indicatie voor het houden van een dier of iemand de beschikkingsmacht over het dier heeft. Voorschriften ter zake van gekweekte vissen of door middel van het vissen bemachtigde vissen dienen derhalve te worden gesteld bij of krachtens dit wetsvoorstel. Artikel 10.7 bepaalt dat de Visserijwet 1963 niet in de voorschriften voorziet die bij of krachtens dit wetsvoorstel zijn voorzien.
Artikel 10.8 biedt de wettelijke basis voor de Raad voor dierenaangelegenheden. Deze raad fungeert als overlegforum voor vraagstukken op het vlak van diergezondheid, dierenwelzijn en biotechnologie. In de raad hebben leden zitting die worden voorgedragen door verschillende belangenorganisaties, als de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, het Productschap voor Vee en Vlees, het Productschap voor Pluimvee en Eieren en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren.
In het voorgestelde artikel 10.9 is het bepaalde in artikel 50 van de Diergeneesmiddelenwet overgenomen. Geregeld wordt dat bij de totstandkoming van de regelgeving ter zake van het produceren, opslaan en gebruiken van diergeneesmiddelen (voorgesteld artikel 2.20), van gemedicineerde voeders (voorgesteld artikel 2.18) en van ziekteverwekkers (voorgesteld artikel 2.22) overeenstemming bestaat met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in verband met de volksgezondheidsbelangen en dat overleg plaatsvindt met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met het oog op de veiligheid en gezondheid van werknemers.
Artikel 10.10 regelt de parlementaire betrokkenheid bij op grond van dit wetsvoorstel voorgenomen algemene maatregelen van bestuur op het gebied van dierenwelzijn. Voorzien wordt in de zogenaamde voorhangprocedure zonder voorpublicatie. Dit houdt in dat een voorontwerp van genoemde maatregelen ter kennis van het parlement wordt gebracht. Het parlement wordt vervolgens gedurende vier weken in de gelegenheid gesteld opmerkingen over het ontwerp te maken en daarover met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van gedachten te wisselen.
De Aanwijzingen voor de regelgeving bepalen dat in de delegerende wet geen formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving wordt geregeld tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan (Aanwijzing 35). De reden voor de voorziene voorhangprocedure is gelegen in het feit dat bepalingen inzake dierenwelzijn van dusdanig belang worden geacht dat betrokkenheid van het parlement is gerechtvaardigd. Ook uitputtende regeling bij wet van de onderscheiden onderwerpen waarin dit wetsvoorstel voorziet, is mede gezien de omvang van de stellen regels en het veelal technische karakter van deze regels onwenselijk.
De bijzondere nahangprocedure, waarbij beide kamers der Staten-Generaal met een bepaald aantal stemmen regeling van de in een algemene maatregel van bestuur opgenomen materie of de inwerkingtreding daarvan bij wet kunnen vragen, zoals thans voorzien in de GWWD met betrekking tot dierenwelzijnsbepalingen, heeft niet de voorkeur.
Met de voorgestelde keuze voor een voorhangprocedure wordt vertraging bij de totstandkoming en daarmee onzekerheid voor degenen die door de regeling worden geraakt en hem moeten uitvoeren of handhaven, die aan de thans vigerende regeling inherent is, voorkomen (Kamerstukken I 2006/07, 30 800 VI, C).
In het geval van implementatie van Europese regelgeving behoeft een voorgenomen algemene maatregel van bestuur niet te worden voorgehangen. Artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt namelijk dat een wettelijke verplichte kennisgeving van het ontwerp van een besluit achterwege blijft als het besluit uitsluitend strekt tot uitvoering van een bindend Europees besluit. Hieronder valt ook de voorhang van algemene maatregelen van bestuur.
Op grond van de wetten die door het onderhavige wetsvoorstel worden vervangen, zijn vele besluiten genomen, zoals vergunningen, erkenningen, registraties, toestemmingen, goedkeuringen en ontheffingen. Uitgangspunt is dat deze besluiten onder het regime van dit wetsvoorstel onverkort dienen te blijven gelden. Dit wordt in het eerste lid tot uitdrukking gebracht. Het tweede lid regelt hetzelfde voor meldingen die zijn gedaan aan de overheid. Door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal, wanneer de uitvoeringsregelgeving van het onderhavige wetsvoorstel gereed is, een transponeringstabel worden opgesteld, die duidelijk maakt wat de precieze nieuwe juridische basis van de betrokken besluiten is geworden. Dit regelt het derde lid.
Het vierde tot en met het zesde lid regelen het overgangsrecht met betrekking tot de aanvraag, en de bestuursrechtelijke procedures van de bezwaarprocedure tot en met de behandeling door de bestuursrechter.
De verwijzingen in de Flora- en faunawet naar de dierenwelzijnsregelgeving in de GWWD en de Wet op de dierenbescherming wordt vervangen door een verwijzing naar dit wetsvoorstel. Het gaat onder meer om de gronden tot weigering van een jachtakte en om het intrekken van vergunningen of ontheffingen. Aangezien dit wetsvoorstel de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boeten introduceert voor het overtreden van bepalingen – onder meer – de regels ter bescherming van het dierenwelzijn, wordt ook het opleggen van een dergelijke boete wegens overtreding van de voornoemde bepalingen, als grond tot weigering van een akte en tot intrekking van een vergunning of ontheffing in de Flora- en faunawet opgenomen.
Dit wetsvoorstel biedt mede de basis voor de landbouwkwaliteitsregels met betrekking tot dierlijke producten. De Landbouwkwaliteitswet wordt hierop aangepast en heeft daardoor uitsluitend nog betrekking op de plantaardige productie.
Voor de wijziging van artikel 2b en 2c van de Visserijwet 1963 wordt verwezen naar paragraaf 6.3 van deze memorie van toelichting.
Artikel 57 van de Visserijwet 1963 biedt de mogelijkheid om bij een veroordeling wegens overtreding van welzijnseisen met betrekking tot vis de bevoegdheid te ontzeggen om krachtens een visakte te vissen voor hoogstens drie jaar. In artikel 57 wordt een verwijzing naar de betroken bepalingen van dit wetsvoorstel opgenomen. Het gaat hier om regels over de verwonding van vissen, wat op grond van dit wetsvoorstel valt onder het verbod op dierenmishandeling (artikel 2.1), het gebruik van dieren als aas voor vissen (artikel 2.3), het bedwelmen van vissen, wat een diergeneeskundige handeling is op grond van dit wetsvoorstel (artikel 2.8) en het doden van vissen (artikel 2.10).
