Ontvangen 9 juni 2008
Met veel genoegen heb ik kennis genomen van de brede steun die uit de reacties van de aan het woord zijnde fracties voor dit wetsvoorstel is gebleken. De voorgestelde regeling wordt in het algemeen als noodzakelijk en evenwichtig ervaren. Graag ga ik in het navolgende op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen nader in. Voor zover niet anders is aangegeven, hebben alle aangehaalde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.
Ik ben de leden van de CDA-fractie erkentelijk voor hun steun aan de onderhavige regeling. Wel vragen deze leden om een heroverweging van de conclusie die mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik hebben getrokken uit een analyse van de jurisprudentie over de strafbaarheid van het hebben van onbeschermde seksuele contacten met het oog op het overbrengen van HIV-besmetting. Zij hebben behoefte aan het opnemen van een uitdrukkelijke strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht.
Ik deel het oordeel van deze leden omtrent de laakbaarheid van het hebben van onbeschermde contacten, waarbij het risico op het overbrengen van besmetting bewust wordt genomen door degene die van zijn besmetting op de hoogte is en zijn partner in onwetendheid laat. Ik ben mij evenwel bewust van de beperkte mate van handhaafbaarheid van een bepaling die strekt tot het verbieden van onbeschermde seksuele contacten door personen die weten dat zij drager zijn van besmetting, ongeacht of die besmetting daadwerkelijk is overgebracht. Het gaat voorts om een verantwoordelijkheid voor bescherming bij risicovolle contacten die bij iedere deelnemer daaraan aanwezig moet zijn. Van de zijde van de KNMG, van SOA Aids Nederland en de HIV-vereniging Nederland is meermalen gewezen op het gevaar van stigmatisering en het teruglopen van de testbereidheid bij personen die vanwege de angst voor strafbaarheid er de voorkeur aan geven niet te willen weten of zij besmet zijn en zo het virus verder verspreiden. Mijn ambtsvoorganger en die van de minister van VWS hebben deze belangen zwaar laten wegen. Mijn ambtgenoot van VWS is van oordeel dat een strafbaarstelling niet past in het bestaande preventie- en voorlichtingsbeleid dat is gericht op het stimuleren van de testbereidheid bij personen die mogelijk zijn besmet met een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ernstige ziekten. Ik kan mij in het resultaat van deze afweging vinden.
De leden van de CDA-fractie vragen om verduidelijking van een passage in de slotzin van 151e, eerste lid: «(v)an deze medewerking kan slechts blijken door het verlenen van schriftelijke toestemming.» Slaat «deze» nu enkel terug op een ander dan de verdachte, of moet ook een verdachte schriftelijk toestemming verlenen? Beoogd is dat zowel de verdachte als een derde schriftelijke toestemming voor het afnemen van bloed moeten geven, gelet op de aard van de ingreep die inbreuk maakt op de integriteit van het menselijk lichaam. Naar mijn oordeel kan dit reeds blijken uit de voorgestelde bepaling en de opbouw daarvan. Het eerste lid bepaalt immers – kort samengevat – in de eerste volzin dat de officier van justitie in bepaalde gevallen aan de verdachte een verzoek tot medewerking aan het afnemen van celmateriaal kan doen. In de tweede volzin is geregeld dat hij dat verzoek tevens kan richten tot een derde.
Nu over de uitleg van het derde volzin bij deze leden evenwel een vraag is gerezen over de reikwijdte daarvan heb ik de gelegenheid te baat genomen om de strekking van deze volzin bij nota van wijziging te verduidelijken.
Met deze leden ben ik van mening dat hierover geen misverstand mag ontstaan.
Deze leden vragen zich voorts af of aan het schriftelijk verlenen van toestemming geen termijn moet worden verbonden.
Ik acht het opnemen van een dergelijke termijn niet nodig gelet op de context van het onderzoek waarin het dwangmiddel moet worden toegepast. De termijnen waarbinnen het monster moet worden afgenomen en onderzocht zijn bepaald aan de hand van de medische informatie over de werkzaamheid van preventieve medicatie. Dit tijdsbestek is zo kort dat het weinig zin heeft om de daaraan voorafgaande periode in onderdelen verder op te knippen. In de praktijk zal één maal met een verdachte worden gesproken over zijn bereidheid tot medewerking. Zodra blijkt dat hij weigert of anderszins niet in staat is (geïntoxiceerd of niet aanspreekbaar) om zijn toestemming tot medewerking te geven, zal de officier van justitie aansturen op het verkrijgen van een machtiging van de rechter-commissaris opdat hij het bevel tot medewerking bedoeld in artikel 150e, tweede lid, kan geven. Tijd voor lange gesprekken ter overreding van de verdachte is niet aanwezig. Uiteraard verdient vrijwillige medewerking op verzoek de voorkeur, maar met de vaststelling van de bereidheid daartoe mag geen lange tijd gemoeid zijn. Niettemin dient duidelijkheid te bestaan over het standpunt van de verdachte ten aanzien van het verlenen van medewerking, voordat wordt overgegaan tot het verlenen van een bevel daartoe.
Deze leden merken op dat het afnemen van celmateriaal als regel zal plaatsvinden door het afnemen van bloed. Dat is een medische handeling die door een arts moet worden uitgevoerd of een verpleegkundige onder verantwoordelijkheid van een arts. Zij opperen dat in verband met de beperkte beschikbaarheid van artsen, op deze professie geen nodeloos beslag moet worden gelegd wanneer een andere beroepsgroep (bij voorbeeld verpleegkundigen) de handeling met eenzelfde grote zorgvuldigheid kan verrichten.
Voor de uitvoering van deze regeling zal aansluiting worden gezocht bij uitvoering van de bloedproef bij personen die worden verdacht van het rijden onder invloed. In dat kader is reeds geregeld dat voor de uitvoering van aan artsen voorbehouden handelingen, zoals het afnemen van bloed, een beroep kan worden gedaan op zogenaamde politieartsen of andere artsen die zich daarvoor beschikbaar hebben gesteld. Het is zeker zo dat verpleegkundigen eveneens bij het afnemen van bloed voldoende zorgvuldigheid zullen betrachten en over voldoende ervaring en kennis beschikken, maar zij voeren dit uit in opdracht van een arts onder diens professionele verantwoordelijkheid. Aan de arts is ook het oordeel of betrokkene in staat is een bloedafname te ondergaan of dat een medische noodzaak bestaat voor een alternatief (urinecontrole). Bij de uitvoering van de regeling van alcoholonderzoek zijn voor wat betreft de beschikbaarheid van artsen in de praktijk geen knelpunten gebleken.
