Vastgesteld 19 december 2007
De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
1. Inleiding
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
3. Belangenafweging en grondrechtentoetsing
4. Verhouding tot andere regelingen en voorstellen daartoe
5. Artikelsgewijs
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Met de voorgestelde verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken wordt een belangrijke volgende stap gezet in het wetgevingsproces ter versterking van de positie van slachtoffers van ernstige delicten. Het past, naar het oordeel van deze leden, bij de gegroeide notie dat aan het belang van het slachtoffer bij de beslissing over toepassing van een dwangmiddel groot gewicht moet worden toegekend. Een aldus opgenomen verplichte bloedtest maakt dat slachtoffers niet langer zijn aangewezen op een eventueel civiel kort geding, maar zij kunnen hun rechten laten gelden via het Wetboek van Strafvordering, met alle daarbij behorende processuele garanties. De leden van de CDA-fractie zijn bovendien ingenomen met het feit dat de noodzaak van een zeer snelle procedure in het wetsvoorstel voorop staat, omdat het slachtoffers de mogelijkheid biedt om snel te kunnen beslissen over het nemen van preventieve medicatie en hen veel onnodige extra onrust en leed bespaard blijft. Deze leden zeggen er ook trots op te zijn dat Nederland zich met onderhavige regeling positief onderscheidt van veel ons omringende rechtstelsels.
Geheel tevreden zijn de leden van de CDA-fractie echter nog niet. Voorshands wordt namelijk geen regeling voorgesteld voor een specifieke strafbaarstelling van degene die geen beschermende maatregelen treft teneinde het overdragen van een ernstige ziekte te voorkomen. Zelfs niet voor die gevallen waarin iemand opzettelijk een ander, die niet heeft ingestemd met intiem lichamelijk contact, besmet of tracht te besmetten met een zeer ernstige ziekte. Het mag dan zo zijn dat in voorkomende gevallen het strafrecht mogelijk al uitkomst biedt via een vervolging voor het opzettelijk een ander zwaar lichamelijk letsel toebrengen, maar hiermee wordt voorbij gegaan aan het zo bijzonder verwerpelijke van de gedraging. Bovendien, en dat is een meer principieel punt, zou het niet aan de rechtspraak overgelaten moeten worden om te bezien of een specifieke gedraging die in de publieke opinie zo verwerpelijk wordt geacht al dan niet onder de reikwijdte valt van reeds bestaande strafbepalingen. Dat is, wat deze leden, de taak van de wetgever. Wanneer zij lezen over een HIV-besmette verkrachter die onbeschermd gemeenschap heeft gehad met zijn slachtoffer met het doel hem of haar ook te besmetten, is hun rechtsgevoel dermate ernstig aangetast dat zij een reactie van de wetgever verwachten. In het licht van het bovenvermelde verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering haar besluit om het Wetboek van Strafrecht in dier voege niet te wijzigen, te heroverwegen.
De leden van de PvdA-fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zeggen zijn verheugd te zijn dat de positie van het slachtoffer door dit voorstel een steviger basis krijgt in het strafrecht.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De verplichting mee te werken aan een bloedtest voor verdachten is weliswaar in civielrechtelijke jurisprudentie erkend, maar het opnemen van de verplichte bloedtest in het strafproces heeft belangrijke toegevoegde waarde. De belangenafweging tussen verdachte, eventuele derde, en slachtoffer die in dit wetsvoorstel is gemaakt is naar de mening van de leden zorgvuldig en evenwichtig. Niettemin hebben de leden nog enige vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling en instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij zeggen verheugd te zijn dat het slachtoffer beter wordt beschermd door de verplichting voor verdachte (en eventueel derden) te realiseren mee te werken aan het onderzoek binnen het strafrecht. Op deze wijze hoeft het slachtoffer de medewerking van de verdachte aan een bloedonderzoek niet meer middels een (te) tijdrovende kort geding procedure bij de civiele rechter af te dwingen.
