Ontvangen 28 augustus 2008
Met grote belangstelling hebben de indieners kennisgenomen van het verslag, vastgesteld op 27 februari 2008. Het verheugt de indieners dat een aantal fracties met belangstelling of zelfs instemming hebben kennis genomen van het voorstel betreffende een verbod op de pelsdierhouderij. Het verslag meldt naast opmerkingen die de indieners als steun voor het voorstel menen te mogen beschouwen, ook opmerkingen en vragen waarop de indieners in het hierna volgende graag zal ingaan.
De leden van de ChristenUnie vragen zich af wat het doorslaggevende argument is om tot een verbod op de nertsenhouderij te komen en wijzen op de investeringen die de sector heeft gedaan. De leden van de CDA fractie stellen dat de sector geïnvesteerd heeft in dierenwelzijn en daarmee goed bezig is. Ook stellen zij dat de bij een 100% controles in 2006 en 2007 100% aan de welzijnsnormen voldaan werd. Vervolgens vragen de leden zich af of de indieners verdere verbeteringen zien die de sector kan doen waardoor de noodzaak van een verbod af zal nemen. Zo ja, dan zien de leden van de CDA fractie het verbod als disproportioneel.
De leden van de CDA fractie gaan voorbij aan de ethische grondslag van onderhavig wetsvoorstel. De indieners hebben geenszins de suggestie willen wekken dat ze het handelen van de pelsdierhouders in twijfel trekken. De Nederlandse pelsdierhouders hebben ten dele geïnvesteerd in welzijn. Het LEI veronderstelt dat ongeveer 55% van de dieren is gehuisvest volgens de welzijnsverordening. Dit heeft ongeveer 25 miljoen euro gekost (Baltussen, W.H.M.; Wisman, J.H.; Vermeij, I. Economische verkenning van sanering van de nertsenhouderij in Nederland. (LEI, Den Haag 2007), p. 19).
De welzijnsverbetering zijn echter marginaal. In oktober 2007 heeft de Minister door de Universiteit Wageningen een inventarisatie laten uitvoeren naar eventuele welzijnsknelpunten bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden, ter voorbereiding op de Nota Dierenwelzijn (F.R. Leenstra, E.K. Visser, M.A.W. Ruis et al. Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden. Animal Science Group, Wageningen 2007. Rapport 71). De conclusie van dat onderzoek is onder andere dat er ongerief voortkomt uit de huisvesting (prikkelarm) en de voeding (beperkt voeren van de overwinterende teefjes). Ook is de uitval onder pups hoog en zou door verbeteringen in stalklimaat en management omlaag gebracht moeten kunnen worden. De indieners van onderhavig wetsvoorstel zijn van mening dat de huisvesting van de nertsen fundamenteel ontoereikend is en ongerief dat een dier treft enkel ter verkrijging van een pels onacceptabel is.
Het feit dat het dragen van bont een luxe is en dat er alternatieven zijn wil niet zeggen dat de indieners consumenten willen dwingen om iets anders te dragen, maar wil wel zeggen dat het houden van deze dieren voor dit doel ethisch niet te rechtvaardigen is.
De leden van het CDA wijzen op opinieonderzoeken waaruit blijkt dat een meerderheid van de bevolking geen probleem heeft met het houden van nertsen als dit op verantwoorde wijze geschiedt en het dierenwelzijn is gewaarborgd. De indieners nemen aan dat de leden van de CDA fractie doelen op een onderzoek van Maurice de Hond van enkele jaren geleden. De vraagstelling van dat betreffende onderzoek, uitgevoerd in opdracht van het Nederlands Bont Instituut repte echter in het geheel niet over nertsen, maar luidde: «Het maakt in principe niet uit waarvoor je dieren houdt, als je het maar doet op een manier waarbij rekening is gehouden met het welzijn van dieren». Het is niet meer dan logisch dat respondenten bij zo’n algemene vraagstelling denken aan landbouwhuisdieren die worden gehouden voor melk, eieren of vlees – maar niet aan de bontindustrie. Bovendien wordt er alleen over het «houden» van dieren gesproken, en niet over het «doden», een vrij essentieel verschil. Het is dus methodologisch onjuist om de uitslag naar buiten te brengen (zoals het NBI deed) als «Meerderheid Nederlanders vindt bont dragen prima zolang aan voorwaarden is voldaan». Het mag geen verwondering wekken dat de «uitslag» van dit onderzoek geheel anders is dan de overige onderzoeken die de laatste tien jaar zijn gedaan, uitgevoerd door diverse onafhankelijke instituten en in opdracht van diverse opdrachtgevers (waaronder het Ministerie van LNV in 2007). Deze onderzoeken tonen namelijk allemaal een consistent beeld: dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking tegen bont is en zich ernstig zorgen maakt over de dieren in de bontindustrie.
De leden van het CDA vragen om een onafhankelijke en wetenschappelijke onderbouwing van het leed van nertsen in de nertsenhouderij. De memorie van toelichting gaat hier uitgebreid en afdoende op in. Verder wijzen de indieners op het onderzoek van de Animal Sciences Group van Wageningen UR, dat onder meer concludeert dat de nerts het enige productiedier is dat als volwassen dier van nature solitair leeft en ook niet gedomesticeerd is. Dit probleem is volgens de ASG niet oplosbaar: «De nerts is in vergelijking met de andere diersoorten, die in dit rapport behandeld worden, een moeizaam te domesticeren soort. Er zijn lijnen speciaal geselecteerd op tamheid en minder angst en agressie naar de mens, maar dergelijke selectie bleek niet erg effectief. Tegelijkertijd wordt door de toenemende schaalvergroting het contact met mensen minder frequent en zal de nerts angstig en agressief blijven» (p. 25). Als belangrijkste probleemgebieden noemt de ASG de speenmethode, de prikkelarme huisvesting, de uitval van pups en de voerbeperking waardoor in de winter sommige moederdieren sterven (F.R. Leenstra, E.K. Visser, M.A.W. Ruis et al. Ongerief bij rundvee, varkens, pluimvee, nertsen en paarden. Animal Science Group, Wageningen 2007. Rapport 71).
De leden van het CDA en de VVD vragen zich ook af wat er ethisch is aan het verbieden van een bedrijfstak als de praktijken in het buitenland gewoon door gaan, vaak tegen lagere welzijnsnormen dan die gelden in Nederland.
Het is niet de bedoeling van de indieners om welzijnsproblemen naar het buitenland te verplaatsen. De indieners streven dan ook een Europees verbod op het houden van dieren enkel voor hun pels na. De geschiedenis leert dat het vaker voorkomt dat wanneer één land of een groep landen het voortouw neemt, de rest volgt. Dit zagen we bijvoorbeeld bij het verbod op hondenen kattenbont, waarbij een Italiaans en Belgisch verbod de weg effenden voor een Europees verbod. Verder wijzen de indieners erop dat de leden van de VVD een eigen initiatief hebben ingediend voor een importverbod op het bont van pelsrobben en klapmutsen, waarbij het initiatief ook bij Nederland moest liggen, teneinde een Europees verbod voor elkaar te krijgen. Daarnaast merken zij op dat Nederland niet het eerste land is dat een nertsenfokverbod kent: in Engeland, Kroatië en Oostenrijk is een dergelijk verbod al eerder afgekondigd.