De leden van de CDA-fractie menen dat de uitleg in de artikelsgewijze toelichting op het begrip «aanwijzingen» in artikel 151e, eerste lid,: de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd moeten zodanig zijn geweest dat besmetting tot de mogelijkheden behoort, duidelijker is dan de enkele term aanwijzingen. Deze leden verzoeken daarom de term «aanwijzingen» door deze omschrijving te vervangen.
Met het opnemen van de term aanwijzingen is aangesloten bij reeds bestaande bepalingen in het wetboek waarin deze term is gebruikt. Ik verwijs hier voor uitvoerige beschouwingen omtrent dit begrip naar de gedachtewisseling met de Tweede Kamer en Eerste Kamer bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 20 november 2006, Stb. 580, ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (Kamerstukken II 30 164, in het bijzonder nr. 7 en 12, p. 3–6, Kamerstukken I, 30 164 nr. D, p. 9–11)). Vanuit een oogpunt van systematiek in het Wetboek van Strafvordering is het gebruikelijk om dergelijke begrippen op te nemen.
De leden van de CDA-fractie vinden het geen goede zaak dat een weigering mee te werken aan een bloedtest niet strafbaar is gesteld, zelfs niet als strafverzwaringsgrond. Zij stellen voor strafrechtelijke consequenties te verbinden aan een eventuele weigering, ook wanneer het een herhaalde afname betreft.
In het algemeen geldt dat aan het aannemen van een bepaalde proceshouding (het al dan niet medewerken aan de toepassing van dwangmiddelen of het opsporingsonderzoek) geen directe sancties worden verbonden. Een verdachte behoeft in beginsel niet mee te werken aan het tot stand komen van zijn eigen veroordeling. In het opsporingsonderzoek gaat het om het verzamelen van informatie ten behoeve van de waarheidsvinding, of zoals hier in het bijzonder aan de orde ten behoeve van het slachtoffer ter voorkoming van besmetting. Resultaat van de regeling is dat de verdachte wordt gedwongen het celmateriaal af te staan, waarmee het gewenste resultaat is bereikt. In de strafvordering gaat het om de normering van de wijze waarop gegevens ten behoeve van het nemen van een verantwoorde vervolgingsbeslissing (en eventuele berechting) worden verzameld.
Bij het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek is de afweging gemaakt dat bij weigering van medewerking wel dwang mogelijk is (artikel 195d). Het weigeren als zodanig is niet afzonderlijk strafbaar gesteld, maar het materiaal kan wel worden afgenomen. In de onderhavige regeling is de afweging gemaakt dat het bijzondere belang van de waarheidsvinding en het slachtoffer tezamen een inbreuk op de integriteit van het lichaam van de verdachte rechtvaardigen. Het weigeren van het verlenen van medewerking, waarna het gewenste resultaat wordt afgedwongen, behoeft in aanvulling hierop geen extra bestraffing.
Het weigeren van medewerking aan een alcoholonderzoek door bestuurders van een voertuig is weliswaar afzonderlijk strafbaar gesteld, maar die strafbaarstelling is gebaseerd op het uitgangspunt dat het weigeren van medewerking er niet toe mag leiden dat alcoholgebruik door bestuurders naderhand feitelijk niet meer kan worden vastgesteld. Ook zou het afzien van strafbaarstelling verdachten kunnen stimuleren om de bloedproef te weigeren teneinde te voorkomen dat een hoog alcoholgebruik kan worden opgespoord. Bij de regeling van het alcoholonderzoek is er uitdrukkelijk van afgezien om het afnemen van bloed onder dwang mogelijk te maken, omdat het belang van de verdachte om geen inbreuk te maken op zijn lichamelijke integriteit zwaarder woog. Het gevolg daarvan is de invoering van het zelfstandige delict: weigeren van de bloedproef, geweest. Met het mogelijk maken van het gedwongen afnemen van celmateriaal in de onderhavige regeling kan worden volstaan; het toevoegen van een afzonderlijke strafbaarstelling van het niet meewerken aan de test of het aanmerken als strafverzwarende omstandigheid bij het oorspronkelijke misdrijf is geen aanleiding.
De leden van de PvdA-fractie lezen dit wetsvoorstel zo dat gesproken kan worden van een preventief middel om het slachtoffer tegemoet te komen. Het slachtoffer kan met de positieve uitkomst van het bloedonderzoek bij de verdachte besluiten om te starten met een PEP-medicatie. Daarnaast wordt de uitslag van de bloedtest gebruikt om vast te stellen hoe groot de «schade» bij het slachtoffer is om bij het strafproces de tenlastelegging hierop aan te laten sluiten en ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de op te leggen schadevergoedingsmaatregel.
In antwoord op hun vraag of deze korte samenvatting van het voorwaarde juist, luidt mijn antwoord bevestigend, met dien verstande dat het daarbij steeds gaat om het resultaat van een afweging van de verschillende belangen die in het geding zijn bij het verrichten van het onderzoek aan het bloed die in een zorgvuldige procedure is neergelegd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een protocol wordt opgesteld voor de opsporingsbeambten, waarin staat hoe zij moeten omgaan met een slachtoffer van een zeden- of geweldsmisdrijf in relatie tot het laten afnemen van bloed bij de verdachte voor een test.
Er bestaat al een aanwijzing van het College van procureurs-generaal voor het omgaan van politie en justitie met slachtoffers van zedenmisdrijven; deze bevat gedetailleerde regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik in het algemeen én in afhankelijkheidsrelaties en regels voor de omgang met slachtoffers van zedendelicten (Stcrt. 2005, nr. 17). Ik zal aan het College van procureurs-generaal verzoeken bij inwerkingtreding van het onderhavige voorstel de inhoud van deze aanwijzing tijdig aan te passen aan de nieuwe wettelijke regeling. De vragen van deze leden: wordt bij het doen van aangifte het slachtoffer direct gewezen op de mogelijkheid van zo’n test en de wijze waarop moet worden gehandeld, wie deelt het slachtoffer mee dat er geen bloedtest wordt gedaan en wanneer wordt deze mededeling gedaan, zullen in deze aanwijzing aan de orde moeten komen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de ernstige ziekten krachtens artikel 151e worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, waarbij op dit moment gedacht wordt aan het opnemen van het HIV-virus, hepatitis B en C. Zij informeren of op korte termijn nog andere ziekten zullen worden opgenomen in deze algemene maatregel van bestuur.