Met de regering menen deze leden dat onderzoek in voorkomende gevallen nodig is in verband met de vaststelling of ter gelegenheid van een strafbaar feit besmetting van het slachtoffer met een ernstige ziekte heeft kunnen plaatsvinden. Hierbij spelen verschillende belangen van verschillende betrokkenen: het belang van de waarheidsvinding en de belangen van het slachtoffer (het strafvorderlijk belang als aan het geneeskundige belang), de verdachte en de derde.
De leden van de VVD-fractie zijn eveneens van mening dat het belang van het slachtoffer en de waarheidsvinding veel zwaarder dienen te wegen dan het belang van de verdachte. Het is van groot belang een verstevigde positie in de strafprocedure te borgen voor het slachtoffer middels onder meer onderhavig wetsvoorstel.
Met de regering onderschrijven de aan het woord zijnde leden de beperking van het wetsvoorstel tot gevallen van bepaalde misdrijven, een aantal nader bepaalde zeer ernstige ziekte en onder bepaalde voorwaarden, o.a. indien er aanwijzingen zijn van een mogelijkheid van besmetting. Wel hebben zij nog een aantal vragen en opmerkingen bij het voorstel en de toelichting daarop.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De voorgestelde regeling opent de mogelijkheid tot een vrijwillig dan wel gedwongen onderzoek aan bloedmonster afgenomen van een verdachte of een derde, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of hij drager is van een virus dat bij het plegen van een strafbaar feit kan zijn overgedragen op het slachtoffer. Aangezien dit moet worden aangemerkt als een complex en gevoelig onderwerp, spreken deze leden hun waardering uit voor het feit dat de regering een relatief lange adviserings- en voorbereidingstijd heeft uitgetrokken alvorens zij is gegaan tot het opstellen van onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie zeggen verheugd te zijn dat door middel van voorliggend wetsvoorstel een einde komt aan de onwenselijke situatie dat slachtoffers van bepaalde (seksuele) misdrijven de vaak lange civielrechtelijke weg moeten bewandelen om verdachten te verplichten mee te werken aan een bloedonderzoek ten behoeve van een HIV- of hepatitis-test. De regeling van een dergelijke test in het strafprocesrecht is in de optiek van deze leden in de eerste plaats wenselijk omdat een eventuele besmetting met genoemde virussen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de waarheidsvinding binnen een strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast speelt mee dat het (wellicht besmette) slachtoffer door de voorgestelde regeling binnen een aantal dagen uitsluitsel krijgt over de vraag of daadwerkelijk een virusoverdracht heeft plaatsgevonden. In tegenstelling tot de huidige situatie, waar soms pas na enkele jaren zekerheid wordt verschaft, heeft men op dat moment nog voldoende mogelijkheid om eventueel levensbedreigend lichamelijk letstel bij het slachtoffer te voorkomen.
Het feit dat de leden van de ChristenUnie-fractie zich kunnen vinden in zowel de doelstelling als de inhoud van voorliggend wetsvoorstel, neemt niet weg dat er bij hen op een tweetal punten nog wat onduidelijkheid bestaat.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een verplichte medewerking aan een bloedtest bij strafzaken. Zij delen de visie van de regering dat in het belang van waarheidsvinding en het slachtoffer een procedure in het Wetboek van Strafvordering op zijn plaats kan zijn. In dit verband merken zij op dat de civiele rechtsgang ter verkrijging van duidelijkheid over besmetting met een ernstige ziekte, veelal onnodig belastend voor het slachtoffer is. De verbetering van de strafvorderlijke positie van het slachtoffer door middel van dit wetsvoorstel wordt door de leden van de fractie van D66 dan ook in beginsel ondersteund. Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om een aantal nadere vragen te stellen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel en de uitgebreide memorie van toelichting kennis genomen. Zij kunnen zich voorstellen dat er behoefte bestaat aan een wettelijke regeling die voorziet in de mogelijkheid van onderzoek aan lichaamsmateriaal van een verdachte van een strafbaar feit of een derde, of aan lichaamsmateriaal dat elders is aangetroffen.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regeling relatief eenvoudig van aard is. Het risico van onregelmatigheden is hierdoor beperkt, hetgeen hen vertrouwen inboezemt. Over een enkel aspect hebben deze leden van de CDA fractie nog vragen. Zo luidt de slotzin van 151e, eerste lid: «(v)an deze medewerking kan slechts blijken door het verlenen van schriftelijke toestemming.» Slaat «deze» nu enkel terug op een ander dan de verdachte, of moet ook een verdachte schriftelijk toestemming verlenen? Uit de wettelijke bepaling zou kunnen worden afgeleid dat het gaat om «een ander», maar uit de memorie van toelichting (blz. 3) valt op te maken dat ook de toestemming van een verdachte schriftelijk moet worden vastgelegd. De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat deze onduidelijkheid wordt weggenomen. En zou aan het schriftelijk verlenen van toestemming geen termijn moeten worden verbonden, zo vragen deze leden.
