Vastgesteld 25 februari 2010
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 21 januari 2010 overleg gevoerd met minister Plasterk van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over:
– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 7 december 2009 over de voorhang van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in verband met de invoering van een uniforme berekeningswijze voor de rijksbijdrage van de instellingen voor hoger onderwijs en enkele andere wijzigingen (31 288, nr. 74).
Van dit overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.
De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Van Bochove
De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
De Kler
Voorzitter: Van Bochove
Griffier: Arends
Aanwezig zijn vijf leden der Kamer, te weten: Harbers, Jan Jacob van Dijk, Besselink, Van der Vlies en Jasper van Dijk.
en minister Plasterk van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die vergezeld is van enkele ambtenaren van zijn ministerie.
De voorzitter: Ik open dit algemeen overleg. We behandelen vandaag de voortgang van het uitvoeringsbesluit. Ik zeg dat zo nadrukkelijk, omdat wij niet meer het oorspronkelijk genomen besluit bediscussiëren. We zullen het vandaag over de uitvoering hebben.
De heer Harbers (VVD): Voorzitter. De VVD vindt het nieuwe bekostigingssysteem hoger onderwijs een beetje minder slecht dan het oude systeem. Het is echter nog steeds niet ideaal. Bekostiging is het belangrijkste sturingsinstrument in het hoger onderwijs. Het is dus niet raar dat instellingen zich daarnaar richten en zich laten leiden door de prikkels die van het systeem uitgaan. Even in herinnering brengend: het oude systeem kende wat ons betreft drie perverse prikkels. De eerste was het scoren van zoveel mogelijk eerstejaars. De tweede was daarna zo weinig mogelijk studenten over te houden, bij voorkeur slechts die studenten die ook de eindstreep zouden gaan halen. Dat ging overigens gepaard met veel ellende voor de student die uitviel en voor de samenleving die met de kosten van die uitval werd geconfronteerd. De derde prikkel was dat instellingen studenten die al een tijdje binnen waren zo snel mogelijk een diploma wilden verlenen. De instelling neemt de eindtoets zelf af en ik kan me dan ook voorstellen dat de neiging bestaat om af een toe een oogje toe te knijpen.
Het nieuwe systeem legt de prikkel bij het aantal studenten en het binnen de nominale duur naar het diploma leiden. De minister geeft in de nota van toelichting op pagina 15 en in het artikel in het NRC van 15 december aan dat de prikkel om mensen zo spoedig mogelijk aan een diploma te helpen is weggenomen. Ik verzoek hem mij uit te leggen hoe dat kan, want die prikkel is er wel degelijk. Sterker nog, instellingen hebben de financiële prikkel studenten zo snel mogelijk tentamens te laten halen en vervolgens makkelijk aan hun bul te helpen. Voor de instelling noch voor de student is er een prikkel om meer dan zesjes te halen. De VVD vreest dat dit ten koste gaat van kwaliteit. Het bestaan van de Siriusgelden is het bewijs dat de minister zich neerlegt bij dit kwaliteitsverlies en de zesjescultuur. Als je alleen voor excellente studenten aan de top een plusprogramma creëert, leg je je neer bij het kwaliteitsverlies over de gehele linie daaronder. De VVD wil juist excellent onderwijs voor iedereen. De VVD wil een systeem dat de financiële prikkel zo neerlegt dat instellingen worden uitgedaagd om alle studenten zo veel mogelijk bij te brengen. Dat is ook wat de motie-Zijlstra/Besselink vroeg. Helaas zit er niets van deze motie en het advies van de commissie-Sorgdrager in dit voorstel. Het was vrij eenvoudig geweest om op zijn minst dit advies op te volgen en aan een accreditatie als excellente opleiding meer bekostiging toe te kennen. Het aandeel op basis van het aantal studenten zou vervangen kunnen worden door een component op basis van het oordeel in deze accreditatie. Waarom is dit niet opgenomen? Waarom gaat de minister dit thema steeds uit de weg?
De VVD vindt het tijd om over te stappen naar een nieuw stelsel. Dit stelsel gaat voor de komende paar jaar in. Ik ben bang dat we bij de eindevaluatie over vijf jaar weer het verzoek hebben om meer kwaliteit in te brengen, terwijl er in de praktijk een gebrek is aan instrumenten om dat ook daadwerkelijk in te voeren. Ik doe daarom nu nog een poging, met het oog op de toekomst.
Idealiter wil je meten wat je aan onderwijs toevoegt gedurende de studie. Je hebt daarvoor een oordeel nodig over wat een student aan het begin weet en wat hij aan het eind weet. Een voortgangstoetsing in plaats van bloktoetsing lijkt ons een geëigend instrument. Diverse medische opleidingen experimenteren hier al mee. Ik denk dat het goed zou zijn om dat de komende jaren breder mogelijk te maken. Ik verzoek de minister dan ook om een budget beschikbaar te stellen vanuit de middelen voor kwaliteit van het hoger onderwijs om opleidingen in staat te stellen de overstap te maken naar het systeem van voortgangstoetsen. Stel bijvoorbeeld een budget beschikbaar voor iedere opleiding die zijn eigen opleidingswinst meet en met een x percentage weet te laten stijgen. Graag een reactie van de minister hierop. Wanneer we zo’n systeem ontwikkelen dan leggen we de basis om de overstap te maken naar een bekostigingssysteem waarin we de perverse prikkels hebben uitgebannen en gaan sturen op kwaliteit. Onze ambitie was en is kwaliteitsfinanciering, zoals al stond in de motie-Zijlstra/Besselink. Ik breng in herinnering dat het voorstel waar we nu over spreken budgetneutraal is. Dat betekent dus de verdeling van absolute schaarste, gelet op de grote toename van het aantal studenten en het achterlopende budget. We zijn heel benieuwd hoe de minister dit bij Voorjaarsnota gaat repareren.
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Voorzitter. We hebben al eerder met elkaar van gedachten gewisseld over de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel. Een meerderheid in de Kamer vond het goed dat we een stelsel zouden krijgen met daarin 20% vaste voet, 60% op basis van de nominale studieduur en 20% op basis van diplomabekostiging. Dat was een principeakkoord. De HBO-raad en de VSNU zouden dit nog verder uitwerken om te kunnen bekijken hoe dat precies uit zou pakken. In HBO-raad-kringen is er lang over vergaderd en men is daar rond de zomer uitgekomen. In het akkoord dat toen op tafel werd gelegd, werd aangegeven wat de consequenties waren voor de diverse opleidingen. We hebben in het overleg steeds naar voren gebracht dat we nieuwsgierig waren naar de herverdelingseffecten binnen het hbo en binnen de universiteiten. In dit voorstel wordt daar geen woord aan gespendeerd. We zouden graag van de minister een overzicht krijgen van de gevolgen. Is het bijvoorbeeld voordeliger voor monosectorale pabo’s of is het voordeliger voor heel grote scholengemeenschappen? We zouden graag inzicht willen hebben in dat soort herverdelingseffecten voordat we definitief ja zeggen.