Voor de meeste infecties geldt dat, als iemand klachten krijgt, op dat moment met behandeling gestart kan worden en genezing mogelijk is. Voor infectie met HIV, hepatitis B en hepatitis C geldt echter dat genezing niet meer mogelijk is op het moment dat klachten ontstaan, én dat na infectie deze aanwezig blijft, én dat de gezondheidsrisico’s zeer ernstig zijn. Het belang van preventief behandelen moet worden afgewogen tegen uitstel van behandeling in afwachting van het al dan niet krijgen van klachten, omdat veel infecties nooit of slechts milde klachten geven en/of vanzelf overgaan. Hierbij spelen ook de volgende factoren een rol: de mogelijke schade van een behandeling (bijvoorbeeld bijwerkingen), mogelijkheden van effectieve behandeling bij uitstel indien afgewacht wordt of klachten ontstaan, de bepaling van het rendement van beide opties en de risico’s van medicalisering.
Gelet op de omstandigheid dat de onderhavige bepalingen betrekking hebben op ernstige, niet te genezen infectieziekten, is er medisch wetenschappelijk gezien geen reden op dit moment andere infectieziekten in de algemene maatregel van bestuur op te nemen.
Deze leden vragen zich af of het criterium «blijvend zwaar lichamelijk letsel dan wel levensbedreigend» niet erg beperkt is.
Voor dit criterium is gekozen omdat met het afnemen van bloed een wezenlijke inbreuk wordt gemaakt op de integriteit van het menselijk lichaam van de verdachte. Deze inbreuk wordt gerechtvaardigd door het grote belang van het slachtoffer bij snelle preventie. In de eerste plaats is noodzakelijk dat er een mogelijkheid is om preventief op te treden teneinde besmetting te voorkomen. Zolang dit belang niet of onvoldoende sterk aanwezig is, is er geen reden om over te gaan tot een ingreep van deze omvang. Vooralsnog zijn er geen andere ziekten bekend waarbij het voor het slachtoffer eveneens van belang is snel op de hoogte te raken van een mogelijke besmetting, waarbij geen sprake is van blijvend zwaar letsel of levensbedreiging, maar waarbij snel ingrijpen de schade kan beperken.
De aan het woord zijnde leden willen graag weten of de verwachting is dat veel gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid tegenonderzoek te laten verrichten.
Dit zal waarschijnlijk niet het geval zijn. In de zaken waarbij sprake kan zijn van besmetting, zal de verdachte zich wellicht niet eerder hebben laten testen, maar in het algemeen wel bekend zijn met de risico’s van besmetting. Aannemelijk is dat in de gevallen waarin de uitslag in verband met de levensstijl van de verdachte of diens omgeving geheel onverwacht zal zijn, hij om een tegenonderzoek zal vragen. In de overige gevallen waarin de verdachte een seropositieve uitslag heeft ontvangen, ligt voor de hand dat hij zich voor verdere medische behandeling zal aanmelden en van het doen van een tegenonderzoek zal afzien. In het licht van het voorgaande zal het aantal tegenonderzoeken naar verwachting relatief klein (eerder enkele tientallen dan honderdtallen).
Deze leden informeren naar het deel van de kosten dat voor rekening van de verdachte zal komen indien het uitgevoerde tegenonderzoek het onderzoek in opdracht van de officier van justitie bevestigt.
Dit onderdeel zal in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 151f, derde en vijfde lid, verder worden uitgewerkt. Het Besluit DNA-onderzoek en het Besluit Alcoholonderzoek zullen daarbij richtsnoer zijn. Naar het zich thans laat aanzien gaat het om reeds bestaande onderzoeksmogelijkheden en tests die al op betrekkelijk ruime schaal worden uitgevoerd tegen betrekkelijk geringe kosten. Bezien zal worden of de hoofdlijn uit de bestaande regeling dat de verdachte bij een niet afwijkend resultaat van het tegenonderzoek ten opzichte van het eerste onderzoek de kosten zelf moet betalen, kan worden gehandhaafd.
De leden van de SP-fractie vragen voorts om een toelichting op het opnemen van het criterium «aanwijzingen» in artikel 151e, eerste lid, in plaats van «het redelijk vermoeden» dat besmetting bij het misdrijf is overgedragen, zoals gesuggereerd door de Raad van State.
De Raad was van oordeel dat toepassing van het dwangmiddel zo ingrijpend is dat er sprake moet zijn van een redelijk vermoeden dat bij gelegenheid van een misdrijf besmetting moet zijn overgedragen. Hij wijst erop dat in de toelichting ervan wordt uitgegaan dat de aannemelijkheid van besmetting uit feiten en omstandigheden moet blijken. Omdat ik meen dat de voorwaarde van het «redelijk vermoeden» te strikt zou zijn om aan de waarheidsvinding en het belang van het slachtoffer voldoende ruimte te geven, heb ik in het wetsvoorstel opgenomen dat voldoende is dat daartoe aanwijzingen bestaan. Er moet weliswaar meer zijn dan de subjectieve angst van het slachtoffer dat hij mogelijk is besmet, maar voldoende is dat uit feiten en omstandigheden rond het strafbaar feit aannemelijk wordt dat slachtoffer en verdachte een zodanig contact hebben gehad dat overdracht van een virus kan hebben heeft plaatsgevonden. Sinds het begin van de jaren negentig is voldoende kennis verzameld over de wijze waarop besmetting kan worden overgebracht. Voor de uitleg van deze bepaling is dat eveneens voldoende duidelijk, en bij twijfel kan advies worden ingewonnen bij de dienstdoende politiearts. Anders dan deze leden verwacht ik niet dit een twistpunt zal opleveren.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik van plan ben om gebruik te maken van de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere besmettelijke ziekten aan te wijzen dan in het onderhavig voorstel reeds zijn genoemd: HIV-besmetting en besmetting met hepatitis B en C.
Graag verwijs ik deze lezen naar mijn hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie. Datzelfde geldt voor de voor de vraag van deze leden welke besmettelijke ziekten eventueel in een later stadium in aanmerking zouden kunnen komen voor toepassing van de regeling.
Deze leden informeren voorts of ik nader inzicht kan verschaffen in de praktische punten met betrekking tot de uitvoering die in ieder geval zullen worden uitgewerkt in de nadere regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van art. 151e, 151f en 151i kunnen worden gesteld.
Bij de nadere uitwerking op grond van artikel 151e komt aan de orde volgens welke procedure bloed dan wel urine moet worden afgenomen, de hoeveelheid en de wijze van verzegeling en verzending van de bloed- of urinemonsters. Het ligt in de bedoeling dat hiervoor nauw zal worden aangesloten bij de procedure voor het afnemen van bloed en urine op grond van het Besluit alcoholonderzoeken en het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.
Op grond van artikel 151f zal worden geregeld welke laboratoria worden aangewezen, ten behoeve van het uitvoeren van bepaald onderzoek dat binnen een bepaald tijdstip moet zijn voltooid. Voorts zal moeten geregeld op welke wijze tegenonderzoek kan worden uitgevoerd.