Het afnemen van celmateriaal zal als regel plaatsvinden door het afnemen van bloed. Dat is een medische handeling die door een arts moet worden uitgevoerd. De leden van de CDA-fractie vragen of bloedafname ook niet beschouwd kan worden als een medisch technische handeling die (ook) door een verpleegkundige zou kunnen worden verricht. De professionals van de bloedprikdiensten van de ziekenhuizen, alsmede die van de bloedbank, zijn doorgaans ook geen arts maar kundige verpleegkundigen. Het komt deze leden voor dat, gelet op de beperkte beschikbaarheid van artsen, op deze professie geen nodeloos beslag moet worden gelegd wanneer een andere beroepsgroep de handeling met evenzo grote zorgvuldigheid kan verrichten.
In strafvorderlijke zin moet er sprake zijn van een verdachte van een misdrijf en moet er sprake zijn van aanwijzingen dat besmetting door dat misdrijf kan hebben plaatsgevonden. In de memorie van toelichting wordt in plaats van aanwijzingen ook gesproken over het redelijk vermoeden van schuld. In de artikelsgewijze toelichting is te lezen dat uit aanwijzingen moet blijken dat besmetting kan hebben plaatsgevonden: «(m)et andere woorden: de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd moeten zodanig zijn geweest» dat besmetting tot de mogelijkheden behoort. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat deze passage veel duidelijker aangeeft waar het in casu om gaat en verzoeken de regering de term «aanwijzingen» door de omschrijving te vervangen. Ook in wetgeving moet klare, heldere taal worden gebezigd.
Hoewel een verdachte verplicht is mee te werken aan een bloedtest, is een weigering mee te werken niet strafbaar gesteld. Het is zelfs geen strafverzwaringsgrond. De leden van de CDA-fractie vinden dat geen goede zaak. Zij stellen voor strafrechtelijke consequenties te verbinden aan een eventuele weigering, ook wanneer het een herhaalde afname betreft. Een verdachte die niet bereid is tot het beperken van het leed van slachtoffer mag, wat deze leden betreft, hierop in strafrechtelijke zin een verwijt worden gemaakt. De leden van de CDA-fractie vernemen graag wat de zienswijze van de regering in dezen is, en welke argumenten voor en tegen voor haar ter zake doende zijn.
De leden van de PvdA-fractie lezen dit wetsvoorstel zo dat gesproken kan worden van een preventief middel om het slachtoffer tegemoet te komen. Het slachtoffer kan met de uitkomst van het bloedonderzoek besluiten om te starten met een PEP-medicatie. Daarnaast wordt de uitslag van de bloedtest gebruikt om vast te stellen hoe groot de «schade» bij het slachtoffer is om bij het strafproces de tenlastelegging hierop aan te laten sluiten en ten behoeve van het vaststellen van de schadevergoedingsmaatregel. Klopt deze korte samenvatting van het wetsvoorstel, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een protocol wordt opgesteld voor de opsporingsbeambten, waarin staat hoe zij moeten omgaan met een slachtoffer van zeden- en geweldsmisdrijven in relatie tot het laten afnemen van bloed bij de verdachte voor een test. Wordt bij het doen van aangifte het slachtoffer direct gewezen op de mogelijkheid van zo’n test en de wijze waarop moet worden gehandeld? Wie deelt het slachtoffer mee dat er geen bloedtest wordt gedaan? Wanneer wordt deze mededeling gedaan?