Bovendien raakt een verbod uiteraard aan ethiek. Het is praktisch onmogelijk en ethisch ongewenst als een land pas ethische verboden instelt als alle andere landen dat ook doen. Op die manier zouden andere ethische problemen, denk aan milieu en kinderarbeid, in een verlammende greep van consensus geraken en zouden we nooit een stap vooruit kunnen zetten.
De leden van de SGP fractie vragen om een beoordelingskader en criteria die het mogelijk maken om de aantasting van het dierenwelzijn af te wegen tegen het doel van de productie. De aangenomen motie-Waalkens en Cramer (28 286, nr. 117), die om een afwegingskader vraagt, ligt in lijn met wat de leden van de SGP fractie graag zouden zien. De indieners pleiten dan ook voor meerdere parameters om te beoordelen hoe het principe «nee, tenzij» moet worden ingevuld in relatie tot het houden van dieren. Er is meer dan alleen het wegnemen van ongerief, suboptimaliteiten of dierenleed: het gaat ook principieel om het doden van dieren voor een luxe gebruiksdoel. De Nederlandse publieke opinie keert zich al jaren massaal tegen bont. Deze heeft zich daarbij niet laten leiden door de vraag of hiervoor wel een wetenschappelijk volledig uitgewerkt afwegingskader aanwezig is. Was bont in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw in Nederland nog een opkomend statussymbool, in de jaren zeventig en tachtig is hierin een drastische omslag gekomen. Het Nederlandse publiek koopt nauwelijks meer echt bont. De pelsdierfokkerij in Nederland is bijna geheel bestemd voor de export.
De leden van de SGP zijn bang dat een verbod op de pelsdierhouderij een precedent schept. De indieners zien een precedentwerking van ethische overwegingen bij nut en noodzaak van het houden van dieren juist als positief.
De leden van de CDA fractie stellen dat de enige onderbouwing voor het wetsvoorstel een opiniepeiling is waaruit blijkt dat 72% van de ondervraagden vindt dat de bontproductie moet worden verboden. De leden van de CDA fractie trekken de deugdelijkheid en context van het onderzoek in twijfel.
De indieners zien geen reden de deugdelijkheid van deze opiniepeiling van TNS-NIPO in twijfel te trekken. Bovendien bevestigen andere opiniepeilingen dat beeld, onder meer de zeer recente opiniepeiling uit juli 2008 uitgevoerd door Planet Panel (zie bijlage)1. Uit dit onderzoek blijkt dat 77,3% van de respondenten volmondig «ja» antwoordt op de vraag «Bent u voor een verbod op het fokken van nertsen?» Bovendien geeft in datzelfde onderzoek 83,4% van de respondenten aan een enigszins tot zeer negatief beeld te hebben van bont verwerkt in kleding. Ook dat is consistent ten opzichte van eerdere onderzoeken.
Ook bleek zowel uit onderzoek van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht (2003) als onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van LNV (2007) dat 69% van de bevolking duidelijk tegen het fokken voor bont is. Daartegenover staat dat slechts zo’n tien procent duidelijk vóór is.
Verder bleek uit onderzoek van de Radboud Universiteit in Nijmegen eerder dit jaar dat bont als een zeer decadent product wordt ervaren (O tempora! O mores! Nederlanders tussen luxe en decadentie Lustrumuitgave Radbouw Universiteit mei 2008).
Eerder al, in 2001, bleek een percentage van 86% een verbod op de nertsenhouderij wenselijk te vinden.
Overigens zien de indieners een meerderheidsuitslag in een opinieonderzoek nooit als enige grond voor wetgeving (neem bijvoorbeeld de uitslag van opiniepeilingen inzake de doodstraf). Het algemeen belang, de rechtsorde en de handhaving vergen een betere onderbouwing en afweging.
De leden van het CDA vragen om het eerdere opinieonderzoek. Het gevraagde opinieonderzoek is uitgevoerd in opdracht van Bont voor Dieren en bij hen opvraagbaar.
In het algemeen beschouwde de publieke opinie in Nederland het dragen van bont als heel normaal tot in de jaren ’60 van de twintigste eeuw. In de jaren zeventig kwam hier verandering in. Hieraan liggen verscheidene redenen ten grondslag zoals de opkomst van een jongere generatie die in een andere verhouding stond tot autoriteit en traditie; de toenemende secularisatie en het verschuiven van de aandacht van economische groei en welvaart naar welzijn en postmateriële waarden. Tot slot speelt de opkomst van de televisie hierbij een belangrijke rol. Deze maakt voor iedereen zichtbaar de indrukwekkende beelden van de zeehondenjacht. Dit leidt tot een storm van protest tegen de zeehondenjacht tijdens de jaren 70 en 80. Het wordt echter steeds duidelijker dat een andere bron van bont, de bontfokkerij, een zo mogelijk nog ingrijpender aantasting van het dier met zich meebrengt. Logischerwijs richt de massale verontwaardiging zich ook op het lot van andere pelsdieren wat al in 1982 resulteert in de oprichting van het Anti Bont Comité, de voorloper van Bont voor Dieren. Door de verspreiding van de kennis over de bontsector tonen opiniepeilingen vanaf de jaren tachtig telkens aan dat een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking tegen bontfokkerijen is (zie ook het antwoord hierboven over de opiniepeilingen.) Overigens blijkt ook uit de bontindustrie zelf dat bont steeds minder geaccepteerd raakt.. Sinds de jaren tachtig bestaat de ontwikkeling dat men probeert de relatie tussen dier en bont zoveel mogelijk te verhullen. Dit gebeurt door het steeds meer verven en scheren van bont. Ook bungelen er nauwelijks nog vossenkoppen of nertsenpootjes aan de bontjes – iets dat voorheen heel normaal was.
De paradox is dat terwijl kunstbont steeds meer op dierenbont gaat lijken, er steeds meer dierenbont is dat op kunstbont lijkt.
Dezelfde verhulling is terug te vinden in het taalgebruik. In plaats van het doden en vergassen van nertsen, spreekt de sector over «oogsten». En meestal wordt er door de sector niet «gevild, maar afgepelst»; wildklemmen is «humane trapping» en bont een «duurzaam en verantwoord natuurproduct». (C. Linssen, «De anti-bontbeweging in historisch perspectief», artikel Jaarboek 2007 Textielcommissie).
Overgangstermijn en financiële compensatie
De leden van de CDA-fractie plaatsen hun vraagtekens bij het ontnemen van eigendomsrecht, zoals aangegeven in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het feit dat er geen compensatieregeling getroffen wordt.