Met het oog op de heffing van loonbelasting is in artikel 15b van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaald dat een verkregen vergoeding voor een agressief dier dat op grond van de GWWD niet mag worden gefokt, gehouden en worden verhandeld, geen vrije vergoeding is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Dat betekent dat de vergoeding meetelt bij het bepalen van het loon. Alleen wanneer het dier legaal wordt gehouden, wat het geval is als er destijds ter zake van het dier een zogenoemd dierenpaspoort door de Stichting Registratie Gezelschapsdieren Nederland is afgegeven in het kader van het overgangsrecht bij de Regeling agressieve dieren, is de vergoeding wel een vrije vergoeding. De verwijzing in de Wet op de loonbelasting 1964 naar de GWWD en naar de Regeling agressieve dieren is aangepast op dit wetsvoorstel. Op dit moment kan nog niet worden verwezen naar de uitvoeringsregelgeving met betrekking tot het dierenpaspoort voor agressieve dieren. Deze verwijzing komt dan ook niet terug in artikel 15b van de te wijzigen wet. Omdat een verbod op het fokken en het houden van een agressief dier krachtens respectievelijk artikel 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, en artikel 2.2, derde lid, kan worden geregeld, kan een verwijzing naar deze artikelen nu volstaan (artikel 11.8).
In artikel 11.9 is voorzien in een gelijke wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Gelet op de vele verschillende onderwerpen die in het kader van het onderhavige voorstel geregeld worden en de nadere uitwerking die daarvoor nog zal moeten geschieden, wordt voorzien in een gefaseerde inwerkingtreding bij koninklijk besluit.
Diergeneesmiddelenwet | Wetsvoorstel | Bijzonderheden |
---|---|---|
art. 1, eerste lid | art 1.1 | deel definities in uitvoeringsregelgeving |
art. 1, tweede lid, onderdeel a | art. 2.8, vijfde lid | |
art. 1, tweede lid, onderdeel b | – | vervalt |
art. 1, tweede lid, onderdeel c | – | vervalt |
art. 1, tweede lid, onderdeel d | art. 2.20, derde lid | |
art. 1, tweede lid, onderdeel e | – | vervalt |
art. 2 | art. 2.8, eerste lid, onderdeel b, en art. 2.19, eerste en tweede lid | |
art. 3, eerste lid | art. 2.19, derde en zevende lid, en achtste lid in samenhang met Hst. 7, | |
art. 3, tweede lid | art. 2.19, achtste lid in samenhang met art 7.6, art. 9.1, eerste lid, onderdeel a. | |
art. 3, derde lid | art. 2.19, vijfde lid, en art. 9.1, eerste lid, onderdeel b | |
art. 3, vierde lid | – | vervalt |
art. 3, vijfde lid | art. 7.6, derde lid | |
art. 3, zesde lid | art. 7.6, derde lid | |
art. 3, zevende lid | – | vervalt |
art. 4 | art. 2.19, derde lid | |
art. 5 | art. 2.19, vierde lid en zevende lid | |
art. 6, eerste lid | art. 7.4, eerste lid | |
art. 6, tweede lid | art. 7.4, tweede lid | |
art. 6, derde lid | art. 2.19, vijfde lid | |
art. 6, vierde lid | art. 2.19, vijfde lid, onderdeel f | |
art. 6, vijfde lid | art. 2.19, achtste lid in samenhang met art. 7.5, tweede lid | |
art. 6, zesde lid | art. 2.19, vijfde lid | |
art. 7, eerste lid | art. 2.19, zesde lid | |
art. 7, tweede lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel b, en art. 2.8, vijfde lid, onderdelen b, c, en f | |
art. 8, eerste lid | – | vervalt |
art. 8, tweede lid | art. 7.9 | |
art. 9 | art. 7.2 | |
art. 10 | art. 7.8, eerste lid | |
art. 11 | art. 7.8 | |
art. 12 | art. 7.8 en 7.9 | |
art. 13, eerste lid | art. 2.19, eerste lid, en art. 2.8, eerste lid, onderdeel b | |
art. 13, tweede lid | art 2.19, tweede lid | |
art. 14, eerste en derde lid | art. 2.20, tweede lid, onderdelen a en b, en art. 2.8, eerste lid, onderdeel b, art 2.21 | |
art. 14, tweede lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a | |
art. 15 | art. 2.20, tweede lid, onderdeel k, art. 7.3, 7.6, en art. 9.1, eerste lid, onderdeel f | |
art. 16 | art. 2.20, tweede lid, onderdeel k | |
art. 17, eerste lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel c en art. 5.10, derde lid, onderdeel c, en vierde lid | |
art. 17, tweede lid | – | vervalt |
art. 17, derde lid | art. 8.6 | |
art. 18 | art. 2.20, tweede lid, onderdelen a en b | |
art. 19 | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a en b | |
art. 20 | – | vervalt |
art. 21, eerste lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a en b, en art. 7.1 | |
art. 21, tweede lid | – | vervalt |
art. 22 | art. 2.20, tweede lid, onderdelen a en b, art 7.1 | |
art. 23, eerste en tweede lid | art. 2.20, tweede lid, onderdelen a, e tot en met h | |
art. 23, derde lid | – | vervalt |
art. 23, vierde lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a en art. 7.3, tweede lid | |
art. 24, eerste lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a, art. 7.6 en art. 9.1, eerste lid, onderdeel a | |
art. 24, tweede lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a, art. 7.5 | |
art. 25, eerste en tweede lid | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a, art. 7.8, eerste lid | |
art. 25, derde lid | art. 9.1, eerste lid, onderdeel b | |
art. 26 | art. 7.9 | |
art. 27 | art. 2.20, tweede lid, onderdeel a, art. 7.2 | |
art. 28 | – | vervalt |
art. 29–31 | art. 2.21 | |
art. 32 | art 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel a en b | |
art. 33, eerste lid | art 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel a, en 7.1 | |
art. 33, tweede lid | art 2.18, art. 2.20, tweede lid, a, en art. 7.3, eerste lid | |
art. 33, derde en vierde lid | art. 10.4 | |
art. 34 | art. 10.4 | |
art. 35 | art 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel a | |
art. 36 | art 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel a en art. 7.1 | |
art. 37, eerste lid | 2.22 | |
art. 37, tweede lid | art. 2.22, derde en vierde lid | |
art. 38 | art. 2.22, tweede lid | |
art. 39 | art. 2.20, tweede lid, onderdeel h | |
art. 40, eerste en vierde lid | art. 2.18, tweede lid, onderdeel j, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel j | |
art. 40, tweede lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l | |
art. 40, derde lid | art. 2.8, vierde lid, onderdeel f | |
art. 40, vijfde lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, art. 2.18, tweede lid, onderdeel j, en art. 2.20, tweede lid, onderdeel j | |
art. 41 | – | vervalt |
art. 42, eerste lid | art. 2.20 en art. 2.8 | |
art. 42, tweede en derde lid | art. 10.4 | |
art. 43, eerste lid | art. 10.1 | |
art. 43. tweede lid | art. 9.1, eerste lid, onderdeel c | |
