Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)In het kader van het Nucleair Energie Agentschap (NEA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn op 12 februari 2004 te Parijs twee Protocollen tot stand gekomen tot wijziging van twee verdragen inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie (Trb. 2005, 89 respectievelijk 2005, 90). Het eerste Protocol houdt wijziging in van het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 inzake wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie (Trb. 1961, 27), zoals gewijzigd bij het Aanvullend Protocol van 28 januari 1964 (Trb. 1964, 175) en bij het Protocol van 16 november 1982 (Trb. 1983, 80) (hierna: het Verdrag van Parijs). Het tweede Protocol strekt tot wijziging van het Verdrag van Brussel van 31 januari 1963 tot aanvulling van het Verdrag van Parijs (Trb. 1963, 171), zoals gewijzigd bij het Aanvullend Protocol van 28 januari 1964 (Trb. 1964, 176) en bij het Protocol van 16 november 1982 (Trb. 1983, 81)(hierna: het Verdrag van Brussel).
Bij het Verdrag van Parijs zijn thans vijftien staten partij, te weten België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Nederland), Noorwegen, Portugal, Slovenië, Spanje, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Dit verdrag, dat in 1960 tot stand kwam en in 1964 en 1982 werd gewijzigd, geeft een regeling van de aansprakelijkheid voor kernongevallen. Het verdrag gaat uit van de volgende beginselen:
a. de aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van een kernongeval berust in beginsel uitsluitend bij de exploitant van de betrokken kerninstallatie; dit houdt in dat anderen, bijvoorbeeld zij die diensten hebben verricht of materialen hebben geleverd voor de bouw van de installatie, tegenover derden niet voor dergelijke schade aansprakelijk zijn;
b. de aansprakelijkheid is een objectieve; het al dan niet aanwezig zijn van schuld bij de exploitant is niet relevant;
c. de aansprakelijkheid is beperkt tot een in het verdrag vastgesteld maximumbedrag;
de verdragsstaten kunnen hiervan zowel naar boven als naar beneden afwijken, het laatste echter met inachtneming van een eveneens in het verdrag vastgesteld minimumbedrag;
d. de aansprakelijkheid is beperkt in tijd;
e. de exploitant dient zijn aansprakelijkheid te verzekeren of een andere financiële zekerheid te stellen.
Het Verdrag van Brussel, met op dit moment twaalf staten als partij, te weten België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland, Noorwegen, Slovenië, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, geeft een aanvullende regeling voor wat betreft de bedragen van de aansprakelijkheid, zoals geregeld in het Verdrag van Parijs. Ingevolge dit verdrag, dat eveneens in 1964 en 1982 is gewijzigd, wordt het maximaal te vergoeden bedrag op basis van het Verdrag van Parijs, verhoogd tot 300 miljoen SDR (Special Drawing Rights; bijzondere trekkingsrechten van het Internationale Monetaire Fonds)1. Dit bedrag komt beschikbaar in drie tranches.
De eerste tranche, die minimaal 5 miljoen SDR bedraagt, maar door de meeste lidstaten op een hoger bedrag is gesteld, wordt opgebracht door de aansprakelijkheidsverzekering van de desbetreffende exploitant of de door hem gestelde andere financiële zekerheid.
De tweede tranche vult het bedrag uit de eerste tranche aan tot 175 miljoen SDR en dient te worden opgebracht door de staat op wiens grondgebied de schadeveroorzakende kerninstallatie is gelegen. De derde tranche tenslotte loopt tot 300 miljoen SDR en wordt omgeslagen over alle verdragsluitende staten, volgens een verdeelsleutel die enerzijds gebaseerd is op het bruto nationaal product van die staten en anderzijds op het thermisch vermogen van alle kerninstallaties in die staten.
Aan de Verdragen van Parijs en Brussel is in Nederland uitvoering gegeven met de Wet aansprakelijkheid kernongevallen (Wako). De aansprakelijkheid van de exploitant van een in Nederland gelegen kerninstallatie, die in de Wako aanvankelijk was vastgesteld op 100 miljoen gulden en daarna een aantal malen is verhoogd, bedraagt thans € 340 335 162,07 (oorspronkelijk: 750 miljoen gulden). Indien zich een kernongeval voordoet waarbij de schade op Nederlands grondgebied hoger is dan het verzekerde bedrag en de uit hoofde van het Verdrag van Brussel beschikbaar komende middelen, is in de Wako bepaald dat de Staat openbare middelen ter beschikking stelt opdat in totaal maximaal € 2 268 901 080,45 (oorspronkelijk: 5 miljard gulden) beschikbaar is.
Op 21 mei 1963 is ook in het kader van het Internationaal Atoom Energie Agentschap (IAEA) van de Verenigde Naties een verdrag tot stand gekomen op het terrein van de wettelijke aansprakelijkheid op het gebied van de kernenergie, te weten het Verdrag van Wenen inzake wettelijke aansprakelijkheid voor kernschade (Trb. 1964, 177) (hierna: het Verdrag van Wenen).2 Dat verdrag gaat uit van dezelfde beginselen als opgenomen in het Verdrag van Parijs. Op een aantal punten wijken beide verdragen echter van elkaar af. Vanwege mogelijk conflicterende verdragsverplichtingen heeft geen van de «Parijse» staten daarnaast dan ook het Verdrag van Wenen bekrachtigd. Tegen het eind van de vorige eeuw is in het kader van het NEA en van het IAEA getracht een internationale oplossing te vinden die een relatie tot stand zou moeten brengen tussen beide verdragen, met als tweeledig doel:
a. rechtsgeschillen te vermijden die zouden kunnen voortvloeien uit de gelijktijdige toepassing van beide verdragen in het geval van een kernongeval waarbij zowel een partij bij het ene verdrag als een partij bij het andere verdrag betrokken zijn; en
b. het stelsel van wettelijke aansprakelijkheid op grond van één der verdragen wederzijds uit te breiden ten behoeve van een grotere mate van bescherming van slachtoffers van een kernongeval.
Als meest eenvoudige en praktische oplossing werd er uiteindelijk voor gekozen om uit te gaan van een voortzetting van beide verdragen met een gescheiden partijbestand en daarbij een formeel verband tot stand te brengen tussen deze verdragen in de vorm van een Gezamenlijk Protocol. Aan dit op 21 september 1988 te Wenen tot stand gekomen Gezamenlijk Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag van Wenen en het Verdrag van Parijs (Trb. 1988, 160) ligt een tweetal beginselen ten grondslag. Het eerste beginsel is de totstandkoming van een verbinding tussen beide verdragen door het onderscheid tussen verdragsluitende en niet-verdragsluitende partijen op te heffen wat de materiële bepalingen van beide verdragen betreft. De exploitanten van kerninstallaties op het grondgebied van een staat die partij is bij het ene verdrag worden tevens aansprakelijk voor schade geleden op het grondgebied van een staat die partij is bij het andere verdrag, zodat het toepassingsgebied van elk der verdragen wordt uitgebreid met het grondgebied van de partijen bij het andere verdrag. Het tweede beginsel houdt in dat ofwel het Verdrag van Parijs, ofwel het Verdrag van Wenen bij uitsluiting van toepassing wordt verklaard op een kernongeval door middel van een passende conflictregel.
De staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs en zich hebben aangesloten bij het Gezamenlijk Protocol zijn: Denemarken, Finland, Duitsland, Italië, Nederland, Noorwegen en Zweden. In Nederland is het Gezamenlijk Protocol goedgekeurd bij wet van 26 juni 1991 (Stb. 372).
In 1990 werd in IAEA-verband besloten tot een modernisering van het Verdrag van Wenen dat in tegenstelling tot het Verdrag van Parijs, sedert zijn totstandkoming in 1963 nog nimmer was aangepast. Deze werkzaamheden werden in september 1997 afgerond met het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Wenen. Aan de onderhandelingen in Wenen is van de zijde van de «Parijse» staten intensief deelgenomen hoewel, zoals hiervoor reeds aangegeven, van te voren vaststond dat geen van deze staten partij zou worden bij het Verdrag van Wenen. Het lag immers in de lijn der verwachtingen dat de wijzigingen in het Weense verdrag niet zonder gevolgen zouden kunnen blijven voor de corresponderende bepalingen in het Verdrag van Parijs, in het bijzonder in verband met het feit dat beide verdragen door het eerdergenoemde Gezamenlijk Protocol nauw aan elkaar zijn gelieerd. De Parijse lidstaten besloten dan ook in april 1998 om besprekingen te beginnen tot herziening van het Verdrag van Parijs. Ongeveer twee jaar na de aanvang van deze besprekingen besloten de staten die partij zijn bij het Verdrag van Brussel ook over te gaan tot herziening van dat verdrag, aangezien dit als aanvulling van het Verdrag van Parijs met dat herziene verdrag verenigbaar moet blijven, terwijl tevens de behoefte werd gevoeld het bedrag te verhogen dat uit hoofde van het Verdrag van Brussel ter beschikking wordt gesteld. Op 12 februari 2004 werden de Protocollen tot wijziging van Verdragen van Parijs en van Brussel te Parijs ondertekend door de bestaande lidstaten, alsmede door Zwitserland dat voornemens is eveneens partij te worden bij beide verdragen.