Op grond van artikel 151i zal het fylogenetisch onderzoek moeten worden uitgevoerd aan de hand van de op grond van artikel 151e afgenomen bloedmonsters, en het bewaren en vernietigen daarvan. Ook moet worden bezien welke laboratoria geschikt zijn voor het uitvoeren van een tegenonderzoek. Ik heb het NFI verzocht mij over de wijze van uitvoering van dit onderzoek nader advies te verstrekken op een dusdanig tijdstip dat de beoogde inwerkingtreding van de onderhavige regeling op 1 januari 2009 mogelijk blijft.
De leden van de VVD-fractie vragen of niet het uitgangspunt niet zou moeten zijn dat zo weinig mogelijk praktische belemmeringen worden opgeworpen, dit met het oog op de positie van het slachtoffer.
Bij het opstellen van de regelingen hebben de belangen van het slachtoffer zeker zwaar gewogen, maar dat betekent niet dat daardoor aan de rechten van de verdachte op de integriteit van zijn lichaam verwaarloosbare betekenis toekomt. Zij zijn dus wel degelijk in de afweging, die niet op voorhand ten faveure van het slachtoffer kan uitvallen, betrokken.
Deze leden vragen voorts of de verdachte en de derde die verplicht zijn tot het ondergaan van het onderzoek, bij een negatieve testuitslag de mogelijkheid hebben een schadevergoeding te vorderen. Zij vragen naar mijn opvatting over de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om (schade-)vergoeding, indien dit gerechtvaardigd en wenselijk mocht zijn gezien de inbreuk op de lichamelijke integriteit.
De verdachte en de derde die weigeren mee te werken aan het afstaan van een bloedmonster, kunnen op grond van de voorgestelde onderhavige regeling verplicht worden tot het verlenen van medewerking daaraan en worden dan geconfronteerd met de uitslag van het onderzoek, tenzij men verkiest daarvan geen mededeling te ontvangen.
Ik kan op voorhand niet uitsluiten dat een verzoek tot schadevergoeding zal worden ingediend, maar daarvoor zal in de eerste plaats moeten worden aangetoond welke reële schade door welke gedragingen is geleden en dat deze is ontstaan door het medewerken aan het afnemen van celmateriaal op last van de officier van justitie. Vooralsnog kan ik mij geen voorstelling maken van de concrete schade die door de toepassing van de voorgestelde bevoegdheid kan zijn toegebracht. Betrokkenen zullen zich met een eventueel verzoek tot schadevergoeding kunnen wenden tot de officier van justitie onder wiens verantwoordelijkheid het bevel tot medewerking is gegeven.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of rekening is gehouden met situaties waarin het slachtoffer zelf geen toestemming kan geven voor het afnemen van celmateriaal om dat te testen op de aanwezigheid van een levensbedreigend virus. Slechts in noodgevallen mag men, na toestemming te hebben verkregen van familieleden, een dergelijke test uitvoeren.
In dit wetsvoorstel is hiervoor geen afzonderlijke regeling getroffen. Aannemelijk is dat indien een door deze leden bedoelde casuspositie zich voordoet, betrokken familieleden of andere (wettelijke) vertegenwoordigers verschillende ingrijpende beslissingen zullen moeten nemen over de noodzaak van behandeling van de patiënt. Als zij menen dat dat in het belang van patiënt is, zullen zij hun toestemming kunnen verlenen, opdat zo nodig preventieve medicatie aan het slachtoffer wordt toegediend om ernstig nadeel in de zin van artikel 465 van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst te voorkomen. Deze beslissing behoort tot het geheel van beslissingen omtrent de behandeling van het slachtoffer die degenen die hem vertegenwoordigen, moeten nemen.
De leden van de D66-fractie vragen zich naar aanleiding van het schrijven van de KNMG van 13 december 2007 af of nog steeds veel slachtoffers behoefte hebben aan een versnelde procedure.
Ik merk op dat de KNMG zich met haar genoemde brief uitsluitend tot de Tweede Kamer heeft gewend, doch de griffier van de Vaste Commissie voor Justitie heeft deze aan mij ter beschikking gesteld.
Ik begrijp dat deze leden zich met de KNMG afvragen of het belang van het slachtoffer met de voorgestelde regeling voldoende beschermd wordt. Er zijn thans geen empirische gegevens beschikbaar over hoe veel slachtoffers behoefte hebben aan het uitvoeren van een verplichte test en in welke mate verdachten hun medewerking aan het afnemen van celmateriaal weigeren. Niettemin blijft een van de voornaamste overwegingen voor het opnemen van deze bevoegdheid in het Wetboek van Strafvordering dat het niet redelijk is het slachtoffer zelf verantwoordelijkheid te laten dragen voor het vergaren van informatie die eveneens relevant is of kan zijn voor de waarheidsvinding in een strafzaak. Het instellen van een civiele procedure tegen de verdachte vergt voorbereiding door een raadsman en kosten, terwijl ook op korte termijn moet worden verzekerd dat de voorzieningenrechter een uitspraak kan doen. Vervolgens is het ook aan het slachtoffer om zorg te dragen voor een passende tenuitvoerlegging als zijn eis in kort geding wordt toegewezen. Het past geheel in het huidige door het kabinet voorgestane slachtofferbeleid dat ervan uitgaat dat het strafrechtelijk apparaat zich moet inspannen om te voorkomen dat het slachtoffer door de enkele werking daarvan met meer schade en nadeel wordt geconfronteerd (voorkomen van secundaire victimisatie).
Voorts wensen deze leden een toelichting op de medische en wetenschappelijke ontwikkelingen, in het bijzonder als genoemd in de brief van SOA Aids Nederland van 13 december 2007, en de daarin opgeworpen vraag in hoeverre het wetsvoorstel nog wel met deze ontwikkelingen in de pas loopt.
Ook SOA Aids Nederland wendde zich met haar genoemde brief uitsluitend tot de Tweede Kamer; de griffier van de Vaste Commissie voor Justitie heeft deze desgevraagd eveneens aan mij ter beschikking gesteld. Uit deze brief leid ik af dat SOA Aids Nederland verwijst naar een bestaande praktijk waarin GGD-artsen een grote rol spelen. Ik ben bereid in het kader van de voorbereiding van de algemene maatregel van bestuur inzake het uitvoeren van artikel 151e omtrent het afnemen van celmateriaal al dan niet met toestemming van de verdachte na te gaan of de GGD-artsen daarbij een rol kunnen spelen. Uit genoemde brief blijken overigens geen nieuwe medische ontwikkelingen die tot een nadere beoordeling in het kader van de voorgestelde regeling zouden nopen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting veelvuldig sprake is van een «derde». Deze leden informeren of een meer specifieke omschrijving van deze categorie van personen kan worden gegeven.