art. 44 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel a | |
art. 45 | art. 10.1 | |
art. 46 | – | vervalt |
art. 47 | art. 10.3 | |
art. 49 | – | vervalt |
art. 50 | art. 10.9 | |
art. 52, eerste lid | art. 8.1, eerste lid | |
art. 52, tweede lid | – | vervalt |
art. 52, derde lid | art. 8.1, tweede lid | |
art. 53 | art. 8.2 | |
art. 56 | art. 8.4, eerste lid | |
art. 57 | art. 8.3 | |
art. 58–65 | – | vervalt |
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren | Wetsvoorstel | Bijzonderheden |
---|---|---|
art. 1, eerste lid | ||
art. 1, tweede lid | Blijft opgenomen in de GWWD | |
art. 1, derde lid | Blijft opgenomen in de GWWD | |
art. 1, vierde lid | Blijft opgenomen in de GWWD | |
art. 1, vijfde lid | art. 1, art. 3.1, tweede lid, onderdeel d | |
art. 2 | art. 10.8 | |
art. 3, eerste lid, onderdeel a | art. 2.2, zevende lid, onderdeel b | |
art. 3, eerste lid, onderdeel b | art. 2.2, zevende lid, onderdeel i | |
art. 3, eerste lid, onderdeel c | art. 2.2, zevende lid, onderdelen b en c | |
art. 3, eerste lid, onderdeel d | art. 2.2, zevende lid, onderdeel n | |
art. 3, eerste lid, onderdeel e | art. 2.2, zevende lid, onderdeel d | |
art. 3, eerste lid, onderdeel f | art. 2.8, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid | |
art. 3, eerste lid, onderdeel g | art. 2.2, zevende lid, onderdeel f | |
art. 3, eerste lid, onderdeel h | art. 2.2, zevende lid, onderdeel j | |
art. 3, eerste lid, onderdeel i | art. 2.2, zevende lid, onderdeel i, en art. 2.5 | |
art. 3, eerste lid, onderdeel j | art. 2.2, zevende lid, onderdeel i | |
art. 3, eerste lid, onderdeel k | art. 3.1, tweede lid, onderdeel d | |
art. 3, eerste lid, onderdeel l | art. 2.2, zevende lid, onderdeel o | |
art. 3, eerste lid, onderdeel m | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l | |
art. 3, tweede lid | – | |
art. 4, eerste lid, onderdeel a | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, en art. 7.1 | |
art. 4, eerste lid, onderdeel b | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, en art. 2.4 | |
art. 4, tweede lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, en art. 2.4 | |
art. 5 (niet in werking) | art. 2.2, zevende lid, onderdeel i, art. 2.7, art. 2.14, art. 2.15 en art. 5.4, derde lid, onderdeel e | |
art. 6 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel n, art. 2.5, tweede lid, onderdeel n, art. 2.6, tweede lid, onderdeel d, art. 2.7, tweede lid, onderdeel k, art. 2.10, vierde lid, onderdeel r, art. 2.18, tweede lid, onderdeel k, art. 2.20, tweede lid, onderdeel l, en art. 3.1, tweede lid, onderdeel n. | |
art. 7 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel n, art. 2.5, tweede lid, onderdeel n, art. 2.6, tweede lid, onderdeel d, art. 2.7, tweede lid, onderdeel l, art. 2.10, vierde lid, onderdeel r, art. 2.18, tweede lid, onderdeel k, art. 2.20, tweede lid, onderdeel l, en art. 3.1, tweede lid, onderdeel n | |
art. 8 | art. 3.1 | |
art. 9 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel a | |
art. 10 | art. 2.7 en art. 3.1 | |
art. 11 | art. 2.5, art. 2.7, art. 2.10 en art. 3.1 | |
art. 12 | art. 2.5 en art. 3.1 | |
art. 13 | art. 5.10 | |
art. 14 | – | |
art. 15, eerste lid | art. 5.3, eerste lid, en art. 5.4, eerste lid | |
art. 15, tweede lid | art. 5.3, tweede lid | |
art. 15, derde lid | – | |
art. 15, vierde lid | art. 5.4, tweede lid | |
art. 16, eerste lid | – | |
art. 16, tweede lid | – | |
art. 17 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 18 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 19 | art. 2.12, derde lid | |
art. 20, eerste lid | art. 8.5, tweede lid | |
art. 20, tweede lid | art. 8.5, tweede lid | |
art. 21, eerste lid | – | |
art. 21, tweede lid | art. 5.8, eerste lid | |
art. 21, derde lid | art. 5.2, vijfde lid | |
art. 22 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 23, eerste lid | art. 5.6, vierde lid | |
art. 23, tweede lid | art. 5.8, tweede lid | |
art. 24 | art. 5.4, vijfde lid | |
art. 25 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 26 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 27 | – | vervallen |
art. 28 | – | vervallen |
art. 29 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel i, en art. 5.4 | |
art. 30 | art. 5.4, art. 5.5 en art. 5.6 | |
art. 31 | art. 5.2, eerste en tweede lid | |
art. 31a | art. 5.2, derde en vierde lid | |
art. 31b | art. 5.3, eerste en derde lid, en art. 5.4 | |
art. 32 | art. 5.7 | |
art. 33, eerste lid (niet in werking) | art. 2.2, eerste lid | |
art. 33, tweede lid (niet in werking) | art. 2.2, zevende lid | |
art. 34 | art. 2.3, eerste en tweede lid | |
art. 35 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel c | |
art. 36, eerste lid | art. 2.1, eerste lid | |
art. 36, tweede lid | art. 2.1, tweede lid | |
art. 36, derde lid | art. 2.1, vijfde lid | |
art. 37 | art. 2.2, vijfde lid | |
art. 38 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel d | |
art. 39 | art. 2.2, vierde lid | |
art. 40, eerste en tweede lid, | art. 2.8, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid | |
art. 40, derde lid, | art. 2.8, vierde lid | |
art. 41 | art. 2.7, derde lid, art. 2.15, vijfde en zesde lid, 2.16, derde en vierde lid | |
art. 42 | art. 2.6, tweede lid, onderdeel b, en art. 3.1, tweede lid, onderdeel d | |
art. 43 (niet in werking) | art. 2.10, eerste lid | |
art. 44, eerste lid | art. 2.10, derde lid | |
art. 44, tweede lid | art. 2.10, vierde lid | |
art. 44, derde lid | art. 2.10, vijfde lid | |
art. 44, vierde – zevende lid en achtste lid, onderdeel b, tweede volzin | – | vervalt; kan op grond van art. 2.11 en 7.1 worden vervangen door melding |
art. 44, achtste lid, onderdeel a en onderdeel b, eerste volzin | art. 2.10, zesde lid, onderdeel b | |
art. 44, negende lid | art. 2.10, vierde en vijfde lid | |
art. 45, eerste en tweede lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel b | |
art. 45, derde lid | – | vervalt |
art. 45, vierde en vijfde lid | art. 10.5 | |
art. 45, zesde lid | – | vervalt |
art. 46–54 (niet in werking) | – | vervalt |
art. 55, eerste lid | art. 2.6, eerste lid en tweede lid, onderdelen b, c, en f, en art. 2.4 | |
art. 55, tweede lid | art. 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 1 | |
art. 55, derde lid | art. 2.7, tweede lid, onderdeel a, onder 2, art. 2.15, tweede lid, onderdeel e, en art. 2.16, tweede lid, onderdeel a | |
art. 56 | art. 2.7, eerste lid | |
