Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 12 juli 2006 en de reactie van de indieners d.d. 11 oktober 2007, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 12 juli 2006 heeft de Tweede Kamer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Dezentjé Hamming-Bluemink en Crone houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten behoeve van de rechtsbescherming van belastingplichtigen bij controlehandelingen van de fiscus, met memorie van toelichting.
Het voorstel maakt het mogelijk vorderingen van de inspecteur jegens de belastingplichtige of administratieplichtige tot nakoming van informatie-verplichtingen en administratieve verplichtingen vast te leggen in voor bezwaar vatbare beschikkingen. Daarmee wordt voorzien in de opening van een rechtsgang ter zake van deze beslissingen. De initiatiefnemers tot dit voorstel beogen hiermee de rechtsbescherming van belastingplichtigen te versterken.
De indieners zijn de Raad van State erkentelijk voor het uitgebreide advies naar aanleiding van hun wetsvoorstel. Naar hun oordeel bevat het advies op diverse punten waardevolle suggesties voor (technische) verbetering van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben zij het wetsvoorstel aangepast.
Reikwijdte van het voorstel
1. Artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit zogenoemde gesloten stelsel is reeds geruime tijd voorwerp van discussie, omdat de belastingplichtige niet tegen alle besluiten van de Belastingdienst kan opkomen. De initiatiefnemers stellen voor het gesloten stelsel op een aantal punten te verruimen.
Ook de Raad heeft in eerder door de regering aan hem voorgelegde voorstellen een nadere standpuntbepaling met betrekking tot het gesloten stelsel van rechtsbescherming gemist. De Raad heeft in de adviezen over die voorstellen onder meer opgemerkt, dat aan de maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij de behoefte aan een afzonderlijke rechterlijke toetsing van ook andere beslissingen van de Belastingdienst uitdrukkelijk naar voren is gekomen, wordt voorbijgegaan, indien mogelijkheden tot verruiming van de grenzen van het gesloten stelsel niet uitdrukkelijk in aanmerking worden genomen. De Raad heeft vervolgens geadviseerd te bezien met betrekking tot welke beslissingen van de Belastingdienst het gesloten stelsel zou kunnen worden uitgebreid. In reactie hierop is in het nader rapport aangegeven dat er terecht op is gewezen dat er aanleiding is het gesloten stelsel van rechtsbescherming in de fiscaliteit te bezien op zijn actualiteit, maar dat daartoe een inventarisatie moet worden gemaakt en dat vervolgens een analyse en afweging kan worden gemaakt of en zo ja in welke mate het gesloten stelsel met het oog op die gevallen dient te worden gehandhaafd1. Het is de Raad opgevallen dat dit onderzoek niet tot voorstellen heeft geleid en dat recent bij de behandeling van het wetsvoorstel Versterking fiscale handhaving is gesteld, dat op dit punt geen voorstellen te verwachten zijn2.
Nu van de zijde van de regering geen voorstellen te verwachten zijn, doen de initiatiefnemers voorstellen teneinde het gesloten stelsel te openen voor beslissingen van de inspecteur op het terrein van de administratieve verplichtingen en inlichtingenplicht die de positie van de belastingplichtige wezenlijk raken voordat het proces van de aanslagregeling is voltooid.
In de toelichting op het voorstel wordt als belangrijke drijfveer voor het initiatief tot het voorstel aangegeven dat bij een geschil over de omvang van de informatie- of administratieverplichting de belastingplichtige in een nadelige positie verkeert omdat hij, indien zou blijken dat hij ten onrechte niet heeft voldaan aan een op hem rustende verplichting, geconfronteerd wordt met de zogenoemde omkering van de bewijslast. Dit houdt in dat de aanslag naar een geschat bedrag van de inspecteur wordt gehandhaafd tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen in hoeverre de aanslag onjuist is (artikel 25, zesde lid, AWR). Tevens moet de rechter de omkering van de bewijslast ambtshalve toepassen (artikel 27e AWR), en kan hij de aanslag niet matigen ook indien aannemelijk is dat een lagere aanslag zou moeten zijn opgelegd; hij kan slechts marginaal toetsen of de inspecteur in redelijkheid tot de aanslag gekomen is. Het risico van de omkering van de bewijslast weegt zodanig zwaar, dat een belastingplichtige in de praktijk afziet van de betwisting van het standpunt van de inspecteur inzake de informatie- en administratieverplichtingen en zich voegt in het standpunt van de inspecteur.