De leden van de SP-fractie constateren dat de ernstige ziekten krachtens artikel 151e worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, waarbij op dit moment gedacht wordt aan het opnemen van het HIV-virus, hepatitis B en C. Verwacht de regering op korte termijn nog andere ziekten op te nemen in deze algemene maatregel van bestuur? Is het criterium «blijvend zwaar lichamelijk letsel dan wel levensbedreigend» niet erg beperkt? Zijn er andere ziekten waarbij het voor het slachtoffer eveneens van belang is snel op de hoogte te zijn van een mogelijke besmetting, waarbij geen sprake is van blijvend zwaar letsel of levensbedreiging, maar waarbij snel ingrijpen de schade kan beperken, zo vragen deze leden.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering een toelichting te geven op de mogelijkheid tegenonderzoek te laten verrichten. Is de verwachting dat hier veel gebruik van zal worden gemaakt? Welk deel van de kosten zal voor rekening van de verdachte komen indien het onderzoek in opdracht van de officier van justitie wordt bevestigd, en wat is de motivering hierbij?
Waarom wordt er in de memorie van toelichting gesproken van «het redelijk vermoeden» dat besmetting bij het misdrijf is overgedragen, terwijl de wettekst spreekt van «aanwijzingen» dat besmetting kan hebben plaatsgevonden. Blijkens het advies van de Raad van State en het nader rapport ligt hier wel degelijk een mogelijk twistpunt en is dit niet hetzelfde. Graag ontvangen deze leden een toelichting.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het onderhavig voorstel de bloedtest beperkt is tot gebruik ter vaststelling van HIV-besmetting en besmetting met hepatitis B en C. Daarnaast wordt de mogelijkheid opengelaten bij algemene maatregel van bestuur andere besmettelijke ziekten op relatief eenvoudige wijze aan te wijzen voor toepassing van de regeling. Deze leden vragen of de regering voornemens is van deze mogelijkheid gebruik te maken? Zo ja, graag ontvangen zij dan een toelichting. Voorts vragen de aan het woord zijnde leden welke besmettelijke ziektes eventueel in een later stadium in aanmerking zouden kunnen komen voor toepassing van de regeling.
Er zijn in het wetsvoorstel een drietal delegatiebepalingen opgenomen (art. 151e, 151f, 151i) waarin is opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van de betreffende artikelen. Kan de regering nader inzicht verschaffen in de invulling van deze nadere regels? Welke praktische punten met betrekking tot de uitvoering zullen hierin in ieder geval worden opgenomen? De leden van de VVD-fractie vragen of uitgangspunt niet zou moeten zijn dat zo weinig mogelijk praktische belemmeringen worden opgeworpen, dit met het oog op de positie van het slachtoffer.
De aan het woord zijnde leden vragen of de verdachte en de derde die verplicht zijn tot het ondergaan van het onderzoek, bij een negatieve testuitslag de mogelijkheid hebben een schadevergoeding te vorderen. Is de regering van mening dat de mogelijkheid tot een verzoek om (schade-)vergoeding gerechtvaardig en wenselijk is gezien de inbreuk op de lichamelijke integriteit? Zo neen, waarom niet? Zo ja, tot wie dient de verdachte en/of de derde zich dan te richten: het slachtoffer of de Staat?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of rekening is gehouden met situaties waarin het slachtoffer zelf geen toestemming kan geven voor het afnemen van celmateriaal om dat te testen op een levensbedreigend virus. Op het moment is het namelijk zo dat wanneer iemand in comateuze toestand verkeert, niet zonder diens uitdrukkelijke en persoonlijke toestemming een HIV-test mag worden gedaan. Slechts in noodgevallen mag men, na toestemming te hebben verkregen van familieleden, een dergelijke test uitvoeren. Aangezien het wetsvoorstel uitsluitend spreekt over het feit dat het slachtoffer het recht heeft zelf te beslissen over een dergelijk onderzoek aan zijn of haar lichaam, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering hier nader op in te gaan.