art. 57 | art. 2.13 | |
art. 58 | art. 6.1 | |
art. 59 | art. 6.2, eerste lid | |
Art. 59a en 59b | art. 6.4 en art. 2.5 | |
art. 61, eerste lid | art. 2.14 | |
art. 61, tweede tot en met vierde lid (niet in werking) | art. 2.15, tweede lid | |
art. 62, 63 | art. 2.15, derde en vierde lid | |
art. 64 | – | vervalt |
art. 65 | art. 2.15 en art. 2.16 | |
art. 66, eerste, derde, vierde lid | art. 2.23, art. 7.1 en art. 7.3 | |
art. 66, tweede lid | art. 7.7 | |
art. 66, vijfde lid | art. 7.5 | |
art. 67 | art. 7.6 | |
art. 68 | art. 2.23 | |
art. 69 | art. 7.7 | |
art. 70 | art. 7.6 | |
art. 71 | art. 7.9 | |
art. 72 | art. 7.3 en art. 7.8 | |
art. 73, eerste en derde lid | Art. 2.6, tweede lid, onderdeel a, onder 2 en art. 2.7, tweede lid, onderdeel a, onder 2 | |
art. 73, tweede lid | art. 2.2, derde lid | |
art. 74 | art. 5.13 | |
art. 75 | – | |
art. 76, eerste lid | art. 2.6, derde lid | |
art. 76, tweede lid, onderdeel a tot en met e en g | art. 2.6, derde lid | |
art. 76, tweede lid, onderdeel f | art. 3.1, tweede lid, onderdeel d | |
art. 77 | art. 2.2, art. 2.4, art. 2.5 en art. 2.7 | |
art. 78 | art. 2.7 en art. 3.1 | |
art. 79, eerste lid | art. 9.1, eerste lid, onderdeel g (werkzaamheden op verzoek) | |
art. 79, tweede lid | art. 10.2 | |
art. 80 | art. 5.4 en art. 5.5 | |
art. 81 | art. 2.7, 3.1, hfst. 7 | |
art. 81a en art. 81l | art. 6.1 | |
art. 81b en art. 81m | art. 6.2, eerste lid | |
art. 81c, art. 81d, art. 81n en art. 81o | art. 6.4 en art. 3.1 | |
art. 81e | – | vervalt |
art. 81f | art. 3.3 | vervalt |
art. 81g | art. 3.4 | |
art. 81h | art. 3.5 | |
art. 81i | art. 3.6 | |
art. 81j | – | vervalt |
art. 81k | – | vervalt |
art. 82 (niet in werking) | – | |
art. 83 | art. 9.4, eerste lid | |
art. 84 | art. 9.4, vierde lid | |
art. 85 | art. 9.5 | |
art. 86, eerste lid | art. 9.6, eerste lid | |
art. 86, tweede lid | art. 9.8, eerste lid | |
art. 86, derde lid | art. 9.6, tweede, derde en vierde lid | |
art. 86, vierde lid | art. 9.7, tweede lid | |
art. 86, vijfde lid | art. 9.7, eerste lid | |
art. 86, zesde lid | art. 9.7, eerste lid | |
art. 86, zevende lid | art. 9.7, derde lid | |
art. 87 | art. 9.8, tweede lid | |
art. 87a | art. 9.8 en art. 9.9 | |
art. 87b | art. 9.8 en art. 9.9 | |
art. 87c | art. 9.8 en art. 9.9 | |
art. 88 | – | oud artikel |
art. 89 | art. 9.8, achtste lid | |
art. 90 | art. 9.10 | |
art. 91 | art. 9.11 | |
art. 91a tot en met 93a | – | Blijft opgenomen in de GWWD |
art. 94 | art. 9.1, eerste en vierde lid | |
art. 94a | art. 9.1, tweede lid | |
art. 94b | art. 9.1, derde lid | |
art. 95 (niet inwerking) | – | |
art. 95a | art. 9.2 | |
art. 95b | art. 9.3, eerste lid | |
art. 95c | art. 9.4, tweede lid | |
art. 95d | art. 9.3, tweede en derde lid | |
art. 95e | art. 9.3, vierde lid | |
art. 96 | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, en art. 2.4 | |
art. 96a | – | vervalt |
art. 97 | – | vervalt |
art. 98 | art. 5.10, eerste lid, onderdeel c, tweede en derde lid | |
art. 99 | art. 5.10, tweede lid, onderdeel d | |
art. 99a | art. 5.2, eerste en tweede lid | |
art. 100 | art. 2.12 | |
art. 101, eerste lid | art. 2.11, eerste lid | |
art. 101, tweede lid | art. 10.1 | |
art. 101a | art. 2.11, tweede en derde lid | |
art. 102 | art. 5.4 | |
art. 103 | art. 2.2, art. 5.4 en art. 5.5 | |
art. 104 | art. 8.5 | |
art. 105 | art. 2.4, tweede lid, onderdeel f | |
art. 106 | art. 8.6 | |
art. 107 | art. 10.1 | |
art. 108 | art. 10.4 | |
art. 108a | art. 8.46 | |
art. 109 | art. 10.3 | |
art. 110 | art. 10.10 | |
art. 110a | – | Blijft opgenomen in de GWWD |
art. 111 | – | vervalt |
art. 112 | – | vervallen |
art. 113 | art. 10.6 | |
art. 114, eerste lid | art. 8.1, eerste lid | |
art. 114, tweede lid | art. 8.1, eerste lid | |
art. 114, derde lid | art. 8.16 | |
art. 114, vierde lid | art. 8.1, tweede lid | |
art. 115 | art. 8.2 | |
art. 116 | – | vervalt |
art. 117 | – | vervalt |
art. 118 | art. 8.4 | |
art. 119 | – | vervalt |
art. 120 | art. 8.5 | |
art. 121 | art. 8.13 | |
art. 122 | art. 8.14 | |
art. 122a | – | Blijft opgenomen in de GWWD |
art. 123 | art. 10.7 | |
art. 124 | – | |
art. 125 | art. 11.7 | |
126–130 | – | vervallen |
131 | – | Blijft opgenomen in de GWWD |
Kaderwet diervoeders | Wetsvoorstel | Bijzonderheden |
---|---|---|
art. 1, eerste lid | art. 1.1 | deel definities in uitvoeringsregelgeving |
art. 1, tweede lid | art. 1.1 | |
art. 1, derde lid | art. 6.5 | |
art. 2, eerste lid | art. 2.17 | |
art. 2, tweede tot en met vierde lid | art. 2.18, tweede lid, onderdelen a en b | |
art. 3 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.2, zevende lid, onderdeel e | |
art. 4 | art. 2.18 | |
art. 5 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel a en art. 2.2, zevende lid, onderdeel e | |
art. 6 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel b, art. 7.1, art. 7.3 en art. 7.6 | |
art. 7, eerste lid | art. 7.5, derde lid | |
art. 7, tweede lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel e | |
art. 7, derde lid | art. 2.2, zevende lid, onderdeel a en e, art. 2.18, tweede lid, onderdeel a, en art. 2.24 | |
art. 8–9 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel a, b, c, d en e, en art. 2.2, zevende lid, onderdeel a en e. | |
art. 10–15 | vervalt i.v.m. directe werking verordening (EG) nr. 183/2005 | |
art. 16 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel e | |
art. 17 | art. 8.1 | |
art. 18 | art. 8.2 | |
art. 19 | art. 8.4 | |
art. 20 | – | vervalt |
art. 21 | – | vervalt |
art. 22 | art. 2.18, tweede lid, onderdeel i, en art. 10.2 | |
art. 23 | art. 8.3 | |
art. 24 | art. 8.4, tweede lid, onderdeel b, en art. 10.2 | |
art. 25 | art. 9.1 | |
art. 26, eerste lid | art. 5.11 | |
art. 26, tweede lid | – | vervalt |
art. 26, derde lid | art. 5.14 | |
art. 26, vierde lid | art. 5.1, derde lid | |
art. 26, vijfde lid | art. 5.1, eerste lid | |
art. 26, zesde lid | art. 8.5, tweede lid | |
art. 26, zevende lid | – | vervalt |
art. 27 | art. 5.11 | |
art. 28 | art. 5.10 en art. 8.5 | |
art. 29 | art. 8.5 | |
art. 30 | art. 8.6 | |
art. 31 | – | vervalt |
art. 32 | art. 5.15 | |
art. 33, onderdeel a | art. 2.18, tweede lid, onderdeel c en e | |
art. 33, onderdeel b | art. 2.18, tweede lid, onderdelen c en e, en art. 2.2, zevende lid, onderdeel e | |
art. 33, onderdeel c | art. 2.18, tweede lid, onderdeel g | |
art. 33, onderdeel d | art. 2.2, zevende lid, onderdeel l, en art. 2.18, tweede lid, onderdeel j | |