Vooralsnog kan alleen over deze derde worden gezegd dat de verdachte kennelijk in staat is geweest om toegang te krijgen tot het celmateriaal van de derde. Op voorhand is niet aan te geven op welke wijze dat is geschied. Het kan rechtmatig zijn afgenomen, bijvoorbeeld bij het testen van (besmette) monsters of onrechtmatig door betrokkene in een staat van bewusteloosheid te brengen en hem celmateriaal af te nemen. Een nadere omschrijving van deze groep is in het kader van dit wetsvoorstel ook niet noodzakelijk. Voldoende is dat in de gevallen waarin hij kan worden geïdentificeerd zijn medewerking in het uiterste geval kan worden afgedwongen.
Deze leden wensen voorts te vernemen waarom er kennelijk geen behoefte bestaat om in het wetsvoorstel overgangsrecht op te nemen.
In het algemeen geldt voor formeelrechtelijke bepalingen als de onderhavige dat overgangsrecht in verband met de rechtszekerheid niet noodzakelijk is en dat het wenselijk is dat zij meteen na inwerkingtreding in een strafrechtelijke procedure kunnen worden toegepast.
3. Belangenafweging en grondrechtentoetsing
De leden van de CDA-fractie merken op dat onder de belangen van het slachtoffer niet vermeld staat dat het slachtoffer er ook belang bij heeft zijn naasten te beschermen, omdat hij of zij bij intiem contact immers zelf een gevaar voor anderen kan zijn. Zij zien dit belang graag geconcretiseerd.
Het is juist dat dit belang van het slachtoffer niet bij de opsomming van de drie urgente belangen van het slachtoffer bij het afdwingen van een test staat genoemd, maar later wordt dit wel genoemd, waar het gaat om het belang van het slachtoffer ook op een tijdstip nadat preventieve medicatie nog effectief kan zijn. Zijn minder urgente belang bestaat er dan in, zoals deze leden terecht opmerken, dat hij kan beoordelen of en zo ja er bij hem risico van besmetting bestaat, en naar aanleiding daarvan zijn gedrag kan aanpassen en eventuele relaties op de hoogte brengen.
De leden van de PvdA-fractie menen dat in de memorie van toelichting slechts kort op de grondrechten van het slachtoffer en de verdachte wordt ingegaan. Zij merken op dat bij zowel het slachtoffer als de verdachte sprake is van inbreuk op de lichamelijke integriteit, en dat mogelijk bij de verdachte ook nog sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zij vragen om een nadere uitwerking.
Anders dan deze leden waardeer ik de beschouwing in de memorie van toelichting van ruim twee pagina’s over de grondrechten van verdachte en slachtoffer niet als kort. Aan het geheel van de belangenafweging in het licht van de bestaande grondrechten zijn zes pagina’s gewijd. Wel kan ik de laatste stelling van deze leden dat mogelijk bij de verdachte ook nog sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer onderschrijven, maar in het algemeen geldt dat in de gevallen waarin sprake van een inbreuk op diens lichamelijke integriteit er ook een inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Deze liggen in de onderhavige materie in elkaars verlengde. In het beoordelingskader voor de afweging van de geoorloofdheid en rechtvaardiging van de inbreuk op beide grondrechten, is aan deze vaststelling in dit verband reeds voldoende betekenis toegekend.
De leden van de PvdA-fractie benadrukken het grote belang van een spoedige uitvoering van de bloedtest en een afronding binnen 72 uur. In deze 72 uur moet in het ergste geval de officier van justitie de verdachte aanspreken om het bloed af te laten nemen, de rechter-commissaris gevraagd worden om de verdachte op te halen en een arts moet worden gevonden om het bloed af te nemen. Zij vragen zich af of dit feitelijk binnen 72 uur kan worden gerealiseerd en of het niet beter is dat de rechter-commissaris meteen al in te schakelen.
Cruciaal in deze relatief korte periode is of de test op de aanwezigheid van antistoffen in het celmateriaal snel kan worden uitgevoerd en de uitkomst daarvan bekend is. Dat blijkt het geval te zijn; het onderzoek kan binnen 24 uur worden uitgevoerd. Voor het overige zal in de praktijk aan de verdachte door de politie bij zijn verhoor worden gevraagd of hij medewerking wenst te verlenen. Die medewerking zal in de meeste gevallen wel worden verleend en dan is er geen reden om de rechter-commissaris reeds aanstonds in te schakelen. Bij weigering zal de officier van justitie direct een vordering indienen bij de rechter-commissaris die daarop snel kan beslissen. Dit wijkt niet af van andere procedures die met spoed moeten worden toegepast, zoals sommige huiszoekingen. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie al heb geantwoord, zal niet veel tijd kunnen worden besteed aan het overreden van de verdachte om alsnog medewerking te verlenen. Niettemin is essentieel dat hij in staat wordt gesteld zelf te beslissen of hij bereid is mee te werken, voordat deze medewerking met een bevel wordt afgedwongen. Ik streef ernaar met de politieartsen dan wel GGD-artsen soortgelijke afspraken te maken ten aanzien van hun beschikbaarheid als bij het afnemen van de bloedproef bij verdachten van het rijden onder invloed van alcohol. Op grond van het Besluit alcoholonderzoeken is immers het afnemen van bloed gebonden aan strikte termijnen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het kader van de belangen van het slachtoffer in de memorie van toelichting gewezen wordt op het feit dat het slachtoffer als benadeelde partij ernaar zal streven zijn vordering tot schadevergoeding zoveel mogelijk in het kader van het strafproces behandeld te krijgen. Door de daarna geplaatste kanttekeningen omtrent de complexiteit van de schade krijgen zij de indruk dat de strafrechter zich niet over de gehele vordering zal uitlaten. Zij vragen of ik hun mening dat bij voorkeur de strafrechter over de claim dient te beslissen onderschrijf.
