Dit voorstel van wet strekt ertoe de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) aan te wijzen als het bestuursorgaan dat in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is belast met de vaststelling van de zorg waarop een verzekerde is aangewezen. Daarbij is vooralsnog gekozen voor aansluiting bij de feitelijke situatie van dit moment. Het CIZ oefent deze taak immers op dit moment uit.
Thans draagt de AWBZ de colleges van burgemeester en wethouders (B en W) van de gemeenten nog op te voorzien in de aanwijzing van een indicatieorgaan dat voor hun inwoners die taak vervult. Tegelijk is in de bestaande wettelijke regeling nadrukkelijk een rol voor de rijksoverheid voorzien in de aansturing van de activiteiten rond indicatiestelling.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal is op 22 maart 2006 en 9 juni 2006 over het voornemen om de AWBZ te wijzigen geïnformeerd (Kamerstukken II 2005/06, 26 631, nr. 167 en 179).
Met de totstandkoming van het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde voorstel van Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) wordt duidelijk gemarkeerd dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning, inclusief de daarin opgenomen voorzieningen die na de inwerkingtreding van deze wet geen onderdeel meer uitmaken van de aanspraken dan wel subsidies op grond van de AWBZ. De gemeenten hebben geen verantwoordelijkheid voor de zorg die uitmaakt van de AWBZ. Er is thans dan ook geen goede grond meer voor het handhaven van een gemeentelijke rol bij de aanwijzing van het indicatieorgaan voor de AWBZ. De voorgestelde regeling is noodzakelijk om de wettelijke regeling van de verantwoordelijkheid ten aanzien van de indicatiestelling voor de AWBZ in overeenstemming te brengen met de verantwoordelijkheid van de minister voor de AWBZ enerzijds en die van de gemeenten voor de maatschappelijke ondersteuning anderzijds. Indien de verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling voor de AWBZ bij de gemeente zou blijven, kan er sprake zijn van een belangenconflict. De gemeenten zijn immers financieel verantwoordelijk voor de Wmo en moeten dus niet kunnen sturen op de toegang tot de AWBZ.
De voorgestelde wettelijke regeling is ook noodzakelijk om, als de Wmo is ingevoerd, mogelijk te maken dat gemeenten desgewenst het CIZ inschakelen bij het toewijzen van Wmo-voorzieningen. Langs die weg kan uitvoering gegeven worden aan de wens te komen tot één loket voor de burger die op de verschillende voorzieningen is aangewezen. Dit is wenselijk omdat de regering vindt dat burgers geen last moeten hebben van schotten (Kamerstukken II 30 131, 2005/06, nr. 35). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag op het voorstel van Wmo is aangegeven, heeft de regering het CIZ gevraagd volledige medewerking te geven aan de afstemming in het lokale loket tussen de mogelijke indicatiestelling Wmo en de indicatiestelling AWBZ. De indicatiestelling in de AWBZ vindt vanuit het zorgperspectief plaats. Bij de indicatiestelling Wmo wordt zoals dat past bij deze wet een oordeel geveld vanuit het participatieperspectief. Het CIZ heeft ruime ervaring opgedaan om vanuit beide perspectieven indicaties te stellen (Kamerstukken II 2005/06, 30 131, nr. 29). Ook bij de mondelinge behandeling van de Wmo in de Tweede Kamer is de afstemming tussen de indicatiestelling Wmo en AWBZ uitvoerig aan de orde gekomen. Ook daar is opgemerkt dat de regering ervoor zorgt dat de indicatiestelling van het CIZ en wat daarnaast vaak nog aan voorzieningen geleverd moet worden door de gemeente, dicht op elkaar aansluiten (Handelingen II, 2 februari 2006, 45–3004).
De voorgestelde regeling is vooralsnog slechts bedoeld als een tijdelijke. Het algemene beleid van de regering ten aanzien van zelfstandige bestuursorganen (zbo), te weten: het kabinetsstandpunt over het Inderdepartmentaal Beleidsonderzoek (IBO) «Een herkenbare staat: investeren in de overheid» (Kamerstukken II 2004–05, 25 268, nr. 20) en de eisen van de beoogde Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken 27 426) zullen gevolgen moeten hebben voor de positionering van de uitvoering van de indicatiestelling (bij een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan). Er zijn evenwel twee onderling samenhangende redenen om pas op een later tijdstip te bezien welke gevolgen dat moeten zijn. Het is wenselijk af te wachten welke wijzigingen er voor de AWBZ zullen worden verbonden aan de hierna geschetste ontwikkelingen. Het kabinet heeft namelijk in juli 2004 besloten een IBO te laten verrichten naar de toekomst van die wet (Kamerstukken II 2003/04, 29 690, nr. 1). Voorts zal eerst duidelijkheid moeten ontstaan omtrent de aard en omvang van de taken die voor het indicatieorgaan resteren als gevolg van de overbrenging van voorzieningen uit de AWBZ naar de Wmo. Desalniettemin is het noodzakelijk de bestaande wettelijke regeling nu aan passen om de wet in overeenstemming te doen zijn met de – door alle betrokkenen gewenste – huidige situatie. Deze situatie houdt in dat, in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling van de AWBZ, inmiddels de facto sprake is van slechts één indicatieorgaan, dat centraal door de minister van VWS wordt aangestuurd en gefinancierd. De situatie dat de wet in strijd is met de – gewenste – praktijk behoort niet voort te bestaan gedurende de relatief lange tijd dat de definitieve positionering van het indicatieorgaan nog onduidelijk is.
Hierna zal de ontstaansgeschiedenis van de huidige regeling in de AWBZ worden geschetst en zal worden aangegeven om welke redenen thans wordt voorgesteld de regeling te wijzigen.