art. 33, onderdeel e | art. 2.2, zevende lid, onderdeel e | |
art. 34 | art. 2.2, zevende lid, onderdelen a en e | |
art. 35 | art. 10.1 | |
art. 36 | art. 2.18 en art. 10.1 | |
art. 37 | art. 10.5 | |
art. 38 | – | vervalt (directe werking art. 7 verordening (EG). 178/2002) |
art. 39 (niet in werking) | – | |
art. 40 | art. 10.4 | |
art. 41 | art. 10.3 | |
art. 42–51 | – | vervalt |
Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 | Wetsvoorstel | Bijzonderheden |
---|---|---|
art. 1, eerste lid | art. 1.1 | deel definities in uitvoeringsregelgeving |
art. 1, tweede lid | art.1.1 | |
art. 1, derde lid | art. 10.6 | |
art. 1, vierde lid | art. 2.9, derde lid | |
art. 2 | art. 4.1, eerste lid | |
art. 3 | art. 1.1 en art. 4.1, tweede tot en met vijfde lid | |
art. 4–6 | art. 4.1, tweede tot en met vierde lid | |
art. 7, eerste | art. 2.9, eerste, tweede en vierde lid | |
art. 7, tweede lid | art. 2.9, derde lid | |
art. 7, derde lid | art. 2.9, derde lid en 10.1 | |
art. 8 | art. 4.4 | |
art. 9–10 | art. 4.1, eerste lid, art. 4.3 en art. 7.2, tweede lid | |
art. 11 | art. 4.5 | |
art. 12 | art. 2.8, vierde lid, onderdelen d, art 2.9, vijfde lid, en art 4.1, derde lid, onderdeel a. | |
art. 12a | art. 2.8, vierde lid, onderdeel e | |
art. 13 | – | vervalt |
art. 14 en 15 | art. 4.2 en art. 8.17 | |
art. 16, eerste tot en met tweede lid | art. 8.33, eerste en tweede lid | |
art. 16, derde tot en met twaalfde lid | art. 8.33, derde, vierde, vijfde, negende en tiende lid | |
art. 17 | art. 8.33, zesde en zevende lid | |
art. 18 | art. 8.44 | |
art. 19 | art. 8.18 | |
art. 20 | art. 8.19 | |
art. 21 | art. 8.20 | |
art. 22 | art. 8.21 | |
art. 23 | art. 8.22 | |
art. 24 | art. 8.23 | |
art. 25 | art. 8.24 | |
art. 26 | art. 8.38 | |
art. 27, eerste lid | art. 8.38, tweede lid, onderdeel b | |
art. 27, tweede en derde lid | art. 8.43 | |
art. 28 | art. 8.26 | |
art. 29 | art. 8.17 | |
art. 30 | art. 8.31 | |
art. 31 | art. 8.27 | |
art. 32 | art. 8.28 | |
art. 33 | art. 8.29 | |
art. 34 | art. 8.45 | |
art. 35 | art. 8.35 | |
art. 36 | art. 8.36 | |
art. 37 | art. 8.37 | |
art. 38 | art. 8.39 | |
art. 39 | art. 8.40, eerste lid | |
art. 40 | art. 8.42 | |
art. 41, onderdeel a en b | art. 8.33, achtste lid | |
art. 41, onderdeel c en d | art. 8.45 | |
art. 42, eerste lid | art. 8.1 | |
art. 42, tweede en vierde lid | art. 8.16 | |
art. 42, derde lid | – | vervalt |
art. 43 | art. 8.2 | |
art. 44 | art. 8.2 | |
art. 45 | – | vervalt |
art. 47 | art. 8.14 | |
art. 48 | art. 8.13 | |
art. 49 | art. 8.15 | |
art. 50–52 | – | vervalt |
LIJST VAN AANGEHAALDE COMMUNAUTAIRE MAATREGELEN
– richtlijn nr. 64/432/EEG: richtlijn nr. 64/432/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (PbEG 121);
– richtlijn nr. 77/504/EEG: richtlijn nr. 77/504/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1977 betreffende raszuivere fokrunderen (PbEG L 206);
– richtlijn nr. 79/373/EEG: richtlijn nr. 79/373/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 betreffende de handel in mengvoeders (PbEG L 86);
– richtlijn nr. 80/511/EEG: richtlijn nr. 80/511/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 2 mei 1980 houdende machtiging om, in bepaalde gevallen mengvoeders in de handel te brengen in niet gesloten verpakkingen of recipiënten (PbEG L 126);
– richtlijn nr. 82/471/EEG: richtlijn nr. 82/471/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten (PbEG L 213);
– richtlijn nr. 83/228/EEG: richtlijn nr. 83/228/EEG van de Raad van 18 april 1983 tot vaststelling van richtsnoeren voor de beoordeling van bepaalde produkten die worden gebruikt in de diervoeding (PbEG L126);
– richtlijn nr. 84/539/EEG: richtlijn nr. 84/539/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 september 1984 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de elektrische apparaten die worden gebruikt bij de uitoefening van de menselijke geneeskunde of de diergeneeskunde (PbEG L 300);
– richtlijn nr. 87/328/EEG: richtlijn nr. 87/328/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1987 betreffende de toelating van raszuivere fokrunderen tot de voortplanting (PbEG L 167);
– richtlijn nr. 88/407/EEG: richtlijn nr. 88/407/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1988 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in diepgevroren sperma van runderen en de invoer daarvan (PbEG L 194);
– richtlijn nr. 88/661/EEG: richtlijn nr. 88/661/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1988 betreffende de zoötechnische normen die gelden voor fokvarkens (PbEG L 382);
– richtlijn nr. 89/361/EEG: richtlijn nr. 89/361/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en -geiten (PbEG L 153);
– richtlijn nr. 89/556/EEG: richtlijn nr. 89/556/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 september 1989 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in embryo’s van als huisdier gehouden runderen en de invoer daarvan uit derde landen (PbEG L 302);
– richtlijn nr. 89/662/EEG: richtlijn nr. 89/662/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 395);
– richtlijn nr. 90/118/EEG: richtlijn nr. 90/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 maart 1990 betreffende de toelating van raszuivere fokvarkens tot de voortplanting (PbEG L 71);
– richtlijn 90/119/EEG: richtlijn 90/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 maart 1990 betreffende de toelating van hybride fokvarkens tot de voortplanting (PbEG L 71);
– richtlijn nr. 90/167/EEG: richtlijn nr. 90/167/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG L 92);
– richtlijn nr. 90/425/EEG: richtlijn nr. 90/425/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PbEG L 224);
– richtlijn nr. 90/426/EEG: richtlijn nr. 90/426/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (PbEG L 224);
– richtlijn nr. 90/427/EEG: richtlijn nr. 90/427/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 tot vaststelling van zoötechnische en genealogische voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen (PbEG L 224);
– richtlijn nr. 90/429/EEG: richtlijn nr. 90/429/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften van toepassing op het intracommunautaire handelsverkeer in sperma van varkens en de invoer daarvan (PbEG L 224);
– richtlijn nr. 90/539/EEG: richtlijn nr. 90/539/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broeideieren (PbEG L 303);