Inderdaad is een van de uitgangspunten bij de versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces dat gepoogd moet worden het slachtoffer de mogelijkheid te verschaffen zijn schade zo veel mogelijk in het kader van deze procedure vergoed te krijgen. Niettemin heeft deze procedure een accessoir karakter en zij was aanvankelijk bedoeld voor relatief eenvoudige schades. Met het aannemen van het amendement 16 bij gelegenheid van de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel in december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 30 143) is het criterium voor de behandeling van de schadezaak door de strafrechter weliswaar verruimd, maar het accessoire karakter blijft gehandhaafd. Dit blijkt ook duidelijk uit de tekst van het amendement, dat artikel 361, derde lid, als volgt wijzigt: «Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.» Met mijn aanvulling heb ik willen aangeven dat het in de onderhavige letselzaken veelal gaat om ingewikkelde schades, waarvan niet aanstonds zeker is dat ook de benadeelde partij de omvang van zijn schade ten volle kan overzien. Dat geldt niet alleen de hoogte van de medische kosten, waarvoor hij meestal wel verzekerd zal zijn, maar ook factoren als immateriële schade en verminderde inkomsten op termijn in de toekomst. Vaak is het dan voor het slachtoffer aantrekkelijker om de hoogte van de schade te laten vaststellen in een civiele procedure, waar hij zijn stellingen beter kan onderbouwen. Hetzelfde geldt ook voor de verdachte die zich primair zal concentreren op de verdediging in zijn strafzaak en in een civiele procedure zich kan richten op zijn eventuele verweer tegen de vordering. Het is inmiddels vast beleid bij het openbaar ministerie dat de officier van justitie zich in zijn requisitoir eveneens uitlaat over de gegrondheid van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, die door het CJIB ten behoeve van het slachtoffer ten uitvoer wordt gelegd.
De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van het College van procureurs-generaal op welk moment een verzoek van een slachtoffer om het afnemen van celmateriaal bij de verdachte redelijkerwijs kan worden afgewezen, gelet op de tijdspanne die verlopen is tussen pleegdatum en de datum waarop het verzoek wordt gedaan.
In het algemeen geldt dat naarmate een verzoek van het slachtoffer sneller na het plegen van het feit wordt gedaan zijn belangen zwaarder zullen wegen. Naarmate meer tijd is verstreken, neemt het belang van het onderzoek aan het celmateriaal van de verdachte ten behoeve van de waarheidsvinding af, omdat immers niet met zekerheid kan worden vastgesteld of hij ten tijde van het plegen van het feit reeds besmet was.
De zogenaamde «windowperiode» van zes maanden is in dit verband slechts relevant indien aan het begin daarvan, vlak na het plegen van het feit, een negatief testresultaat van de verdachte is gebleken. Daaraan kan het slachtoffer niet de definitieve zekerheid ontlenen dat de verdachte inderdaad niet besmet was. Dat kan pas worden vastgesteld als het tweede testresultaat na zes maanden eveneens negatief blijkt. In het algemeen kan worden gesteld dat het afdwingen van een test van een verdachte op de aanwezigheid van besmetting op een tijdstip later dan zes maanden na het gepleegde feit doorgaans geen redelijk doel meer dient. Verlenging van deze periode acht ik dan ook niet noodzakelijk noch wenselijk.
Deze leden ontvangen graag een toelichting op de mogelijke verschillen in de belangenafweging die door de officier van Justitie en de rechter-commissaris gemaakt zal worden ter beoordeling van het verzoek van het slachtoffer.
De officier van justitie heeft tot taak om op basis van de resultaten van het vooronderzoek een verantwoorde beslissing over de vervolging van een verdachte te nemen. In dat kader kan hij bij voorbeeld over voldoende materiaal beschikken om de verdachte te dagvaarden voor het delict van verkrachting; het slachtoffer kan er niettemin belang bij hebben dat ook wordt vastgesteld dat als gevolg van de gedragingen van de verdachte de kans op besmetting is ontstaan. De officier van justitie moet weliswaar ingevolge de aanwijzing slachtofferzorg bij zijn vervolgingsbeslissing rekening houden met de belangen van het slachtoffer, maar kan deze belangen anders waarderen dan het slachtoffer voor goed houdt. Aan de rechter-commissaris kan een onpartijdig oordeel over een verschil van inzicht in gerechtvaardigde belangen van het slachtoffer worden opgedragen en overgelaten.
De leden van de VVD-fractie willen weten wat onder «concrete aanwijzingen» dat het lichaamsmateriaal van een derde door de verdachte is gebruikt wordt verstaan en waarom deze vergaande beperking is opgenomen.
Met het opnemen van dit criterium is beoogd te bereiken dat een niet verdachte derde pas kan worden benaderd indien aannemelijk is dat hij ongewild of buiten zijn medeweten bij het plegen van een strafbaar feit betrokken is geraakt. Het gaat hier immers om het maken van een inbreuk op de lichamelijke integriteit; dat geldt ook als deze derde verkiest vrijwillig medewerking te verlenen aan het afnemen van zijn celmateriaal. Bij «concrete aanwijzingen» valt bijvoorbeeld te denken aan een gedetailleerde verklaring van de verdachte hoe hij het celmateriaal heeft overgebracht, terwijl ook al vaststaat dat het niet zijn celmateriaal betrof. Voorkomen moet worden dat personen zonder voldoende grond worden benaderd teneinde met een mogelijk belastende uitkomst van onderzoek te worden geconfronteerd.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie op welke wijze materiaal zal worden «gezocht» en «verkregen» in die gevallen waarbij de verdachte bekend is maar bijvoorbeeld voortvluchtig.
Indien de verdachte voortvluchtig is, kan de onderhavige regeling niet op hem worden toegepast. Wel kunnen eventuele sporen die op het slachtoffer of de plaats van het delict zijn achtergebleven, worden onderzocht op last van de officier van justitie. Dat geldt zowel voor het bevel tot het bepalen van de aanwezigheid van een aangewezen virus als voor het bevel tot het bepalen van een DNA-profiel. De resultaten van het onderzoek zullen niettemin later moeten worden vergeleken met het celmateriaal van de verdachte, opdat zij in het kader van het geheel van het verzamelde materiaal uit het vooronderzoek moeten worden beoordeeld met het oog op het nemen van een gefundeerde vervolgingsbeslissing.
Deze leden informeren naar mogelijke belemmeringen bij het opvragen van (de aanwezigheid) van materiaal voor onderzoek, bijvoorbeeld in het geval dat een bekende verdachte eerder bij de huisarts of het ziekenhuis bloed heeft laten afnemen dat nog beschikbaar is voor onderzoek.
Het verstrekken van deze informatie wordt, zoals deze leden terecht veronderstellen, beheerst door het medisch beroepsgeheim. Het is primair aan de betrokken geheimhouder om te beslissen of hij een beroep op het medisch beroepsgeheim zal doen, maar het is evident dat het hier gaat om gegevens die hem in de uitoefening van zijn beroep bekend zijn geworden en toevertrouwd. Iemand die zich tot een arts wendt voor medische hulp, mag erop vertrouwen dat deze gegevens in beginsel niet voor andere doeleinden worden verstrekt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de keuze een derde wiens lichaamsmateriaal mogelijk isgebruikt voor besmetting van een slachtoffer niet te verplichten mee te werken aan een tweede test als bedoeld in artikel 151h, eerste lid.