De indicatiestelling, los van de zorgaanbieder, vindt haar ontstaansgrond in de Wet op de bejaardenoorden. Die wet bepaalde dat door B en W een commissie moest worden ingesteld die aan de bejaarde die wilde worden opgenomen in een bejaardenoord, schriftelijk advies uitbracht over de aard en mate van verzorging die een bejaarde behoeft. Niet iedere gemeente hoefde een commissie in te stellen. Samenwerkende gemeenten konden volstaan met één commissie. Zo kwamen er in de zeventiger jaren regionale indicatiecommissies.
De groeiende behoefte aan verpleeghuisbedden in verband met de vergrijzing leidde in de tachtiger jaren tot het inzicht dat tot een betere afstemming in activiteiten tussen bejaardenoorden en verpleeghuizen moest worden gekomen. Besloten werd de gemeentelijke indicatiecommissies ook de opname in verpleeghuizen in het kader van de AWBZ te laten beoordelen.
Met de Overgangswet verzorgingshuizen werd geregeld dat de verzorgingshuizen na een overgangsperiode, waarin het College voor zorgverzekeringen voor de financiering van de verzorgingshuizen subsidie verstrekte, onder de aanspraken op grond van de AWBZ zouden worden gebracht. Bij die gelegenheid is het systeem van de indicatiestelling gewijzigd en in de AWBZ verankerd. De commissies werden omgebouwd tot gemeentelijke indicatieorganen die besluiten namen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De objectiviteit en de onafhankelijke besluitvorming werden daarmee vergroot. Tevens kregen de commissies een rol bij het vaststellen van de noodzaak van opneming en verder verblijf in zwakzinnigeninrichtingen en verpleeginrichtingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz).
De indicatiestelling diende verder niet meer beperkt te blijven tot opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis, maar moest binnen enkele jaren AWBZ-breed gaan gelden. Deze verbreding is in stappen gerealiseerd en met de invoering van het Besluit zorgaanspraken AWBZ per 1 april 2003 voltooid. Uiteindelijk functioneerden er tachtig regionale indicatieorganen (RIO’s) en een landelijk expertisecentrum voor indicatiestelling (LCIG).
In het jaar 2000 is besloten een IBO te laten verrichten naar de toegang tot de zorg en de indicatiestelling in de AWBZ (Kamerstukken 2000/01, 27 418, nr. 1). De daartoe ingestelde interdepartementale werkgroep constateerde in zijn eindrapport van december 2001, getiteld «Verzorgde toegang» (Kamerstukken II 2001/02, 28 156, nr. 1) een aantal problemen met betrekking tot de bestuurlijke verankering van de indicatieorganen. Deze constatering heeft geleid tot de instelling van een College implementatie indicatiebeleid, dat gevraagd is te adviseren over de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling in de AWBZ. Dit college heeft op 22 september 2003 gerapporteerd. Dit rapport «Advies bestuurlijke verantwoordelijkheid indicatiestelling» is vervolgens met een standpunt aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken 2003/04, 26 631, nr. 61). Het college constateerde dat continuering van de bestaande bestuurlijke verantwoordelijkheid ongewenst is. De duale aansturing door rijksoverheid en gemeenten heeft geleid tot een onwerkbare situatie. Het college adviseerde om de indicatiestelling op te dragen aan één zelfstandig bestuursorgaan. De centrale organisatie zou gedeconcentreerd werkzaam moeten zijn en aansluiting moeten vinden bij de lokale infrastuctuur. Centrale aansturing zou geen beletsel hoeven te vormen voor een integrale benadering, omdat gemeenten de mogelijkheid hebben de advisering over verwante voorzieningen in de sfeer van welzijn, wonen en de Wet voorziening gehandicapten (Wvg) door die centrale organisatie te laten verrichten. Het college beval aan snel te reageren en de overgangstermijn naar een nieuw bestuurlijk en organisatorisch model zo kort mogelijk te laten zijn.
De aanbevelingen van het college hebben de regering doen besluiten een plan van aanpak op te stellen met daarin de te kiezen organisatievorm voor de indicatiestelling.
Dit plan van aanpak is op 13 februari 2004 aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2003/04, 26 631, nr. 72). In dit plan van aanpak is aangegeven dat de indicatieorganen worden vervangen door een CIZ. Om daartoe over te gaan, is besloten het LCIG te belasten met het veranderingsproces en per 1 januari 2005 aan te wijzen als voorloper van het te vormen CIZ. De gemeenten werd verzocht de landelijke organisatie te belasten met de indicatiestelling onder de voorwaarde dat de landelijke organisatie de gemeenten garandeert de indicatiestelling conform de voorschriften uit te voeren en de daarmee gepaard gaande kosten volledig voor haar rekening te nemen. In de praktijk betekende dit dat gemeenten, in plaats van hun indicatieorgaan, de landelijke organisatie aanwezen. De landelijke organisatie wordt door de minister van VWS gesubsidieerd. De benodigde middelen zijn daarvoor per 1 januari 2005 uit het gemeentefonds genomen.
Het CIZ is op 1 januari 2005 gestart met het uitvoeren van de indicatiestelling AWBZ door het inzetten van medewerkers die, tot die datum, in dienst waren van de RIO’s en het LCIG (Kamerstukken II 2005/06, 26 631, nr. 156).
Het CIZ is een stichting. Het bestuur van de stichting wordt gevormd door een Raad van Bestuur die bestaat uit ten minste één en ten hoogste drie personen, onder wie de voorzitter. Thans bestaat de Raad van Bestuur uit twee personen. De leden van de Raad van Bestuur worden benoemd door een Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht bestaat uit ten minste drie en ten hoogte vijf leden. De leden en de voorzitter worden door de minister van VWS benoemd.