– richtlijn nr. 90/667/EEG: richtlijn nr. 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in de handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (vissen daaronder begrepen) en tot wijziging van Richtlijn 90/425/EEG (PbEG L 363);
– richtlijn nr. 91/67/EEG: richtlijn nr. 91/67/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het in de handel brengen van aquicultuurdieren en aquicultuurproducten (PbEG L 46;
– richtlijn nr. 91/68/EEG: richtlijn nr. 91/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (PbEG L 46);
– richtlijn nr. 91/174/EEG: richtlijn nr. 91/174/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 maart 1991 inzake zoötechnische en genealogische voorschriften voor de handel in rasdieren en tot wijziging van de Richtlijnen 77/504/EEG en 90/425/EEG (PbEG L 85);
– richtlijn nr. 91/412/EEG: richtlijn nr. 91/412/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1991 tot vastlegging van beginselen en richtsnoeren inzake goede praktijken bij het vervaardigen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 228);
– richtlijn nr. 91/496/EEG: richtlijn nr. 91/496/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (PbEG L 268);
– richtlijn nr. 91/629/EEG: richtlijn nr. 91/629/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PbEG L 340);
– richtlijn nr. 91/630/EEG: richtlijn nr. 91/630/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (PbEG L 340);
– richtlijn nr. 92/35/EEG: richtlijn nr. 92/35/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardepest (PbEG L 157);
– richtlijn nr. 92/65/EEG: richtlijn nr. 92/65/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo’s waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PbEG L 268);
– richtlijn nr. 92/66/EEG: richtlijn nr. 92/66/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (PbEG L 260);
– richtlijn nr. 92/102/EEG: richtlijn nr. 92/102/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (PbEG L 355);
– richtlijn nr. 92/118/EEG: richtlijn nr. 92/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (PbEG L 62);
– richtlijn nr. 92/119/EEG: richtlijn nr. 92/119/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (PbEG L 62);
– richtlijn nr. 93/53/EEG: richtlijn nr. 93/53/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1993 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde visziekten (PbEG L 175);
– richtlijn nr. 93/74/EEG: richtlijn nr. 93/74/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 september 1993 betreffende diervoeders met bijzonder voedingsdoel (PbEG L 237);
– richtlijn nr. 93/113/EG: richtlijn nr. 93/113/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1993 betreffende het gebruik en het in de handel brengen van voor de diervoeding bestemde enzymen, micro-organismen en hun preparaten (PbEG L 334);
– richtlijn nr. 93/119/EEG: richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PbEG L 340);
– richtlijn nr. 94/28/EG: richtlijn nr. 94/28/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen inzake de zoötechnische en genealogische voorschriften voor de invoer uit derde landen van dieren, alsmede van sperma, eicellen en embryo’s en tot wijziging van Richtlijn 77/504/EEG betreffende raszuivere fokrunderen (PbEG L 178);
– richtlijn nr. 94/39/EG: richtlijn nr. 94/39/EG van de Commissie van de Europese Unie van 25 juli 1994 tot vaststelling van de lijst van bestemmingen voor diervoeders met bijzonder voedingsdoel (PbEG L207);
– richtlijn nr. 95/70/EG: richtlijn nr. 95/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1995 tot vaststelling van minimale communautaire maatregelen ter bestrijding van bepaalde ziekten van tweekleppige weekdieren (PbEG L 332);
– richtlijn nr. 96/22/EG: richtlijn nr. 96/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de Richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG L 125);
– richtlijn nr. 96/23/EG: richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG L 125);
– richtlijn nr. 96/25/EG: richtlijn nr. 96/25/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/74/EEG, en tot intrekking van 77/101/EEG (PbEG L 125);
– richtlijn nr. 97/78/EG: richtlijn nr. 97/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG L 24);
– richtlijn nr. 98/58/EG: richtlijn nr. 98/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG L 221);
– richtlijn nr. 99/22/EG: richtlijn nr. 99/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (Pb L 94);
– richtlijn nr. 99/74/EG: richtlijn nr. 99/74/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG L 203);
– richtlijn nr. 2000/75/EG: richtlijn nr. 2000/75/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (PbEG L 327);
– richtlijn nr. 2001/82/EG: richtlijn nr. 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG L 311);
– richtlijn nr. 2001/89/EG: richtlijn nr. 2001/89/EG van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (PbEG L 316);
– richtlijn nr. 2002/32/EG: richtlijn nr. 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2002 inzake ongewenste stoffen in diervoeding (PbEG L 140);
– richtlijn nr. 2002/60/EG: richtlijn nr. 2002/60/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2002 houdende vaststelling van specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van Richtlijn 92/119/EEG met betrekking tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (PbEG L 192);
– richtlijn nr. 2002/99/EG: richtlijn nr. 2002/99/EG van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEG L 18);
– richtlijn nr. 2003/85/EG: richtlijn nr. 2003/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG (PbEU L 306);
– richtlijn nr. 2003/99/EG: richtlijn nr. 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönoses en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PbEU L 325);
– richtlijn nr. 2004/68/EG: richtlijn nr. 2004/68/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 2004 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in en de doorvoer via de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG en tot intrekking van Richtlijn 72/462/EEG (PbEU L 226);
– richtlijn nr. 2005/36/EG: richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255);
– richtlijn nr. 2005/94/EG: richtlijn nr. 2005/94/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (PbEU L 10);
– richtlijn nr. 2006/88/EG: richtlijn nr. 2006/88/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (PbEU L328);
– richtlijn nr. 2006/123/EG: richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376);
– richtlijn nr. 2007/43/EG: richtlijn nr. 2007/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU L 182).