De belangrijkste verbetering in het Verdrag van Parijs betreft de verhoging van de bedragen waarvoor een exploitant van een kerninstallatie krachtens het verdrag aansprakelijk zal zijn, alsmede de wijziging van de rekeneenheid in het verdrag. Waar het huidige verdrag bepaalt dat de ansprakelijkheid in beginsel is beperkt tot een maximumbedrag van 15 miljoen SDR,1 voorziet het herziene verdrag in een aansprakelijkheid van kernexploitanten van ten minste € 700 miljoen. Voorts wordt het huidige minimumbedrag van aansprakelijkheid van 5 miljoen SDR voor ongevallen met installaties met een laag risico en met het vervoer van nucleaire stoffen, verhoogd tot respectievelijk € 70 miljoen en € 80 miljoen. Andere belangrijke wijzigingen betreffen de invoering van een gedetailleerde omschrijving van het begrip «kernschade», de uitbreiding van de geografische reikwijdte van het verdrag en de verlenging van de huidige vervaltermijn van 10 jaar voor het indienen van vorderingen wegens dood of lichamelijk letsel tot een vervaltermijn van 30 jaar.
De meest opvallende verbetering van het Verdrag van Brussel is de verhoging van de drie tranches van de uit hoofde van dat verdrag te betalen schadevergoeding. De eerste tranche met de huidige 5 miljoen SDR wordt verhoogd tot € 700 miljoen, de tweede tranche die thans nog het verschil omvat van het bedrag ingevolge de eerste tranche en 175 miljoen SDR, beloopt voortaan het bedrag tussen de reeds genoemde € 700 miljoen en € 1,2 miljard, terwijl de huidige derde tranche die het verschil tussen 175 miljoen en 300 miljoen SDR omvat, wordt verhoogd tot het bedrag tussen € 1,2 en € 1,5 miljard.
In de artikelsgewijze toelichting worden de wijzigingen die beide Protocollen in de Verdragen van Parijs en van Brussel aanbrengen nader toegelicht.
Wat de inwerkingtreding van de onderhavige Protocollen betreft zij het volgende opgemerkt.
De wijziging van het Verdrag van Parijs wordt van kracht zodra zij door twee derde van de vijftien verdragsluitende partijen is bekrachtigd of bevestigd. Op dit moment bedraagt het aantal benodigde ratificaties derhalve tien. Het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Brussel treedt echter pas in werking zodra alle verdragsluitende partijen het hebben bekrachtigd of goedgekeurd. Tot nu toe is nog geen enkele lidstaat tot bekrachtiging of goedkeuring van de Protocollen overgegaan.
Bekrachtiging van beide Protocollen maakt aanpassing van de Wako op een aantal punten noodzakelijk. Een daartoe strekkend voorstel van wet wordt tegelijk met het onderhavige wetsvoorstel bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt.
Artikelsgewijze toelichting bij het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Parijs
Artikel 1 (a): Begripsomschrijvingen
Teneinde schadevergoeding voor een zo ruim mogelijk scala aan schadegevallen te waarborgen zijn de omschrijving van «kernongeval» en «kerninstallatie» gewijzigd, is het begrip «kernschade» als een nieuw begrip toegevoegd evenals de begrippen «herstelmaatregelen», «preventieve maatregelen» en «redelijke maatregelen».
De huidige omschrijving van «kerninstallatie» omvat niet de inrichtingen voor de verwijdering van nucleaire stoffen, maar ingevolge een Besluit van de Bestuurscommissie van het NEA van 11 april 1984 (NE/M(84)1) (publicatie OESO, 1990), dienen dergelijke inrichtingen uitsluitend gedurende de fase voorafgaand aan de sluiting te worden aangemerkt als een kerninstallatie in de zin van het verdrag. De verdragsluitende partijen menen dat het wenselijk is dergelijke inrichtingen ook in de fase na de sluiting aan te merken als kerninstallaties. Daarom worden voortaan alle installaties voor de verwijdering van nucleaire stoffen zonder onderscheid begrepen onder de omschrijving van kerninstallatie. Een verdragsluitende partij die een bepaalde installatie voor de verwijdering van kernafval van de toepassing van het verdrag wenst uit te sluiten omdat deze niet langer een wezenlijk risico vormt, kan de in artikel 1(b) van het verdrag voorziene procedure volgen op grond waarvan de Bestuurscommissie een kerninstallatie mag uitsluiten van de toepassing van het verdrag, indien de beperkte omvang van het ermee gemoeide risico dat naar haar mening toelaat.
De huidige omschrijving van «kerninstallatie» verwijst evenmin naar installaties die in de fase van ontmanteling verkeren. Een Interpretatie van de Bestuurscommissie van 28 april 1987 (NE/M(87)1) (publicatie OESO, 1990), bepaalt echter dat het verdrag zodanig dient te worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op dergelijke installaties. De verdragsluitende partijen hebben daarom besloten installaties die in de fase van ontmanteling verkeren onder de omschrijving van kerninstallatie te begrijpen.
De tekst van het verdrag bepaalt dat de exploitant van een kerninstallatie aansprakelijk is voor elke schade toegebracht aan personen en aan zaken of vermogen. Ingevolge artikel 11 worden de aard, vorm en omvang van de schadevergoeding binnen de grenzen van het verdrag vastgesteld overeenkomstig het nationale recht. Na het ongeval met de kerncentrale in Tsjernobyl werd duidelijk dat economische verliezen, de kosten van preventieve maatregelen en maatregelen tot herstel van aangetast milieu, alsmede bepaalde andere verliezen die uit een dergelijk aangetast milieu voortvloeien, een groot deel van de schade veroorzaakt door een kernongeval kunnen uitmaken. De verdragsluitende partijen zijn van mening dat er meer afstemming tussen hen moet plaatsvinden op het gebied van vergoedbare schade en zijn overeengekomen laatstgenoemde categorieën van schade toe te voegen aan de categorieën die reeds vervat zijn in het huidige artikel 3 van het verdrag. Dit is geschied in de vorm van een omschrijving van het nieuwe begrip «kernschade».1 Dergelijke nieuwe schadecategorieën kunnen overigens alleen vergoed worden «in de mate vastgesteld door het recht van de bevoegde rechter». Met deze formule wordt gedoeld op het nationale recht van de rechter die bevoegd is ter zake van vorderingen tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een kernongeval. De verdragsluitende partijen zijn derhalve verplicht deze categorieën op te nemen in hun nationale recht, zij het mogelijk slechts in beperkte mate. De begrippen «preventieve maatregelen» en«maatregelen tot herstel van een aangetast milieu», die beide worden begrepen onder de omschrijving van «kernschade», worden specifiek omschreven in het herziene verdrag, en dergelijke maatregelen dienen«redelijk» te zijn en te zijn goedgekeurd door de bevoegde nationale autoriteiten om vergoed te kunnen worden.
Anderzijds wordt naar de begrippen «economisch nadeel» en «inkomensderving», die eveneens zijn begrepen onder de omschrijving van «kernschade», in meer algemene termen verwezen, hetgeen meer flexibiliteit bij de interpretatie biedt.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat op de private verzekeringsmarkt niet alle elementen van het begrip «kernschade» gedekt zullen kunnen worden, dan wel dat daarin beperkingen of financiële limiteringen zullen worden aangebracht. Indien dit het geval is zal de lidstaat op wiens grondgebied de kerninstallatie van de aansprakelijke exploitant zich bevindt, ingevolge artikel 10(c) van het verdrag zorg moeten dragen voor de vereiste dekking.