Het CIZ heeft een landelijk bureau dat in Driebergen is gevestigd. Voor de indicatiestelling is Nederland verdeeld in zestien CIZ-regio’s met gemiddeld één miljoen inwoners. Elke regio heeft naast het regiobureau een aantal lokale CIZ-locaties. In totaal werken er ongeveer 3300 mensen bij het CIZ. Elke regio heeft een regiodirecteur. Deze is binnen de regio verantwoordelijk voor de kwaliteit van de indicatiestelling, de werkprocessen en de ondersteunende voorzieningen. De directeur geeft leiding aan de locatiemanagers en teamleiders van de CIZ-locaties binnen zijn of haar regio.
De strategische aansturing van het CIZ is in handen van de Raad van Bestuur. Het bestuur ontwikkelt de beleidskaders voor de uitvoering van de indicatiestelling en zorgt ervoor dat de regiobureaus hun werk kunnen doen. Ook geeft de Raad van Bestuur leiding aan het landelijke bureau. De aard van het werk brengt integriteitsrisico’s met zich. Het ligt in de rede dat de Raad van Bestuur ook hierop beleid voert.
Alle gemeenten hebben voor het jaar 2005 en vervolgens ook voor het jaar 2006 het CIZ aangewezen als onafhankelijk indicatieorgaan dat voor hun bewoners werkzaam is. Opdat de 467 gemeenten niet meer elk jaar het CIZ als indicatieorgaan behoeven aan te wijzen, achten ook zij het wenselijk het CIZ zo snel mogelijk bij de wet als indicatieorgaan aan te wijzen.
Met dit wetsvoorstel wordt het CIZ als indicatieorgaan aangewezen. Deze wijze van regelen past beter dan de thans bestaande regeling bij de verdeling van verantwoordelijkheden over de verschillende overheidsniveaus, in concreto de minister en de gemeenten. Zeker nu met de invoering van de Wmo helder is gemarkeerd dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning, is het handhaven van een gemeentelijke rol bij de aanwijzing van het landelijke indicatieorgaan voor de AWBZ ongewenst. Gekozen is voor het vooralsnog handhaven van de aanwijzing van een privaatrechtelijke rechtspersoon als indicatieorgaan. Afhankelijk van de keuzen inzake de toekomst van de AWBZ en de gevolgen van de Wmo, zal de definitieve positionering en status van het CIZ worden bepaald, met in achtneming van het kabinetsstandpunt over het rapport van de IBO-werkgroep «Een herkenbare staat: investeren in de overheid». Daar kan echter niet op worden gewacht. De indicatiestelling en de aansturing en financiering van het CIZ is gecentraliseerd, terwijl de formele verantwoordelijkheid nog bij de gemeente ligt.
Er is voor gekozen de beide bestaande bepalingen (de artikelen 9a en 9b) te vervangen door enkele systematisch geordende nieuwe artikelen. De reden daarvoor is dat de bestaande bepalingen al op een aantal punten zouden moeten worden gewijzigd in verband met de wijziging in de bestuurlijke verantwoordelijkheid. Belangrijker nog is het gegeven dat met betrekking tot de aan te wijzen organisatie een aantal zaken regeling behoeft, zoals de financiering, de verslaglegging en een regeling voor het geval van taakverwaarlozing; daarbij is uiteraard acht geslagen op de bepalingen van de ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en de relevante delen van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit liet zich niet eenvoudig in de bestaande artikelen incorporeren. Met het oog op de inzichtelijkheid zal in de artikelsgewijze toelichting steeds nadrukkelijk worden aangegeven welke onderdelen van de nieuwe bepalingen corresponderen met de huidige artikelen en welke delen daarvan niet langer zijn opgenomen.
Ingevolge dit voorstel van wet krijgt de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de Stichting CIZ controlerechten op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder d, van de Comptabiliteitswet 2001. Derhalve kan zij bij de Stichting CIZ zowel recht- als doelmatigheidsonderzoek verrichten, waarbij alle relevante aspecten kunnen worden betrokken.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer. Het CIZ voert deze taak al uit omdat het CIZ sinds 2005 jaarlijks door B en W wordt aangewezen als indicatieorgaan dat voor de bewoners van de gemeente werkzaam is. De bepalingen in hoofdstuk VIII van de AWBZ geven de wettelijke basis voor het CIZ voor de uitwisseling van gegevens met zorgaanbieders en zorgverzekeraars en de voorwaarden die daarbij gelden.
Het wetsvoorstel is getoetst aan de checklist die het College bescherming persoonsgegevens hanteert voor de beoordeling of het wetsvoorstel ter toetsing aan het college moet worden voorgelegd. Op basis daarvan is geconcludeerd dat dit niet het geval is.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten. Er is immers slechts sprake van het formeel regelen van een bestaande situatie die met dit wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Het CIZ voert de indicatiestelling al sinds 1 januari 2005 uit. Het CIZ werkt overigens aan verlichting van administratieve lasten; te denken valt aan standaardindicatieprotocollen (SIP’s), een vereenvoudiging van de aanmeldmodule, een landelijk uniform aanmeldformulier en de invoering van het referentiewerkproces. Het CIZ heeft met veel zorgaanbieders afgesproken dat zij met gebruikmaking van de SIP’s die door het CIZ zijn vastgesteld, het CIZ adviseren over het af te geven indicatiebesluit. Daarbij gaat het voornamelijk om aanvragen van bepaalde veel voorkomende zorgsituaties waarvoor de zorgaanspraak via enkele gerichte kernvragen is vast te stellen. Het indicatieadvies van de zorgaanbieder wordt door het CIZ direct omgezet in een indicatiebesluit en dus niet individueel getoetst. Het CIZ neemt frequent steekproeven per zorgaanbieder om te toetsen of de SIP’s correct zijn toegepast en de adviezen correct zijn aangeleverd (Kamerstukken II 2005/06, 26 631, nr. 179).