– verordening (EEG) nr. 2377/90: verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEG L 224);
– verordening (EEG) nr. 2092/91: verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PbEG L 198);
– verordening (EG) nr. 1255/97: verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor halteplaatsen en tot aanpassing van het in Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema (PbEG L 174);
– verordening (EG) nr. 1760/2000: verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (Pb EG L 204);
– verordening (EG) nr. 999/2001: verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PbEG L 147);
– verordening (EG) nr. 178/2002: verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31);
– verordening (EG) nr. 1774/2002: verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273);
– verordening (EG) nr. 998/2003: verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (PbEG L 146);
– verordening (EG) nr. 1829/2003: verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (PbEU L 268);
– verordening (EG) nr. 1830/2003: verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 betreffende de traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders en tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG (PbEU L 268);
– verordening (EG) nr. 1831/2003: verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (PbEU L 268);
– verordening (EG) nr. 2160/2003: verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU L 325);
– verordening (EG) nr. 726/2004: verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU L 136);
– verordening (EG) nr. 852/2004: verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (PbEU L 139);
– verordening (EG) nr. 853/2004: verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU L 139);
– verordening (EG) nr. 854/2004: verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PbEU L 139);
– verordening (EG) nr. 882/2004: verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PbEU L 165);
– verordening (EG) nr. 1/2005: verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU L 3);
– verordening (EG) nr. 183/2005: verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (PbEU L 35);
– verordening (EG) nr. 509/2006: verordening (EG) nr. 509/2006 van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2006 inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen (PbEU L 93);
– verordening (EG) nr. 510/2006: verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PbEU L 93);
– verordening (EG) nr. 834/2007: verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU L 189) [van toepassing met ingang van 1 januari 2009];
– verordening (EG) nr. 1523/2007: verordening (EG) nr. 1523/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 december 2007 houdende een verbod op het in de handel brengen, de invoer naar en de uitvoer uit de Gemeenschap van katten- en hondenbont en van producten die dergelijk bont bevatten (PbEU L 343).
– beschikking nr. 90/424/EEG: beschikking nr. 90/424/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (PbEG L 224)
– beschikking nr. 2000/68/EG: beschikking nr. 2000/68/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 1999 houdende wijziging van Beschikking 93/623/EEG en tot vaststelling van de identificatievoorschriften voor als fok- en gebruiksdier gehouden paardachtigen (PbEG L 23).
TRANPONERINGSTABEL EUROPESE REGELGEVING
Verordening | Wetsvoorstel |
---|---|
verordening (EEG) nr. 2377/90 | Artikelen 3.1 en 3.2, hoofdstuk 6 |
verordening (EEG) nr. 2092/91 | Artikel 2.2 zesde lid en zevende lid, artikelen 3.1 en 3.2, hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 1255/97 | Artikel 2.5, en hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 1760/2000 | Artikel 2.4, artikel 2.8, tweede lid, hoofdstuk 6, artikel 7.2 |
verordening (EG) nr. 999/2001 | Artikelen 2.2, 2.4, 2.5, 2.7, 2.10, 2.17, 2.18, 3.1, 3.3, hoofdstuk 6, artikelen 7.1, 7.3, 8.1, 8.3, 8.4, 8.16 |
verordening (EG) nr. 178/2002 | Artikel 2.18, hoofdstuk 3, hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 1774/2002 | Artikelen 2.18, hoofdstuk 3, hoofdstuk 6, artikelen 7.1, 7.3, 7.5, 7.8, 8.1 |
verordening (EG) nr. 998/2003 | Artikel 2.4, eerste lid en tweede lid, artikel 2.7, hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 1829/2003: | Artikelen 2.17, 2.18, 3.1 en 3.3, hoofdstuk 6 en artikelen 7.1, 7.3, 7.5, 7.8 |
verordening (EG) nr. 1830/2003: | Artikel 2.17, 2.18, 3.1 en 3.3, hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 1831/2003 | Artikel 2.17, 2.18, hoofdstuk 6 |
verordening (EG) nr. 2160/2003 | Artikelen 2.2, 2.7, 2.17, 2.18, hoofdstuk 6, artikelen 7.1 en 10.2 |
verordening (EG) nr. 726/2004 | Artikel 2.20, hoofdstuk 6, artikel 7.1 |
verordening (EG) nr. 852/2004 | Artikelen 3.1, 3.2, hoofdstuk 6 en artikel 7.1 |
verordening (EG) nr. 853/2004 | Artikelen 3.1, 3.2, hoofdstuk 6 en artikel 7.1 |
verordening (EG) nr. 854/2004 | Artikelen 3.1, 3.2, hoofdstuk 6en artikel 7.1 |
verordening (EG) nr. 882/2004 | Artikelen 2.17, 2.18, 5.10, 5.11, hoofdstuk 6, artikelen 7.1, 8.1, 8.3, 8.4, 9.1 en 10.2 |
verordening (EG) nr. 1/2005 | Artikel 2.5, hoofdstuk 6, artikelen 7.1, 7.3, 7.5, 7.8 |
verordening (EG) nr. 183/2005 | Artikelen 2.2, 2.17, 2.18, hoofdstuk 6, 7.1, 7.3, 7.5 en 7.8 |
verordening (EG) nr. 509/2006 | Artikel 3.1, hoofdstuk 6 en artikel 9.1 |