Het tweede discussiepunt is in hoeverre we kwaliteitselementen toe moeten voegen. De motie-Zijlstra/Besselink hebben wij niet gesteund. De minister heeft in reactie op de motie gezegd dat hij de commissie-Sorgdrager in het leven zou roepen. De conclusie van die commissie was dat het enorm administratievelastenverhogend is en dat we ons moeten afvragen of dit hetgeen is wat we moeten gaan doen. Wij waren het daarmee eens, want het was ook een van de elementen waar wij zorgen over hadden. De Raad van State zegt ook in zijn advies over de accreditatiewetgeving dat het buitengewoon lastig is om zulke heldere criteria ten aanzien van excellentie te formuleren, dat je daar ook iets extra’s mee kunt doen. Wij waren gerustgesteld door de geluiden die naar voren kwamen. De minister kondigt ook aan dat hij er uiteindelijk toch niets mee gaat doen. We vergissen ons echter toch een beetje, want in het element van onderwijsopslag worden namelijk wel kwaliteitselementen genoemd. Wij hebben daardoor het gevoel dat het er via de achterdeur alsnog weer in komt. Hoe wil de minister dat gaan doen? Welk deel van de 20% wordt ingenomen door dat kwaliteitselement? Wij hebben daar wat zorgen over.
Een derde kanttekening is dat wij in de afgelopen periode een discussie hebben gehad over het bindend studieadvies na het eerste jaar. Met name vanuit de hogescholen en de universiteiten was er belangstelling dat te gaan doen vanwege de bekostigingssystematiek. Wij menen dat het verstandig is die lijn wel te blijven voortzetten, ook met deze verandering in het bekostigingsmechanisme. We hopen dat universiteiten dit niet laten lopen omdat ze nu gegarandeerd drie dan wel vier jaar lang die bekostiging krijgen. Wij denken dat het van belang is om daar ook in de komende periode gewoon mee door te blijven gaan.
Rond Prinsjesdag hebben we met elkaar van gedachten gewisseld over de toename van de studenten. De minister zou daar in de Voorjaarsnota op terugkomen. We hebben het persbericht van vorige week gezien. Wij gaan ervan uit dat de minister bij de komende Voorjaarsnota zal aangeven dat het vergrote aantal studenten ook consequenties zal hebben voor het budget dat hiervoor beschikbaar zal zijn, conform de toezegging die hij heeft gedaan.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dit luistert natuurlijk wel nauw. Wat vraagt de heer Jan Jacob van Dijk precies aan de minister? Dat de minister per Voorjaarsnota aangeeft dat de instellingen worden gecompenseerd voor het hogere aantal studenten? Of zegt hij alleen maar dat de minister er bij de Voorjaarsnota naar moet kijken?
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): We hebben een systematiek met elkaar afgesproken waarin staat dat een hoger aantal studenten consequenties heeft voor het budget. Ik ga ervan uit dat dit ook gebeurt. De minister heeft dat ook min of meer toegezegd ten tijde van Prinsjesdag.
Mevrouw Besselink (PvdA): Voorzitter. Ik ben ook de geschiedenis in gedoken. Tijdens het strategisch agendaoverleg van 10 december 2007 hebben we het startschot gegeven voor de uitwerking van deze principeafspraak in de 20–60–20-regeling voor de bekostiging. De hbo-instellingen en de VSNU zouden dat verder uitwerken. We hebben doorgekregen dat het voor het hbo nu helemaal rond is. De minister geeft in zijn brief aan dat het met de VSNU ook bijna rond is. Er moeten nog een aantal technische parameters bepaald worden. Ik neem aan dat op korte termijn afgehandeld is. Kan de minister daar iets over zeggen? Krijgen wij daar een signaal wanneer dit gereed is?
Er bestaat discussie over de kwaliteitsindicatoren uit de motie-Zijlstra/Besselink. Toen de motie werd ingediend was de discussie heel helder. Wij maken ons hard voor de kwaliteit van het onderwijs. Bij de invoering van een nieuw systeem moet het punt van de kwaliteit ook meegenomen worden. Ik was dan ook erg blij dat de motie aangenomen werd en dat de minister daar serieus naar gekeken heeft. Toen kwam echter de commissie-Sorgdrager. Het resultaat daarvan hebben we uitgebreid in deze commissie behandeld. We hebben toen geconstateerd dat de voorstellen die in het advies stonden niet de beste voorstellen waren. In mijn herinnering heeft de minister toen gezegd dat dit het niet is, maar dat hij erover na zou denken hoe het wel vormgegeven moet worden. Het is namelijk wel belangrijk dat kwaliteit extra gestimuleerd wordt. De minister zou terugkomen met een aantal voorstellen. Hoe gaat hij dat verder uitwerken en komt daar nog iets van terug bij ons? Dit blijft belangrijk punt voor mijn fractie.
We hebben nu dit systeem. Kunnen we de periode van vier of vijf jaar tot de evaluatie gebruiken om te kijken welke methoden we kunnen toepassen om de kwaliteit te bevorderen? We moeten het niet opgeven, we moeten door blijven denken om te kijken hoe we het toch gaan regelen. Kan de minister daar iets over zeggen?
Ik heb een vraag over de kleine instellingen en de regionale spreiding. We hebben het hele dossier met daarin nieuwe uitvoering van de bekostiging bekeken. De minister geeft in zijn brief aan dat de verschuiving van middelen geen aanleiding is tot fusies van instellingen. Is dat zowel voor de korte termijn als voor de lange termijn zo? Hoe zit het met de regionale spreiding, want wij vinden het belangrijk dat dat op orde blijft. De commissie-D’Hondt kijkt bijvoorbeeld hoe in Zeeland volwaardig beroepsonderwijs, dus mbo en hbo, behouden kan blijven. Die commissie is ingesteld op verzoek van partijgenoten in Zeeland, daarin overigens breed gesteund door andere partijen. In de regio zijn goed opgeleide arbeidskrachten nodig en daar zijn goede opleidingen voor nodig. We moeten daar dus zorgvuldig mee omgaan.
De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter. De SGP heeft met belangstelling kennisgenomen van de nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs. Een paar vragen blijven na bestudering nog wel liggen. Ten aanzien van opleidingen leidt de nieuwe systematiek tot uiteenlopende uitgangspunten voor studenten en instellingen. De overheid bekostigt voor studenten een bachelor en master, terwijl de bekostigde inschrijving bij een instelling slechts geldt voor de nominale duur van de studie. In hoeverre zijn deze uiteenlopende signalen wenselijk als het gaat om het zoeken naar een balans in het dragen van de verantwoordelijkheid voor de studieduur? Het lijkt mij dat die niet eenzijdig bij de instelling belegd kan zijn. De toelichting geeft aan dat in het oude systeem onbedoelde effecten aanwezig waren als gevolg van de hogere uitval op grote instellingen. Die effecten zijn nu gecorrigeerd en mijn fractie vraagt zich af welke rol deze effecten hebben gespeeld bij het ontwerpen van een nieuwe systematiek. Kan het zo gelezen worden dat kleine instellingen in de toekomst het voordeel mislopen dat ze eerder terecht kregen, vanwege hun betere prestaties? Graag een nadere toelichting op dit punt. Goed scorende instellingen moeten van zo’n herverkaveling niet de dupe zijn.