Artikel 2: Reikwijdte van de toepassing
De reikwijdte van de toepassing van het verdrag is aanmerkelijk uitgebreid. Ingevolge het huidige artikel 2 dient een kernongeval plaats te vinden op het grondgebied van een verdragsluitende partij en moet de schade aldaar geleden worden (tenzij anders bepaald door de nationale wetgeving van de aansprakelijke exploitant). Die regel is aangepast conform twee Aanbevelingen van de Bestuurscommissie, te weten die van 25 april 1968 (NE/M(68)1) en van 22 april 1971 (NE/M(71)1) (publicatie OESO, 1990). In de eerste wordt aanbevolen dat het verdrag van toepassing zal zijn op kernongevallen die plaatsvinden of kernschade die geleden wordt op volle zee en in de tweede dat het verdrag van toepassing zal zijn op schade geleden in een verdragsluitende staat of aan boord van een schip op volle zee dat geregistreerd is in een verdragsluitende staat, ook wanneer het kernongeval plaatsvindt in een staat die geen verdragsluitende partij is.
Het verdrag zal in de nieuwe situatie van toepassing zijn op kernschade die is geleden op het grondgebied, of binnen de maritieme zones van een verdragsluitende partij of aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in die verdragsluitende partij geregistreerd is, maar ook op kernschade geleden op het grondgebied, of binnen de maritieme zones van een staat die geen verdragsluitende partij is of aan boord van een in die staat geregistreerd schip of luchtvaartuig, indien die staat:
a. partij is bij het Verdrag van Wenen en het Gezamenlijk Protocol;
b. geen kerninstallatie heeft op zijn grondgebied of in zijn maritieme zones; of
c. wetgeving heeft inzake de aansprakelijkheid voor kernongevallen die voorziet in vergelijkbare wederkerige uitkeringen en is gebaseerd op beginselen die identiek zijn aan die van het Verdrag van Parijs, met inbegrip van onder andere aansprakelijkheid zonder schuld van de aansprakelijke exploitant, exclusieve aansprakelijkheid van de exploitant of een bepaling van dezelfde strekking, exclusieve bevoegdheid van de bevoegde rechter, gelijke behandeling van alle slachtoffers van een kernongeval, erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen en vrije overmaking van vergoeding, interesten en kosten.
De verdragsluitende partijen behouden bovendien het recht te voorzien in een ruimer toepassingsgebied van het verdrag ten opzichte van hun eigen aansprakelijke exploitanten.
Artikel 3: Schade die recht geeft op schadevergoeding
Dit artikel is zodanig gewijzigd dat rekening wordt gehouden met de nieuwe omschrijving van «kernschade». De uitsluiting van schade aan de kerninstallatie zelf en zaken op het terrein waar de kerninstallatie is gelegen als bedoeld in dit artikel, blijft ongewijzigd.
Artikel 4: Vervoer van nucleaire stoffen
De aandacht van de verdragsluitende partijen is er op gevestigd dat bepaalde kernexploitanten in landen waarvan de wetgeving voorziet in relatief lage aansprakelijkheidsgrenzen bij het vervoer van nucleaire stoffen, de aansprakelijkheid aanvaarden voor transporten, ook wanneer zij daarbij geen enkel belang hebben. Met deze praktijk kan worden bereikt dat door de lagere verzekeringspremies, de prijs van het vervoer dienovereenkomstig lager uitvalt. De consequentie zou kunnen zijn dat de verdragsluitende partij op wier grondgebied een dergelijke exploitant is gevestigd, ingevolge het nieuwe artikel 10(c) verplicht wordt schadevergoeding te betalen voor kernschade ten gevolge van een vervoersongeval terwijl er tussen haar en het ongeval in het geheel geen relatie bestaat. Om een einde te maken aan deze praktijk is aan artikel 4 een bepaling toegevoegd die het overdragen van de aansprakelijkheid van de ene exploitant aan de andere in verband met het vervoer van nucleaire stoffen uitsluitend mogelijk maakt indien de andere exploitant een rechtstreeks economisch belang heeft bij de vervoerde nucleaire stoffen.
Artikel 5: Aansprakelijkheid van meer dan één exploitant
Tussen de Engelse en de Franse versie van artikel 5(d), betreffende de omvang van de aansprakelijkheid die ontstaat indien meer dan een exploitant aansprakelijk is voor dezelfde kernschade, bestaat in de huidige versies discrepantie. De Engelse tekst verwijst correct naar de aansprakelijkheid van meer dan een exploitant als zijnde «joint and several». Dit houdt in dat vorderingen tot vergoeding van kernschade ingesteld kunnen worden tegen elk van de aansprakelijke exploitanten afzonderlijk die dan het volledige bedrag van de aansprakelijkheid dient te betalen («several liability» oftewel hoofdelijke aansprakelijkheid) of tegen alle aansprakelijke exploitanten gezamenlijk («joint liability»). In de Franse versie van de tekst wordt echter de uitdrukking «solidaire et cumulative» gebruikt, die onjuist is en daarom is vervangen door de uitdrukking «solidaire».
Tevens is in de Franse tekst van de tweede volzin van lid (d) het woord «conformément» ingevoegd na de woorden «en ce qui le concerne» om duidelijk te maken dat het bedrag van de aansprakelijkheid van de exploitant feitelijk wordt vastgesteld overeenkomstig het nationale recht. In de Engelse tekst van lid (d) is deze bepaling ook opgenomen in een afzonderlijke zin opdat deze correspondeert met de structuur van de Franse tekst.
Op de Nederlandse tekst van het verdrag hebben deze wijzigingen geen enkele invloed.
Artikel 6: Aansprakelijke personen
Artikel 6(e) is vervangen door een geheel nieuwe bepaling. De huidige bepaling luidt dat indien een kernongeval plaatsvindt of kernschade wordt geleden in een staat die geen verdragsluitende partij is en een persoon die zijn hoofdbedrijf heeft in een verdragsluitende staat of werknemer is van een dergelijke persoon, schadevergoeding heeft betaald ter zake van dat ongeval, die persoon de rechten verwerft die degene die de schadevergoeding heeft ontvangen, zou hebben gehad jegens de aansprakelijke exploitant, die zonder artikel 2 aansprakelijk zou zijn geweest. In deze situatie kent artikel 2 degene die schadevergoeding heeft ontvangen immers geen rechten toe uit hoofde van het verdrag aangezien het kernongeval en de kernschade niet in een verdragsluitende staat heeft plaatsgevonden respectievelijk is ontstaan. Dit is de enige uitzondering op de bepalingen inzake de geografische reikwijdte van het verdrag en deze verleent rechten jegens de exploitant in omstandigheden waarin de exploitant niet aansprakelijk is uit hoofde van het verdrag. In verband met de wijziging van artikel 2 is deze bepaling echter niet langer noodzakelijk en is dan ook geschrapt.
Deze is evenwel vervangen door een nieuwe bepaling die de exploitant ontheft van de verplichting schadevergoeding te betalen voor schade geleden door een slachtoffer die de kernschade geheel of gedeeltelijk heeft veroorzaakt door grove nalatigheid of door handelen of nalaten met het opzet schade te veroorzaken. In dergelijke gevallen kan de bevoegde rechter, indien het nationale recht daarin voorziet, daartoe namelijk beslissen.
Artikel 7: Hoogte van aansprakelijkheid
De belangrijkste wijziging die het Protocol teweegbrengt is de verhoging van de bedragen waarvoor een exploitant in het geval van een kernongeval aansprakelijk kan worden gesteld. Thans bepaalt het verdrag dat de maximale aansprakelijkheid van een exploitant dient te worden vastgesteld op, in beginsel, 15 miljoen SDR. Het huidige verdrag staat ook lagere aansprakelijkheidsbedragen toe voor installaties en transporten met een laag risico, met dien verstande dat het bedrag ten minste 5 miljoen SDR zal belopen. De wijziging van dit artikel betreft 5 componenten:
1. de aansprakelijkheid wordt nu uitgedrukt in een minimumbedrag waar de aansprakelijkheid van de exploitant niet onder mag komen;
2. de rekeneenheid wijzigt van SDR naar euro;
3. het bedrag van de aansprakelijkheid is verhoogd tot ten minste € 700 miljoen (hierna te noemen het «referentiebedrag»);
4. de bedragen van de aansprakelijkheid voor installaties met een laag risico en voor vervoer van nucleaire stoffen stijgen tot respectievelijk ten minste € 70 miljoen en ten minste € 80 miljoen; en
5. een bepaling met een overgangsfase stelt de staten die alsnog tot het verdrag toetreden in de gelegenheid de aansprakelijkheid van hun exploitanten gedurende een beperkte termijn te beperken tot € 350 miljoen.
