Ontvangen 13 juni 2008
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In hoofdstuk 4, artikel 5, onderdeel E, komt artikel 56 te luiden:
Geen overdrachtsbelasting is verschuldigd indien een beleggingsfonds als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, dat bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek, binnen een jaar na dat tijdstip rechtspersoonlijkheid verkrijgt met toepassing van artikel 832 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien een openbare vennootschap, die bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek, binnen een jaar na dat tijdstip rechtspersoonlijkheid verkrijgt met toepassing van artikel 832 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat indien vóór de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid gebruik is gemaakt van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de krachtens dat artikel gestelde voorwaarden gelden of blijven gelden.
De voorgestelde overgangsmaatregel van artikel 56 WBR staat slechts open voor beleggingsfondsen in de zin van artikel 1 : 1 van de Wet op het financieel toezicht en niet voor personenvennootschappen die een onderneming drijven. Om toch te kunnen opteren voor rechtspersoonlijkheid zijn de personenvennootschappen met een onderneming aangewezen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die echter met veel stringentere voorwaarden is omgeven. Belangrijkste voorwaarde is m.n. het verbod om de verkregen aandelen in de OVR binnen drie jaar na de overgang over te dragen op straffe van het alsnog verschuldigd zijn van overdrachtsbelasting. Deze stringentere voorwaarden treffen m.n. het midden- en kleinbedrijf. De vrees is dan ook dat deze ondernemingen niet zullen kiezen voor de OVR vanwege de mogelijk verschuldigde overdrachtsbelasting. Door art. 56 WBR slechts opent te stellen voor beleggingsfondsen ontstaat een merkwaardige discriminatie van reeds bestaande personenvennootschappen die een onderneming drijven ten opzichte van enerzijds bestaande beleggingsfondsen en anderzijds nieuw op te zetten ondernemingen. De bestaande beleggingsfondsen kunnen immers gebruikmaken van de overgangsmaatregel van artikel 56 WBR, terwijl de nieuw op te zetten ondernemingen direct kunnen kiezen voor de rechtsvorm van de OVR. De overdracht van aandelen in een OVR die een onderneming drijft, is niet belast met overdrachtsbelasting. Bovenstaand amendement beoogt deze discriminatie op te heffen door de overgangsmaatregel ook open te stellen voor bestaande personenvennootschappen die een onderneming drijven. Van oneigenlijk gebruik van deze eenmalige vrijstelling van overdrachtsbelasting kan geen sprake zijn, omdat het uitgangspunt van de wetgever nu juist is geweest om de overdrachten van aandelen in een OVR die een onderneming drijft, vrij te stellen van overdrachtsbelasting.
Wordt een OV omgezet in een OVR én hebben de vennoten in het verleden gebruik gemaakt van de inbrengvrijstelling ex art. 15, lid 1, onderdeel e, sub 1, van de Wet Belastingen van Rechtsverkeer, dan gelden de vereisten uit art. 4 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer overeenkomstig. Dat wil onder andere zeggen dat de verkregen economische deelgerechtigdheden gedurende de rest van de 3-jaarsvoortzettingstermijn moet worden behouden en de onderneming in de OVR moet worden voortgezet. Ook geldt dat géén kapitaal mag worden terugbetaald van de kapitaalrekening en dat de inbreuken op de voortzettingseis uit art. 4, lid 5 Uitvoeringsbesluit Wet Belastingen van Rechtsverkeer van overeenkomstige toepassing zijn.
Weekers