Onbedoelde effecten, lees vooral misbruik, worden de komende tijd goed in de gaten gehouden. Dat is prima. Vooralsnog vindt er geen verfijning van regelgeving plaats en dat is te begrijpen en te prijzen. Is er wel een afdoende meetinstrument voor de ontwikkelingen in deze complexe werkelijkheid, met name valt te denken aan studenten die heel snel uitvallen? Hoe verloopt de bekostiging ten aanzien van zulke studenten en welke effectieve controle kan er op misbruik gehouden worden?
Het is een goede zaak dat er uitzonderingen voor opleidingen worden gemaakt waar de overheid belang aan hecht, bijvoorbeeld voor opleidingen voor het onderwijs. Een tweede studie in de sfeer van het onderwijs wordt wel bekostigd indien de eerste opleiding niet in de onderwijssfeer valt. Dat is een goed uitgangspunt, maar in sommige gevallen leidt het tot een ongewenst effect. Denk aan het geval dat iemand na de pabo een tweedegraads lerarenopleiding volgt. Dat heeft dan een negatief effect voor die lerarenopleiding. Is dat te billijken tegen het licht van de beleidsintensivering op het punt van voldoende mensen voor het onderwijs?
Ik wil de minister hartelijk danken voor zijn inspanningen met betrekking tot de levensbeschouwelijke universiteiten. Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden en het deed ons deugd dat uit de brief van 7 december eensgezindheid straalt. Zitten alle universiteiten nu op één lijn? Onze signalen zijn dat dat toch niet helemaal het geval is. De universiteiten die geen aanvullende vooropleidingseisen stellen, kunnen zich namelijk niet vinden in een naamswijziging van de opleiding theologie. Een naamswijziging lijkt hen niet nodig, aangezien het gaat om dezelfde opleidingen. Welke alternatieven ziet de minister hier nog, met behoud van wat er is bereikt door zijn inspanningen.
Financiën zijn kennelijk niet het probleem, want de minister is bereid een extra opslag toe te kennen voor het wegwerken van deficiënties. Mijn fractie vraagt zich nog wel af of de aanvullende opslag in structurele zin voldoende zekerheid biedt. Dat is natuurlijk wel wenselijk, gezien het wettelijk recht op studiefinanciering wordt verkort van zesenhalf naar zes jaar.
Ten aanzien van de seminaria hebben we in december een uitstelbrief ontvangen. Er vindt nog besluitvorming plaats over welke voorwaarden moeten gelden voor de rijksbijdrage. Dat is natuurlijk te billijken. De brief stelt in het vooruitzicht dat medio maart de Kamer nader geïnformeerd zal worden. We zijn nu ruim een maand verder en dichterbij dat eindtijdstip van medio maart. Zitten we nog op schema, want voor het hersteld hervormd seminarie dringt het wel? Ik refereer aan de motie die ik heb aangehouden in het vooruitzicht van een oplossing. Ik hoop dan ook echt dat die oplossing er half maart is.
De heer Jasper van Dijk (SP): Voorzitter. We praten over de brief van 7 december en de verandering in de bekostigingssystematiek vanaf 2011. Het accent gaat van diplomabekostiging naar studentenbekostiging. Dat is in principe positief, omdat je daarmee minder de focus legt op diplomabekostiging. Er zijn ook wel vragen en de minister heeft in december een discussie daarover gevoerd in de krant. De bekostiging wordt nominaal gemaakt en studenten die langer studeren dan de bedoeling is, worden mogelijk minder interessant voor instellingen. Een fors aantal studenten studeert niet af binnen de gestelde tijd. Ik heb er wat cijfers op nageslagen en dan zie je dat na drie jaar ongeveer 20% afstudeert voor een bachelor. 70% studeert af na acht jaar, lees ik in de kerncijfers. Dat is wel heel erg lang, maar het stond echt in het boekje van de minister. Wat gaat het nieuwe systeem betekenen als je deze cijfers erbij neemt? Ontstaat er een nieuwe prikkel om studenten op te jutten sneller te studeren? Trage studenten zouden mogelijk minder interessant kunnen zijn. In hoeverre wordt die vertraging veroorzaakt door een lage studiebeurs, waardoor studenten meer moeten gaan werken? Een lage en kortdurende studiebeurs dwingt tot meer werken of lenen. De opleidingen hebben er echter belang bij dat studenten niet te lang studeren. Die combinatie zou tot een verschraling kunnen leiden. Zou de minister daarop in kunnen gaan?
Is het zo dat studenten nu langer doorstuderen vanwege de crisis? Ze worden namelijk aangemoedigd een jaar langer op de universiteit te blijven zitten.
De instelling is vrij om te bepalen waar het geld naartoe gaat. Zouden instellingen door de differentiatie binnen instellingen geneigd kunnen zijn meer geld naar hun zogenaamde topopleidingen te doen en minder naar reguliere opleidingen? Je ziet dat er bezuinigingen zijn op faculteiten, bijvoorbeeld op de universiteit Utrecht, en dat is zorgelijk.
Schakelprogramma’s worden niet bekostigd en daardoor worden deze programma’s minimaal gehouden. Wij zijn hier allemaal voor maximale mobiliteit: als een student wil switchen dan moet hij dat kunnen doen. De schakelprogramma’s zijn echter niet om over naar huis te schrijven. Graag een reactie hierop.
Naast de discussie over de verdeling van het budget is er een discussie over de hoogte van het macrobudget. Niet alleen vanwege de vermeende daling van de bijdrage per student – de VSNU zegt dat dat € 500 minder is sinds 1995 – maar ook vanwege de snelle stijging van het aantal studenten. Volgens de laatste cijfers heeft zowel hbo als wo drie tot vier maal zoveel aanmeldingen als de prognose van het ministerie van OCW. Dat is dus fors.
De minister zei bij de beantwoording van mijn Kamervragen van 20 augustus op vraag vier: «u kunt rekenen op een oplossing». In het persbericht van de minister van 13 januari staat «het wordt besproken bij Voorjaarsnota». Er lijkt een nieuwe toon te zijn, van «u kunt rekenen op» naar «het wordt besproken». Hoe zit dat?