Het eerste Protocol bij het EVRM bevat drie te onderscheiden, maar onderling verbonden regels. De eerste zin van lid 1 beval het algemene beginsel van het ongestoord genot van eigendom. Daarin ligt besloten dat niet alleen bescherming wordt geboden tegen ontneming maar ook tegen regulering van het gebruik van eigendom. De tweede zin van lid 1 heeft betrekking op de ontneming van eigendom en stelt hieraan bepaalde voorwaarden. De derde regel, vervat in lid 2, erkent dat de lidstaten bevoegd zijn het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De laatste twee regels vormen een bijzondere toepassing van het algemene beginsel van lid 1 en moeten volgens het EHRM daarom in het licht hiervan worden uitgelegd. Artikel 1, Eerste Protocol kent een ruimer eigendomsbegrip dan de Nederlandse Grondwet (artikel 14) en het Burgerlijk Wetboek (artikel 5: 1 juncto artikel 3:2). Onder eigendom in de zin van artikel 1, Eerste Protocol vallen niet alleen stoffelijke objecten, maar ook rechten en belangen die een economische waarde hebben. Indien een beroep wordt gedaan op artikel 1, Eerste Protocol rijst allereerst de vraag of wel sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht in de zin van dit artikel. Bij een ontneming van eigendom – de meest verstrekkende vorm van inmenging – moet sprake zijn van een eigendomsoverdracht in juridische («expropriation») of feitelijke zin («de facto expropriation»), waardoor het recht om te beschikken over de eigendom verloren gaat. In het geval geen sprake is van ontneming van eigendom, dan kan er nog wel sprake zijn van regulering. Bij regulering gaat het om het beperken van de gebruiksmogelijkheden van de eigendom zonder dat het beschikkingsrecht daarover (geheel) verloren gaat. De grens tussen ontneming en regulering is niet altijd duidelijk. Dit komt mede doordat in een concreet geval niet altijd duidelijk is wat precies als eigendom kwalificeert. Het eigendomsrecht is niet absoluut. Indien is vastgesteld dat sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht dan dient vervolgens te worden onderzocht of daarvoor een rechtvaardigingsgrond is. Allereerst dient een inmenging bij wet te zijn voorzien. Dit betekent ook dat een inmenging niet in strijd mag komen met het rechtszekerheidsbeginsel noch met het verbod op willekeur. De nationale rechtsbasis voor de inmenging moet voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar zijn. Ook speelt een rol in hoeverre de kwestie van de inmenging in het eigen eigendomsrecht in een nationale procedure aan de orde kan worden gesteld. Vervolgens geldt dat met de inmenging een gerechtvaardigd algemeen belang moet zijn gediend. Of hiervan sprake is wordt door het EHRM zeer terughoudend getoetst; nationale overheden hebben hier een grote discretionaire ruimte («a wide margin of appreciaton»). Het EHRM neemt alleen in evidente gevallen aan dat een maatregel niet in het algemeen belang is.
Het hiervoor geschetste toetsingskader geldt zowel voor onteigening als regulering van eigendom. Toch blijft het van belang deze beide vormen van inmenging in de eigendom goed van elkaar te onderscheiden. Voor de ontneming van eigendom geldt namelijk een aantal extra waarborgen. Zo moet bij een ontneming van eigendom in het algemeen een verplichting tot (volledige) schadevergoeding worden aangenomen. Een ontneming van eigendom zonder compensatie wordt – behoudens uitzonderlijke gevallen – als disproportioneel aangemerkt en daarmee dus als strijdig met artikel 1.
Dat het verbod op het houden van pelsdieren als bedoeld in artikel 2 van het wetsvoorstel een vorm van inmenging in het eigendomsrecht van een individuele nertsenhouderij is, staat op zichzelf niet ter discussie. Wel rijst de vraag of het hier gaat om ontneming van eigendom dan wel regulering.
Uit de jurisprudentie van met name het EHRM zou kunnen worden opgemaakt dat bij de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning niet de vergunning zelf het eigendomsrecht vormt, maar het achterliggende, met gebruikmaking van de vergunning geëxploiteerde bedrijf. Daaruit volgt dan dat het intrekken van een vergunning is te beschouwen als het reguleren van eigendom, niet als het ontnemen van eigendom (zie in deze zin ook de Hoge Raad in het arrest inzake de Wet herstructurering varkenshouderij; HR 16 november 2001, AB 2002, 25 en ook J.E. Hoitink en Ch.W. Backes, Eigendom van «milieuvervuilingsrechten», NJB 1999, pagina 1759 e.v.; anders: P. de Haan, G.M.F. Snijders, D.W. Bruil, Wet herstructurering varkenshouderij: onrechtmatig en ondoelmatig, NJB 1998, pagina 259 e.v.). Indien ervan uitgegaan moet worden dat de intrekking van een vergunning op zich nog geen formele ontneming van eigendom inhoudt, heeft dit naar mening van de indieners ook als uitgangspunt te gelden in het geval – zoals hier – waarin een algemeen verbod wordt uitgevaardigd op wat voorheen was toegestaan. Daarbij moet bedacht worden dat een vergunning een uitzondering is op een wettelijk verbod. Indien een vergunning wordt ingetrokken, komt dit neer op het weer – van kracht doen worden van dit verbod (zie in gelijke zin B.J. Schueler, Goede besluiten m et slechte gevolgen. De verplichting tot nadeelcompensatie in het bestuursrecht, preadvi es VBR, Den Haag 2002, pagina 150).
Indien er van uit wordt gegaan dat het verbod op de pelsdierhouderij geen formele ontneming van eigendom inhoudt, dient vervolgens nog te worden nagegaan of ook geen sprake is van een de facto ontneming van eigendom. Van de facto ontneming van eigendom kan sprake zijn in het geval een maatregel zulke ingrijpende gevolgen heeft dat er geen zinvolle alternatieve vorm van gebruik overblijft of de eigendom van elke waarde wordt beroofd (in deze zin EHRM 29 oktober 199 1, Series A. vol 222 (Pine Valley Developments). Hieruit volgt dat indien mag worden aangenomen dat de voor nertsenhouderij en gebruikte opstallen ook voor een ander gebruik geschikt zijn (te maken) niet kan worden gesproken over de facto ontneming van eigendom (terzijde wijzen de indieners erop dat de Hoge Raad in het arrest over de Wet herstructurering varkenshouderij om cassatietechnische redenen niet is toegekomen aan de – vraag of in dat geval sprake is van de facto ontneming van eigendom; het hof had geoordeeld dat de effecten van de maatregel op de betrokken bedrijven niet zodanig ingrijpend zijn dat die maatregel als een ontneming van eigendom moet worden aangemerkt).
De conclusie uit het vorenstaande is dat het verbod op de pelsdierhouderij geen ontneming van eigendom maar een vorm van regulering van eigendom betreft.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de constatering in de toelichting op het wetsvoorstel dat veel nertsenhouders inkomsten verkrijgen uit andere activiteiten zich verhoudt tot de opmerking van het LEI dat nertsen vrijwel uitsluitend gehouden worden op bedrijven die gespecialiseerd zijn in het houden van nertsen. De CDA-fractie vraagt te onderbouwen dat veel nertsenbedrijven er nog een andere tak naast hebben? Uit het eerder genoemde LEI rapport blijkt namelijk dat vrijwel alle bedrijven uitsluitend nertsen hebben.
Uit het LEI-rapport (Baltussen, W.H.M.; Wisman, J.H.; Vermeij, I. Economische verkenning van sanering van de nertsenhouderij in Nederland. (LEI, Den Haag 2007), p. 9) blijkt een klein deel van de bedrijven een neventak heeft in de veehouderij. Geen gegevens zijn opgenomen in dat rapport over overige neventakken. Uit een uitgebreide steekproef (2008) genomen uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt datéén op de vier nertsenhouders naast hun nertsenbedrijf ook andere bedrijven heeft. Deze bedrijven zijn niet noodzakelijkerwijs op dezelfde locatie gevestigd als het nertsenbedrijf. De opmerking van het LEI strekt er overigens alleen maar toe om te constateren dat de inrichting van een nertsenbedrijf niet geschikt is voor het houden van andere diersoorten.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welk opzicht dit wetsvoorstel in verhouding staat tot de gemaakte afspraken om innovaties en investeringen in diervriendelijke houderijsystemen en van de consumentenvraag naar diervriendelijke en duurzame producten te stimuleren. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben zorgen over de uitwerking van het voorstel op het welzijn van de gehouden nertsen. De verwachting van deze leden is niet dat nertsenhouders nog geneigd zullen zijn tot het doen van investeringen. Zij vragen zich af wat de gevolgen zijn voor het dierenwelzijn als bedrijven deze periode vooral gebruiken om hun investeringen terug te verdienen, maar niet meer extra zullen investeren om het dierenwelzijn te vergroten.