De leden van de D66-fractie wensen naar aanleiding van het schrijven de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) van 13 december 2007 te weten of nog steeds veel slachtoffers behoefte hebben aan een versnelde procedure.
Voorts zouden deze leden een toelichting wensen op de medische en wetenschappelijke ontwikkelingen, in het bijzonder als genoemd in de brief van SOA Aids Nederland van 13 december 2007, en de daarin opgeworpen vraag in hoeverre het wetsvoorstel nog wel met deze ontwikkelingen in de pas loopt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting veelvuldig sprake is van de «derde». Deze leden stellen de vraag of steeds in voldoende mate vaststaat welke categorie van personen hiermee wordt bedoeld. Kan een meer specifieke omschrijving/aanduiding van deze (kring van) personen worden gegeven?
Tevens wensen deze leden te vernemen waarom er kennelijk geen behoefte bestaat om in het wetsvoorstel overgangsrecht op te nemen.
3. Belangenafweging en grondrechtentoetsing
Het bevreemd de leden van de CDA-fractie dat onder de belangen van het slachtoffer niet vermeld staat dat het slachtoffer er ook belang bij heeft zijn naasten te beschermen. Hij/zij kan, bij intiem contact, immers zelf een gevaar voor anderen zijn. Graag zien de leden van de CDA-fractie ook dit belang geconcretiseerd.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting slechts kort over de grondrechten van het slachtoffer en de verdachte wordt ingegaan, terwijl dit het grote discussiepunt zou kunnen zijn. Bij zowel het slachtoffer als de verdachte is sprake van inbreuk op de lichamelijk integriteit. Men zou nog kunnen betogen dat bij de verdachte ook nog sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Kan de regering dit nog eens uitwerken?
Het is van groot belang dat de bloedtest met spoed wordt uitgevoerd. De toelichting spreekt over binnen 72 uur. In deze 72 uur moet in het ergste geval de officier van justitie de verdachte aanspreken om het bloed af te laten nemen, de rechter-commissaris gevraagd worden om de verdachte op te halen en een arts moet worden gevonden om het bloed af te nemen. Is het reëel te denken dat dit allemaal mogelijk is binnen 72 uur? Is het de verwachting dat de verdachte in de meeste gevallen zal meewerken als het hem gevraagd wordt? Zou het, gezien de tijdspanne, niet efficiënter zijn de rechter-commissaris van meet af aan in te schakelen? Zijn er afspraken gemaakt met artsen in elke politieregio die stand-by moeten staan om het bloed af te nemen, zodat ook op dit punt geen tijd verloren wordt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het kader van de belangen van het slachtoffer in de toelichting gewezen wordt op het feit dat het slachtoffer als benadeelde partij ernaar zal streven zijn vordering tot schadevergoeding zoveel mogelijk in het kader van het strafproces behandeld te krijgen. De regering geeft evenwel aan dat, omdat die vordering veelal complex zal zijn, de strafrechter doorgaans niet in staat zal zijn om over de gehele claim te beslissen. Een eventuele restantvordering zal door de civiele rechter moeten worden beslist. Deze leden vinden dit ietwat voorbarig en te weinig ambitieus. Waarom is dit zo uitdrukkelijk in de toelichting opgenomen? Is de regering met de aan het woord zijnde leden van mening dat bij voorkeur de strafrechter over de claim dient te beslissen? Is het juist niet zo dat met de implementatie van het wetsvoorstel ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Kamerstuk 30 143) de strafrechter zoveel als mogelijk in deze zaken juist wel binnen het strafrecht beslist? Is het niet wenselijk dat juist in deze zaken het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) in alle gevallen de schadevergoeding voor het slachtoffer zou moeten innen?
Met het College van procureurs-generaal vragen ook de leden van de VVD-fractie op welk moment een verzoek redelijkerwijs kan worden afgewezen, gelet op de tijdspanne die verlopen is tussen pleegdatum en de datum waarop het verzoek wordt gedaan. Er wordt in de toelichting in dit kader gesproken over de zogenaamde «windowperiode» van zes maanden. Is de regering van mening dat hierna het verzoek doorgaans kan worden afgewezen? Acht zij het niet wenselijk dat van een langere periode wordt uitgegaan, zo vragen deze leden.