ad 1. Tijdens de herzieningsprocedure gaf een aantal delegaties te kennen belangstelling te hebben voor het beginsel van onbeperkte aansprakelijkheid. In het verleden was echter de vraag gerezen of een dergelijk stelsel verenigbaar is met het aansprakelijkheidsbeginsel vervat in artikel 7. Ter verduidelijking van de situatie en tot aanpassing van dit artikel aan ontwikkelingen in sommige nationale wetgevingen, is het zodanig gewijzigd dat de aansprakelijkheid van exploitanten voortaan wordt uitgedrukt door verwijzing naar een minimumbedrag.
ad 2. Bij het Protocol van 1982 tot wijziging van het Verdrag van Parijs werd de rekeneenheid van het verdrag gewijzigd van de rekeneenheid van de Europese Monetaire Overeenkomst in SDR. Dit is een rekeneenheid die berekend wordt op basis van een mandje van nationale valuta van een aantal van de belangrijkste handelsnaties. Fluctuaties in de waarde van de SDR kunnen daarom het niveau van de desbetreffende nationale valuta van de verdragsluitende partijen aanmerkelijk beïnvloeden voor zover het betreft het betalen van schadevergoeding uit hoofde van het verdrag. Fluctuaties in de waarde van de euro zullen dat effect niet hebben, althans niet voor de overgrote meerderheid van de partijen bij het verdrag die haar hanteren. Het beperken of uitsluiten van het risico van fluctuerende wisselkoersen betekent bovendien dat het verzekeren tegen hogere aansprakelijkheid van exploitanten waarschijnlijk eenvoudiger wordt.
ad 3. Het aansprakelijkheidsbedrag dat uit hoofde van het verdrag was vastgesteld, was oorspronkelijk gekozen op grond van de capaciteit van de verzekeringsmarkt ten tijde van de totstandkoming van het verdrag. Sedertdien is die capaciteit aanmerkelijk toegenomen en veel staten hebben daarvan geprofiteerd door nationaal hun grenzen voor de aansprakelijkheid te verhogen tot grenzen die gelijk zijn aan of hoger dan de 150 miljoen SDR waartoe de Aanbeveling van de Bestuurscommissie van 20 april 1990 (NE/M(90)1) (publicatie OESO, 1990) opriep. Zo geldt in Nederland ingevolge de Wako inmiddels een aansprakelijkheidsbedrag van € 340 335 162,07. Vanwege de ruimere begripsomschrijving van kernschade, het grotere toepassingbereik van het verdrag en andere economische factoren zullen desalniettemin aanmerkelijk hogere bedragen aan schadevergoeding nodig zijn voor het herstel van de schade die voortvloeit uit een kernongeval. Nu de private verzekeringsmarkt heeft aangegeven dat dekkingen tot ongeveer € 700 miljoen onder bepaalde omstandigheden mogelijk zijn, is dat bedrag gekozen als het nieuwe referentiebedrag voor de aansprakelijkheid van exploitanten. Hierbij past wel de kanttekening dat schade door kernongevallen als gevolg van terrorisme waarschijnlijk niet ten volle tot € 700 miljoen verzekerd zal kunnen worden.
ad 4. In het herziene verdrag worden lagere bedragen van aansprakelijkheid vastgesteld op ten minste € 70 miljoen voor kerninstallaties met een laag risico en ten minste € 80 miljoen voor het vervoer van nucleaire stoffen. Evenals onder het huidige verdrag wordt het bedrag van de aansprakelijkheid bij vervoer niet beïnvloed door vergoeding voor kernschade aan het vervoermiddel waarmee de nucleaire stoffen ten tijde van het kernongeval vervoerd werden. Bij de verhoging van de ondergrens voor vervoer wordt niet alleen rekening gehouden met de toegenomen zorg onder het publiek vanwege dergelijke activiteiten, maar ook met de ruimere omschrijving van kernschade waarvoor voortaan schadevergoeding verschuldigd zal zijn. Indien de kernschade de bovengenoemde ondergrenzen overschrijdt, dient de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan de kerninstallatie van de aansprakelijke exploitant is gevestigd, die schade ingevolge het nieuwe artikel 10(c) te vergoeden tot een bedrag dat niet lager is dan het referentiebedrag. Voor de situatie in Nederland betekent dit dat de huidige aansprakelijkheidsbedragen voor deze risico’s zullen moeten worden verhoogd. Op dit moment gelden voor de zogenoemde kleine kerninstallaties aansprakelijkheidsbedragen tussen€ 22,7 miljoen en € 45,4 miljoen, terwijl voor het vervoer van nucleaire stoffen deze bedragen liggen tussen € 7,9 miljoen en€ 22,7 miljoen.
ad 5. In artikel 21(c) van het verdrag is een overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan staten die na 1 januari 1999 tot het verdrag zijn toegetreden, maar na de toetreding niet onmiddellijk in staat waren te voldoen aan het aansprakelijkheidsvereiste van € 700 miljoen, de aansprakelijkheid van hun exploitanten kunnen beperken tot € 350 miljoen gedurende een termijn van vijf jaar na de aanneming van het Protocol. Voor dergelijke staten loopt de geschetste overgangsperiode dus tot 12 februari 2009.
De verdragsluitende partijen onderkenden reeds in een vroeg stadium van hun onderhandelingen dat verschillen tussen de aansprakelijkheidsbedragen van exploitanten tussen de verschillende partijen bij het verdrag betekenen dat slachtoffers van een kernongeval ongelijk behandeld kunnen worden. Door de toepassing van de non-discriminatiebepalingen van artikel 14 van het verdrag dient schadevergoeding gelijkelijk beschikbaar te worden gesteld voor slachtoffers binnen en buiten de staat van de aansprakelijke exploitant. Het voor de schadevergoeding beschikbare bedrag wordt evenwel uitsluitend vastgesteld op basis van het aansprakelijkheidsbedrag dat de exploitant is opgelegd uit hoofde van het nationale recht. Het is dus mogelijk dat slachtoffers meer of minder schadevergoeding ontvangen van een buitenlandse aansprakelijke exploitant dan zij bij een vergelijkbaar kernongeval zouden ontvangen van een aansprakelijke exploitant uit hun eigen land.
Artikel 15(b) van het verdrag staat toe dat afgeweken wordt van de non-discriminatieregel indien openbare middelen worden gebruikt voor de vergoeding van schade die groter is dan het aansprakelijkheidsbedrag voorzien in artikel 7(a) van het verdrag. Voor staten met een stelsel van onbeperkte aansprakelijkheid zijn beschikbaar gestelde fondsen voor de vergoeding van kernschade formeel echter fondsen van exploitanten en waar deze fondsen het in artikel 7(a) voorziene aansprakelijkheidsbedrag overschrijden, is op het meerdere de verdeling overeenkomstig de non-discriminatiebepalingen van artikel 14 van toepassing en niet de verdeling volgens de bepalingen van artikel 15(b). De staten met een stelsel van onbeperkte aansprakelijkheid achtten dit onredelijk. Om hieraan tegemoet te komen werd voorgesteld dat afwijking van de non-discriminatieregel toegestaan zou worden indien openbare of private middelen worden aangewend voor het vergoeden van schade die het in artikel 7(a) voorziene aansprakelijkheidsbedrag te boven gaat. Gegeven het feit dat de meeste staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs ook partij zijn bij het Verdrag van Brussel en dat de regels voor de verdeling van schadevergoeding overeenkomstig het laatstgenoemde verdrag voorrang krijgen boven die in het Verdrag van Parijs waar het de tweede en derde tranche van schadevergoeding betreft, bestond tijdens de onderhandelingen overeenstemming over het feit dat afwijking van de non-discriminatieregel moet worden toegestaan bij de verdeling van openbare of private middelen die uitgaan boven het totaalbedrag aan schadevergoeding voorzien in artikel 3 van het Verdrag van Brussel.
De verdragsluitende partijen onderkenden evenwel dat bepaalde waarborgen nodig zijn om te verzekeren dat de middelen die het vastgelegde totaal overschrijden niet verdeeld worden op een wijze die in strijd is met de gezamenlijke belangen van de verdragsluitende partijen. Overeengekomen werd dat deze waarborgen discriminatie verbieden van slachtoffers in niet-verdragsluitende staten die geen kerninstallatie op hun grondgebied hebben of staten die wel een kerninstallatie op hun grondgebied hebben en vergelijkbare wederkerige uitkeringen verschaffen. Vanwege dat laatste criterium kwam deze kwestie bekend te staan als het«beginsel van wederkerigheid».