Met dit wetsvoorstel blijven de afspraken over de verbetering van het welzijn van nertsen overeind. Ook in de overgangstermijn van 10 jaar zullen nog investeringen in welzijnsverbetering genomen moeten blijven worden. De ingezette welzijnsverbetering zal dus nog voortgaan. Het is uiteraard niet de bedoeling van de indieners om al genomen besluiten om het welzijn in deze sector te verbeteren in de overgangsperiode teniet te doen.
Niet alle nertsenhouders zullen deze investeringen nog willen doen en zullen er voor kiezen hun reeds vernieuwde kooien te verkopen.
De indieners hebben niet de intentie om een stagnatie in welzijnsverbeteringen te veroorzaken. De indieners hebben daarom bepaald dat nertsenhouders gedurende de overgangsperiode de nertsen dienen te houden in huisvestingsplaatsen die voldoen aan de welzijnsnormen zoals die zijn neergelegd in de Verordening welzijnsnormen nertsen ( PPE) 2003, zoals die luidde op 17 januari 2008.
CDA, PVV en VVD spreken hun zorg uit over de welzijnsomstandigheden voor gehouden nertsen in de landen waar de productie naar zal verschuiven. De leden van de SGP-fractie vragen of de indieners het moreel aanvaardbaar achten dat de Nederlandse capaciteit voor het houden van nertsen en de productie van bont overgenomen zal worden door landen waar de welzijnsomstandigheden nog erbarmelijker zijn.
Het is zeker niet zo dat de indieners zich geen zorgen maken over de welzijnsomstandigheden van nertsen elders in de wereld. Door de eerste stap te zetten verwachten de indieners dan ook dat andere landen zullen volgen. Deze verwachting is reëel gezien de ervaringen met en ontwikkelingen op andere bontdossiers, zoals honden- en kattenbont en zeehondenbont.
De indieners laten zich niet weerhouden strenge milieu-eisen te stellen aan de productie van goederen door het feit dat er in landen buiten Europa minder strenge normen gelden. Een ander voorbeeld: Toen duidelijk werd dat asbest schadelijk is voor de volksgezondheid werd besloten de productie in Nederland te verbieden, wetende dat de productie elders gewoon verder zou gaan of mogelijk zelfs zou toenemen. Hierbij past het om eigen verantwoordelijkheid te nemen en te lobbyen om andere landen te overtuigen dit voorbeeld over te nemen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie horen graag op wat voor manier de indieners rekening houden met een, mogelijk ongewenste, versnelde afbouw van de sector als delen van de sector voortijdig hun activiteiten beëindigen. Deze leden denken dan aan de mogelijkheid dat toeleveranciers van nertsenvoer al voor 2018 met hun bedrijfsactiviteiten stoppen, aan het verdwijnen van gespecialiseerde slachterijen of aan kennis bij dierenartsen die verloren gaat. Zij vragen zich af wat dit betekent voor het welzijn van de nertsen, en hoe reëel het is uit te gaan van de afbouwtermijn van tien jaar, als de sector feitelijk al voor 2018 niet meer naar behoren kan functioneren. Zij vragen zich af of de nertsenhouders dan nog wel in staat gedane investeringen terug te verdienen.
De indieners zouden het onwenselijk vinden als pelsdierhouders gedwongen worden te stoppen nog voor de tien jaar termijn voorbij is doordat er een noodzakelijke schakel uit de keten valt. Wat betreft de productie van nertsenvoer wijzen zij er op dat er weliswaar in Nederland maar één zo’n bedrijf is, maar dat in de ons omringende landen ook bedrijven zijn die pelsdierhouders van voer voorzien. De afgelopen periode is de nertsenhouderij in Nederland in hoog tempo gegroeid. De productie van nertsenvoer is navenant meegegroeid. In de periode na aanname van dit wetsvoorstel zal de productie in eerste instantie teruglopen tot het oude niveau. De verwachting dat deze tak snel zal stoppen lijkt niet realistisch.
De nertsenfokkers kunnen bovendien het voer ook zelf samenstellen. Het bestaat grotendeels uit slachtafval van slachthuizen en visresten, aangevuld met granen.
De vraag over het verdwijnen van gespecialiseerde slachterijen kunnen de indieners niet plaatsen. Op welke slachterijen geduid wordt is onduidelijk. Nertsen worden vergast en gevild en er is sprake van andere bewerking van het bont elders. Van het slachten van nertsen is geen sprake. De vrees dat de kennis van dierenartsen verloren zal gaan delen de indieners niet. Er is momenteel afdoende kennis en in de overgangsperiode van tien jaar verwachten de indieners geen grote uitstroom van dierenartsen en dus van de beschikbare kennis.
Wat de terugverdientijd voor investeringen betreft wijzen de indieners er op dat investeringsbeslissingen op bedrijfsniveau zullen individueel worden genomen. Afhankelijk van de eigen ambities zal gekozen worden voor omschakeling naar andere activiteiten (binnen of buiten de veehouderij), of staken van het bedrijf. Daarin zal meespelen of gedane investeringen zullen kunnen worden terugverdiend. Met de tienjaarstermijn hebben de indieners bedoeld nog wel een mogelijkheid te creëren voor het terugverdienen van gedane investeringen.
De leden van de SGP-fractie vragen de indieners aan te geven in hoeverre een verbod in Nederland een negatief effect zal hebben op de wereldwijde vraag naar bont.
Een verbod in Nederland zal nationaal en internationaal enerzijds rechtstreeks effect hebben op consumenten en modeontwerpers en anderzijds op politieke ontwikkelingen. De indieners verwachten dat het verbod op de productie in Nederland de bewustwording onder de Nederlandse consumenten zal verhogen, net zoals bij eerdere nationale productieverboden op vossenen chinchillabont. Het verbod zal tevens een internationale uitstraling hebben, niet alleen voor consumenten en ontwerpers, maar ook op politieke besluitvorming in andere landen. Door een verbod kan Nederland kan een voorbeeldfunctie hebben voor andere landen die een verbod overwegen. Het zal kortom bijdragen aan eerder genoemde olievlekwerking.
Het blijkt dat nú al in vele landen met nauwe belangstelling het politieke besluitvormingsproces rondom deze wet wordt gevolgd.
Overigens verbiedt ons wetsvoorstel de handel in nertsenbont niet. Dat zou een volgende stap kunnen zijn in dit proces.
6. Vergunningsruimte/eigendomsrecht
Met de wet wordt niet toegestaan dat de nertsenhouders de gehele vergunningsruimte benutten wanneer deze voor 17 januari 2008 niet geheel werd gebruikt.