Kan de regering deze leden nader inzicht geven in mogelijke verschillen tussen de belangenafweging die door de officier van Justitie en de rechter-commissaris gemaakt zullen worden ter beoordeling van het verzoek van het slachtoffer? In de toelichting spreekt de regering van «gerechtvaardigde en meeromvattende belangen van het slachtoffer» in het kader van de afweging door de rechter-commissaris. Graag ontvangen deze leden een toelichting daarop.
De leden van de VVD-fractie hebben ook nog enige vragen ten aanzien van het onderzoek aan derden (al dan niet mede-verdachte). Indien de derde geen verdachte is mag deze pas worden benaderd indien er concrete aanwijzingen zijn dat zijn lichaamsmateriaal door de verdachte is gebruikt. Wat kan onder «concrete aanwijzingen» worden verstaan? Deze leden vragen waarom deze vergaande beperking is opgenomen.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie op welke wijze materiaal zal worden «gezocht» en «verkregen» in die gevallen waarbij de verdachte bekend is maar bijvoorbeeld voortvluchtig. Ziet de regering belemmeringen bij het opvragen van (de aanwezigheid) van materiaal voor onderzoek, bijvoorbeeld in het geval dat een bekende verdachte eerder bij de huisarts of het ziekenhuis bloed heeft laten afnemen dat nog beschikbaar is voor onderzoek? In hoeverre zullen artsen en ziekenhuizen medewerking weigeren met een beroep op het medisch beroepsgeheim? Op welke wijze zal de regering bewerkstelligen dat het beroepsgeheim niet in de weg staat aan het verkrijgen van bijvoorbeeld bloed voor onderzoek, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering het noodzakelijk acht om een wettelijke verplichting tot eenmalige afname van celmateriaal op te nemen, wanneer een verdachte besmet celmateriaal van een onwetende derde gebruikt om een levensbedreigend virus op het slachtoffer over te brengen. Dit om personen ervan te weerhouden celmateriaal van een ander te gebruiken, zodat hun eigen betrokkenheid niet kan worden vastgesteld. Vervolgens wordt echter duidelijk dat zij niets ziet in het opnemen van de mogelijkheid om na een eerste (eventueel verplichte) afname van celmateriaal kort na een incident, de bewuste derde in bepaalde gevallen drie tot zes maanden later opnieuw te verzoeken celmateriaal af te staan. Hierbij wordt gewezen op het feit dat voor een dergelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit onvoldoende rechtvaardiging aanwezig is wanneer de derde geen strafrechtelijk relevant aandeel heeft gehad. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering deze keuze verder te onderbouwen en nader toe te lichten? Waarom is zelfs afgezien van het opnemen van de mogelijkheid een derde uitsluitend te verzoeken opnieuw celmateriaal af te staan? In dat geval laat men de keuze om al dan niet mee te werken immers geheel aan deze derde. Het staat hem of haar vrij opnieuw aan een tweede onderzoek deel te nemen, zonder een van overheidswege opgelegde dwang achteraf wanneer medewerking wordt geweigerd. Gezien de enorme (gezondheids)belangen van slachtoffers die in dergelijke situaties op het spel staan, lijkt men op zijn minst de opname van een dergelijke bepaling te moeten overwegen, zo stellen deze leden.
De leden van de D66-fractie constateren dat in artikel 151 e wordt gesproken van het belang van het onderzoek bij een bevel tot medewerking in het geval van weigering. Deze leden wensen een nadere verduidelijking op de in de memorie van toelichting genoemde slachtofferbelangen met betrekking tot voornoemd belang van het onderzoek. In de reactie op het advies van de Raad van State wordt in dit verband op bladzijde 4 immers gesproken van meer strafprocesrechtelijke belangen van het slachtoffer. Op welke wijze spelen de geneeskundige belangen van het slachtoffer, zoals deze in de memorie van toelichting uitgebreid aan bod zijn gekomen, een rol?