Gelet op dit belangrijke onderdeel van de motivering van het voorstel mist de Raad in de toelichting de afweging waarom een mogelijke wijziging in het regime van de omkering van de bewijslast niet mede is onderzocht. Voor het opleggen van de aanslag zou het voldoende kunnen zijn, dat bij (vermeend) niet nakomen van de verplichtingen ten behoeve van de belastingheffing de inspecteur in redelijkheid de belastbare baten zou mogen schatten zonder dat hij de omvang van die baten aannemelijk behoeft te maken en de mogelijkheid van navorderen zou hebben op dezelfde voet als nu ten aanzien van kwade trouw bij de belastingplichtige is opgenomen. De prikkel voor de belastingplichtige om aan de verplichtingen te voldoen kan gevonden worden in het strafrechtelijke traject en behoeft niet «verscholen» te worden in de verzwaarde en niet door de rechter te matigen bewijslast voor hem.
De Raad adviseert in de toelichting in te gaan op de overwegingen om de aanpassing van de regeling inzake de omkering van de bewijslast niet mede in aanmerking te nemen.
De indieners hebben hun wetsvoorstel gericht op een tekort in de rechtsbescherming dat regelmatig in de praktijk wordt ervaren, en waartoe de regering aanvankelijk ook wettelijke maatregelen had aangekondigd. Een wijziging van het wettelijke regime over de zogenaamde omkering van de bewijslast zou aanzienlijk verder gaan. Daarbij zou ook de bewijspositie worden versterkt van belastingplichtigen die niet voldoen aan een verzoek om informatie van de belastingdienst dat onbetwist wél rechtmatig is. De indieners zien geen aanleiding om voorstellen te doen waardoor de bewijspositie van belastingplichtigen in dergelijke gevallen principieel zal wijzigen. De verplichte toedeling plus verzwaring van de bewijslast kan in zulke gevallen een nuttig middel zijn om belastingplichtigen tot nakoming van hun wettelijke informatieverplichtingen aan te zetten. De indieners zien ook geen breed gedragen overtuiging dat deze regeling in de AWR zou moeten vervallen. Een beperking tot strafrechtelijke sancties, zoals gesuggereerd in het advies van de Raad van State, heeft het nadeel dat de capaciteit van de betrokken strafrechtelijke instanties waarschijnlijk ontoereikend is om alle in aanmerking komende zaken te behandelen.
Invordering
2. In de Invorderingswet 1990 (Inv.wet 1990) zijn informatieverplichtingen opgenomen die vergelijkbaar zijn met de in de AWR opgenomen informatieverplichtingen. Het voorstel breidt de rechtsbescherming niet uit tot deze informatieverplichtingen. In de toelichting wordt dit met name gemotiveerd door er op te wijzen dat op het terrein van de invordering de omkering (en verzwaring) van de bewijslast als sanctie op het niet voldoen aan de informatieverplichtingen niet geldt.
Naast de omstandigheid dat ook het niet voldoen aan de verplichtingen ten behoeve van de invordering met straf is bedreigd1, hetgeen mede wordt aangevoerd als motivering voor het openen van een rechtsingang tegen besluiten op het terrein van de in de AWR opgenomen informatieverplichtingen, is de Raad niet overtuigd door de nadruk die wordt gelegd op de omkering van de bewijslast als motief voor het voorzien in een rechtsgang. Ook de verplichtingen ten behoeve van de invordering versterken de positie van de ontvanger aanmerkelijk. Dit vraagt om evenwicht tussen mogelijke belangen van een belastingplichtige en met name een aansprakelijkgestelde om betwiste informatie niet te verstrekken en het belang van de invordering, welk evenwicht in rechte toetsbaar dient te zijn. Dit is op het terrein van de invordering niet anders dan op het terrein van de aanslagregeling. Daarbij komt dat de inrichting van de Belastingdienst gewijzigd is. In die situatie dient de regeling ten aanzien van de rechtsbescherming met betrekking tot materieel dezelfde verplichtingen niet verschillend te zijn afhankelijk van de omstandigheid dat de verplichtingen dienen ten behoeve van de aanslagregeling of de invordering.
De Raad adviseert in de Inv.wet 1990 een met artikel 56a AWR overeenkomstige regeling op te nemen met betrekking tot de verplichtingen ten behoeve van de invordering.
De Raad van State uit in zijn advies kritiek op het feit dat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op het terrein van de heffing, en niet op de invordering van belastingen. Vergelijkbare kritiek is ook geuit in de literatuur die is verschenen naar aanleiding van het wetsvoorstel. De beperking van het wetsvoorstel tot de heffing van belastingen was vooral ingegeven door praktische overwegingen: de behoefte aan rechtsbescherming lijkt op dat gebied het grootst. De indieners zien echter geen overwegende bezwaren om een soortgelijke regeling te treffen op het gebied van de invordering en zullen het voorstel in die zin aanpassen.
Douanewet
3. In de Douanewet zijn administratie- en informatieverplichtingen opgenomen die vergelijkbaar zijn met de in de AWR opgenomen verplichtingen (artikelen 8–10 Douanewet). Hetzelfde geldt voor het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot Algehele herziening van de douanewetgeving (Algemene douanewet)2. In de toelichting wordt geen aandacht gegeven aan deze verplichtingen.