Het werkrefentieproces zorgt voor eenzelfde procesgang in het afhandelen van een indicatieaanvraag bij elke CIZ-locatie. Het indicatieproces loopt inmiddels zo dat ruim 60% van de indicatiebesluiten binnen twee weken wordt afgegeven. Alleen voor complexe situaties kan het langer duren, waarbij de wettelijke termijn van maximaal 6 weken bepalend is.
Ook de verdere ontwikkeling van de AWBZ-brede Zorgregistratie zal bijdragen aan een administratieve lastenverlichting in de gehele keten van zorg.
Net als bij de Wvg gold, blijft het ook bij de Wmo voor gemeenten mogelijk om gebruik te maken van het oordeel van het CIZ. Dubbele loketten worden hiermee voorkomen.
In de brief van 11 juli 2005 heeft het kabinet aangekondigd de administratieve lasten van op het gebied van indicatiestellingen aan te pakken (Kamerstukken II 2004/05, 29 515, nr. 89). In de brief van 21 maart 2006, is het kabinet op dat voornemen nader ingegaan (Kamerstukken II 2005/06, 29 515, nr. 134). Door middel van pilots zal bezien worden hoe voor een aantal doelgroepen met betrekking tot verschillende wettelijke regeling, zoals de AWBZ en Wmo, tot een verbeterde en voor de burger minder belastende organisatie kan worden gekomen. Eén aanspreekpunt is voor de burger van belang. Er moet een dusdanige stroomlijning gaan plaatsvinden dat er geen dubbelingen meer plaatsvinden in bijvoorbeeld het feitenonderzoek.
Het onderhavige wetsvoorstel is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. In zijn brief van 13 april 2006, RL/AZ/2006/099, heeft het College meegedeeld te hebben besloten op basis van zijn selectiecriteria geen advies uit te brengen over dit wetsvoorstel.
2. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Het begrip indicatieorgaan is, in verband met het toegenomen aantal artikelen die op dat orgaan betrekking hebben, thans in artikel 1 van de AWBZ gedefinieerd. Aldus kan in latere artikelen steeds worden volstaan met deze gedefinieerde term. Dat vergroot de leesbaarheid.
In het eerste lid is de bepaling opgenomen die thans is vervat in artikel 9b, eerste lid. De verzekerde heeft slechts aanspraak op AWBZ-zorg (behoudens toepassing van het tweede lid, onderdeel b) als daarover een beschikking is afgegeven. Het gaat daarbij zowel om de soort zorg als om de omvang daarvan. De formulering is zodanig dat de aanspraak ook is gekoppeld aan de duur van het indicatiebesluit (daarover kunnen bij algemene maatregel van bestuur (amvb) op grond van artikel 9d, tweede lid, regels worden gesteld).
In de tekst is niet langer sprake van «bevoegde indicatieorgaan». Nu er nog slechts één bevoegd bestuursorgaan zal zijn, is die bepaling overbodig.
In het tweede lid is – parallel aan hetgeen thans is geregeld in artikel 9b, tweede lid – ook opgenomen dat bij amvb kan worden geregeld wanneer geen voorafgaande indicatie nodig is in verband met het feit dat iemand met spoed zorg nodig heeft.
Ter toelichting op het tweede lid, aanhef en onderdeel b, het volgende.
Anders dan het huidige artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ regelt, gaat dit voorstel van wet er vanuit dat in voor alle AWBZ-zorg geldt dat slechts aanspraak bestaat als het indicatieorgaan heeft vastgesteld dat de verzekerde daarop is aangewezen. Dat is echter niet voor alle AWBZ-zorg nodig. Te denken valt aan het onderzoek naar aangeboren stofwisselingsziekte bij zuigelingen of het vaccinatieprogramma bij zuigelingen en jonge kinderen. De indicatie daarvoor is de leeftijd. Een beoordeling door het CIZ is daarbij niet aan de orde. Gezien het hiervoor beschreven uitgangspunt wordt met dit wetsvoorstel, anders dan nu, niet meer bij algemene maatregel van bestuur geregeld voor welke zorg wel een indicatiebesluit nodig is, maar voor welke zorg dat niet geldt.
In artikel 9b, eerste lid, wordt de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg aangewezen als rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, belast met het geven van indicatiebeschikkingen op grond van de AWBZ. Hiermee is voor het CIZ een wettelijk alleenrecht geformuleerd.
De minister houdt – in het uiterste geval – de mogelijkheid eventueel een andere rechtspersoon aan te wijzen indien het CIZ, ook na overleg daarover, zijn taak ernstig verwaarloost of in zijn functioneren onvoldoende waarborgen voor een zorgvuldige indicatiestelling zou bieden.
Het is onverminderd de bedoeling dat het CIZ zijn werkzaamheden blijft verrichten door middel van gedeconcentreerde eenheden, zodat de verzekerden dicht bij huis kunnen worden geholpen.
In het huidige artikel 9a is sprake van «inwoner». Dat hield verband met het feit dat moest worden afgebakend voor welke personen op B en W de verplichting werd gelegd tot instelling van een indicatieorgaan. In de voorgestelde nieuwe tekst is, meer passend bij het wettelijke kader van de AWBZ, de term «verzekerde» gebruikt. Daarmee is geen sprake van een inhoudelijke wijziging.