In het wetsvoorstel wordt ook geëist dat na inwerkingtreding van de wet de ondernemers met terugwerkende kracht (vanaf 17 januari 2008) en in de toekomst tot het einde van de gedoogtermijn, zich niet meer verplaatst mogen hebben dan wel mogen verplaatsen. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre is dit niet een (dis)proportionele maatregel dat de betreffende ondernemers met betrekking tot hun eigendomsrecht treft.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit geen disproportionele beperking is van het eigendomsrecht en de (vergunning-)rechten die de nertsenhouders hebben verkregen van de overheid en daarmee strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De indieners zijn van mening dat er geen sprake is van een disproportionele beperking van de rechten die de nertsenhouders hebben verkregen van de overheid en dat er ook geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het wetsvoorstel verbiedt nertsenhouders namelijk niet om tot inwerkingtreding van de wet gebruik te maken van de zogenaamde vergunningsruimte. Bovendien is voorzien in een overgangsperiode. Wel zullen nertsenhouders die nog zogenaamde vergunningsruimte hebben moeten bedenken of zij gebruik wensen te maken van de overgangsperiode. Het uitbreiden van het aantal huisvestingsplaatsen in een nertsenhouderij na 17 januari 2008 heeft namelijk tot gevolg dat de nertsenhouder niet in aanmerking zal komen voor de overgangsperiode na inwerkingtreding van de wet. Nertsenhouders die gebruik wensen te maken van de overgangsperiode mogen namelijk vanaf 17 januari 2008 maximaal het aantal nertsen houden waarvoor zij een vergunning hebben. Bovendien mogen zij niet meer nertsen houden dan waarvoor zij op 17 januari 2008 een huisvestingsplaats beschikbaar hadden.
Met deze overgangsregeling hopen de indieners te voorkomen dat nertsenhouders gedurende de behandeling van het wetsvoorstel en gedurende de overgangsperiode gaan uitbreiden, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt immers de nertsenhouderij in Nederland op termijn te beëindigen.
Met het oog op de rechtszekerheid hebben de indieners middels een brief aan de Tweede Kamer en een persbericht het wettelijk verbod op de nertsenhouderij aangekondigd. Iemand die investeringsverplichtingen aangaat, oriënteert zich terdege, en aan hem zal het bestaan van deze ontwerpmaatregel dan ook niet behoeven te ontgaan.
De nertsenhouder heeft derhalve de keuze om uit te breiden tot de wet in werking treedt of om niet uit te breiden en na inwerkingtreding van de wet gebruiken te maken van de overgangsperiode.
De indieners wijzen er op dat de nertsen wel degelijk op een andere plek mogen worden gehouden c.q. verplaatst mogen worden en dat van een disproportionele beperking van het eigendomsrecht zeker geen sprake is. Wel dienen de nertsenhouders binnen vier weken na inwerkingtreding van de wet ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d en e, te melden op welke plaats of plaatsen zij de nertsen hielden op 17 januari 2008 en op het tijdstip van melding. Gedurende de overgangstermijn is vereist dat verplaatsing van een nertsenhouderij gemeld wordt aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en dat op de oude plaats niet langer sprake is van een nertsenhouderij. Bij ministeriele regeling zullen voorschriften worden gesteld voor het melden van een verplaatsing van een nertsenhouderij. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA zich af of met het vaststellen van een begindatum van de overgangstermijn (17 januari 2008) voordat het wetsvoorstel is aangenomen niet met terugwerkende kracht een maatregel over de bedrijfssector afgekondigd. Zij vragen zich af of dit niet in strijd zou zijn met het rechtsbeginsel dat een overheid niet eerder straft dan dat een feit als illegaal wordt gezien en daarmee het rechtszekerheidsbeginsel aantast?
Het wetsvoorstel verbiedt niet het uitbreiden van het aantal huisvestingsplaatsen van een nertsenhouderij of het oprichten van een nertsenhouderij vóór de inwerkingtreding van de wet. Alleen de nertsenhouder die na 17 januari 2008 zijn nertsenhouderij heeft uitgebreid of opgericht én deze nertsenhouderij na inwerkingtreding van de wet voortzet, is volgens de artikelen 4 en 8 van het wetsvoorstel strafbaar.
De Indieners zijn van mening dat dit noodzakelijk is om te voorkomen dat juist als gevolg van het voorstel – maar in strijd met de doelstelling – gedurende de behandeling van het voorstel in grote mate uitbreiding en oprichting van nertsenhouderijen zal plaatsvinden.
Het is dus keuze van de nertsenhouder om na 17 januari 2008 uit te breiden of een nertsenhouderij op te richten. Het uitbreiden of oprichten van een nertsenhouderij na die datum betekent namelijk dat de nertsenhouder niet in aanmerking zal komen voor de overgangsperiode na inwerkingtreding van de wet. De nertsenhouder heeft derhalve de keuze om uit te breiden tot de wet in werking treedt of om niet uit te breiden en na inwerkingtreding van de wet gebruiken te maken van de overgangsperiode.
In het wetsvoorstel wordt dus geen feit strafbaar gesteld dat ten tijde van het begaan van het feit niet strafbaar was. De indieners zijn dan ook van mening dat het wetsvoorstel niet in strijd is met het in de Grondwet en in enkele verdragen verankerde beginsel «nullum delictum, nulla poena sine praevia poenali». Er is dan ook geen sprake van een maatregel die met terugwerkende kracht over de bedrijfssector wordt afgekondigd. Het feit dat de voorwaarden voor de overgangsperiode voor nertsenhouders samenhangen met de in het verleden plaatsgevonden oprichting of uitbreiding van de nertsenhouderij, doet daaraan niet af.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat er mogelijk nertsenfokkers zijn die op dit moment minder nertsen houden dan het aantal huisvestingsplaatsen dat toegestaan is volgens de vergunning. Zij vragen de indieners aan te geven hoe er zal worden omgegaan met de ruimte die vigerende vergunningen eventueel bieden.
Het wetsvoorstel verbiedt nertsenhouders niet om tot inwerkingtreding van de wet gebruik te maken van de zogenaamde vergunningsruimte. Wel zullen nertsenhouders die nog vergunningsruimte hebben moeten bedenken of zij gebruik wensen te maken van de overgangsperiode. Het uitbreiden van een nertsenhouderij na 17 januari 2008 heeft namelijk tot gevolg dat de nertsenhouder niet in aanmerking zal komen voor de overgangsperiode na inwerkingtreding van de wet.
Met deze regeling hopen de indieners te voorkomen dat nertsenhouders na 17 januari 2008 gaan uitbreiden, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van het wetsvoorstel. Met het oog op de rechtszekerheid hebben de indieners middels een brief aan de Tweede Kamer en een persbericht het wettelijk verbod op de nertsenhouderij aangekondigd.
De nertsenhouder heeft derhalve de keuze om uit te breiden tot de wet in werking treedt of om niet uit te breiden en na inwerkingtreding van de wet gebruiken te maken van de overgangsperiode.
De leden van het CDA vragen of de initiatiefnemers gesproken hebben met investeerders in de sector en of er een inschatting gemaakt is van het verlies dat uit de productie en uit de gedane investeringen vloeit na invoering van de wet. Gesteld wordt dat de investeringen van het verleden in een termijn van tien jaar kan worden terugverdiend. Zij vragen om kwantitatieve onderbouwing hiervan.