De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en onder meer in te gaan op de verhouding tussen de voorgestelde regeling en de regelingen op het terrein van de douane in verband met de toepassing van het Communautair douanewetboek. Tevens kan daarbij worden gemotiveerd waarom de termijn genoemd in artikel 30a, tweede lid, AWR voor het verzoek om bevestiging bij beschikking niet is geharmoniseerd met de termijn genoemd in artikel 56a, tweede lid, AWR.
Ten aanzien van de verhouding tussen de voorgestelde regeling en de Douanewet merken de indieners het volgende op. De eerste twee leden van artikel 30a AWR bieden naar huidig recht al een rechtsingang tegen alle beslissingen die de belastingdienst neemt op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet. Daaronder vallen alle beslissingen waarbij op grond van de Douanewet wordt gevraagd om informatie. Het wetsvoorstel beoogt geen wijziging te brengen in deze op het Europese gemeenschapsrecht gebaseerde regeling. De beperking tot bepaalde controlehandelingen, die is aangebracht in het voorgestelde artikel 56a, eerste lid, van de AWR zal dus niet gelden in douanezaken.
Het advies van de Raad van State is voor de indieners wel aanleiding geweest om de voorgestelde regeling en de voorschriften met betrekking tot het douanerecht meer op elkaar af te stemmen.
In de eerste plaats betreft dit de regeling in het wetsvoorstel over voor bezwaar vatbare beschikkingen over de omvang en ontheffing van administratieve verplichtingen als bedoeld in artikel 52 van de AWR. Soortgelijke administratieve verplichtingen op douanegebied zijn geregeld in artikel 8 van de Douanewet. Er bestaan naar het oordeel van de indieners geen goede gronden om ten aanzien van de omvang en ontheffing van deze verplichtingen een afwijkend regime te hanteren. Het wetsvoorstel zal dan ook een aanpassing van artikel 8 van de Douanewet bevatten, die overeenstemt met de voorgestelde aanvulling op artikel 52 AWR. Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid dient de inspecteur uiteraard geen ontheffingen te verlenen die in strijd komen met dwingende regels van Europees gemeenschapsrecht.
In de tweede plaats bevat het wetsvoorstel regels over voor bezwaar vatbare beschikkingen met betrekking tot controlehandelingen van de fiscus. Ten aanzien van de termijn waarbinnen de betrokkene moet vragen om een dergelijke beschikking, stellen de indieners in het aangepaste wetsvoorstel voor om deze termijn over de gehele linie vast te stellen op vier weken, de termijn die nu al geldt in het douanerecht (artikel 30a, tweede lid, AWR). Daartoe wordt het tweede lid van artikel 56a AWR aangepast. De termijn van 10 dagen die daarin was opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel, is wel erg kort. De wijziging betekent wel dat de duur van de gehele procedure, tussen het verzoek om informatie van de inspecteur en de beslissing van de voorzieningenrechter, met maximaal 18 dagen wordt verlengd. Daarbij dient echter bedacht te worden dat de belastingdienst dergelijke vertraging kan voorkomen door in voorkomend geval het verzoek om informatie meteen in voor bezwaar vatbare vorm neer te leggen. De wens van de belastingdienst om uit eigen beweging een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven zou ook kunnen opkomen nadat het verzoek om informatie reeds in een andere (niet appellabele) vorm is gedaan. Zo is het denkbaar dat de belastingplichtige te kennen geeft dat hij het voornemen heeft om een voor bezwaar vatbare beschikking te vragen, maar de inspecteur bevreesd is dat de betrokkene daarmee zal wachten tot het einde van de termijn van vier weken. Het wetsvoorstel zal in verband daarmee worden aangepast waardoor het mogelijk wordt dat de inspecteur die een in artikel 56a, eerste lid bedoeld verzoek om informatie heeft gedaan, vervolgens ambtshalve besluit om dit verzoek alsnog in voor bezwaar vatbare vorm vast te leggen.
Met het oog op de afstemming tussen het douanerecht en de overige fiscale wetgeving voorziet het wetsvoorstel in een nieuw artikel 10a van de Douanewet, waarin de formaliteiten rond beschikkingen inzake controlehandelingen op eenzelfde wijze worden geregeld als in het voorgestelde artikel 56a van de AWR.
Het derde lid van artikel 56a van de AWR voorziet in een verlenging van bepaalde beslistermijnen uit de AWR. Voor het douanerecht voorziet het wetsvoorstel daarin via een nieuw tweede lid van artikel 41 van de Douanewet, voor zover het om bestuurlijke boetes gaat. Voor zover het gaat om de vaststelling (boeking achteraf) van de belastingschuld door de inspecteur zien de indieners geen ruimte voor een wetswijziging, nu deze termijn en de verlenging daarvan al uitdrukkelijk worden geregeld in het Communautair Douanewetboek (zie de artikelen 221, derde lid en 243).