De verdragsluitende partijen hebben besloten dat een Aanbeveling van de Raad van de OESO het meest geschikte instrument zou zijn voor het weergeven van hun afspraken omtrent de toepassing van het beginsel van wederkerigheid. Hoewel de lidstaten die het aannemen er niet officieel door gebonden kunnen worden, wordt een dergelijke Aanbeveling beschouwd als een krachtige politieke verbintenis van deze staten. Daartoe is een Aanbeveling opgesteld die is aangenomen bij de ondertekening van de Protocollen tot wijziging van het Verdrag van Parijs en van het Verdrag van Brussel.
In het kader van de toepassing van het verdrag op bepaalde staten die geen partij zijn maar hun vigerende wetgeving inzake de aansprakelijkheid voor kernongevallen gebaseerd hebben op grondbeginselen die identiek zijn aan die van het verdrag (herzien artikel 2(a)(iv)), is in lid (g) een nieuwe bepaling toegevoegd. Deze staat een verdragsluitende partij toe aansprakelijkheidsbedragen vast te stellen die lager zijn dan die waartoe het verdrag verplicht, ter zake van kernschade die in bedoelde niet-verdragstaten wordt geleden voor zover dergelijke staten niet voorzien in wederkerige uitkeringen van een gelijk bedrag. Kort na de ondertekening van het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Parijs werd door de Duitse delegatie met betrekking tot het bepaalde in lid (g) naar voren gebracht dat de verwijzing daarin uitsluitend naar niet-verdragsluitende partijen overeenkomstig artikel 2(a)(iv), in haar ogen te beperkt is. Deze delegatie sprak de wens uit dat lid (g) eveneens zou moeten gelden voor andere staten waarin lagere aansprakelijkheidsbedragen zijn vastgesteld. Met name werd daarbij gewezen op staten partij bij het Verdrag van Wenen en bij het Gezamenlijk Protocol, zoals bedoeld in artikel 2(a)(ii). In die staten liggen de aansprakelijkheidsbedragen aanzienlijk lager dan het referentiebedrag van het Verdrag van Parijs en de betrokken delegatie zag geen geldige reden om bij een schade in een «Parijse» staat ook slachtoffers in «Weense-Gezamenlijk Protocol» staten volledig te laten meedelen in het beschikbare bedrag van ten minste € 700 miljoen, terwijl bij een schade in een «Weense-Gezamenlijk Protocol» staat de slachtoffers in de «Parijse» staten slechts tot een veel lager bedrag kunnen meedelen. Het wederkerigheidsbeginsel van lid (g) zou daarom ook voor de in artikel 2(a)(ii) bedoelde staten moeten gelden. De argumentatie van de Duitse delegatie werd door de andere delegaties onderschreven. Dit leidde er uiteindelijk toe dat een Gezamenlijke Verklaring is opgesteld waarin partijen hebben vastgelegd dat zij er op voorhand mee instemmen indien in overeenstemming met artikel 18 van het verdrag een lidstaat vóór de bekrachtiging van of toetreding tot het Protocol een voorbehoud aantekent. Een dergelijk voorbehoud kan inhouden dat deze staat zich, onverminderd het bepaalde in artikel 2(a)(iii), het recht voorbehoudt met betrekking tot nucleaire schade geleden op het grondgebied van of binnen maritieme zones ingesteld in overeenstemming met het internationale recht van, of aan boord van een schip of luchtvaartuig dat is geregistreerd in een andere staat, bedragen van aansprakelijkheid vast te stellen die lager zijn dan het minimumbedrag vastgesteld ingevolge artikel 7(a) voor zover een dergelijke andere staat geen wederkerige uitkeringen van een equivalent bedrag biedt. De regering is voornemens dit voorbehoud bij de bekrachtiging te maken.
Aan artikel 7 is met het nieuwe lid (j) tenslotte nog een bepaling toegevoegd die personen die schade lijden in staat stelt schadevergoeding te vorderen zonder afzonderlijke procedures te moeten instellen naar gelang de herkomst van de voorziene fondsen. Deze bepaling is bedoeld om de problemen te ondervangen die slachtoffers bijvoorbeeld kunnen ondervinden indien zij schade lijden ten gevolge van een vervoersongeval terzake waarvan de aansprakelijkheid van de exploitant beperkt is en zij verplicht zijn om naast de vordering tegen de exploitant wegens diens aansprakelijkheid tevens een vordering in te stellen tegen de installatiestaat voor de schade die het aansprakelijkheidsbedrag van de exploitant te boven gaat.
Artikel 8: Verjarings- en vervaltermijnen
Ter zake van rechtsvorderingen in geval van overlijden en persoonlijk letsel is de vervaltermijn verlengd van 10 jaar tot 30 jaar na de datum van het kernongeval. De vervaltermijn van 10 jaar voor de overige schadesoorten is evenwel gehandhaafd. Lidstaten kunnen langere termijnen vaststellen, maar alleen indien de installatiestaat waarborgt dat financiële zekerheid beschikbaar is ter dekking van de aansprakelijkheid van de exploitant gedurende die langere termijn en uitsluitend indien binnen die langere termijn ingestelde rechtsvorderingen de rechten van slachtoffers op schadevergoeding die hun rechtsvorderingen binnen de termijnen van respectievelijk 30 en 10 jaar hebben ingesteld, onverlet laten. Aangetekend wordt hierbij dat van de zijde van private verzekeraars is aangegeven dat te verwachten valt dat zij – evenals nu reeds het geval is – ook in de toekomst niet in staat zullen zijn een langere termijn dan 10 jaar te dekken. Dit betekent dat dit deel van het risico gedekt zal moeten worden door de installatiestaat.
Voorts wordt de bij nationale wet vastgestelde verjaringstermijn voor het indienen van een rechtsvordering verlengd van ten minste twee jaar tot ten minste drie jaar vanaf de datum waarop het slachtoffer kennis had van de schade en van de aansprakelijke exploitant, waarna de rechten van slachtoffers op schadevergoeding kunnen vervallen of verjaren.
Opgemerkt zij dat deze wijzigingen in het verdrag niet nopen tot wijzigingen in de Nederlandse regelgeving. In artikel 7 van de Wako zijn deze termijnen reeds opgenomen.
De bepaling in het huidige lid (b), waardoor een afzonderlijke verjaringstermijn was vastgesteld voor schade veroorzaakt door een kernongeval waarbij splijtstoffen of radioactieve producten of afval betrokken zijn die zijn gestolen, verloren, geworpen of verlaten, is geschrapt aangezien het niet langer nodig wordt geacht een speciale verjaringstermijn voor dergelijke zeldzame gevallen te handhaven.
Artikel 9: Uitsluiting van aansprakelijkheid
Het is niet langer toegestaan de aansprakelijkheid van een exploitant uit te sluiten wegens kernschade ten gevolge van een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard. Alle staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs zijn inmiddels van mening dat kerninstallaties zodanig gebouwd en onderhouden dienen te worden dat zij bestand zijn tegen dergelijke natuurrampen. Ingevolge artikel 2 van de Wako zijn exploitanten van Nederlandse kerninstallaties reeds aansprakelijk voor dergelijke schade. Ook deze wijziging van het verdrag leidt dus niet tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving.
De Duitse delegatie wenste door de andere verdragsluitende staten bevestigd te zien dat haar huidige voorbehoud ten aanzien van artikel 9, ongeacht de wijziging ervan, geldig blijft.1 De delegaties gaven te kennen geen bezwaar te hebben tegen de strekking van het Duitse voorbehoud.
Artikel 10: Financiële zekerheid
Exploitanten waarop het verdrag van toepassing is, blijven verplicht financiële zekerheid te hebben ter grootte van het van toepassing zijnde aansprakelijkheidsbedrag. In lid (b) is evenwel een nieuwe bepaling opgenomen, op grond waarvan exploitanten wier aansprakelijkheid niet beperkt is ingevolge hun nationale wetgeving, verplicht zijn financiële zekerheid te hebben voor een bedrag niet lager dan het referentiebedrag of niet minder dan een gereduceerd bedrag, al naar gelang hetgeen van toepassing is. Voorts zijn de verdragsluitende partijen ingevolge het nieuwe lid (c) verplicht te waarborgen dat vorderingen tot schadevergoeding wegens kernschade worden voldaan indien er geen verzekering van de exploitant of andere financiële zekerheid is of indien deze ontoereikend zijn om dergelijke vorderingen te voldoen. Deze verplichting geldt tot het referentiebedrag of het lagere bedrag indien de verdragsluitende partij op basis van artikel 21(c) gebruik maakt van de overgangsfase tot 12 februari 2009.