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Mag ik de heer Jasper van Dijk een rekenkundige vraag stellen? Hij zei net dat er drie tot vier maal zo veel aanmeldingen zijn. Dat betekent dat wanneer er voorheen 40 000 aanmeldingen waren er nu 120 000 tot 160 000 zijn. Ik geef hem graag de gelegenheid die cijfers recht te doen of in ieder geval de juiste cijfers te vermelden.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dat doe ik met plezier. Ik heb hier een persbericht van OCW van 13 januari. Ik citeer: «met name de instroom van het aantal eerstejaars is fors gestegen. In het wetenschappelijk onderwijs met 12,5%, hier was op 4,2% groei gerekend.» Dat is drie keer zo veel. «Bij de hogescholen was de groei van de instroom van het aantal voltijds eerstejaars vier keer hoger dan verwacht, 6,3% in plaats van de voorziene 1,4%.»
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Wellicht was het dan handig geweest als de heer Jasper van Dijk het iets zuiverder had gezegd. De suggestie die hij wekte was dat er drie keer zoveel aanmeldingen waren. Dat is iets anders dan een drie keer zo hoge groei.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dan hebben we dat bij dezen recht gezet. We hebben ook een discussie gevoerd over de wig. De heer Jan Jacob van Dijk heeft daar ook vragen over gesteld bij ons laatste overleg over het hoger onderwijs. Er bestaat het perverse effect dat instellingen die hun studenten sneller laten afstuderen minder budget krijgen. Het zou zelfs gaan om 137 mln. minder. Graag een reactie.
Ik heb al eerder vragen gesteld over de tweede studie. Er bestaat verwarring over wat er afgesproken is tussen instellingen en studenten over de tweede studie en het collegegeld.
Als laatste heb ik hier, vers van de pers, een persbericht van de ASVA: «UvA handelt in strijd met de wet. De UvA ontzegt op basis van onwettige bepalingen studenten de toegang tot vakken. Bij psychologie staat dat studenten geweigerd kunnen worden als ze meer vakken willen volgen dan in het reguliere onderwijsprogramma wordt aangeboden.» Ik heb de minister dat punt al eerder meegegeven. Hij heeft toen aangegeven dat dat zou worden opgelost. Nu zegt de ASVA dat het weer gebeurt. Zou de minister daarop kunnen reageren?
Minister Plasterk: Voorzitter. Bij eerdere gelegenheid heb ik met de Kamer gesproken en heeft de Kamer besloten tot een nieuw bekostigingsmodel. De heer Harbers sprak net vrij grote woorden over dit model dat zo snel mogelijk zou moeten worden afgeschaft. Mag ik hem eraan herinneren dat dit nog niet zo lang geleden, na jarenlange discussie door de Kamer, is vastgesteld? Het is Kamerbreed, ook met steun van de VVD, aangenomen als duidelijke verbetering ten opzichte van een eerder model waarin veel perverse prikkels zaten. Ter toelichting om verdere misverstanden te voorkomen dan er eerder in de pers al waren: het gaat om een verdelingsmodel. Het gaat om een andere manier om het voor dat moment vaststaande budget te verdelen over de diverse instellingen, op een manier die minder onwenselijke prikkels kent. De hoogte van het budget wordt daardoor niet beïnvloed. Er is dan ook geen sprake van verschraling dan wel vervetting van de sector als geheel. Het kan echter wel leiden tot kleine verschuivingen, zoals dat altijd bij een ander bekostigingsmodel kan. Dat is eerder door de Kamer uitgebreid besproken. Het gaat nu om de invoering daarvan. Niettemin wil ik de overweging in herinnering brengen die destijds voor het kabinet en de Kamer aanleiding was om dit stelsel in te voeren. Ik herinner uit mijn propedeuse economie dat je het aantal perverse prikkels kunt minimaliseren door zo veel mogelijk bekostiging te doen aansluiten bij de reëel gemaakte kosten. Je nodigt uit tot strategisch gedrag, wanneer financiering iets anders honoreert dan de kosten die reëel gemaakt worden. Om maar een voorbeeld te noemen uit het stelsel dat nu nog geldt: in de hbo-sector vindt 71% van de bekostiging plaats op basis van diploma’s. Ik praat het niet goed, maar dat heeft aanleiding gegeven tot wat destijds de hbo-fraude heette. De meeste instellingen hebben zich er niet schuldig aan gemaakt, maar voor een enkele instelling wordt het interessant om de grenzen op te zoeken, bijvoorbeeld een buitenlandse student die je bij jouw instelling een diploma laat krijgen om zo de diplomabekostiging binnen te halen. In goed overleg met de VSNU, de HBO-raad en de studenten hebben we besloten dat dit een bekostigingsmodel is waarin de nadrukken ongeveer liggen zoals ze zouden moeten liggen. Dat wil zeggen dat 60% van de financiering plaatsvindt op basis van aantallen studenten. 20% zal plaats vinden op basis van diploma’s, om zo te stimuleren dat mensen niet alleen studeren maar ook hun diploma halen. Die prikkel moet tot het eind aanwezig blijven. Tot slot is 20% onderwijsopslag en daar kom ik zo op terug.
Na lang overleg is besloten om niet sec het aantal ingeschreven studenten te meten, maar het aantal studenten voor een opleiding. Wanneer je wilt financieren op basis van de reële kosten, dan gaat het om de kosten die een instelling maakt om het curriculum te ontwikkelen en aan te bieden aan studenten. Indien een student, om hem of haar moverende redenen, twee keer zo lang over een studie doet, verdubbelen daarmee niet de kosten voor die instelling. Je vergoedt aan een instelling dus wat het kost om iemand vier jaar lang dat curriculum aan te bieden. Wanneer een student daar langer over doet dan is dat niet een reden om anders te vergoeden dan op basis van de kosten om het volledige curriculum aan te bieden.
Ik heb toen gezegd dat dit stelsel sterke kwaliteitsprikkels in zich heeft, omdat 60% van de vergoeding te maken heeft met de keuze van studenten voor waar ze willen studeren. Studenten stemmen met hun voeten. Wanneer studenten merken dat je in Lutjebroek beter rechten kunt studeren dan in Tietjerksteradeel, dan gaan ze zich in hogere mate in Lutjebroek inschrijven. Uiteindelijk werkt dat door in de bekostiging. Ik wil niet de indruk wekken dat dit stelsel geen kwaliteitsprikkels zou bevatten, nog los van de specifiekere kwaliteitsprikkels. Dit moedigt instellingen aan om ervoor te zorgen dat ze studenten binnenkrijgen en houden en uiteindelijk aan een diploma helpen, liefst ook nog binnen de tijd die voor een programma staat.