Belastingheffing lagere overheden
4. De heffing en invordering van de provinciale, gemeentelijke en waterschapsbelastingen geschieden met toepassing van onder meer de AWR en de Inv.wet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen1. Voor de heffing van die belastingen blijft echter een belangrijk deel van de administratie- en informatieverplichtingen buiten directe toepassing2, maar kunnen bij algemene maatregel van bestuur naast van toepassing verklaring van de AWR ook overeenkomstige nadere regels worden gesteld3. Het voorstel ziet niet op deze bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels. De Raad van State mist in de toelichting aandacht voor de doorwerking van het voorstel naar de belastingheffing van de lagere overheden.
Daarnaast vraagt de Raad aandacht voor enige andere wetten waarin de AWR en de Inv.wet 1990 in beginsel eveneens van toepassing zijn; te wijzen is bijvoorbeeld op artikel 28, tweede lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, artikel 30, eerste lid, tweede volzin, en artikel 31, eerste lid, van de Wet WOZ. In de toelichting is niet uiteengezet in hoeverre de voorgestelde rechtsbescherming doorwerkt naar ook deze wetgeving.
De Raad adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen en daarbij in te gaan op de vraag in hoeverre bij algemene maatregel van bestuur gestelde «eigen» regels onder het voorgestelde regime moeten worden gebracht.
De rechtsbescherming die met het wetsvoorstel wordt geboden, zal ook gelden bij heffingen van lagere overheden en de toepassing van de Wet WOZ. In beginsel volgt dit reeds uit bestaande bepalingen zoals artikel 227a, eerste lid, van de Provinciewet, waarin de AWR en de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Het is de bedoeling van de indieners dat de door hen beoogde rechtsbescherming ook wordt geboden in gevallen waarin een andere wet dan de AWR of de Invorderingswet 1990 voorziet in administratie- en inlichtingenverplichtingen. In het wetsvoorstel wordt neergelegd dat de overeenkomstige toepassing van de betreffende regels uit de AWR en de Invorderingswet 1990 ook geldt indien het gaat om administratie- of informatieverplichtingen die worden opgelegd bij algemene maatregel van bestuur, zoals bijvoorbeeld is voorzien in artikel 230 van de Provinciewet.
Het wetsvoorstel bevat naar aanleiding van het advies van de Raad van State tevens een technische aanvulling op de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
Internationale bijstandsverlening
5. In de toelichting wordt gesteld dat naar het oordeel van de initiatiefnemers de mogelijkheid van rechtsbescherming tegen controlehandelingen niet in strijd met het EG-recht is. De Raad wijst in dit kader op de brief van 27 april 2004 van de Europese Commisie inzake het handhaven van de kennisgevingsprocedure in het kader van de wederzijdse bijstand op basis van de Verordening 1798/20031. Gelet op het in die brief gegeven oordeel van de Europese Commissie staat niet op voorhand vast dat de in artikel 56a AWR neergelegde procedure mogelijk is ten aanzien van de belasting over de toegevoegde waarde en de accijnzen onder de (rechtstreeks werkende) Verordeningen 1798/2003 en 2073/2004.
De Raad adviseert aan de Europese Commissie te vragen in dezen haar standpunt kenbaar te maken.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben de indieners de desbetreffende vraag voorgelegd aan de Europese Commissie. Mocht er ten tijde van de stemming over het voorstel in de Tweede Kamer op dit punt nog geen duidelijkheid bestaan, dan zijn zij van plan een overgangsregeling aan het voorstel toe te voegen, waardoor de inwerkingtreding van het voorstel naar een later tijdstip kan worden verschoven voor zover het gaat om wederzijdse bijstand tussen EG-lidstaten op het gebied van de accijnzen en de BTW.
Ontheffing administratie- en bewaarplicht
6. De voorgestelde uitbreiding van artikel 52 AWR ziet op een drietal gevallen:
a. de ambtshalve ontheffing door de inspecteur van (een deel van) de administratie- en bewaarplicht (artikel 52, zevende lid, AWR);
b. het verzoek van de administratieplichtige om ontheffing van (een deel van) de administratie- of bewaarplicht (artikel 52, achtste lid, AWR);
c. het verkrijgen van zekerheid door de administratieplichtige omtrent de toepassing van artikel 52, eerste tot en met zesde lid, AWR in zijn situatie (artikel 52, achtste lid AWR).
Ambtshalve ontheffing
De in de toelichting gegeven motivering om het onder a genoemde geval mogelijk te maken overtuigt niet, nu niet aannemelijk wordt gemaakt dat aan deze mogelijkheid in de praktijk behoefte bestaat. Indien na een afgeronde belastingcontrole een afwijking van de bewaarplicht wordt toegestaan, zal deze op zodanige wijze worden vastgelegd in het controlerapport of in een brief van de inspecteur, dat de administratieplichtige gevrijwaard wordt van strafrechtelijke of andere sancties indien hij overeenkomstig de toezegging handelt.