De initiatiefnemers onderkennen dat de sector economische schade leidt, maar maken de maatschappelijke keuze, zoals dit ook gebeurd is ten aanzien van sex met dieren. Ook daar is een economische sector, die van de dieren-sex-exploitanten geraakt door het verbod dat is ingesteld. Schadevergoeding is ook daar niet aan de orde. Minister Hirsch Ballin was in dat geval zeer helder: «Ik stel voorop dat de wetgever het recht heeft om een bepaalde activiteit die eerst is toegestaan, vervolgens te verbieden. Het is niet zo dat wij bij elke verbodsbepaling, degenen die dingen deden die maatschappelijk onwenselijk werden gevonden maar nog niet verboden en strafbaar waren, vervolgens moeten gaan compenseren daarvoor. Dat de handel in dierenporno wordt beëindigd, is de bedoeling van het wetsvoorstel. Degenen die zich verrijken met dierenporno kunnen dat zien aankomen. Het wetsvoorstel is bekend en bovendien kunnen mensen ook spontaan op het idee komen dat het misschien beter is om niet aan bepaalde dingen geld te verdienen. Geen schadeclaims dus. En er wordt ook geen geld aan andere taken van de overheid onttrokken om dat te doen. Daar is geen sprake van; daar piekeren wij niet over.» (Handelingen Tweede Kamer, 2007–2008 101–7230).
Net als bij dierenporno ontbreekt bij de nertsenfokkerij al decennialang een maatschappelijk draagvlak. Een verbod komt dus ook voor de nertsenfokkers niet onverwacht. De maatschappelijke en politieke discussie over een verbod op deze sector speelt immers al sinds de jaren tachtig. Enkele jaren geleden kwam de regering met een voorstel tot beëindiging van de nertsenhouderij dat het slechts op het nippertje niet gehaald heeft door de val van het kabinet. Ook zien wij dat ondanks het ingediende wetsvoorstel de sector blijft investeren in uitbreiding, er is dus blijkbaar sprake van weloverwogen ingecalculeerd risico bij de nertsenhouders.
Een verbod ineens achten de indieners te rigoureus. In het wetsvoorstel is daarom conform het advies van de heer Van Noord, dat ten grondslag lag aan het wetsvoorstel uit 2001 van minister Brinkhorst, voorzien in een overgangstermijn van 10 jaar na inwerkingtreding van het verbod. Gezocht is naar een termijn die enerzijds niet te lang is, de nertsenhouderij moet immers worden beëindigd, maar die anderzijds voldoende is om te zorgen dat de gedane investeringen met een grote mate van zekerheid kunnen worden terugverdiend met een redelijke vergoeding voor arbeid en geïnvesteerd kapitaal. De heer Van Noord schatte de terugverdientijd op 10 jaar, bij de toenmalige opbrengstprijzen. Een periode korter dan 10 jaar achtte hij niet rechtvaardig. De indieners delen de inschatting van de heer Van Noord dat de nertsenhouders in staat zullen zijn tot het terugverdienen van de gedane investeringen in een periode van 10 jaar. De afgelopen jaren zijn de opbrengstprijzen overigens goed geweest.
7. Europeesrechtelijke aspecten
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de voorgenomen maatregel zich verhoudt met Richtlijn 98/58/EG inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Zij vragen zich af of een verbod op de nertsenhouderij beschouwd zou moeten worden als een strengere welzijnsbepaling zoals in artikel 10 lid 2 van de Richtlijn is bedoeld.
Onderhavige wet is geen welzijnswet. Wel wordt met het verbod op het houden van nertsen onnodig dierenleed voorkómen. Immers uit eerder aangehaald onderzoek blijkt dat er ondanks de welzijnsmaatregelen die getroffen worden, nog steeds problemen optreden, niet in de laatste plaats doordat solitaire dieren in groepen gehuisvest worden. Bovendien is het niet juist dit wetsvoorstel in deze kaders te beoordelen. De richtlijn gaat primair uit van het beschermen van het welzijn van gehouden dieren. Dit wetsvoorstel richt zich tegen het doel waarvoor de dieren worden gehouden, onafhankelijk van de wijze waarop dit gebeurt. Het wetsvoorstel staat hiermee los van deze richtlijn en is in dit licht bezien niet disproportioneel. Het doel kan op geen enkele andere, minder verstrekkende, wijze worden bereikt.
De leden van het CDA lezen in de Memorie van Toelichting enige onzekerheid ten aanzien van de haalbaarheid van het wetsvoorstel in Europees rechterlijk verband. Zij vragen aan te geven welke landen zich kritisch hebben uitgelaten over de notificatie op het wetsvoorstel, dat in 2001 werd ingediend.
Het eerdere wetsvoorstel van minister Brinkhorst uit 2001 heeft uitvoering gemotiveerde opmerkingen gekregen van Griekenland, Finland, Frankrijk en Spanje en opmerkingen van Denemarken. Ook is toen het Verbod op de nertsenhouderij in het Verenigd Koninkrijk afgewacht. Vanuit de Europese Commissie is toen aangegeven dat lidstaten op zichzelf de bevoegdheid hebben om maatregelen, als door het Verenigd Koninkrijk afgekondigd, te treffen. Nadelige gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer zouden volgens de Commissie waarschijnlijk gerechtvaardigd kunnen worden met een beroep op de openbare zedelijkheid, binnen de grenzen die hiervoor uit hoofde van het EG-Verdrag en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie gelden.
Een Europese notificatie is in gang gezet. Hierbij zal getoetst worden hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot Europese regelgeving. De initiatiefnemers verwachten hierbij geen problemen gezien het feit dat ook in het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Kroatië het houden van nertsen verboden is. Op de notificatie van onderhavig wetsvoorstel zijn uitvoerig gemotiveerde meningen en opmerkingen ontvangen zijn van Griekenland, Letland en Finland.
De leden van de CDA-fractie vragen of de indieners bereid zouden zijn om het mogelijke verbod vooraf te willen toetsen aan de Europese regels, bijvoorbeeld door middel van een advies van het Europees Bureau voor de grondrechten.
Gezien het reeds bestaande verbod in andere lidstaten lijkt een dergelijk verzoek niet zinvol. Een en ander zou leiden tot meer vertraging en langer durende onzekerheid voor de sector. De indieners achten dit onwenselijk.
De CDA-fractie vraagt of de indieners de mening delen dat het op dit gebied beter zou zijn om met kracht te streven naar aanscherping van wettelijke eisen in Europees verband en dat bij dit beleidsveld dit de enig juiste aanpak kan zijn om op een goede wijze het dierenwelzijn zowel in de gehele Europese Unie als in Nederland te vergroten.
De indieners zijn met de CDA-fractie van mening dat het goed zou zijn als de nertsenhouderij in de hele Europese Unie verboden zou worden. Wij delen echter niet de mening dat dit de enige weg is. Daar waar Nederland een voortrekkersrol kan vervullen, moeten wij dat niet nalaten. Dat het een voortrekkersrol betreft is overigens betrekkelijk, nu reeds drie lidstaten Nederland zijn voorgegaan. Nederland zou zich hiermee dus in de kopgroep plaatsen.
Nogmaals wijzen wij er op dat dit wetsvoorstel geen welzijnswet is.
De leden van de PVV-fractie pleiten voor een verzoek aan de minister van LNV om zich in Europees verband in te zetten voor een wereldwijd gelijk speelveld betreffende dierenwelzijn, opdat Middeleeuwse respectloosheid jegens dieren een halt kan worden toegeroepen.