Wat betreft de additionele kwaliteitsprikkel heb ik de motie ontraden, maar die is toch aangenomen. We leven in een democratie, dus ik heb vervolgens de commissie-Sorgdrager ingesteld en deze gevraagd te komen met een voorstel om de bekostiging afhankelijker te maken van de kwaliteit. We hebben de resultaten eerder uitgebreid met de Kamer besproken. Er kwam geen antwoord op de vraag hoe de bekostiging afhankelijk gemaakt kon worden van het resultaat. Er werd alleen gekeken hoe je dat aan de top, bij excellentie, kunt doen, maar dat maakt niets uit voor de 90% andere studenten. Perverse prikkels dreigden daar in hoge mate. De koepels van zowel studenten van wo en hbo waren tegen dat voorstel. Ik heb toen gezegd dat dit het niet ging worden. Dat betekent niet dat er nu geen prikkels zijn voor kwaliteit. Het is namelijk niet mijn wereldbeeld dat de enige prikkel een financiële prikkel is. Als je in hoge mate verkeerd prikkelt, dan gaan de perverse prikkels verkeerde effecten hebben, zoals bij de diplomabekostiging. Er zijn echter talloze prikkels tot kwaliteit: de professionaliteit van de docenten, transparant maken van hoe het bij instellingen gaat en medezeggenschap. Je mag ervan uitgaan dat instellingen de ambitie hebben kwaliteit te bieden en dat doen ze ook. Ik denk dat het met die kwaliteit niet slecht gaat. We maken bijvoorbeeld ook meerjarenafspraken om uitval terug te dringen.
We hebben een budget op de rol staan voor een experiment met die kwaliteitsbekostiging. Ik heb voor de rijksbegroting van 2010 aangegeven, dat ik bezig ben op kleine schaal te experimenteren. Ik zal een voorstel doen voor het koppelen van kwaliteit en bekostiging. In de enveloppen van 2011 staat daarvoor een bedrag van 7 mln. structureel. We blijven het dus wel proberen. Ik zeg daarmee overigens niet dat die prikkels voor kwaliteit er niet zijn.
Mevrouw Besselink (PvdA): De minister heeft helemaal gelijk als hij zegt dat dit niet de enige prikkel zou zijn. Ik erken ook ruiterlijk dat wij heel veel doen en dat de minister ook veel doet om de kwaliteit te verbeteren. We zien daar ook de resultaten van. De minister gaf aan dat de studenten er ook niet voor waren. Volgens mij ging de discussie erover dat we die perverse prikkels niet wilden. Wij hebben daarover nagedacht. Een vergoeding op basis van de student-docentratio klinkt heel logisch. Dit zou echter inhouden dat je voor een beperkte groep heel veel kwaliteit kunt bieden en voor een heleboel studenten ook weer niet. Dat was een prikkel die wel leuk klinkt, maar het niet is. We kwamen niet uit die indicatoren, vandaar dat ik het heel goed vind dat de minister zegt dat hij experimenten gaat doen. Wat als daaruit komt dat wij een indicator over het hoofd hebben gezien die wel bruikbaar is? Ik neem aan dat we die dan verder uit zullen gaan werken.
Minister Plasterk: Dat zeg ik toe, want die experimenten doen we natuurlijk niet voor niets. Ik wil hier geen overdreven verwachtingen wekken. We hebben ons ook internationaal georiënteerd. We willen natuurlijk precies hetzelfde als dat ze bij de funding in Duitsland, Frankrijk en Engeland willen. Ze worstelen ook daar met die vraag en ook zij hebben daar geen sluitend antwoord op. Ik heb niet de verwachting dat we de bulk van de bekostiging kwaliteitsafhankelijk kunnen maken, anders dan dat je honoreert waar studenten gaan studeren. We gaan vrolijk voorwaarts om te trachten daar toch mogelijkheden te vinden.
De heer Harbers (VVD): Achter de voorbeelden die de minister net noemde zit minder bonus-malusgedachte dan aan de bekostiging. Nog afgezien daarvan deed de minister net iets dat op een toezegging begon te lijken. Hij zei: «ik ga de Kamer een voorstel doen voor de middelen in de envelop, die 7 mln.» Ik zou dat graag wat concreter willen maken. Wil hij daarin dan ook de experimenten met voortgangstoetsing meenemen? Wanneer kunnen wij dat voorstel tegemoetzien?
Minister Plasterk: Het valt mij zojuist in dat we na de zomer met dat voorstel zullen komen. Welke elementen daar precies in zullen zitten, daar wil ik nog naar kijken. Ik heb gehoord wat de heer Harbers zei en ik zal kijken of we dat een onderdeel daarvan kunnen maken.
De heer Harbers (VVD): Anders kom ik er gewoon op terug.
Minister Plasterk: Met deze dreiging boven het hoofd zal ik wel heel erg oppassen.
De heer Jan Jacob van Dijk vraagt zich af of de kwaliteitstoetsing, waarvan hij verkeerde effecten vreest, nu niet toch via de achterdeur naar binnen gesmokkeld wordt in wat nu voorligt. Dat komt doordat de onderwijsopslag in een toelichting op de AMvB wordt aangeduid als kwaliteitscomponent. Wat daarin zit onder de noemer «kwaliteit» zijn de middelen die samenhangen met de meerjarenafspraken met de VSNU en de HBO-raad over het verhogen van het studiesucces, over rekenen en taal en over niet-westerse allochtonen. Dat zijn allemaal bestaande programma’s die een onderdeel zijn van wat in de begroting samen wordt aangeduid als onderwijsopslag. Het werd in de toelichting echter onder de noemer kwaliteit geschoven. Er zit dus niets in dat de Kamer niet al eerder heeft geaccordeerd.
De heer Harbers (VVD): Is het niet zo dat de onderwijsopslag zelf ter discussie staat? Het is dan raar als kwaliteit daar een onderdeel van is.
Minister Plasterk: De onderwijsopslag is afgenomen en dat heeft ook zeker herverdelende effecten tussen de instellingen. Die trajecten waren ook zo lang omdat alle instellingen op de achterkant van een sigarendoosje gingen uitrekenen of ze van zo’n nieuw model beter zouden worden. Iedereen is grootgeestig genoeg om het niet erg te vinden als het iets schommelingen oplevert, maar ze moeten er niet van failliet gaan. Dat is gelukt bij het huidige model. We zullen het echter wel over vijf jaar evalueren en dan kunnen we kijken of er geen ongewenste effecten ontstaan zijn.
De heer Harbers heb ik op zijn algemene punten over dat model antwoord gegeven en hem gewezen op het stemmen met de voeten.
Ik heb nu niet de neiging om zo snel mogelijk een ander stelsel te maken. We moeten eerst kijken hoe dit stelsel uitwerkt, maar over dat specifieke punt van de motie-Zijlstra/Besselink hebben we zojuist gesproken.