De Raad merkt tevens op dat het voorstel niet voorziet in een kader waarbinnen de ontheffing kan worden verleend. De feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling of de inspecteur ontheffing kan verlenen, dienen in de bepaling te worden opgenomen, teneinde de beslissing van de inspecteur toetsbaar te maken. Eenzelfde opmerking geldt voor de bevoegdheid van de inspecteur de beschikking te herzien (artikel 52, negende lid, AWR). Ook voor de herziening dient het kader te worden bepaald en in de bepaling te worden opgenomen.
De Raad adviseert ontheffing van (een deel van) de administratie- en bewaarplicht alleen mogelijk te maken op verzoek van de administratieplichtige en het kader voor het verlenen en herzien van de ontheffing in de voorgestelde regeling op te nemen.
Hoewel in de praktijk wellicht niet zo vaak behoefte zal bestaan aan een ambtshalve te verlenen ontheffing van de administratieplicht, willen de indieners deze mogelijkheid toch niet uitsluiten. Zo kan de inspecteur naar aanleiding van een ingestelde controle bijvoorbeeld ambtshalve besluiten een gedeeltelijke ontheffing te verlenen van administratieve verplichtingen. Als de administratieplichtige een verdergaande ontheffing van die verplichtingen wenst, kan hij dan bezwaar en beroep instellen tegen die beschikking. Hij hoeft daardoor niet eerst om de verdergaande ontheffing te verzoeken voordat hij een bezwaarschrift kan indienen.
In het wetsvoorstel is niet aangegeven binnen welk kader de ontheffing kan worden verleend. In de overeenkomstige bepaling van artikel 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is dat evenmin gebeurd. Het zal van de omstandigheden afhangen of en zo ja in hoeverre een beschrijving van de feiten van het concrete geval noodzakelijk is voor een zinvolle ontheffingsbeschikking. Als een beschrijving van de feiten hiervoor nodig is, zal ook reeds uit motiveringsverplichting van artikel 3:47, eerste lid, Awb voortvloeien dat die beschrijving dient plaats te vinden. De indieners vonden het niet nodig en ook niet wenselijk om dit verder in een wettelijke regeling te fixeren.
Ook hebben zij geen aanleiding gevonden om in de wet normen te formuleren voor herziening van de beschikking. Het gaat hier om beschikkingen die betrekking kunnen hebben op een lange, niet nader bepaalde periode, en waarvan de inhoud sterk afhankelijk kan zijn van beleidsmatige overwegingen. Het is dan ook wenselijk dat de belastingdienst een in het verleden verleende ontheffing van administratieve verplichtingen voor de toekomst kan beëindigen op grond van gewijzigde beleidsinzichten, zo nodig met inachtneming van een overgangstermijn.
Er zijn daarnaast diverse andere oorzaken die kunnen leiden tot herziening van een vrijstellingsbeschikking. Bij een beschikking waarbij de administratieve verplichtingen worden geconcretiseerd, kan er bijvoorbeeld aanleiding tot herziening bestaan bij:
– de constatering dat de beschikking gebaseerd is op onjuiste of onvolledige informatie van de kant van de administratieplichtige, terwijl aannemelijk is dat de beschikking anders zou hebben geluid indien juiste en volledige informatie was verstrekt; of
– een wijziging van de feitelijke situatie waardoor de aard van onderneming zodanig verandert dat er in redelijkheid andere eisen aan haar administratie gesteld dienen te worden.
Bij een vrijstellingsbeschikking valt onder meer te denken aan herziening op de volgende gronden
– een wijziging van de feitelijke situatie bij de administratieplichtige of van de stand der techniek, waardoor naleving van de betreffende verplichtingen minder bezwaarlijk is geworden;
– een wijziging van regelgeving of van feitelijke omstandigheden waardoor naleving van de betreffende administratieve verplichtingen voor de fiscus van groter belang is geworden;
– de constatering dat de ontheffing gebaseerd is op onjuiste of onvolledige informatie van de kant van de administratieplichtige, terwijl aannemelijk is dat de ontheffing niet of in mindere mate zou zijn verleend indien juiste en volledige informatie was verstrekt; of
– de administratieplichtige heeft een of meer voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden in onvoldoende mate heeft nageleefd.
Daarbij moet worden opgemerkt dat de herzieningsbeschikking voor bezwaar en beroep vatbaar is. De belastingrechter kan daardoor toetsen of de belastingdienst in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de ontheffing te herzien.
Advance ruling
Het onder c genoemde geval wijkt geheel af van de onder a en b genoemde gevallen. Het is een vorm van advance ruling, waarbij de administratieplichtige vooraf zekerheid krijgt over de omvang van zijn administratie- en/of bewaarplicht; het voorkomt geschillen achteraf over die omvang.
De Raad adviseert de gevallen b en c, nu deze geheel verschillend zijn, niet in hetzelfde artikellid te regelen, maar deze in afzonderlijk bepalingen op te nemen.