De indieners kunnen zich vinden in het verzoek aan de minister van LNV om wereldwijd de respectloosheid jegens dieren een halt toe te roepen. Deze wens verhoudt zich echter niet met een vraag om een gelijk speelveld als dit betekent dat de lat láger zou worden gelegd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de indieners van het wetsvoorstel naar mogelijkheden hebben gekeken om te komen tot een Europees verbod op het houden en doden van dieren voor hun pels alleen. Zijn er voorbeelden van landen (binnen de Europese Unie) die een vergelijkbaar verbod kennen (of een voornemen daartoe)? De leden van de D66-fractie vragen de indieners hoe kan worden gestimuleerd dat in andere landen eveneens tot terugdringen van de pelsdierhouderij wordt overgegaan. Welke ontwikkelingen er zijn in Europa en hoe wij wensen dat het maatschappelijk debat hierover wordt gevoerd.
Andere Europese landen zijn Nederland voorgegaan in het verbieden van de pelsdierhouderij: Oostenrijk, Engeland en Kroatië. Zwitserland heeft zulke hoge welzijnseisen dat deze in de praktijk op een verbod neerkomen. Italië en Duitsland hebben hoge welzijnseisen en op termijn een verbod. Een Nederlands verbod kan de druk op andere Europese landen vergroten.
De indieners zijn voornemens het wetsvoorstel toe te zenden aan de parlementaire commissies van andere Europese lidstaten om ze hier van in kennis te stellen en te verzoeken gelijke initiatieven te nemen. Verder zullen de indieners de minister van LNV verzoeken om tijdens de Europese raden steun te zoeken voor een Europees verbod.
8. Uitzonderingsmogelijkheid bijzondere gevallen
De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen het dat er in het wetsvoorstel uitzonderingsmogelijkheden zijn in geval van bijzondere omstandigheden. Zij vinden de uitwerking hiervan echter niet geheel duidelijk. In reactie op vragen van de Raad van State antwoorden de indieners (pag. 3) dat vier soorten nertsenhouders, waaronder nertsenhouders die nertsen hebben verkregen door bijzondere omstandigheden, zich binnen vier weken na inwerkingtreding van de wet bij de minister van LNV dienen te melden. Dit lijkt niet in overeenstemming met artikel 3 lid 4, waarin wordt gesteld dat in geval van het verkrijgen van een nertsenhouderij door bijzondere omstandigheden binnen vier weken na overdracht melding dient te worden gedaan bij het ministerie van LNV. Kunnen de indieners deze leden hierover duidelijkheid geven? In geval nertsenhouders in de tussentijd vóórdat de wet in werking is getreden via bijzondere omstandigheden nertsen hebben verkregen, melden zij zich 4 weken na inwerkingtreding. Verkrijgen zijn de nertsen via bijzondere omstandigheden als de wet al in werking is getreden, dan geldt de vier weken-termijn vanaf het moment van overdracht van de nertsen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de indieners ook om nader in te gaan op de vraag aan wie de nertsenhouderij overgedaan kan worden in geval van bijzondere omstandigheden. Mag een bedrijf slechts in zijn geheel overgedaan worden aan een nieuwe houder, de opvolger, of is er ook ruimte voor verkoop van huisvestingsplaatsen en dieren aan meerdere nog actieve pelsdierhouders? Met andere woorden, is er voor huidige pelsdierhouders ruimte voor uitbreiding met dieren en huisvestingsplaatsen verkregen uit bijzondere omstandigheden? Dit laatste zou wel de voorkeur genieten van deze leden, om de verkoopbaarheid van bedrijven in de overgangsperiode van tien jaar te bevorderen, maar druist in tegen de formulering van artikel 4d.
Het wetsvoorstel voorziet er niet in dat slechts (delen van het totale aantal) rechten kunnen worden verkocht. Vanuit overwegingen van administratieve lasten en controleerbaarheid is gekozen voor overdracht in het geheel van het bedrijf, omdat de benadeelde geacht wordt niet meer in staat te zijn zelf zijn bedrijf voort te zetten, ook niet gedeeltelijk. Ook zou het gevaar kunnen ontstaan voor de verkoper dat hij alleen delen van zijn bedrijf zal kunnen verkopen, en bijvoorbeeld oude kooien en een vergassingsinstallatie niet. Indieners zouden echter geen bezwaar hebben tegen een verruiming van de mogelijkheden van gesplitste overdracht aan meerdere partijen in geval van bijzondere omstandigheden, zoals opgenomen in Artikel 3, lid 5.
Onder bijzondere omstandigheid wordt blijkens artikel 3 lid 5c onder andere verstaan het lijden van een groot financieel nadeel, omdat een houder wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar de nertsenhouderij niet kan of wil voortzetten. Deze zinsnede intrigeert de leden van de fractie van de ChristenUnie. Uit gegevens van het LEI-rapport «Een economische verkenning van sanering van de nertsenhouderij in Nederland» blijkt dat er een flink aantal bedrijven is met bedrijfshoofden ouder dan 55 jaar. Gelet op de afbouwtijd van tien jaar is het te verwachten dat een substantieel aandeel van de bestaande nertsenhouders in de komende jaren de pensioensgerechtigde leeftijd bereikt. Is het de bedoeling van de indieners om met artikel 3 lid 5c te bereiken dat nertsenhouders ouder dan 65 nog pensioeninkomsten kunnen verkrijgen uit de verkoop van hun bedrijf? Zo ja, op wat voor manier is hierbij rekening gehouden met mogelijke onverkoopbaarheid van bedrijven omdat het einde van de sector in zicht is? Zo neen, op wat voor manier wordt dan rekening gehouden met gederfde pensioeninkomsten? Met het opnemen van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt de mogelijkheid gegeven het bedrijf nog over te kunnen doen aan een vennoot.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zijn van mening dat, zeker gezien de ruime overgangstermijn van tien jaar die is gekozen, het overdragen van een nertsenhouderij na de datum van 17 januari 2008 niet meer mogelijk dient te zijn. Kunnen de indieners aangeven waarom zij hebben gekozen voor het aanmerken van deze bijzondere omstandigheden waarbij de nertsenhouderij wel mag worden overgedragen? Zij vragen aan te geven welke alternatieve mogelijkheden zijn onderzocht om grote verliezen bij de fokkers te voorkomen zonder het voortzetten van de fokkerij.
Het is niet de bedoeling van de indieners om mensen die met bijzondere omstandigheden te maken krijgen onevenredig te benadelen, vandaar dat een aantal omstandigheden zijn opgenomen waaronder overdracht wel plaats kan vinden.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe wordt omgegaan met bedrijven die nog geen definitieve milieuvergunning hebben, maar al wel investeringsverplichtingen zijn aangegaan, te denken hierbij valt aan investeringen in grond, gebouwen, materialen en vergunningsaanvragen. Ook vragen zij naar die bedrijven die nu omschakelen van vossen naar nertsen (i.v.m. het verbod hierop in april 2008) en nu volop investeren terwijl ze nog geen nertsen hebben?