Tegen deze achtergrond wensen de leden van de D66-fractie ook een nadere uitleg van de noodzaak tot een onderzoek wanneer de verdachte bekent besmet te zijn met een in het wetsvoorstel bedoelde ernstige ziekte(n). Deze bekentenis is in het kader van de strafvorderlijke waarheidsvinding niet voldoende, maar de medische slachtofferbelangen (einde aan onzekerheid en snel medisch ingrijpen) zouden hier minder gewicht in de schaal brengen. Nu in het wetsvoorstel het belang van het slachtoffer centraal staat, wensen de leden van de D66-fractie ook op dit punt nadere verduidelijking.
4. Verhouding tot andere regelingen en voorstellen daartoe
De leden van de PvdA-fractie vragen of in sommige gevallen het afgenomen bloed ook kan worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek, bijvoorbeeld door het DNA te gebruiken in deze of een andere strafzaak. In de toelichting wordt is te lezen dat «niet zonder meer» bloed ten behoeve van de opsporing in andere zaken in een aparte databank worden opgeslagen. Dit impliceert dat het wel zou kunnen. In welke gevallen zou men mogelijk het afgenomen bloed wel voor andere doeleinden kunnen gaan gebruiken? Als dit het geval is, zal de verdachte hiervan op de hoogte worden gebracht en moet in dat geval niet een verwijzing naar artikel 151a Sv en verder worden opgenomen in dit wetsvoorstel? Als het bloed niet wordt gebruikt voor het verdere strafrechtelijk onderzoek en de vervolging, kan de regering nader toelichten hoe deze bloedtest kan helpen bij een effectieve opsporing, zoals de toelichting vermeldt, zo vragen deze leden.
Ook de leden van de SP-fractie vragen wat wordt bedoeld met de woorden «niet zonder meer» in de zin: «de resultaten [bloedonderzoek] zullen niet zonder meer ten behoeve van de opsporing in andere zaken in een aparte databank worden opgeslagen». Waarom is voor deze formulering gekozen? De woorden «niet zonder meer» lijken er op te duiden dat het opnemen in een aparte databank in bepaalde of bijzondere gevallen wel is toegestaan. Is deze veronderstelling juist? Zo ja, kan dit uitgebreid toegelicht worden, zo vragen deze leden.
Met betrekking tot de verhouding van de verplichte bloedtest in strafzaken en de regeling van het DNA-onderzoek willen de leden van de VVD-fractie meer inzicht krijgen in het gebruik van het bloed- en lichaamsmateriaal en de vernietiging. Is de regering met deze leden van mening dat bijvoorbeeld het materiaal van een derde (niet-verdachte) niet mag worden gebruikt om bijvoorbeeld bij beschikbaarheid van het DNA-profiel te vergelijken met sporen in onderzoek? Hoe lang wordt het materiaal bewaard, bijvoorbeeld in verband met tegenonderzoek of eventueel later in het kader van het strafrechtelijk onderzoek of opname in de DNA-databank? De toelichting meldt op blz. 13 dat het afnemen van bloed voornamelijk van betekenis is voor het onderzoek in de concrete zaak en dat de resultaten daarvan niet zonder meer ten behoeve van de opsporing in andere zaken in een aparte databank zullen worden opgeslagen. Wanneer is dit naar mening van de regering wel mogelijk? Graag ontvangen deze leden enige toelichting van de regering op deze punten.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken met betrekking tot de verhouding tussen voorliggend wetsvoorstel en de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) het volgende op. De artikelen van de WGBO (artikelen 7:664 e.v. BW) voorzien onder anderen in bloedafname door een arts en zijn derhalve in beginsel van toepassing. Het feit dat men te maken heeft met een strafvorderlijke regeling, brengt echter met zich mee dat een aantal bepalingen uit de WGBO in casu niet zullen gelden. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het toestemmingsvereiste (7:460 BW), het vernietigingsrecht (7:455 BW) en de geheimhoudingsplicht (7:457 BW). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom deze uitzonderingen slechts behandeld worden in de memorie van toelichting en niet zijn opgenomen in voorliggend wetsvoorstel. Naar de mening van deze leden zou dat de duidelijkheid bevorderen.