Vordering tot nakoming van een verplichting
De in artikel 52, eerste, derde, vierde en zesde lid, eerste volzin, AWR opgenomen verplichtingen zijn niet onder het regime van artikel 56a AWR gebracht. Indien de inspecteur nakoming van deze verplichtingen vordert ziet de Raad niet in om welke reden niet de rechtsbescherming geboden dient te worden, die voor de overige verplichtingen ten dienste van de belastingheffing geldt.
De Raad adviseert in de opsomming van artikel 56a, eerste lid, AWR deze verplichtingen op te nemen.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt in het wetsvoorstel een technische aanpassing doorgevoerd waardoor de zogenaamde advance ruling in een apart artikellid (artikel 52, achtste lid, AWR) wordt geregeld.
De verplichtingen bedoeld in het eerste, derde, vierde en zesde lid (eerste volzin) van artikel 52 AWR vloeien rechtstreeks voort uit de wet, en zijn dus niet afhankelijk van een beslissing van de inspecteur waarbij medewerking wordt gevraagd. Dit is een wezenlijk verschil met de vragen van de inspecteur waarop het voorgestelde eerste lid van artikel 56a AWR ziet. Als de inspecteur niettemin nakoming van deze uit artikel 52 AWR voortvloeiende verplichtingen verlangt, doet hij in wezen niets anders dan de administratieplichtige herinneren aan (naar het oordeel van de fiscus) reeds bestaande wettelijke verplichtingen. Het betreft dan slechts een standpunt van de inspecteur over de toepassing van artikel 52 AWR in het concrete geval. Daartegen wordt reeds rechtsbescherming geboden door de voorgestelde regeling over een «advance ruling». De indieners zien daarom geen aanleiding om voor deze situatie tevens een voorziening op te nemen in het voorgestelde artikel 56a van de AWR.
Wijze van gegevensverstrekking en gestelde termijn
7. Tot de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing waarvan de vordering tot nakoming kan worden vastgelegd in een voor bezwaar vatbare beschikking rekent artikel 56a, eerste lid, AWR niet de wijze waarop de gegevens en inlichtingen moeten worden verstrekt, hoewel deze wijze – mondeling, schriftelijk of op andere wijze – ter keuze is van de inspecteur en binnen een door de inspecteur te stellen termijn moet plaatsvinden (artikel 49, tweede lid, AWR). Het feit dat, zoals in de toelichting wordt opgemerkt, de wijze waarop de inspecteur artikel 49 AWR toepast, deel uit maakt van zijn verzoek om inlichtingen en aldus een element vormt van de voor bezwaar vatbare beschikking, raakt de wettelijke keuzevrijheid van de inspecteur niet. De vraag of de inspecteur op passende wijze gebruik heeft gemaakt van zijn keuzevrijheden met betrekking tot de wijze waarop de gegevens en inlichtingen moeten worden verstrekt en de termijn die daartoe wordt gesteld, vormt een afzonderlijk te toetsen element.
De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.
Ook de indieners zijn van oordeel dat de termijn die de fiscus stelt aan de gegevensverstrekking een afzonderlijk te toetsen element van de beschikking vormt. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop de informatie verstrekt moet worden. Aangezien deze aspecten deel uitmaken van de voor bezwaar vatbare beschikking, achten de indieners het niet nodig dat nog eens expliciet in art. 56a, eerste lid AWR vast te leggen.
Toegangverlening
8. Tot de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing waarvan de vordering tot nakoming kan worden vastgelegd in een voor bezwaar vatbare beschikking rekent artikel 56a, eerste lid, AWR niet de verplichting tot het verlenen van toegang tot alle gedeelten van een gebouw en van alle grond (artikel 50 AWR). In de toelichting wordt dit gemotiveerd door er op te wijzen dat de regeling over toegang tot plaatsen zich niet goed leent voor preventieve rechtsbescherming; een onaangekondigd bezoek van de fiscus aan een café voor een waarneming ter plaatse tijdens piekuren moet direct uitgevoerd kunnen worden.
De Raad merkt op, dat de mogelijkheid voor een belastingplichtige om de vastlegging van de vordering tot nakoming van de verplichting tot toegangverlening te verzoeken voor hem van betekenis blijft ook na de door hem betwiste uitvoering van die toegangverlening, omdat, indien in de beroepsprocedure de beschikking van de inspecteur vernietigd wordt, de onrechtmatigheid van die beschikking gegeven is. Dit is voor de belastingplichtige van belang indien hij vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van de onrechtmatige toegangsvordering van de Belastingdienst wil eisen.
De Raad adviseert ook de vordering tot toegangverlening voor bezwaar vatbaar te maken.