Artikel 12: Overdraagbaarheid tussen monetaire gebieden
De verwijzing naar artikel 7(g) in artikel 12 van het huidige verdrag wordt gewijzigd in artikel 7(h) vanwege de aangebrachte wijzigingen in artikel 7.
Het herziene verdrag bevat een nieuwe bepaling in lid (b) die rechtsmacht toekent aan de verdragsluitende partij binnen wier exclusieve economische zone (EEZ) een kernongeval heeft plaatsgevonden, mits die partij de depositaris van het verdrag (de Secretaris-Generaal van de OESO) voorafgaand aan het kernongeval in kennis heeft gesteld van het bestaan van een dergelijke zone. Indien een verdragsluitende staat geen EEZ heeft vastgesteld dient, teneinde er de rechtsmacht over te verwerven, het kernongeval plaats te vinden in een gebied dat niet buiten de grenzen van een EEZ valt, indien een dergelijke zone zou worden vastgesteld. Met deze bepaling is uitsluitend beoogd rechtsmacht toe te kennen inzake vorderingen wegens kernschade ten gevolge van een kernongeval.
Ter ondersteuning van dat oogmerk zijn aan dit artikel ook de nieuwe leden (d) en (e) toegevoegd, teneinde duidelijk te maken dat noch de kennisgeving inzake een EEZ aan de depositaris, noch de uitoefening van rechtsmacht uit hoofde van deze nieuwe bepaling rechten of verplichtingen in het leven roept met betrekking tot de afbakening van maritieme zones tussen staten met tegenover elkaar liggende of aan elkaar grenzende kusten. Daarnaast wordt, indien een kernongeval plaatsvindt in een maritieme zone ter zake waarvan een geschil bestaat omtrent afbakening, de rechtsmacht toegekend aan de rechter van de staat waarvan door het in artikel 17 van het verdrag bedoelde Tribunaal vastgesteld is dat deze het nauwst betrokken is bij het ongeval en daarvan de meeste gevolgen ondervindt.
Een andere nieuwe bepaling is opgenomen in lid (g) dat bepaalt dat de verdragsluitende partij wier rechters rechtsmacht hebben, dient te waarborgen dat een staat een vordering kan instellen namens personen die onderdaan of ingezetene zijn van die staat en dat elke persoon een vordering kan instellen om zijn rechten uit hoofde van het verdrag die verworven zijn door subrogatie of cessie geldend te maken.
Ten slotte is ter uitvoering van een Aanbeveling van 3 oktober 1990 van de Bestuurscommissie (NE/M(90)2) (publicatie OESO, 1990) opgenomen dat verdragsluitende partijen in hun nationale wetgeving één gerechtelijke instantie aanwijzen die bevoegd is ter zake van vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van het verdrag. De Nederlandse regelgeving voldoet reeds aan deze Aanbeveling. In artikel 22, eerste lid, van de Wako is de rechtbank te ’s-Gravenhage aangewezen als de in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegde rechter.
In een late fase van de onderhandelingen over het Protocol werd duidelijk dat de lidstaten van de Europese Unie zelfstandig geen bevoegdheid meer hebben met betrekking tot de in dit artikel geregelde rechtsmacht. Ingevolge Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 (PbEG L12) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ligt de exclusieve bevoegdheid op dit terrein bij de Europese Unie. Bij Beschikking van de Raad van 8 maart 2004 (PbEU L 97) is het de EU-lidstaten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs echter toegestaan om, in het belang van de Gemeenschap, het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Parijs te bekrachtigen of daartoe toe te treden. Voor de drie EU-lidstaten (Ierland, Luxemburg en Oostenrijk) die geen partij zijn bij het Verdrag van Parijs geldt dat zij zich blijven baseren op de communautaire regels van Verordening (EG) nr. 44/2001.
Artikel 14: Toepasselijk recht
Artikel 14(b) is gewijzigd in die zin dat collisieregels zijn uitgesloten van de omschrijving van «nationaal recht» en «nationale wetgeving». Een dergelijke uitsluiting vormt een afspiegeling van de hedendaagse ontwikkelingen in het internationaal privaatrecht, zonder de bevoegde rechter evenwel de bevoegdheid te ontnemen inzake kwesties op het gebied van het internationaal privaatrecht die niet bepaald worden door regels van het conflictenrecht volgens het verdrag.
Artikel 15: Afwijking van de bepalingen van het verdrag
Artikel 15(b) is zodanig gewijzigd dat de verwijzing naar «openbare middelen» is vervallen en verwezen wordt naar het nieuwe minimumbedrag voor de aansprakelijkheid van de exploitant overeenkomstig het gewijzigde artikel 7.
De bepalingen van bijlage II van het verdrag, die betrekking hebben op de rechten van de verdragsluitende partijen uit hoofde van het internationale recht, zijn nu opgenomen in het verdrag zelf. Hierdoor kon bijlage II worden geschrapt.
Artikel 17: Geschillenregeling
De huidige procedure voor de regeling van geschillen tussen verdragsluitende partijen is enigszins gewijzigd waar het de toepassing of interpretatie van het verdrag betreft. Volgens de herziene procedure moeten de partijen bij het geschil trachten hun geschil binnen zes maanden vreedzaam op te lossen en als zij daar niet in slagen komen alle verdragsluitende partijen bijeen om de partijen bij het geschil bij te staan om een minnelijke schikking te treffen. Wanneer zij daar binnen drie maanden na die bijeenkomst niet in slagen, kan ieder der partijen bij het geschil het voorleggen aan het Europese Tribunaal voor Kernenergie. Een bijeenkomst van alle verdragsluitende partijen moet als een geschikter forum worden beschouwd om partijen bij een geschil bij te staan dan de Bestuurscommissie, aan wie deze taak in het huidige verdrag is toebedeeld.
Voor alle duidelijkheid is in lid (d) vastgelegd dat geschillen betreffende de afbakening van maritieme grenzen buiten de reikwijdte van het verdrag vallen.
Artikel 22: Overleg tussen de verdragsluitende partijen
De verdragsluitende partijen hebben overwogen om een mechanisme op te nemen voor het wijzigen van de bedragen van aansprakelijkheid en financiële zekerheid. Zij zijn echter tot de conclusie gekomen dat een dergelijk mechanisme te formeel en te tijdrovend zou zijn, gelet op het relatief kleine aantal verdragsluitende partijen bij het verdrag. In plaats daarvan is overeengekomen een nieuw lid (c) aan dit artikel toe te voegen waarin bepaald wordt dat zij aan het eind van elk tijdvak van vijf jaar na het van kracht worden van het verdrag met elkaar overleggen over alle problemen van gemeenschappelijk belang die voortvloeien uit het verdrag, waaronder met name de wenselijkheid van het verhogen van de bedragen van aansprakelijkheid en financiële zekerheid.
Artikelen 18, 19, 20, 23 en 24: Slotbepalingen
Deze bepalingen zijn gewijzigd door het schrappen van alle verwijzingen naar een «bevestigings»-procedure voor het verdrag en door toevoeging van procedures betreffende «aanvaarding of goedkeuring» aan de «bekrachtiging».
Deel II: Slotbepalingen van het Wijzigingsprotocol
De slotbepalingen van het Protocol zijn grotendeels gebaseerd op de slotbepalingen van de Wijzigingsprotocollen van 1964 en 1982.