Ik stel voorop dat het hier gaat om het celmateriaal van een derde die niet als deelnemer of medeverdachte aan een strafbaar feit betrokken is geweest en ten aanzien waarvan na de eerste test op grond van artikel 151 e een negatieve uitslag bekend is gemaakt. Indien er voldoende concrete aanwijzingen waren dat besmet celmateriaal gebruikt is, zijn deze niet door de feiten bevestigd. Ik meen dat in deze omstandigheden het niet gerechtvaardigd is deze derde andermaal tot medewerking te verplichten. Zijn situatie wijkt wezenlijk af van die van de verdachte die zijn eigen celmateriaal gebruikte, omdat van hem wel mag worden verwacht dat hij zich zal inspannen om de schade van het slachtoffer te beperken en een tweede keer medewerking te verlenen. Het opleggen van een verplichting om ten tweede male celmateriaal af te staan is gerechtvaardigd in de gevallen waarin de (reële, maar kleine) mogelijkheid bestaat, dat deze besmetting in de zogenaamde windowperiode bij het afnemen van de eerste test nog niet zichtbaar is omdat de desbetreffende antistoffen pas later worden gevormd. Het is hoogst onaannemelijk dat een verdachte die erop uit is om besmetting over te brengen beter op de hoogte zou zijn van een mogelijke besmetting dan de derde in de korte windowperiode, en daarbij dan vervolgens van dit (twijfelachtige) celmateriaal gebruik maakt. Dit is onvoldoende grond om een herhaalde verplichting op te nemen.
Ik sluit evenwel niet op voorhand uit dat de politie in een zeer uitzonderlijk geval aan de betrokkene kan verzoeken op vrijwillige basis mee te werken, maar het noemen van deze mogelijkheid zonder dat deze kan worden afgedwongen behoeft geen wettelijke regeling. Die vrijwilligheid dient dan wel onmiskenbaar en ondubbelzinnig schriftelijk te worden vastgelegd.
De leden van de D66-fractie wensen een nadere verduidelijking op de in de memorie van toelichting genoemde slachtofferbelangen met betrekking tot voornoemd belang van het onderzoek. In de reactie op het advies van de Raad van State wordt in dit verband op bladzijde 4 immers gesproken van meer strafprocesrechtelijke belangen van het slachtoffer. Deze leden vragen in het bijzonder naar de wijze waarop de geneeskundige belangen van het slachtoffer, zoals deze in de memorie van toelichting uitgebreid aan bod zijn gekomen, een rol spelen.
Het slachtoffer heeft een medisch belang bij het verkrijgen van informatie over een seropositieve status van de verdachte, omdat hij moet beslissen over het innemen van preventieve medicatie, waaraan voor hem ook aanzienlijke nadelen zijn verbonden. Dit medisch belang weegt zeer zwaar in de periode kort nadat het strafbaar feit is gepleegd, omdat met het innemen van preventieve medicatie binnen 72 uur nadat het contact heeft plaats gevonden, moet worden begonnen. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat dit medisch belang in deze fase zeer zwaar weegt. Niettemin is wel noodzakelijk dat het belang van het onderzoek vergt dat onderzoek aan het bloed van de verdachte zinvol is omdat zijn specifieke gedragingen daartoe aanleiding geven en dat het niet enkel om beduchtheid voor besmetting bij het slachtoffer gaat. Gedragingen die niet geschikt zijn om besmetting over te brengen (een enkele aanraking zonder overdracht van lichaamsvloeistoffen) geven onvoldoende aanleiding tot het afdwingen van medewerking.
Deze leden wensen ook een nadere uitleg van de noodzaak tot een onderzoek wanneer de verdachte bekent besmet te zijn met een in het wetsvoorstel bedoelde ernstige ziekte.
Deze noodzaak kan alleen in de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Indien het bijvoorbeeld gaat om een zogenaamd bijtincident, waarbij de verdachte ter bedreiging roept dat hij seropositief is, terwijl daarvan niet snel bevestiging is te vinden en van hem geen bijzondere gegevens bekend zijn, zal in het algemeen snel tot de wenselijkheid van een test worden besloten. Als de verdachte evenwel in het kader van een verhoor meedeelt dat hij drager is van een besmetting, bij hem desbetreffende medicijnen worden aangetroffen en duidelijk is dat hij een kamer bewoont in een als drugspand bekende woning, is het de vraag of de uitkomst van een afgedwongen test per se moet worden afgewacht, om het slachtoffer in staat te stellen een beslissing te laten nemen inzake het innemen van medicatie.
4. Verhouding tot andere regelingen en voorstellen daartoe
De leden van de PvdA-fractie vragen of en onder welke voorwaarden het op grond van het voorgestelde artikel 151e afgenomen bloed ook kan worden gebruikt voor strafrechtelijk onderzoek in een andere strafzaak. Zij vragen om verduidelijking van de opmerking in de memorie van toelichting dat het celmateriaal dat op grond van deze regeling is verkregen «niet zonder meer» mag worden gebruikt voor strafrechtelijk onderzoek in andere zaken. Eenzelfde vraag is gesteld door de leden van de fracties van de SP, VVD en D66.
Graag neem ik de gelegenheid te baat om in te gaan op de gestelde vragen over het gebruik van op grond van artikel 151e afgenomen celmateriaal ten behoeve van andere doeleinden. Bij nadere overweging van de bruikbaarheid van celmateriaal dat met toepassing van de bevoegdheden uit de voorgestelde regeling is verkregen voor andere wijzen van het verzamelen van materiaal in strafzaken, kom ik tot de conclusie dat deze noodzaak zich in de praktijk vrijwel niet zal voordoen. In het geval dat meteen na het ontdekken van het strafbaar feit en de aanhouding van de verdachte op grond van artikel 151e bloed wordt afgenomen, terwijl nog niet meteen een bevel tot DNA-onderzoek wordt gegeven, is het niet mogelijk en evenmin nodig voor dat DNA-onderzoek het eerder afgenomen bloed te benutten. Dat kan in de eerste plaats niet omdat is bepaald dat het afnemen voor het bepalen van DNA-doeleinden in de regel geschiedt door het afnemen van wangslijmvlies en slechts bij uitzondering door het afnemen van bloed of urine. Als aan de overige voorwaarden voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek is voldaan, kan dit op de daarvoor passende wijze worden uitgevoerd en voor verdere opsporingsdoeleinden worden gebruikt. De regeling voor het gebruik van DNA-onderzoek en DNA-profielen is daarop toegesneden. Aan het celmateriaal dat op grond van het voorgestelde artikel 151e wordt afgenomen komt in feite slechts betekenis toe in het onderzoek naar een concrete zaak met een geïdentificeerde verdachte.