Toevoeging van artikel 50 AWR aan de artikelen die genoemd worden in het voorgestelde artikel 56a, eerste lid van de AWR zou in de meeste gevallen slechts leiden tot een mogelijkheid tot toetsing achteraf van het verzoek van de fiscus om toegang te verlenen. In de praktijk zal daaraan vermoedelijk in weinig gevallen behoefte bestaan. Anderzijds zien de indieners ook geen overwegende bezwaren om artikel 50 AWR aan de verwijzing toe te voegen; het wetsvoorstel is hiertoe aangepast. Doordat het aanvragen van of het indienen van bezwaar tegen een voor bezwaar vatbare beschikking niet van rechtswege tot schorsende werking leidt, zal de mogelijkheid van een onaangekondigde waarneming ter plaatse door deze aanpassing niet worden gefrustreerd. Overigens heeft de inspecteur onder de nader voorgestelde regeling wel de mogelijkheid om een voorgenomen waarneming uit te stellen tot het moment waarop de voorzieningenrechter zich over de rechtmatigheid daarvan heeft uitgesproken. Daarvoor zou aanleiding kunnen bestaan als de gewenste toegang niet spoedeisend is, en gerede twijfel mogelijk is aan de rechtmatigheid ervan.
Antwoordtermijn
9. Indien de inspecteur op grond van artikel 56a, eerste lid, AWR bij voor bezwaar vatbare beschiking de nakoming van een verplichting ten dienste van de belastingheffing vordert, zal hij daarbij een termijn stellen waarbinnen aan de verplichting zal moeten zijn voldaan (antwoordtermijn). Gelet op de bezwaartermijn van 6 weken tegen de beschikking ligt het voor de hand, dat de antwoordtermijn niet korter is dan de bezwaartermijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de voor bezwaar vatbare beschikking die op de voet van artikel 56a, tweede lid, AWR genomen wordt. In de toelichting wordt aan de antwoordtermijn na het nemen van een voor bezwaar vatbare beschikking geen aandacht gegeven.
De Raad adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen.
Het is aan de belastingdienst om, gelet op de omstandigheden van het geval, een redelijke termijn te stellen waarbinnen de medewerking verleend moet worden. Het is niet de bedoeling van de indieners om deze termijn, die (marginaal) door de rechter getoetst kan worden, aan wettelijke normen te binden. Een bepaling op grond waarvan die termijn ten minste zes weken zou moeten bedragen, achten zij dan ook niet juist. Er zullen de nodige gevallen zijn waarin de belastingdienst in redelijkheid kan verlangen dat informatie op kortere termijn wordt verstrekt. De wetgever is daarvan ook uitgegaan bij de totstandkoming van de AWR, waarbij is opgemerkt dat er zelfs gevallen zijn waarin de inspecteur een onmiddellijk antwoord op zijn vragen kan verlangen (Bijl. Handelingen II 1955/56 (I) 4080, nr. 5, blz. 14, linkerkolom, Artikel 48, lid 1). De effectiviteit van de voorgestelde rechtsbescherming wordt hierdoor niet wezenlijk aangetast. De mogelijkheid om een voor bezwaar vatbare beschikking te vragen en om daartegen bezwaar en beroep aan te tekenen en een voorlopige voorziening te vragen, vervallen immers niet door het verstrijken van de termijn waarbinnen de fiscus de medewerking van de belasting- of administratieplichtige verlangt. De bescherming bestaat er (ook) in deze gevallen in dat de rechter het verzoek om informatie kan vernietigen of wijzigen, en dat na afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening in de regel een nadere termijn moet worden gesteld.
Schorsende werking
10. Het voorstel volgt de regel opgenomen in artikel 6.16 Awb, dat bepaalt dat het bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht, niet schorst. De evenwichtige oplossing van de spanning tussen het belang van de belastingplichtige of administratieplichtige bij schorsende werking en het belang van de Belastingdienst bij een ongestoorde voortgang van het controle-onderzoek, wordt volgens de toelichting gevonden in de mogelijkheid van het treffen van een voorziening door de voorzieningenrechter in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening.
De Raad merkt op dat het verzoek om een voorlopige voorziening als zodanig geen schorsende werking heeft. Alleen in geval de wet dit uitdrukkelijk bepaalt, wordt de werking van het desbetreffende besluit hangende het verzoek om voorlopige voorziening opgeschort, zoals onder meer is bepaald in artikel 56b van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
In navolging hiervan zou, met in achtneming van de korte termijnen waarin het voorstel voorziet, bepaald kunnen worden dat, indien de belastingplichtige of de administratieplichtige binnen tien dagen na de bekendmaking van de in artikel 56a, eerste lid of tweede lid, AWR bedoelde beschikking bezwaar maakt en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8.81 Awb doet, de werking van de vordering wordt opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Indien de inspecteur een beslissing op het bezwaar neemt voordat de voorzieningenrechter op het verzoek heeft beslist, wordt de werking van de vordering aansluitend verder opgeschort, indien de belastingplichtige of de administratieplichtige binnen tien dagen na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar beroep instelt bij de rechtbank en tevens een (nieuw) verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8.81 Awb doet. Indien de inspecteur van oordeel is, dat er geen reden is voor de belastingplichtige of de administratieplichtige om niet te voldoen aan de vordering tot nakoming, kan hij de opschortende werking van het verzoek om een voorlopige voorziening beperken door bij de voorzieningenrechter om opheffing van de (wettelijke) schorsing te verzoeken. Ook op deze wijze zou een evenwicht tussen de belangen van de belastingplichtige of de administratieplichtige aan de ene kant en de inspecteur aan de andere kant kunnen worden bereikt.