In het huidige eerste lid is voorts geregeld dat bij amvb de vormen van zorg worden aangewezen waarvoor het indicatieorgaan de indicatie vaststelt. In de voorgestelde nieuwe bepalingen keert deze bepaling terug in artikel 9a, tweede lid, onderdeel b, welk artikelonderdeel de basis biedt om bij amvb te bepalen dat deze vorm van indiceren niet geldt voor daarbij aan te wijzen vormen van zorg. De facto geldt immers voor nagenoeg alle vormen van zorg de indicatieprocedure bij het CIZ. Uit oogpunt van wetgevingseconomie en transparantie is het dan beter slechts te regelen voor welke zorgvormen dit regime niet geldt. Ook hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In de formulering van het eerste lid ontbreekt voorts het element «onafhankelijk». Die normering werd in het kader van de opdracht aan de gemeenten tot instelling van indicatieorganen noodzakelijk geacht om te waarborgen dat die onafhankelijkheid (een oordeel los van de zorgaanbieder) er zou zijn. Daarmee werd ook bedoeld dat de indicatiestelling ten minste moet voldoen aan de door de wetgever vastgestelde indicatievereisten. Bij de aanwijzing in de wet van het CIZ als de bevoegde rechtspersoon, is uiteraard ook terdege gelet op de onafhankelijkheid van het CIZ als indicatieorgaan. Door het stellen van regels over de werkwijze van het orgaan (artikel 9d, tweede en derde lid) en de controle daarop door de minister wordt onafhankelijke indicatiestelling voldoende gewaarborgd.
In het voorgestelde tweede, derde en vierde lid van artikel 9b is, overeenkomstig artikel 23 van de ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, voorzien in een regeling voor het geval er onverhoopt sprake zou zijn van taakverwaarlozing. Die regeling waarborgt dat de minister niet tot het treffen van voorzieningen kan overgaan, dan nadat het CIZ in de gelegenheid is gesteld alsnog zijn taak naar behoren te gaan uitvoeren. Ook is voorzien in melding aan beide kamers der Staten-Generaal.
De bepalingen van het derde en vierde lid van artikel 9a keren terug in het nieuwe artikel 9e, tweede lid.
De bepalingen van het huidige artikel 9b, vierde en vijfde lid, zijn thans inhoudelijk ongewijzigd ondergebracht in een afzonderlijk artikel 9c. Deze onderdelen zijn in de AWBZ opgenomen door de Wet op de jeugdzorg. Ter toelichting op artikel 9c zij het volgende opgemerkt (waarbij is geput uit de toelichting op het voorstel voor de Wet op de jeugdzorg).
In artikel 9c zijn de rechtsgevolgen geregeld van het indicatiebesluit van het bureau jeugdzorg (de stichting) met betrekking tot de jeugdzorg behorende vormen van geestelijke gezondheidszorg en de zorg voor verstandelijk gehandicapten.
In artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wet op de jeugdzorg is bepaald dat de stichting ook voor bij amvb vast te stellen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen tot taak heeft, vast te stellen op welke zorg een cliënt is aangewezen. Ingevolge het voorgestelde eerste lid van artikel 9c is voor het effectueren van een AWBZ-aanspraak op jeugdzorg een indicatie van de stichting nodig. Het voorgestelde tweede lid van artikel 9c maakt mogelijk dat in uitzonderingsgevallen rechtstreekse toegang tot de vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen mogelijk is. Deze mogelijkheid geldt alleen als een daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar – welke dat kunnen zijn, zal bij amvb worden aangegeven – een redelijk vermoeden heeft dat sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek. Bij of krachtens amvb kan worden geregeld hoe de indicatie alsdan plaats zal vinden. In die regels zal zeker aandacht worden besteed aan de noodzakelijke samenwerking van deze indicatiestellers met de stichting en de terugkoppeling naar de stichting. De regels kunnen verwijzen naar een door betrokken partijen vastgesteld protocol op dit punt, dat zal worden gebaseerd op de uitgangspunten van het huidige protocol.
Het element «kosteloos» is gehandhaafd, maar nu gekoppeld – in artikel 9d, eerste lid, – aan het voorschrift dat het orgaan zijn werk doet op basis van een door of namens de verzekerde gedane aanvraag (dit stond in artikel 9b, eerste lid). De rest van artikel 9b, eerste en tweede lid, is ondergebracht in artikel 9a.
In artikel 9d, tweede lid, is het mogelijk gemaakt bij of krachtens amvb regels te stellen omtrent de werkwijze van het indicatieorgaan, maar ook over de geldigheidsduur van de indicatiebesluiten. De basis voor regels daarover is thans gelegen in artikel 9a, tweede lid. Eisen aan de samenstelling van de teams die binnen de rechtspersoon het indicatiewerk verrichten, kunnen worden gesteld als regels inzake de werkwijze.
De ingevolge artikel 9d bij amvb te stellen regels zijn vervat in het Zorgindicatiebesluit (Zib). Bezien zal nog worden in hoeverre dat besluit aanpassing behoeft. Ook het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zal op enkele punten tekstueel met de gewijzigde wetgeving in overeenstemming moeten worden gebracht.
In het derde lid is tot uitdrukking gebracht dat de minister beleidsregels kan vaststellen, aan de hand waarvan het indicatieorgaan zijn besluiten neemt (deze bepaling is gelijk aan artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). Thans is in artikel 11 van het Zib bepaald dat de minister dat kan doen. Tot nu toe is geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Dat zal binnen afzienbare tijd wel gebeuren. Het CIZ is namelijk op dit moment doende wegingskaders op te stellen die ertoe dienen eenduidig te kunnen beoordelen of een verzekerde in aanmerking komt voor AWBZ-zorg. Gelet op het belang van deze wegingskaders voor de verzekerden, wordt het thans passend geacht dat de minister deze in beleidsregels vastlegt.