Artikelsgewijze toelichting bij het Protocol tot wijziging van het Verdrag van Brussel
Artikel 2: Reikwijdte van de toepassing
Het herziene Verdrag van Brussel bevat bepalingen waarbij de geografische reikwijdte van de toepassing van het verdrag is uitgebreid. Zo is het verdrag van toepassing op kernschade die wordt geleden:
1. op het grondgebied van een verdragsluitende partij;
2. in of boven maritieme zones buiten de territoriale zee van een verdragsluitende partij aan boord van of door een schip dat onder de vlag vaart van een verdragsluitende partij of aan boord of door een luchtvaartuig geregistreerd op het grondgebied van een verdragsluitende partij of op of door een kunstmatig eiland, een installatie of structuur onder de rechtsmacht van een verdragsluitende partij, dan wel door een onderdaan van een verdragsluitende partij;
tenzij de schade is geleden op of boven de territoriale zee van een staat die geen partij is bij het verdrag; of
1. in of boven de exclusieve economische zone (EEZ) van een verdragsluitende partij of op het continentaal plat van een verdragsluitende partij in verband met de exploitatie of exploratie van de natuurlijke rijkdommen van die EEZ of dat continentaal plat, mits de rechters van een verdragsluitende partij bevoegd zijn krachtens het Verdrag van Parijs.
Omdat de te verschaffen fondsen op basis van de tweede en derde tranche van het verdrag hoofdzakelijk openbare middelen betreffen, hebben de verdragsluitende partijen besloten de aanwending van die fondsen te beperken tot slachtoffers in staten die ermee ingestemd hebben deel te nemen aan het aanvullende financieringsregime. Bijgevolg zal, zoals ook reeds het geval is onder het huidige verdrag, geen schadevergoeding uit hoofde van het verdrag worden betaald aan slachtoffers in niet-verdragsluitende staten.
Artikel 3: Systeem van aanvullende schadevergoeding
Om verenigbaar te blijven met het herziene Verdrag van Parijs is ook in het Verdrag van Brussel de rekeneenheid gewijzigd van SDR in euro.
Het bestaande systeem van aanvullende schadevergoeding met drie tranches blijft gehandhaafd, maar de bedragen per tranche worden aanzienlijk verhoogd om de schadevergoeding aan slachtoffers van een kernongeval te verbeteren, met name in het kader van het verhoogde aansprakelijkheidsbedrag van exploitanten uit hoofde van het herziene Verdrag van Parijs en de daarin uitgebreide begripsomschrijving van«kernschade». De eerste tranche, die is verhoogd tot het referentiebedrag van het Verdrag van Parijs van € 700 miljoen, blijft afkomstig uit de verzekering of andere financiële zekerheid die de exploitant heeft gesteld. Indien deze dekking uit private middelen niet beschikbaar is of onvoldoende is om vorderingen tot schadevergoeding wegens kernschade tot dat bedrag te voldoen, dienen die uit hoofde van artikel 10 (c) van het herziene Verdrag van Parijs te worden voldaan uit de openbare middelen die beschikbaar worden gesteld door de verdragsluitende partij op wier grondgebied de kerninstallatie van de aansprakelijke exploitant is gevestigd (hierna te noemen de «installatiestaat»), tot aan het bedrag van de aansprakelijkheid van de exploitant. De tweede tranche wordt evenals voorheen voldaan uit de openbare middelen die door de installatiestaat ter beschikking worden gesteld en omvat het verschil tussen het bedrag van de eerste tranche en € 1,2 miljard (derhalve € 500 miljoen). De verdragsluitende staten zijn desalniettemin overeengekomen een zekere flexibiliteit toe te staan voor de wijze waarop het bedrag op basis van de tweede tranche wordt verschaft, met name om die landen tegemoet te komen waar het aansprakelijkheidsbedrag van de exploitanten hoger is dan het referentiebedrag of waar geen beperking aan die aansprakelijkheid is gesteld. Indien het bedrag van de aansprakelijkheid van de exploitant namelijk gelijk is aan of hoger dan het totaal van de eerste twee tranches, wordt het bedrag van de tweede tranche nog steeds aangemerkt als zijnde afkomstig uit openbare middelen, hoewel dat bedrag in feite nihil is. De derde tranche blijft afkomstig uit de openbare middelen die door alle verdragsluitende partijen gezamenlijk worden verschaft volgens de in artikel 12 van het verdrag opgenomen verdeelsleutel en bedraagt het verschil tussen€ 1,2 miljard en € 1,5 miljard (derhalve € 300 miljoen). Hierdoor komt de totale beschikbare schadevergoeding uit hoofde van het herziene regime van de Verdragen van Parijs en Brussel uit op € 1,5 miljard. Opgemerkt wordt dat in overeenstemming met het nieuwe artikel 12bis het bedrag van de derde tranche kan stijgen met de toetreding van nieuwe verdragsluitende partijen.
Teneinde te waarborgen dat aan alle verdragsluitende partijen dezelfde verplichtingen worden opgelegd, is met lid (e) de bepaling toegevoegd dat een staat die gebruik maakt van de overgangsbepaling in artikel 21(c) van het herziene Verdrag van Parijs en die wenst toe treden tot het Verdrag van Brussel, verplicht is te waarborgen dat voldoende fondsen beschikbaar zijn ter dekking van het verschil tussen het verlaagde aansprakelijkheidsbedrag van zijn exploitanten krachtens de overgangsbepaling en het referentiebedrag van € 700 miljoen.
Artikelen 4 en 11: Aansprakelijkheid van meer dan één exploitant
Zoals gemeld in de toelichting bij het herziene artikel 5 van het Verdrag van Parijs is dat artikel van toepassing op de situatie waarin verschillende kernexploitanten hoofdelijk en ieder voor het geheel aansprakelijk zijn. Artikel 4 van het huidige Verdrag van Brussel extrapoleert van deze situatie naar het geval waarin verschillende verdragsluitende partijen in hun hoedanigheid van installatiestaat verplicht zijn openbare middelen ter beschikking te stellen. Bij de bespreking van deze bepaling kwamen de verdragsluitende partijen tot de conclusie dat dit reeds logisch volgt uit de regel vervat in artikel 5(d) van het Verdrag van Parijs en dat daarom artikel 4 kon worden geschrapt.
Hoewel het onwaarschijnlijk is dat exploitanten uit twee verschillende staten die partij zijn bij het Verdrag van Brussel aansprakelijk zijn voor hetzelfde kernongeval en bijgevolg verschillende verdragsluitende partijen verplicht zijn openbare middelen ter beschikking te stellen op grond van de tweede tranche ingevolge dit verdrag, kan een dergelijke mogelijkheid niet volledig worden uitgesloten. Daarom is een nieuwe bepaling opgenomen in artikel 11(b), die voorziet in het beschikbaar maken van fondsen als bedoeld in de tweede tranche door de verdragsluitende partijen op wier grondgebied de aansprakelijke exploitanten zijn gevestigd aan de verdragsluitende partij wiens rechters bevoegd zijn. Voorts werd besloten dat indien er verschillende verdragsluitende partijen betrokken zijn, de vergoeding van de door hen uitgekeerde fondsen gebaseerd zal zijn op de mate waarin elke aansprakelijke exploitant heeft bijgedragen aan het kernongeval, in plaats van het aantal kerninstallaties dat bij het ongeval betrokken was, zoals bepaald in het huidige artikel 4(b).
Artikel 5: Recht van verhaal van verdragsluitende partijen
Artikel 5(a) is opnieuw geformuleerd om de omstandigheden te verduidelijken waaronder verdragsluitende partijen recht van verhaal hebben indien de aansprakelijke exploitant recht van verhaal heeft op grond van artikel 6(f) van het Verdrag van Parijs. De exploitant heeft krachtens laatstgenoemd artikel recht van verhaal in twee gevallen, indien:
– de schade opzettelijk is veroorzaakt op de persoon die met opzet heeft gehandeld; of
– dit recht uitdrukkelijk bij overeenkomst is bepaald.
Overeengekomen werd dat verdragsluitende partijen in dergelijke gevallen hetzelfde recht van verhaal hebben als de aansprakelijke exploitant en wel in de mate waarin openbare middelen ter beschikking zijn gesteld uit hoofde van artikel 3(b).
Artikel 5(b) is geschrapt op grond van het feit dat deze bepaling specifieke problemen oplevert voor kernexploitanten die geen verzekering kunnen krijgen indien een verdragsluitende partij zich op hen zou kunnen verhalen wegens schade die voortvloeit uit een eenvoudige fout van hun kant.
Artikelen 6 en 7: Recht op schadevergoeding na verloop van tijd
Zowel artikel 6 als artikel 7 is aangepast naar aanleiding van de wijziging van artikel 8 van het Verdrag van Parijs (verjarings- en vervaltermijnen).