verordening (EG) nr. 510/2006 | Artikel 3.1, hoofdstuk 6, en artikel 9.1 |
verordening (EG) nr. 834/2007 | Artikelen 2.2, 2.3, 2.6, 2.7, 2.15, 2.18, 3.1 en hoofdstuk 6 |
Richtlijn | Wetsvoorstel |
---|---|
richtlijn nr. 64/432/EEG | Artikelen 2.2, 2.4, 2.5, 2.7, 2.10, 7.1 en 8.1 |
richtlijn nr. 77/504/EEG | Artikel 2.6, derde lid, artikel 2.7, eerste lid en tweede lid, artikel 3.1 |
richtlijn nr. 79/373/EEG | Artikel 2.17, artikel 2.18, eerste lid en tweede lid, |
richtlijn nr. 80/511/EEG | Artikel 2.18 |
richtlijn nr. 82/471/EEG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, 2.17, artikel 2.18, eerste en tweede lid, artikel 7.1, artikel 7.3, artikel 7.6, en artikel 10.1 |
richtlijn nr. 83/228/EEG | Artikel 7.3 |
richtlijn nr. 84/539/EEG | Artikel 2.8, derde en vierde lid, |
richtlijn nr. 87/328/EEG | Artikelen 2.6 en 3.1 |
richtlijn nr. 88/407/EEG | Artikel 3.1 |
richtlijn nr. 88/661/EEG | Artikelen 2.6 en 3.1 |
richtlijn nr. 89/361/EEG | Artikelen 2.6 en 3.1 |
richtlijn nr. 89/556/EEG | Artikel 3.1 |
richtlijn nr. 89/662/EEG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, en de artikelen 7.1, 8.1, 8.3, 8.4, en 10.2 |
richtlijn nr. 90/118/EEG | Artikelen 2.6 en 3.1 |
richtlijn nr. 90/119/EEG | Artikelen 2.6 en 3.1 |
richtlijn nr. 90/167/EEG | Artikel 2.18, eerste en tweede lid, artikel 2.19 en 2.20, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 90/425/EEG | Artikelen 2.2, 2.5, 2.6, 2.7, 2.10, 3.1, 7.2, 8.1 en 8.2 |
richtlijn nr. 90/426/EEG | Artikelen 2.4, 2.5 en 2.7 |
richtlijn nr. 90/427/EEG | Artikelen 2.4, 2.6, 2.7 en 3.1 |
richtlijn nr. 90/429/EEG | Artikelen 2.6, 2.7 en 3.1 |
richtlijn nr. 90/539/EEG | Artikel 2.7, artikel 3.1 |
richtlijn nr. 91/67/EEG | Artikel 2.7, artikel 3.1 |
richtlijn nr. 91/68/EEG | Artikel 2.7 |
richtlijn nr. 91/174/EEG | Artikel 2.6, artikel 2.7 |
richtlijn nr. 91/412/EEG | Artikel 2.20, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 91/496/EEG | Artikel 2.7 |
richtlijn nr. 91/629/EEG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, en artikel 2.7, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 91/630/EEG | Artikel 2.2, zesde lid en zevende, artikel 2.7, eerste en tweede lid, artikel 2.8 en artikel 2.10 |
richtlijn nr. 92/35/EEG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 92/65/EEG | Artikel 2.7, artikel 3.1 |
richtlijn nr. 92/66/EEG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 92/102/EEG | Artikel 2.4, artikelen 7.1 t/m 7.9 |
richtlijn nr. 92/118/EEG | Artikel 3.1 |
richtlijn nr. 92/119/EEG | Artikel 2.12, Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 93/53/EEG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1 t/m 7.9, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 93/74/EEG | Artikel 2.18, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 93/113/EG | Artikel 2.19, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 93/119/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, artikel 2.5, eerste en tweede lid, artikel 2.7, eerste en tweede lid, en artikel 2.10 |
richtlijn nr. 94/28/EG | Artikel 2.6, artikel 2.7, artikel 3.1 |
richtlijn nr. 94/39/EG | Artikel 2.18, eerste en tweede lid, |
richtlijn nr. 95/70/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, artikel 7.1, |
richtlijn nr. 96/22/EG | Artikel 2.24 |
richtlijn nr. 96/23/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, 2.24, 5.10, 5.14 |
richtlijn nr. 96/25/EG | Artikel 2.17, artikel 2.18, eerste en tweede lid |
richtlijn nr. 97/78/EG | Artikel 3.1 |
richtlijn nr. 98/58/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, artikel 2.3, eerste en tweede lid, artikel 2.6,e erste en tweede lid, artikel 2.8 en artikel 2.10 |
richtlijn nr. 99/22/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lidartikel 2.13, artikel 5.12, artikel 7.1, artikel 7.3 en artikel 7.8 |
richtlijn nr. 99/74/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, artikel 2.8 en artikel 2.9, artikel 3.1, tweede lid |
richtlijn nr. 2001/89/EG | Artikel 2.12, Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2002/32/EG | Artikel 2.17, onderdelen a en b en artikel 2.18, eerste en tweede lid, onderdelen a, b en e |
richtlijn nr. 2000/75/EG | Artikel 2.12, Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2001/82/EG | Artikel 2.19, 2.20, hoofdstuk 7, 5.10, 9.1 |
richtlijn nr. 2002/60/EG | Artikel 2.12, Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2002/99/EG | Artikel 3.1 |
richtlijn nr. 2003/85/EG | Artikel 2.12, Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2003/99/EG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2004/68/EG | Artikel 2.7 |
richtlijn nr. 2005/36/EG | Artikel 1.1 begripsbepaling dierenarts, onderdeel c, artikel 4.1, tweede, derde, vierde en vijfde lid |
richtlijn nr. 2005/94/EG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2006/88/EG | Hoofdstuk 5, paragraaf 2, artikel 7.1, artikel 10.2 |
richtlijn nr. 2006/123/EG | Artikel 2.9 en Artikel 4.1, tweede, derde en vierde lid |
richtlijn nr. 2007/43/EG | Artikel 2.2, zesde en zevende lid, artikel 2.8, artikel 2.9, artikel 2.10 |
Beschikking | Wetsvoorstel |
---|---|
beschikking nr. 2000/68/EG | Artikel 2.4 |
beschikking nr. 2004/217/EG | Artikel 2.2 zesde en zevende lid, artikel 2.17 en 2.18, eerste en tweede lid |