Met betrekking tot het tweede en het derde lid zij nog opgemerkt dat ingevolge artikel 114 van de Gemeentewet de minister over ontwerp-regels inzake werkwijze en wegingskaders van het CIZ met de representatieve organisatie van de gemeenten dient te overleggen, voor zover een en ander gevolgen zou kunnen hebben voor de taken en bevoegdheden van gemeentebesturen. Hierbij kan worden gedacht aan effecten in de sfeer van het beroep op Wmo-voorzieningen. Het gaat er niet om dat de op grond van artikel 9d, tweede en derde lid, te treffen regels de gemeenten beperken om eigen wegingskaders te hanteren. De op grond van artikel 9d, tweede en derde lid, te treffen regels richten zich immers uitsluitend tot het CIZ.
Het derde lid van artikel 9b keert in de nieuwe opzet niet terug. Anders dan bij het huidige artikel 9b, eerste lid, betreft het huidige artikel 9b, derde lid, niet een voorwaarde waaronder men aanspraak op zorg heeft, maar een algemene voorwaarde om een aanspraak tot gelding te brengen. Deze bepaling geldt uitsluitend voor de zorgvormen waarvoor geen indicatiebesluit van het indicatieorgaan hoeft te worden overgelegd. Aan de bepaling van de eerste volzin bestaat geen behoefte meer, nu in het Besluit zorgaanspraken AWBZ in algemene zin is geregeld dat verzekerden hun aanspraken slechts tot gelding kunnen brengen voor zover zij daarop, gelet op hun behoeften en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening zijn aangewezen.
Van de bevoegdheid in de tweede volzin om voor de zorgvormen waarvoor geen besluit van het CIZ nodig is, bij amvb te regelen door wie wordt beoordeeld of verzekerde daarop is aangewezen, is nimmer gebruik gemaakt.
Het vierde en vijfde lid van artikel 9b keren terug in artikel 9c.
In het eerste lid is – zoals thans in artikel 9a, derde lid – is bepaald dat het aangewezen indicatieorgaan geen andere werkzaamheden mag verrichten dan hem bij of krachtens de wet zijn opgedragen, dat wil zeggen: de taak, bedoeld in artikel 9b, eerste lid, de taak in het kader van artikel 60 van de Wet Bopz en de taken, aangewezen in de amvb, bedoeld in artikel 9e, tweede lid. Aangewezen zal in ieder geval worden het adviseren van gemeenten over de toekenning van Wmo-voorzieningen en het in mandaat van gemeenten nemen van toekenningsbeschikkingen Wmo. Aldus zullen gemeenten de mogelijkheid krijgen om desgewenst indicatietaken in het kader van de Wmo te doen verrichten door het indicatieorgaan; de gemeenten kunnen zich desgewenst door het CIZ laten adviseren, maar kunnen ook door het CIZ laten besluiten of iemand aanspraak heeft op een voorziening. De betrokken gemeenten zullen de kosten van het indicatieorgaan voor de uitvoering van deze taak moeten betalen (zie ook artikel 9f, eerste lid).
Op grond van het tweede lid kunnen overigens ook nog andere werkzaamheden worden aangewezen die het CIZ naast het indiceren voor AWBZ-zorg kan verrichten. Het zal daarbij slechts gaan om werkzaamheden die met die AWBZ-indicatie vergelijkbaar zijn, dat wil zeggen: werkzaamheden in het kader van de beoordeling van de vraag of iemand, gezien zijn gezondheid of maatschappelijk functioneren, in aanmerking komt of zou moeten komen voor een voorziening of een aanspraak (die met iemands gezondheid of maatschappelijk functioneren samenhangt). Het gaat daarbij overigens niet per definitie slechts om wettelijke voorzieningen of aanspraken. Ook is denkbaar dat het CIZ werkzaamheden verricht voor maatschappelijke organisaties (bijv. adviseren aan een vervoersonderneming in verband met een openbaarvervoer-begeleiderskaart). Ook dat zal dan bij amvb moeten worden mogelijk gemaakt. Zolang nog geen definitieve keuze is gemaakt over de positionering en vormgeving van de indicatietaak in het kader van de AWBZ, is het wenselijk dat zeggenschap hierin bij de materiële wetgever ligt. Op grond van artikel 9f is het mogelijk sommige van de bij amvb aan te wijzen nevenwerkzaamheden ten laste van de rijksbegroting te financieren. Dat laat onverlet dat met de betrokken overheidsorganisatie of particuliere organisatie afspraken worden gemaakt over het betalen van een vergoeding aan de minister van VWS voor de kosten van het CIZ die betrekking hebben op de neventaak. Zoals reeds gezegd, zullen gemeenten die zich voor de Wmo-uitvoering willen laten bijstaan door het CIZ, de kosten daarvan overigens voor eigen rekening moeten nemen. Het is wenselijk dat het CIZ voor de verschillende taken die het verricht een gescheiden boekhouding hanteert. Dit draagt bij aan de transparantie van het functioneren van het CIZ en kan misverstanden en onduidelijkheden voorkomen.
In dit verband zij nog opgemerkt dat een besluit van het CIZ tot vaststelling van de zorg waarop een verzekerde in het kader van de AWBZ is aangewezen, moet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Awb, waartegen op grond van die wet bezwaar kan worden gemaakt, beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat een oordeel van het CIZ in het kader van artikel 60 van de Wet Bopz weliswaar een beschikking is, maar dat daartegen geen bezwaar en beroep ingevolge de Awb mogelijk is (negatieve lijst). De burgerlijke rechter is in dat geval competent.