Artikel 8: Recht op volledige schadevergoeding
Om dezelfde redenen als vermeld in de toelichting betreffende het schrappen van artikel 4, zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen artikel 8(ii) te laten vervallen aangezien het overbodig is geworden. Het doel van artikel 8 is verdragsluitende partijen in de gelegenheid te stellen billijke criteria vast te stellen voor het verdelen van schadevergoeding indien de kernschade meer bedraagt of waarschijnlijk meer zal bedragen dan de € 1,5 miljard voorzien in het herziene artikel 3. Onderdeel (ii), dat verwijst naar artikel 5(d) van het Verdrag van Parijs, is daarvoor niet nodig.
Artikel 9: Mobiliseren van openbare middelen
In artikel 9(a) zijn ter wille van de duidelijkheid kleine redactionele wijzigingen aangebracht.
Het huidige artikel 9(c) is evenwel volledig gewijzigd, waardoor betaling uit hoofde van de tweede en derde tranche niet langer wordt opgeschort totdat de volledige financiële zekerheid van de aansprakelijke exploitant is gebruikt. De belangrijkste reden voor deze wijziging is om te voorkomen dat staten die hoge grenzen stellen aan de financiële zekerheid van exploitanten daarvoor «gestraft» worden. Naar de letter van het huidige artikel 9(c) zou tot die hoge nationale grenzen namelijk volledige betaling uit private middelen moeten plaatsvinden, voordat de betaling door de gezamenlijke verdragspartijen op basis van de derde tranche kan worden gemobiliseerd, zodat het zelfs denkbaar is dat die derde tranche nimmer aan de orde zou komen. Met betrekking tot staten die slechts de minimumgrenzen hanteren voor de eerste twee tranches van schadevergoeding kan de derde tranche daarentegen altijd worden aangesproken zodra die minimumgrens is bereikt. Met name indien een staat zijn exploitanten een hogere grens oplegt wat betreft de te stellen financiële zekerheid dan het bedrag van de derde tranche, biedt het voor een dergelijke staat weinig voordeel om partij te zijn bij het verdrag. Ook wordt het redelijker geacht de internationale tranche voor alle verdragsluitende partijen tegelijkertijd te mobiliseren.
Artikel 12: Berekening van bijdragen aan de derde tranche
Ook de methode voor het berekenen van de financiële bijdragen van elke verdragsluitende partij aan de derde tranche is gewijzigd. Terwijl de formule er volgens het huidige verdrag op neer komt dat de bijdragen voor 50% worden bepaald door het bruto nationaal product (BNP) en voor 50% door de geïnstalleerde nucleaire capaciteit van de desbetreffende partij, gaat de nieuwe formule uit van 35% van het bruto binnenlands product (BBP) en 65% van de geïnstalleerde nucleaire capaciteit. Hieruit blijkt dat staten die partij zijn bij het verdrag de verantwoordelijkheid meer dan in het verleden leggen bij staten die kernenergie opwekken. Het besluit de berekening te baseren op het BBP in plaats van het BNP is gebaseerd op het feit dat voor internationale statistische werkmethoden tegenwoordig bij voorkeur gekozen wordt voor het BBP.
Voor het vaststellen van het geïnstalleerde vermogen bepaalt dit artikel dat een kernreactor niet langer wordt meegeteld zodra alle splijtstoffen permanent verwijderd zijn uit de reactorkern en veilig zijn opgeslagen volgens goedgekeurde procedures. Een soortgelijke bepaling is eveneens opgenomen in het hierna te bespreken nieuwe artikel 12bis.
Artikel 12bis: Gedeeltelijk open fonds voor de derde tranche
Het bedrag dat beschikbaar kan komen op basis van de derde tranche is gefixeerd, dat wil zeggen dat het niet varieert naar gelang van het aantal deelnemende staten. Hoewel onderkend is dat een dergelijke keuze het voordeel van de eenvoud kent, hebben de verdragsluitende partijen besloten te voorzien in de mogelijkheid de omvang van de derde tranche te verhogen door opneming van het nieuwe artikel 12bis. Aldus worden staten die later tot het verdrag toetreden verplicht om bij te dragen aan de derde tranche via een formule die vergelijkbaar is met de formule in artikel 12 voor de berekening van de bijdragen van de overige verdragsluitende partijen. De nieuwe bepaling leidt tot verhoging van het bedrag van de derde tranche bij toetreding van nieuwe verdragsluitende partijen, maar laat de bijdragen van de bestaande partijen ongemoeid.
Artikel 13: Lijst van kerninstallaties
In de nieuwe versie van artikel 2 wordt niet langer verwezen naar de lijst van kerninstallaties die gebruikt worden voor vreedzame doeleinden, gevestigd op het grondgebied van een verdragsluitende partij. Als gevolg daarvan dienden enkele kleine redactionele wijzigingen plaats te vinden in artikel 13.
Artikel 14: Beschikbaarheid van fondsen uit hoofde van de derde tranche
In artikel 14(b) is een kleine redactionele wijziging aangebracht als gevolg van het schrappen in artikel 9 van het Verdrag van Parijs van de verwijzing naar de uitsluiting van aansprakelijkheid voor een kernongeval ten gevolge van een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard. Voorts is met lid (d) een nieuwe bepaling toegevoegd die een verdragsluitende partij de gelegenheid biedt de fondsen ter dekking van de derde tranche aan te wenden om te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van een mogelijk andere internationale overeenkomst op het gebied van aanvullende schadevergoeding voor kernschade, mits alle «Brusselse» partijen partij zijn bij die overeenkomst.
Artikel 15: Overeenkomsten inzake schadevergoeding met staten die geen partij zijn bij het Verdrag van Brussel
Ter vereenvoudiging van de tekst is aan het huidige artikel 15(a), betreffende het sluiten van een overeenkomst inzake schadevergoeding tussen een verdragsluitende partij en een staat die geen partij is bij het Verdrag van Brussel, het huidige lid (d) toegevoegd betreffende de verplichte mededeling van het voornemen tot het sluiten en de kennisgeving inzake het sluiten van dergelijke overeenkomsten.
Artikel 17: Procedure voor geschillenregeling
Voor het herziene Verdrag van Brussel is dezelfde procedure voor geschillenregeling opgenomen als in artikel 17 van het herziene Verdrag van Parijs. Daarnaast is bepaald dat alleen de procedure voor geschillenregeling uit artikel 17 van het Verdrag van Parijs wordt toegepast in gevallen waarin sprake is van een geschil betreffende de toepassing of uitlegging van zowel het Verdrag van Parijs als het Verdrag van Brussel.
Artikelen 18, 20, 21 en 25: Slotbepalingen
Deze bepalingen zijn gewijzigd door het schrappen van alle verwijzingen naar een «bevestigings»-procedure voor het verdrag en door toevoeging van procedures betreffende «aanvaarding of goedkeuring» aan de «bekrachtiging». Voorts worden de taken van de depositaris van het verdrag uit hoofde van artikel 25 uitgebreid met de kennisgeving van elke verhoging van de krachtens artikel 3 te betalen schadevergoeding naar aanleiding van de toetreding van een nieuwe staat tot het verdrag.
Deel II: Slotbepalingen van het Wijzigingsprotocol
De slotbepalingen van het Protocol zijn grotendeels gebaseerd op de slotbepalingen van de Wijzigingsprotocollen van 1964 en 1982.
Wat het Koninkrijk betreft zullen de Protocollen, evenals de Verdragen van Parijs en van Brussel, alleen voor Nederland gelden.
Op 1 februari 2007 waren 33 staten partij bij dit verdrag waarvan 5 het wijzigingsprotocol hebben geratificeerd (Argentinië, Belarus, Letland, Marokko en Roemenië).
De Bestuurscommissie van de NEA heeft echter op 20 april 1990 een Aanbeveling uitgebracht dat de lidstaten de aansprakelijkheid vaststellen op een bedrag van minimaal 150 miljoen SDR (NE/M(90)1; publicatie OESO, 1990 «Paris Convention, decisions, recommendations, interpretations»).
De invoeging van het nieuwe begrip «kernschade» heeft op diverse plaatsen geleid tot redactionele wijzigingen. In de toelichting wordt aan deze wijzigingen geen afzonderlijke aandacht besteed.
Het bestaande voorbehoud van Duitsland luidt: «Voorbehoud van het recht met betrekking tot kernongevallen die zich voordoen in de Bondsrepubliek Duitsland te bepalen dat de exploitant aansprakelijk is voor schade veroorzaakt door een kernongeval dat rechtstreeks te wijten is aan een gewapend conflict, vijandelijkheden, burgeroorlog, opstand of een ernstige natuurramp van uitzonderlijke aard.»