De heer Jan Jacob van Dijk vraagt naar de herverdelende effecten die het nieuwe stelsel tussen de instellingen zou kunnen hebben en of ik die zou kunnen doen toekomen. Het lijkt me dat dat voor de hbo-sector nu al kan. Binnen de universitaire sector is nog een afrondend gesprek over de overgangsmaatregelen die de komende jaren de klappen moeten opvangen. Ik heb er begrip voor dat dat niet gemakkelijk is. De bedoeling is dat zij in de volgende bestuursvergadering van maart tot een akkoord komen. De academische ziekenhuizen hebben een vergelijkbaar gesprek. Het overgrote deel van de instellingen is akkoord met wat er nu ter tafel ligt. Ik hoop dat dat ook voor de laatste instellingen zal gelden, maar daar blijf ik verder buiten. Wanneer het akkoord er ligt zal ik dat de Kamer doen toekomen.
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Ik dank de minister voor de toezegging dat wij dat in ieder geval krijgen. Het verbaast me dat de HBO-raad het al gedaan heeft en men binnen de VSNU pas aan het nadenken is.
Minister Plasterk: Krachtig bestuur.
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Dit doe ik niet omdat de voorzitter van de HBO-raad toevallig ook binnen is geslopen. Het heeft mij wel verbaasd, want men is binnen de HBO-raad meer dan een jaar bezig hierover na te denken. Waarom is dat niet binnen de VSNU gebeurd?
Minister Plasterk: Ik denk dat ik niemand help door dit te kwalificeren. Ik ga ervan uit dat de VSNU het goede voorbeeld van de hbo-sector volgt en het bij volgende gelegenheid bestuurlijk wordt vastgelegd.
Mevrouw Besselink (PvdA): Ik hoor nu dat in maart het eventueel laatste gesprek daarover is. Volgens mij moeten we ongeveer dan iets weten. We zijn begonnen op 10 december 2007 en het lijkt me dat we dan in maart wel groen licht van de minister mogen krijgen.
Minister Plasterk: Ik neem aan dat het stenografisch verslag van deze bijeenkomst ook de nog weerstand biedende leden van de academische gemeenschap zal bereiken.
De heer Jan Jacob van Dijk vroeg of het nieuwe bekostigingsmodel effecten zou kunnen hebben voor het toepassen van het bindend studieadvies. Ik verwacht dat eerlijk gezegd niet. Als je puur economisch denkt, zou het nieuwe model daar wat prikkels kunnen weghalen. In het huidige stelsel waren die prikkels er echter wel, maar die hebben ook niet geleid tot het dramatisch snel invoeren van het bindend studieadvies. Ik verwacht dan ook niet dat het veld nerveus zal reageren, om het maar in economische termen uit te drukken. Ik denk wel dat we de ontwikkelingen rond de invoer van het bindend studieadvies goed moeten blijven volgen. Het is ook een van de elementen van de strategische agenda voor het hoger onderwijs, waarover ik ook afspraken heb gemaakt met de universiteiten.
De opmerking over de toenemende studentenaantallen werd al bij de interruptie gecorrigeerd. Het is niet zo dat de instroom verdrievoudigd is, maar de groei van de instroom is drie keer zo groot als wat er werd verwacht. De instroom is dus een paar procent hoger dan de instroom van vorig jaar. Een paar procent van het aantal eerstejaars studenten betekent echter al gauw een behoorlijk aantal en daarmee ook behoorlijke bedragen. Alhoewel ik me voor zou kunnen stellen dat de heer Jasper van Dijk me zou willen verleiden tot uitspraken die verder gaan, kan ik niet anders voorstellen dan dat het bij de Voorjaarsnota aan de orde zal komen. Ik berg alle woorden diep in mijn hart, zoals de woorden van Jan Jacob van Dijk over hoezeer hij daaraan hecht. Ik zal die woorden meenemen naar het overleg in het kabinet, maar het staat mij niet vrij daarop vooruit te lopen.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ik dank de minister voor dat antwoord. Ik wil hem dan ten overvloede wijzen op zijn antwoord op mijn vragen van augustus. Hij zei toen: «Bij Voorjaarsnota 2010 wordt conform de gebruikelijke systematiek door het kabinet besloten of universiteiten meer geld in 2010 krijgen als er meer studenten zijn. Zo kunnen de universiteiten rekening houden met in totaal toegenomen onderwijsuitgaven.» Minister Plasterk: Ik zeg wel «of». Dat is de bestaande procedure die daar nog eens uiteen is gezet. Er zit geen licht tussen wat daar staat en wat ik zojuist zei.
De heer Jasper van Dijk (SP): Dat is juist, maar ik wilde het de minister toch meegeven.
Minister Plasterk: Mevrouw Besselink vroeg naar de verdeling zoals die uiteindelijk tot stand zal komen binnen de universitaire sector. Ik heb die al toegezegd aan de Kamer. Ik zeg tevens toe dat ik door blijf denken over de vormgeving van experimenten met kwaliteitsprikkels.
Mevrouw Besselink benadrukt de regionale spreiding en die nadruk deel ik. Mag ik eraan helpen herinneren dat ik vorig jaar ben bijgesprongen toen de laatste hbo-instelling in Zeeland dreigde om te vallen? Ik ben het volledig met haar eens dat dat ongewenst zou zijn. Ik ben laatst bij de opening van Deltares geweest. Ik probeer dus op allerlei manieren aandacht te vragen voor het belang van het hoger onderwijs daar. Het was een enthousiaste en succesvolle bijeenkomst. Het belang gaat verder dan alleen het opleiden van mensen voor Zeeland. Mensen zijn mobiel genoeg, dus wanneer ze in Rotterdam zijn opgeleid en er een vacature voor Zeeland is, dan zouden ze daar ook nog wel naartoe kunnen. Als je in een provincie echter geen instelling voor hoger onderwijs in de buurt hebt, dan trekken veel mensen met ambitie weg uit zo’n streek. Daarmee verandert het culturele leven en de demografische samenstelling in zo’n streek. Mensen blijven toch vaak hangen op de plaats waar ze studeren. Het aantal zich nieuw vestigende gezinnen neemt daar dan af. Het zou een naar kantelpunt geweest zijn als daar de laatste hbo-instelling was verdwenen. Binnen de grenzen wat ik kon doen, heb ik mijn uiterste best gedaan om het daar te ondersteunen.
De heer Van der Vlies heb ik antwoord gegeven op zijn vraag over de nominale studieduur. Hij constateert terecht dat de bekostiging daaraan is gekoppeld. Hij vraagt zich af of er nog sprake is van mogelijk misbruik of oneigenlijk gebruik. Ik denk dat het in het nieuwe stelsel minder verleiding zal zijn dan in het oude stelsel, maar je sluit het nooit helemaal uit. We zullen dat dus goed moeten monitoren na de inwerkingtreding van het besluit. Als op nieuwe punten misbruik of ongewenst, strategisch gedrag plaatsvindt dan zullen we dat signaleren. We zullen dan met de koepels moeten kijken of dat op een of andere manier gerepareerd zou kunnen worden.
De heer Harbers (VVD): Met welke frequentie wil de minister dit soort ontwikkelingen gaan monitoren?