De leden van de D66-fractie constateren dat in de toelichting wordt opgemerkt dat de gegevens die zijn verkregen «niet zonder meer» zullen worden opgeslagen in een databank ten behoeve van de opsporing van andere strafbare feiten. Tevens wordt opgemerkt dat het verkregen bloed voornamelijk van belang is voor het onderzoek in de concrete zaak. De leden van de D66-fractie wensen op dit punt een nadere toelichting, nu in het wetsvoorstel uitsluitend wordt gesproken van waarheidsvinding in de concrete zaak.
Deze leden van de SGP-fractie constateren dat geen aansluiting is gezocht bij de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken. Zij vragen of de voornaamste reden daarvoor gezocht moet worden in het oogmerk om de belangen van het slachtoffer van een misdrijf te dienen.
Deze leden, die ervan uitgaan dat deze bijzondere regeling wordt voorgesteld met het oog op het gewicht dat wordt toegekend aan de specifieke belangen van het slachtoffer, leggen evenwel de vraag voor of het onderzoek te allen tijde toereikend geacht mag worden om vast te stellen of er een zodanige verwantschap bestaat tussen de aangetroffen ziekten, dat zonder meer kan worden aangenomen dat de verdachte degene is die de besmetting heeft overgedragen. Met andere woorden, hoe komt het vast te staan dat het slachtoffer niet reeds vóór het misdrijf besmet was?
De leden van de SP-fractie hebben vragen over het voorgestelde artikel 151h inzake de mogelijkheid het onderzoek te herhalen indien de uitslag negatief is. De mogelijkheid bestaat inderdaad dat het slachtoffer drager is van de ziekte, maar dat dit nog niet aantoonbaar is in het bloed. Is het mogelijk dat de verblijfsplaats van de verdachte niet langer bekend is ten tijde van dit herhalingsonderzoek, en hoe zal hiermee om worden gegaan?
De mogelijkheid bestaat ook dat de officier van justitie geen nieuw onderzoek laat verrichten, het herhalen van het onderzoek is immers niet standaard of dwingend voorgeschreven in artikel 151h. Waarom is artikel 151h niet genoemd in artikel 151g, eerste lid 1? Het zou goed zijn wanneer het slachtoffer de mogelijkheid krijgt de officier van justitie te verzoeken het onderzoek te bevelen, en bij weigering dit verzoek aan de rechter-commissaris kan richten. Graag ontvangen deze leden een toelichting op dit punt.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de omstandigheden waaronder het strafbaar feit is gepleegd zodanig moeten zijn geweest dat besmetting tot de mogelijkheden behoort, waarbij gedacht kan worden aan mogelijk bloed-bloed- of bloed-spermacontacten. Zijn andere omstandigheden met het risico tot besmetting denkbaar of gaat het uitsluitend om deze genoemde contacten? Op blz. 24 wordt immers ook het voorbeeld genoemd van de drugsverslaafde prostituee die een agent in de arm bijt. Een andere vraag is hoe sterk de aanwijzing dat besmetting plaats gevonden kan hebben moet zijn. Niet van iedere verdachte is de achtergrond en daarmee het risico (al dan niet verslaafd, wisselende seksuele contacten of niet) bekend. Hoe zal hiermee omgegaan worden in de praktijk?
De leden van de CDA-fractie merekn op dat dit artikel voorziet in verschillende tijdstippen van inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van onderhavig wetsvoorstel, omdat thans nog niet geheel kan worden overzien hoeveel tijd het zal vergen voordat in Nederland verantwoord fylogenetisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Deze leden begrijpen dat, maar vernemen graag of over de invoeringstermijnen niet toch al iets meer kan worden gezegd.
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), Ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Velzen (SP), Azough (GL), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), Kalma (PvdA), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (CU).
Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), De Vries (CDA), Abel (SP), Halsema (GL), Dezentjé Hamming (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Van Gijlswijk (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Slob (CU).