Als het CIZ taken voor een gemeente vervult, is van belang of de gemeente het CIZ een adviserende taak opdraagt dan wel het CIZ opdraagt vast te stellen of een burger recht heeft op een bepaalde voorziening. In het laatste geval moet worden aangenomen dat de burger ook tegen zo’n vaststelling bezwaar en beroep kan instellen ingevolge de Awb. In het kader van de Wmo is voorzien in hoger beroep tegen beschikkingen op grond van die wet bij de Centrale Raad van Beroep.
Voor taken die het CIZ zullen worden opgedragen bij een amvb als bedoeld in het tweede lid zal het van de aard van de taak afhangen of sprake is van een beschikking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. In het laatste geval zal veelal eveneens bezwaar bij het CIZ en beroep bij de rechtbank mogelijk zijn, tenzij sprake zou zijn van een beschikkende taak in het kader van een wettelijke regeling waarvoor een afwijkende regeling van rechtsbescherming kent.
Uiteraard zullen de kosten van de uitvoering van de taken van het indicatieorgaan in het kader van de AWBZ, nu die niet ten laste van de aanvragers van een besluit worden gebracht, door de overheid moeten worden gedekt. Daarom is bepaald dat de minister het indicatieorgaan op aanvraag een subsidie verstrekt voor zijn indicatietaak in het kader van de AWBZ. Dat kan ook gelden voor bij amvb op te dragen andere taken. Daarbij is Titel 4.2 van de Awb van toepassing verklaard. In die titel ligt derhalve vanaf de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel de subsidiebasis. Aldus is tevens voorzien in regels inzake het indienen van een jaarverslag en een jaarrekening en andere regels die het opleggen van verplichtingen aan het orgaan mogelijk maken. In de huidige artikelen zijn ter zake van de financiering en daarmee gepaard gaande andere aspecten geen regels opgenomen; regeling daarvan behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Er is geen afzonderlijke bepaling opgenomen voor de bekostiging van de werkzaamheden die het CIZ verricht in het kader van de Wet Bopz. Het gaat daarbij steeds om werkzaamheden die integraal onderdeel uitmaken van het stellen van de indicatie op grond van de AWBZ. De kosten daarvan worden gemakshalve aan de taak in het kader van artikel 9b AWBZ toegerekend.
Er is geen bepaling in de wet opgenomen waarin geregeld is dat de minister van VWS besluiten van het CIZ kan vernietigen. Gezien de aard van de besluiten die het CIZ neemt (indicatiebesluiten) is een dergelijke overheidsbevoegdheid niet gewenst. Voor een belanghebbende die bezwaar heeft tegen een besluit van het CIZ, geldt, zoals hiervoor reeds aangegeven, de Awb-bezwaar- en beroepsprocedure.
Het eerste en het tweede lid zijn gelijk aan artikel 18 van de ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het gaat bij het hierbedoelde jaarverslag, dat uiteraard kan worden opgenomen in het jaarverslag dat het CIZ reeds op grond van de subsidiebepalingen van de Awb moet indienen, om specifieke informatie over de uitvoering van de wettelijke taken en de taken die het CIZ op grond van artikel 9e, tweede lid, (voor derden) verricht of mag verrichten.
Het jaarverslag moet ook aan beide kamers der Staten-Generaal worden gezonden.
Het derde lid is op advies van 22 augustus 2006, 6004238 R, van de Algemene Rekenkamer in in dit voorstel van wet opgenomen.
Dit artikel is gelijk aan artikel 19 van de ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Aangezien het indicatieorgaan een bestuursorgaan is, mogen aan zijn functioneren de nodige eisen worden gesteld met betrekking tot zorgvuldigheid (eerste lid) en het bieden van mogelijkheden aan de burgers om hem voorstellen te doen voor verbetering van zijn werkwijze (tweede lid). In het jaarverslag moet daarover worden gerapporteerd (derde lid).
Dit artikel is gelijk aan artikel 20 van de ontwerp-Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Om het toezicht door de minister gestalte te kunnen geven, is vereist dat het CIZ desgevraagd informatie verstrekt en inzage in stukken geeft (eerste lid). In het tweede lid is daarop een beperking aangebracht ter bescherming van vertrouwelijke gegevens (bijvoorbeeld persoonsgegevens). Deze moeten, indien dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de minister wel worden verstrekt, maar onder vermelding van die vertrouwelijkheid (tweede lid)
In artikel 12 moest in verband met de verdeling van de inhoud van artikel 9b over enkele nieuwe artikelen de verwijzing naar artikel 9b worden vervangen door een verwijzing naar de artikelen 9a, 9b en 9c.
Deze tekstuele wijzigingen houden verband met de in artikel 1 van de AWBZ opgenomen definitie van indicatieorgaan.
Met de opneming van twee nieuwe artikelen aan het slot van de AWBZ is voorzien in een verplichting tot periodieke evaluatie van het functioneren van het indicatieorgaan (artikel 78). Daarnaast is in een apart artikel (artikel 78a) voorzien in de verplichting voor de minister om de Staten-Generaal uiterlijk in 2011 te laten weten welke consequenties voor de positionering van het indicatieorgaan zullen worden verbonden aan het algemene beleid inzake zbo’s. Aldus wordt een aangrijpingspunt geboden om te bewaken dat deze als tijdelijk bedoelde situatie niet langer voortduurt dan noodzakelijk, zonder dat – door het opnemen van een horizonbepaling – de noodzaak bestaat tot wetswijziging indien onverhoopt op het aangegeven tijdstip nog geen helderheid zou zijn bereikt.