Minister Plasterk: We hebben sowieso al jaarlijkse rapportages. Ik heb gisteren de nieuwe monitor voor het onderwijs getekend. Deze heeft de Kamer nog niet bereikt. Kennis in Kaart zou een gelegenheid kunnen zijn dit te monitoren. Wanneer het om misbruik of fouten gaat kan de inspectie dat ook eigenstandig signaleren. In dat geval hoort de Kamer dat onmiddellijk.
Wat de seminaria betreft gaat het lukken de Kamer daar in maart over te informeren.
Ik verwacht niet dat kleine instellingen de dupe worden. Dat is wel onderwerp van aandacht geweest in het overleg binnen de koepels. Ik denk dat de kleine instellingen de meest gunstige resultaten zullen ervaren van de sterkste kwaliteitsprikkel die er is, namelijk het stemmen met de voeten. Als men zegt dat je bij een bepaalde kleine instelling goed wordt opgeleid dan verdubbeld het aantal studenten voordat je het weet. Het budget voor zo’n instelling verdubbeld dan ook.
Ik heb in mijn brief van 17 december gemeld dat ik met de theologische universiteiten in Kampen en Apeldoorn in overleg ben geweest over de deficiënties. We hebben samen verkend hoe Grieks en Latijn als nadere vooropleidingseisen gesteld zouden kunnen worden, te weten via de naamswijziging van de opleiding theologie. Ik heb toen gezegd dat ik een beperkt bedrag beschikbaar zou kunnen stellen om de gevolgen van het opvangen van de deficiënties te dragen. Uiteindelijk hebben beide instellingen mij per brief van 19 januari geïnformeerd dat ze na dringend beraad afzien van het stellen van die vooropleidingseisen van Grieks en Latijn. Zowel Kampen als Apeldoorn heeft die keuze alsnog gemaakt. De mogelijkheden tot naamswijziging zullen dan ook niet benut hoeven worden. De noodzaak om dat te financieren vervalt daarmee. Ik heb mijn best gedaan.
De heer Van der Vlies (SGP): Die brief was mij inderdaad nog niet bekend.
Minister Plasterk: Ik zal de heer Van der Vlies een kopie doen toekomen.
De heer Jasper van Dijk heeft een aantal punten aangesneden die ik ook in het algemene deel heb beantwoord. Hij vraagt naar de hoogte van het collegegeld in het schakelprogramma. Mag ik erop wijzen dat in de strategische agenda hoger onderwijs hierover afspraken met de VSNU zijn gemaakt? Het schakelprogramma is een onderdeel dat ingebed is in het bachelorprorgamma en heeft als doel deficiënties weg te werken. Studenten moeten dit schakelprogramma voor het wettelijke, dus lagere, collegegeld kunnen volgen. De nieuwe bekostiging verandert niets aan die afspraak.
De heer Jasper van Dijk (SP): Mijn punt was dat die schakelprogramma’s niet bekostigd worden.
Minister Plasterk: De VSNU is ermee akkoord dat we dat op die wijze doen. De studenten merken daar niets van. Ik denk dat men dit in universitaire kringen wel accepteert als het nodig is om studenten weer op de rails te zetten, om ze daarna een wel bekostigd masterprogramma te laten volgen.
Het hele bekostigingsmodel is een verdelingsmodel. Het heeft geen zin je erg druk te maken om al die dingen die niet dramatisch uitmaken voor de verdeling tussen de universiteiten. Dit zou alleen maar uitmaken als ze in Groningen veel meer hbo-instromers hadden dan in Limburg of omgekeerd. Wellicht heeft dat ook een rol gespeeld bij de overwegingen in VSNU-kringen om te zeggen dat hier geen punt van wordt gemaakt.
We hebben bij eerdere gelegenheid schriftelijk antwoord gegeven over de wig en over het punt dat de bekostiging per student gemiddeld zou zijn afgenomen. Dat bleef maar heen en weer gaan. De VSNU bleef zeggen dat de bekostiging per student was afgenomen en ik bleef zeggen dat dat niet zo was. De bekostiging per student is zelfs gecorrigeerd voor de inflatie niet afgenomen. Uiteindelijk bleek het allebei waar te zijn, omdat de samenstelling van de studentenpopulatie is veranderd en er meer dure studies worden bekostigd. Gemiddeld blijft het dan wel gelijk, maar iemand die geen geneeskunde maar rechten studeert, heeft wat nadeel van deze herverdeling.
De heer Jasper van Dijk heeft schriftelijke vragen gesteld over de tweede studie. Hij heeft mij toen gevraagd dat te beantwoorden voor het debat in de Eerste Kamer van aanstaande dinsdag. Het gaat mij lukken om de Kamer die beantwoording maandag te sturen. Daar speelde met name het punt van een brief van de HBO-raad over het wettelijk collegegeld voor mensen die een tweede studie zijn aangevangen terwijl de eerste studie nog liep. Ik zal daar binnenkort op ingaan.
Ik heb vanmorgen een goed gesprek gehad met de HBO-raad. Ik kon het een en ander toezeggen, zodat de HBO-raad akkoord kon gaan met het uitvoeren van het convenant zoals dat met de studenten is afgesproken voor de komende drie jaar. Dat wil dus zeggen dat mensen wanneer ze aan hun eerste studie zijn begonnen, de tweede studie voor het lage collegegeld kunnen afronden voor de komende drie jaar. Ik wil verder niet voor mijn beurt praten. Op wat er is besproken kom ik binnenkort schriftelijk terug.
De heer Jasper van Dijk (SP): De minister zegt nu toch iets over dat overleg, dus dan wil ik graag weten wat hij precies heeft afgesproken. Is de minister met de instellingen overeengekomen dat zij het collegegeld niet zullen verhogen voor tweede studies, zowel voor bachelors als masters, zowel voor hbo als voor universiteiten?
Minister Plasterk: Het antwoord is ja. De Kamer krijgt hier per brief nog nadere informatie over.
De heer Jasper van Dijk had mij er al eerder op gewezen dat in Amsterdam mensen zouden worden ontmoedigd om meer dan het geprogrammeerd aantal studiepunten per jaar te halen. Ik heb toen gezegd dat ik daar contact over heb gehad met de UvA en dat ik aan heb gegeven dat dat de bedoeling niet was. De UvA heeft mij toen gezegd dat die regeling geschrapt zou worden. Uit het persbericht van de ASVA blijkt dat het in de praktijk nog niet gebeurt. Ik zal opnieuw contact opnemen met de UvA. Wat de voorzitter van de UvA mij heeft gezegd was helder, dus wellicht berust dit op een misverstand. Ik zal de Kamer in een aparte brief laten weten wat het resultaat is.
De heer Jasper van Dijk (SP): Ja heel graag. Dank voor die toezegging. Het staat ook in het persbericht dat die afspraak is gemaakt, maar dat de faculteit psychologie toch weer studenten weigert.