Bedrijven die op 17 januari 2008 nog geen milieuvergunning hadden, maar al wel investeringsverplichtingen waren aangegaan komen ingevolge artikel 3, tweede lid, niet in aanmerking voor de overgangsperiode. De Indieners zijn van mening dat dit noodzakelijk is om te voorkomen dat juist als gevolg van het voorstel – maar in strijd met de doelstelling – gedurende de behandeling van het voorstel in grote mate uitbreiding en oprichting van nertsenhouderijen zal plaatsvinden. Bedrijven die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een vergunning voor het houden van nertsen verkrijgen zullen na de inwerkingtreding geen gebruik kunnen maken van de overgangsperiode. De indieners hebben middels een brief aan de Tweede Kamer en een persbericht het wettelijk verbod op de nertsenhouderij aangekondigd. Een bedrijf dat investeringsverplichtingen aangaat, zal zich ter dege oriënteren, en zal het bestaan van deze ontwerpmaatregel dan ook niet behoeven te ontgaan.
De CDA-fractie vraagt hoe wordt omgegaan met bedrijven die alleen dieren opfokken en op de peildatum (tijdelijk) geen dieren hadden, maar al wel jaren nertsenhouder zijn?
Bedrijven die alleen dieren opfokken, op 17 januari 2008 (tijdelijk) geen dieren hadden en al jaren nertsenhouder zijn komen in aanmerking voor de overgangsperiode. Het aantal daadwerkelijk gehouden nertsen dieren op 17 januari 2008 namelijk niet van belang voor de overgangsperiode. De indieners hebben er namelijk voor gekozen om het aantal toegestane nertsen gedurende de overgangstermijn niet te koppelen aan het vergunningsaantal in combinatie met het aantal nertsen op een bepaald moment. De indieners willen voorkomen dat een nertsenhouder gedurende de overgangstermijn slechts een aantal nertsen zou mogen houden dat wellicht geen getrouw beeld geeft van het gebruikelijke aantal nertsen in zijn nertsenhouderij en waarmee hij geen bedrijf kan voeren.
In het voorstel is derhalve bepaald dat nertsenhouders gedurende de overgangstermijn niet meer nertsen mogen houden dan het aantal dat zij volgens hun vergunning mogen houden. Daarnaast mogen zij niet meer nertsen houden dan het aantal waarvoor zij op 17 januari 2008 huisvestingsplaatsen hadden in hun nertsenhouderij. Om te voorkomen dat er wanverhoudingen ontstaan in het nertsenbestand in een nertsenhouderij is in artikel 4, onderdeel d, bepaalt dat nertsenhouders niet meer nertsen houden dan het aantal plekken dat op 17 januari 2008 voor het houden van die soort nertsen beschikbaar was. Met «die soort nertsen» wordt gedoeld op het aantal reuen, voedsters en daarbij behorende jonge dieren.
De CDA-fractie vraagt hoe wordt omgegaan met bedrijven die in de komende jaren een beter fokresultaat halen dan voorheen en daardoor meer dieren hebben. Moeten zij deze jonge dieren al bij de geboorte dood maken?
Nertsenhouders dienen bij het fokken van nertsen ook nu al rekening te houden met het feit dat zij hun nertsen dienen te houden op een wijze die voldoet aan de Verordening welzijnsnormen nertsen (PPE) 2003, zoals deze luidde op 17 januari 2008. Na inwerkingtreding van de wet zal dit ook het geval zijn, met dien verstande dat uitbreiding van het aantal huisvestingsplaatsen in principe niet meer mogelijk is. Dit betekent dat nertsenhouders bij het fokken enige prudentie in acht zullen moeten nemen.
De CDA-fractie vraagt hoe de indieners aankijken tegen het feit dat via het nertsenvoer een bestemming wordt gegeven voor slachtafval van vis en pluimvee (ongeveer 200 000 ton) en het voorgestelde verbod dit in waarde aantast? Zien de indieners andere mogelijkheden voor het gebruik van dit afval?
Het verbod op de nertsenhouderij zal ook gevolgen hebben voor de voerleveranciers, waaronder de afzet van slachtafval van kippen. Slachtafval wordt thans al voor 100% verwerkt in tal van producten. («Biodiesel is de nieuwste loot aan een dikke stam. Je kunt het zo gek niet verzinnen of er worden wel dierlijke resten in verwerkt. In lucifers (om de kop aan het houtje te bevestigen), in schuurpapier, in drop, in duur porselein, in lijm, in geneesmiddelen, in gelatine, veevoer, hondenbrokken enzovoorts. Vion-woordvoerder Van der Lee: «Letterlijk 100 procent van een geslacht dier wordt hergebruikt. Zelfs de schreeuw van varkens is opgenomen en wordt ingezet om vogels op vliegvelden te verjagen». Bron: Elsevier, 25 april 2007)».
Indien van voldoende kwaliteit zal dit afval bijvoorbeeld verwerkt kunnen worden in voer voor huisdieren.
Zijn de indieners van plan om te zorgen voor omscholing van alle mensen die werkzaam zijn in de nertsenhouderij en kunt u hierbij ingaan op de sociale gevolgen van het verbod?
Met de overgangstermijn van 10 jaar is ook de mogelijkheid geschapen tot omscholing. De indieners zien dit als een verantwoordelijkheid van de ondernemer.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de indieners van het wetsvoorstel of ze mogelijkheden zien voor het ontmoedigen van de verkoop van bontproducten, bijvoorbeeld door het instellen van een importheffing.
Met de leden van GroenLinks zijn de indieners van mening dat ook aan de vraagkant maatregelen genomen zouden moeten worden om deze te beperken. Er zijn verschillende maatregelen mogelijk. De indieners kijken uit naar concrete voorstellen die haalbaar en handhaafbaar zijn. Te denken valt aan een voorstel analoog aan het eerdere voorstel van de VVD en de PvdA om de handel in zeehondenbont te verbieden in Nederland.
De leden van de D66-fractie willen van de indieners weten wat de werkingskracht van deze wet zal zijn als fokkerijen zich gaan toeleggen op het fokken van pelsdieren voor vleesconsumptie. De leden vragen zich af onder welke omstandigheden de vacht van pelsdieren op deze wijze alsnog in de handel kan komen. Kunnen de indieners inzichtelijk maken hoe dit voorkomen kan worden?
Dit wetsvoorstel beoogt een verbod op de pelsdierhouderij. De definitie voor wat een pelsdier is wordt in artikel 1 lid e gegeven: «dier dat gehouden wordt uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels». Hiermee wordt aangegeven dat het houden van dieren uitsluitend of in hoofdzaak ter verkrijging van de pels verboden wordt.
De indieners vinden het ongewenst dat via gekunstelde constructies gepoogd zou worden om onder dit verbod uit te komen. Er is momenteel geen aanbod en geen vraag naar nertsenvlees voor consumptie. Het lijkt ook niet waarschijnlijk dat er plots een run op nertsenvlees zal ontstaan. In het verleden hebben zeehondenjagers pogingen gedaan om het vlees van de zeehond voor humane consumptie te vermarkten om daarmee maatschappelijke acceptatie te creëren waar die er amper was/is. Deze pogingen zijn jammerlijk mislukt.
Het is niet de intentie van de indieners om de pelsdiersector uit te dagen om pelsdieren te gaan houden voor vleesproductie waar eerder deze dieren in hoofdzaak voor hun pelsen werden gehouden. Een dergelijke activiteit zou gezien moeten worden als een niet gewenste poging om onder deze wet uit te komen.
Van Velzen
Waalkens