In het Zib (artikel 3) zijn de door de gemeenten ingestelde AWBZ-indicatieorganen aangewezen als commissie in de zin van artikel 60 Wet Bopz. In het kader van de Wet Bopz moet in bepaalde gevallen door een onafhankelijke commissie worden beoordeeld of opneming in een verpleeg- of zwakzinnigeninrichting noodzakelijk is; dat is het geval als betrokkene zich ten gevolge van een stoornis van de geestesvermogens niet buiten zo’n inrichting kan handhaven. Nu er in de praktijk nog slechts één indicatieorgaan is in plaats door de gemeenten aangewezen indicatieorganen, moeten in artikel 60, eerste, tweede en derde lid, Wet Bopz worden aangepast.
Dit artikel betreft een technische aanpassing van de Zorgverzekeringswet. In artikel 14, derde lid, van de Zorgverzekeringswet is hiermee de juiste verwijzing opgenomen naar de betreffende artikelen in de AWBZ.
In deze artikelen worden enige voorzieningen getroffen in verband met de samenloop met het voorstel van Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wet bsn).
Artikel IV en artikel V zijn bedoeld voor het geval het voorstel van Wet bsn eerder dan het onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt. Artikel VI voorziet in de noodzakelijke aanpassingen van het voorstel van Wet bsn voor het geval het onderhavige wetsvoorstel eerder tot wet wordt verheven en in werking treedt.
Artikel IV wijzigt in de Wet bsn de definitie van indicatieorgaan; dat is noodzakelijk omdat door het onderhavige wetsvoorstel de verwijzing in die definitie naar artikel 9b niet langer juist is. Bovendien is er nu nog slechts sprake van een enkel indicatieorgaan in plaats van verschillende, hetgeen aanleiding geeft tot aanpassing van de formulering van het eerste onderdeel van onderdeel d. De gelegenheid is aangegrepen om de formulering zodanig in te korten dat nog slechts een keer de AWBZ wordt genoemd.
Artikel V regelt de aanpassingen in de AWBZ die nodig zijn indien het voorstel van Wet bsn in werking treedt voor onderhavig wetsvoorstel. Daarbij gaat het om het opnieuw incorporeren in de dan nieuwe AWBZ-artikelen 9c, 9d en 52 van de bepalingen die door artikel 18 van het voorstel van Wet bsn in het huidige artikel 9b van de AWBZ zijn aangebracht.
Onderdeel B voegt aan artikel 9d, eerste lid, van de AWBZ, zoals dat met onderhavig wetsvoorstel komt te luiden, twee volzinnen toe. Met die volzinnen wordt geregeld dat bij de aanvraag van een indicatie het burgerservicenummer moet worden vermeld (vergelijk artikel 18, onderdeel C, eerste lid, van het voorstel van Wet bsn) en dat artikel 9bis van de AWBZ op het indicatieorgaan van overeenkomstige toepassing is (vgl. artikel 18, onderdeel C, tweede lid, deels, van het voorstel van Wet bsn); dit betreft de verplichting voor zorgverzekeraars om de identiteit van de verzekerde vast te stellen.
Onderdeel A regelt dezelfde punten als met onderdeel B zijn geregeld voor het indicatieorgaan, ook voor de stichting die wordt bedoeld in artikel 9c, eerste lid.
Onderdeel C regelt door middel van de toevoeging van een tiende lid aan artikel 52 van de AWBZ hetgeen door het voorstel van Wet bsn is geregeld in artikel 9b, zesde lid, voor zover nog niet geregeld in de onderdelen A en B (vgl. artikel 18, onderdeel C, tweede lid, overige deel van het voorstel van Wet bsn). Die bepaling bewerkstelligt dat de bepalingen van artikel 52, behoudens die inzake de bewaartermijn, van overeenkomstige toepassing zijn op het indicatieorgaan en de eerder genoemde stichting .
Artikel VI op zijn beurt past het voorstel van Wet bsn aan voor het geval dat wetsvoorstel nog niet tot wet mocht zijn verheven en in werking getreden bij de inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging. De aanpassing van de definitiebepaling van artikel 1, onderdeel d, van het voorstel van Wet bsn (artikel VI, onderdeel A) is gelijk aan die in artikel IV. De aanpassingen in artikel VI, onderdeel B, bewerkstelligen dat – nog voordat het voorstel van Wet bsn in werking treedt – de in de AWBZ aan te brengen wijzigingen op gelijke wijze als neergelegd in artikel V worden aangebracht in artikel 18 van het voorstel van Wet bsn. Daartoe wordt de tekst van de onderdeel C van artikel 18 vervangen, de tekst van onderdeel D aangevuld en wordt een extra onderdeel C’ opgenomen (vgl. artikel V van het onderhavig wetsvoorstel).
Bij de wettelijke aanwijzing van het CIZ hoeven in beginsel geen overgangsrechtelijke vraagstukken te ontstaan. Met deze bepaling is echter zeker gesteld dat besluiten die voor de inwerkingtreding van deze wetswijziging zijn genomen door het CIZ, gelden als genomen door het wettelijk aangewezen bestuursorgaan CIZ. Daarmee is gewaarborgd dat eventueel lopende administratiefrechtelijke procedures gewoon moeten worden afgewikkeld. Ook voor ingediende aanvragen bij het CIZ geldt dat die geacht worden te zijn gedaan bij het wettelijk aangewezen CIZ. Die zullen dan ook gewoon worden afgehandeld.
Het Zib berust thans, naast artikel 60 Wet Bopz, op de artikelen 9a en 9b. In de nieuwe regeling is de basis voor de amvb in artikel 9a, tweede lid, artikel 9d, tweede lid, en artikel 9e, tweede lid geregeld. Dit artikel waarborgt dat het Zib van kracht blijft. Dat laat onverlet dat zal worden bezien tot welke aanpassingen de wetswijziging aanleiding geeft.