Minister Plasterk: Ik zoek het uit. Nog even voor de goede orde: er zijn studies waar men het niet wenselijk vindt dat iemand in een noodtempo alle tentamens scoort en bijvoorbeeld geen werkgroepen volgt. Nog even los van het feit dat je zonder het volgen van werkgroepen een zesenhalf voor je tentamen zou kunnen halen, is er een aanwezigheidsverplichting bij die werkgroepen die maakt dat het fysiek onmogelijk zou moeten zijn om meer dan zoveel punten per jaar te halen. Dat is niet het ontmoedigen van goede studenten om sneller te studeren, maar door de aanwezigheidsverplichting kan het niet anders. Dit zou het geval kunnen zijn, maar laten we uitzoeken of een dergelijke overweging wellicht aanleiding is geweest tot een misverstand. Ik ga het uitzoeken en laat het de Kamer weten. We zijn het eens over het uitgangspunt dat als iemand in staat is een studie op een juiste wijze te volgen, maar sneller dan geprogrammeerd, het niet de bedoeling dat dat wordt verboden.
De heer Harbers (VVD): Voorzitter. De minister begon wat plagerig door te zeggen: «De VVD was toch ook voor?» Mede om die reden heb ik aangegeven dat ik dit stelsel iets minder slecht vind dan het vorige. We hebben daar een verbetering te pakken. Mijn pleidooi voor een ander stelsel is met name in het licht dat dit stelsel geldt voor vijf jaar. Ik vind dat we die vijf jaar niet stil moeten zitten. We moeten deze tijd benutten om nieuwe criteria te ontwikkelen en vooral om veel nieuwe ervaringen op te doen met heel veel nieuwe methoden, zodat we over vijf jaar alle instrumenten paraat hebben om wel naar een systeem gebaseerd op kwaliteit te gaan.
Volgens mij verschillen we van mening. Ik ben bang dat je in dit nieuwe stelsel over een aantal jaren zult zien dat studenten sneller door een studie worden gejaagd. Dat kan gepaard gaan met kwaliteitsverlies. Een bindend studieadvies kan net wat minder stringent gehanteerd worden als een instelling toch nog een tijdje financiering krijgt voor zo’n student. Studenten stemmen weliswaar met de voeten, maar niet allemaal. Je kunt daardoor over de hele linie wat afvlakking krijgen. Dit alles gaat niet met een big bang, maar sluipenderwijs. Als in de evaluatie over vijf jaar blijkt dat dit allemaal bewaarheid is, dan moeten we naar een andere keuze kunnen. Ik denk dat we daar de tussenliggende jaren goed voor moeten benutten. Ik zie na de zomer de voorstellen van de minister met veel belangstelling tegemoet.
Minister Plasterk: Ik begon wat plagerig omdat de heer Harbers dat ook deed. Ik dacht dat hij dat wellicht op prijs zou stellen. We zijn het eens dat de komende vijf jaar benut moeten worden om te kijken hoe het stelsel uitwerkt. Hij zei daarbij dat we dan zoeken naar een stelsel dat wel gebaseerd is op kwaliteit. Ik blijf daarbij aantekenen dat we het kennelijk oneens zijn. Ik vind namelijk dat het huidige stelsel niet niet gebaseerd is op kwaliteit. Ik vind alleen dat niet alle prikkels in het leven financiële prikkels zijn. Er zijn ook andere manieren om mensen te motiveren dan uitsluitend financiële prikkels.
Niemand is erop uit om mensen snel door de studie te jagen. Ze moeten de tijd voor de studie nemen die ze ervoor nodig hebben. Mijn voorganger op de portefeuille, de heer Rutte, heeft zeven jaar over zijn geschiedenisstudie gedaan. Dat komt niet veel meer voor. Is dat dan een kwestie van erdoorheen jagen? Ik heb vroeger huisgenoten gehad die tien jaar over hun natuurkundestudie deden, waarvan vijf jaar over het eerste jaar. Ik denk dat we het erover eens zijn dat het niet alleen maar slecht is dat de studieduur korter is geworden. Er waren in het verleden misstanden, want het moet ook allemaal betaald worden. Ik ben er niet voor mensen door hun studie te jagen, maar ik zet het uitstekende beleid van mijn voorganger, de heer Rutte, voort. We proberen ervoor te zorgen dat mensen in de buurt van de geprogrammeerde studieduur blijven. Ik vind dat ook verstandig. Ik neem aan dat de heer Harbers dat ook vindt. Hij vraagt of we de vinger aan de pols kunnen houden zodat we het stelsel over vijf jaar nog beter kunnen maken. Ik ben met de heer Harbers eens dat we dat moeten doen.
De voorzitter: Ik noteer de volgende toezeggingen:
– Na de zomer komt er een voorstel voortgangstoetsing naar de Kamer.
– Wanneer het akkoord met de VSNU er ligt, wordt de Kamer daarover geïnformeerd. Dat is uiterlijk in maart.
– Monitoring over toetsing en ontwikkeling zal jaarlijks plaatsvinden in de rapportage Kennis in Kaart. Als het misgaat, wordt de Kamer direct geïnformeerd.
– De Kamer wordt uiterlijk in maart geïnformeerd over de seminaria, maar de minister zei al dat dat goed kwam.
– Maandag 25 januari komt de beantwoording van de schriftelijke vragen van de SP inzake de tweede studie.
– De minister komt binnenkort schriftelijk terug op de besprekingen met instellingen over de tweede studie.
– De minister zal de Kamer een brief sturen over het overleg inzake het weigeren van studenten, naar aanleiding van het ASVA-persbericht.
De heer Jan Jacob van Dijk (CDA): Volgens mij is de eerste toezegging niet helemaal correct. Volgens mij was er toegezegd dat er een brief zou komen omtrent kwaliteitsexperimenten. Op verzoek van de heer Harbers zal het element van voortgangstoetsing meegenomen worden.
De voorzitter: Zoals u het nu hebt geformuleerd, wordt het erkend, dus dan hebben we dat goed samengevat.
De heer Van der Vlies (SGP): De minister sprak ook over een brief van 19 januari van de levensbeschouwelijke universiteiten Kampen en Apeldoorn en zei toen: «Dat zal ik aan de Kamer sturen». Ik hecht daaraan, want dan kan ik mijn motie afleggen.
De voorzitter: Dat is correct en toegezegd.
Minister Plasterk: Ik overhandig de brief zo en dan vervalt de toezegging dat ik hem schriftelijk zal doen toekomen.
De voorzitter: Dan zullen wij ervoor zorgen dat de brief verspreid wordt, want ik ga ervan uit dat de andere fracties deze ook graag willen hebben.
Dit was een voorhangprocedure, die was gestuit. We stellen met elkaar vast dat we de stuiting na dit debat opheffen.
Ik sluit het algemeen overleg.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Jan Jacob van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Jasper van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GroenLinks), Anker (ChristenUnie) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Uitslag (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GroenLinks), Ortega-Martijn (ChristenUnie) en Gerkens (SP).