Ik acht het evenwel mogelijk dat verzoeken van personen om verstrekking van informatie over het resultaat van het onderzoek op grond van artikel 151e voor strafrechtelijke of civielrechtelijke doeleinden kunnen worden gedaan en dat deze op basis van artikel 39f van de Wet strafvorderlijke en justitiële gegevens worden beoordeeld.
De officier van justitie zal met afweging van alle belangen beslissen of er voldoende grondslag is om de verzochte informatie te verstrekken. De verdachte zal, zoals deze leden terecht veronderstellen, daarvan op de hoogte moeten worden gebracht.
Met betrekking tot de verhouding van de verplichte bloedtest in strafzaken en de regeling van het DNA-onderzoek willen de leden van de VVD-fractie meer inzicht krijgen in het gebruik van het bloed- en lichaamsmateriaal en de vernietiging. Zij vragen zich in dit verband af of bijvoorbeeld het materiaal van een derde (niet-verdachte) mag worden gebruikt om bijvoorbeeld bij beschikbaarheid van het DNA-profiel te vergelijken met sporen in onderzoek.
Indien bij het afnemen van celmateriaal op grond van het voorgestelde artikel 151e tevens om instemming met afstaan van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek (artikel 151a) wordt verzocht, kan het op basis van die bepalingen worden bewerkt ten behoeve van het concrete opsporingsonderzoek. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is geregeld dat het celmateriaal van een derde in het algemeen niet wordt bewaard en zijn DNA-profiel niet wordt verwerkt, tenzij hij door profielvergelijking verdachte is geworden.
In antwoord op de vraag van deze leden naar de termijn van bewaring van het celmateriaal, bijvoorbeeld in verband met tegenonderzoek, verwijs ik naar de algemene maatregel van bestuur die nog op grond van artikel 151f zal worden gemaakt. Het ligt daarbij voor de hand om aansluiting te zoeken bij de bepalingen van het hierboven genoemde Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, maar bezien moet worden of de specifieke aard van de beoogde onderzoeken nog tot andere of nadere voorzieningen noopt.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken met betrekking tot de verhouding tussen dit wetsvoorstel en de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) op dat de artikelen van de Wgbo onder andere voorzien in bloedafname door een arts en derhalve in beginsel van toepassing zijn.
Deze leden stellen terecht vast dat het hier gaat om een strafvorderlijke regeling, hetgeen meebrengt dat een aantal bepalingen uit de Wgbo in casu niet zullen gelden. De algemeen heersende opvatting is dat de Wgbo als generale regeling op geneeskundige behandelovereenkomsten toepassing vindt, voor zover niet in een specifieke regeling afwijkende bepalingen zijn opgenomen. Omdat de memorie van toelichting reeds duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen Wgbo en dit wetsvoorstel, is er geen noodzaak om dit wettelijk te verankeren. Ik wijs erop dat zodanige regeling evenmin is getroffen in de Wegenverkeerswet 1994 en de daarop gebaseerde regeling betreffende het afnemen van bloed bij de verdenking van het rijden onder invloed. Ook in dat verband is de noodzaak tot nadere wettelijke afbakening tussen beide wetten niet gebleken.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de verblijfplaats van de verdachte niet langer bekend kan zijn ten tijde van dit herhalingsonderzoek dat ingevolge het voorgestelde artikel 151h kan worden gelast. Op grond van artikel 151h, tweede lid, kan de officier van justitie bij weigering mee te werken aan het herhaalde onderzoek een bevel tot aanhouding geven. Betrokkene kan daartoe worden opgenomen in het opsporingsregister.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom artikel 151h niet is genoemd in artikel 151g, eerste lid 1. De mogelijkheid bestaat immers dat de officier van justitie geen nieuw onderzoek laat verrichten; het herhalen van het onderzoek is niet dwingend voorgeschreven. Deze leden menen dat het slachtoffer de mogelijkheid moet krijgen de officier van justitie te verzoeken het onderzoek te bevelen, en bij weigering dit verzoek aan de rechter-commissaris voor te leggen.
Bij nadere overweging heb ik besloten dat het inderdaad redelijk is om deze bevoegdheid aan het slachtoffer toe te kennen en deze mogelijkheid bij nota van wijziging aan artikel 151g, eerste lid, toe te voegen.
De leden van de SP-fractie informeren naar eventuele andere omstandigheden waarin het risico op besmetting kan ontstaan dan de in de memorie van toelichting genoemde bloed-bloed- of bloed-spermacontacten. Zoals deze leden al terecht opmerken kan het ook gaan om andere contacten, zoals het voorbeeld genoemd in de memorie van toelichting van de drugsverslaafde prostituee die een agent in de arm bijt. Om deze reden is niet op voorhand een sluitende omschrijving te geven van de aard van de omstandigheden, waarin risico kan ontstaan.
Een andere vraag van deze leden is hoe sterk de aanwijzing dat besmetting plaats gevonden kan hebben, moet zijn. Het is juist dat deze leden aantekenen dat niet van iedere verdachte de achtergrond en daarmee het risico (al dan niet verslaafd, wisselende seksuele contacten of niet) bekend is. De officier van justitie en de rechter-commissaris zullen op basis van de hen aangereikte informatie door de politie (schriftelijk of mondeling) een beslissing moeten nemen over de wenselijkheid van toepassing van de onderhavige bevoegdheid. Zoals hierboven in het antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie al is opgemerkt, is er soms wel degelijk iets bekend over de omstandigheden waarin de verdachte verblijft (woonachtig in een drugspand, bekend als verslaafde) of de gegevens uit de fouillering (medicijnen voor aids-remmers of recepten daarvoor) of het eerste verhoor.
De leden van de CDA-fractie merken op dat dit artikel voorziet in verschillende tijdstippen van inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van onderhavig wetsvoorstel, omdat thans nog niet geheel kan worden overzien hoeveel tijd het zal vergen voordat in Nederland verantwoord fylogenetisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Deze leden begrijpen dat, maar vernemen graag of over de invoeringstermijnen niet toch al iets meer te zeggen valt.
Thans wordt in een lopende strafzaak ervaring opgedaan met de uitvoering van fylogenetisch onderzoek in Nederland. Over de invoering van dit onderdeel van dit wetsvoorstel zal ik u zo spoedig mogelijk nader berichten, maar ik streef ernaar het grootste deel van het wetsvoorstel na parlementaire goedkeuring zo mogelijk nog op 1 januari 2009 in werking te laten treden.