Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 december 2008
Tijdens het Algemeen Overleg van 4 december jl. met de Vaste Commissie van Justitie over de Braziliaanse kinderpornozaak en het WOTS-verdrag met Brazilië is door een aantal leden van de Kamer aan de minister van Justitie gevraagd of de reeds toegezegde wijziging van de Paspoortwet die het mogelijk moet maken om in het buitenland een Nederlands reisdocument te weigeren aan een persoon die voornemens is zich te onttrekken aan de rechtsmacht van het desbetreffende land, zou kunnen worden meegenomen in het thans bij de Kamer aanhangige voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het herinrichten van de reisdocumentenadministratie (31 324 (R 1844)). De minister van Justitie heeft dit verzoek aan mij overgebracht.
Hoewel ik begrip heb voor de wens om zo spoedig mogelijk een wettelijke basis te creëren om in situaties als in de Braziliaanse kinderpornozaak een reisdocument te kunnen weigeren, meen ik dat het indienen van een daartoe strekkende nota van wijziging op het aanhangige voorstel van rijkswet niet de juiste weg is. Daarvoor voer ik de navolgende redenen aan.
Op dit moment wordt ambtelijk de laatste hand gelegd aan het opstellen van een wetsontwerp, waardoor in de Paspoortwet een nieuwe grond tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten wordt opgenomen. Uit de ambtelijke voorbereiding is gebleken dat het hier om een gecompliceerd onderwerp gaat, waarbij een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt die zowel recht doet aan de handhaving van goede internationale betrekkingen als aan de waarborging van een adequaat niveau van rechtsbescherming van Nederlanders in het buitenland. Niet alleen de rechtspraktijk en -toepassing kunnen van land tot land en van tijd tot tijd verschillen, ook kunnen zich in ieder individueel geval bijzondere omstandigheden voordoen die meegenomen moeten worden in de afweging om al dan niet een reisdocument te verstrekken. Dit vereist dat er een regeling tot stand wordt gebracht, die het voor de met de uitvoering van de Paspoortwet belaste instanties mogelijk maakt om, in de gewoonlijk zeer beperkte tijd die daarvoor beschikbaar is, de juiste beslissing te nemen.
In het licht van het voorgaande acht ik een zorgvuldige voorbereiding van de desbetreffende wetswijziging noodzakelijk, waarbij ik er aan hecht dat de Raad van State van het Koninkrijk zich daarover in een advies kan uitspreken. Daarnaast hecht ik eraan de voortgang van het bij de Kamer aanhangige voorstel van rijkswet in verband met het herinrichten van de reisdocumentenadministratie, dat inmiddels de fase van mondelinge behandeling in tweede termijn heeft bereikt, niet onnodig te belasten met een daarmee niet direct verband houdend onderwerp waarover, gezien de complexiteit van de materie en het ontbreken van een gedegen voorbereiding, nog de nodige discussie kan ontstaan.
Om voormelde redenen wens ik vast te houden aan de indiening van een apart wetsvoorstel. Tijdens de eerste termijn van de mondelinge behandeling van het onderhavige voorstel van rijkswet heb ik de verwachting uitgesproken dat dit wetsvoorstel in het voorjaar van 2009 aan de Kamer zal kunnen worden aangeboden. Ik zeg u nogmaals gaarne toe er alles aan te doen om de indiening van het wetsvoorstel ook daadwerkelijk binnen deze termijn te laten plaatsvinden. Zoals ik u heb gemeld, geldt in de tussentijd de afspraak dat de ambtenaren van Buitenlandse Zaken een heel restrictief beleid zullen voeren op het verstrekken van nooddocumenten.