De Raad adviseert in de toelichting aan deze mogelijkheid aandacht te geven en het voorstel zonodig aan te vullen.
De Raad van State wijst op de mogelijkheid van een wettelijke regeling die voorziet in schorsende werking tenzij de voorzieningenrechter op verzoek van het bestuursorgaan anders beslist. Een dergelijke regeling heeft als nadeel dat de werking van die verplichtingen ook wordt opgeschort in gevallen waarin er geen reden is om aan de rechtmatigheid van het besluit van de fiscus te twijfelen. De automatische schorsende werking strekt zich dan uit tot het moment waarop de voorzieningenrechter besluit deze werking te beëindigen, hetgeen enkele maanden in beslag kan nemen. In een dergelijk stelsel is het risico groter dat sommige belastingplichtigen de geboden rechtsbescherming zullen aangrijpen als (oneigenlijk) middel om onderzoeken van de fiscus te traineren of zelfs tegen te werken. Hoewel de indieners niet verwachten dat veel belastingplichtigen zich op oneigenlijke gronden tot de voorzieningenrechter zullen wenden, zijn zij geen voorstander van een stelsel dat daartoe wellicht toch een stimulans zou kunnen vormen. Om die reden geven de indieners de voorkeur aan de door hen voorgestelde regeling inzake de rechtsbescherming.
Verlenging termijnen
11. Ten aanzien van de verlenging van termijnen zoals opgenomen in artikel 56a, derde lid, AWR maakt de Raad de volgende opmerkingen.
In aanmerking te nemen beschikkingen
In artikel 56a, derde lid, AWR wordt enkel verwezen naar de «voor bezwaar vatbare beschikking (als), bedoeld in het eerste lid». Hierdoor wordt de beoogde verlenging van de termijnen beperkt tot het geval dat een ambtshalve beschikking door de inspecteur is genomen. Er is geen reden aangevoerd in de toelichting waarom deze verlening niet zou behoeven te gelden indien het gaat om een beschikking die op verzoek van de belastingplichtige of administratieplichtige is genomen (artikel 56a, tweede lid, AWR). De termijn van verlenging zou in dat geval kunnen gaan lopen vanaf het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan tot vastlegging van de vordering tot nakoming in een voor bezwaar vatbare beschikking.
Relatie tussen verlenging van termijn en beschikking
In artikel 56a, derde lid, AWR is geen relatie opgenomen tussen de genoemde termijnen en de vordering tot nakoming van de verplichting die in de voor bezwaar vatbare beschikking is vastgelegd. Dit leidt tot verlenging van alle genoemde termijnen, ook al betreft de vordering tot nakoming van een bepaalde verplichting alleen bijvoorbeeld het opleggen van de aanslag. In de toelichting op artikel 56a, derde lid, AWR is deze relatie verwoord door ten aanzien van de termijn waarbinnen beslist moet worden op een aanvraag op te merken, dat deze termijn wordt verlengd, indien de inspecteur met het oog op het vaststellen van die aanvraag medewerking van de belastingplichtige heeft gevraagd door middel van een voor bezwaar vatbare beschikking. In de wettekst dient deze relatie op overeenkomstige wijze te worden opgenomen.
Te verlengen termijnen
Tot de te verlengen termijnen kan ook de in artikel 25a, elfde lid, AWR opgenomen termijn worden gerekend, indien de daar bedoelde uitspraak ook betrekking heeft op andere bezwaren dan de rechtsvraag die onderwerp is van massaal bezwaar.
De Raad ziet echter geen reden om de termijnen die zijn opgenomen in de artikelen 67b, derde lid, 67c, derde lid, 67d, derde lid, 67e, vierde lid en 67f, vierde lid, AWR te verlengen, omdat deze termijnen niet zien op een fase in de aanslag-regeling waarin informatie zou kunnen worden ingewonnen dan wel de termijnen gebonden zijn aan het vaststellen van een aanslag waarvoor reeds de termijn-verlenging kan gelden. Tevens wijst de Raad er op, dat anders dan in artikel 11, derde lid, 16, derde lid, en 19, vierde lid, AWR, de termijnen genoemd in de artikelen 67b, derde lid, 67c, derde lid, 67d, derde lid, 67e, vierde lid en 67f, vierde lid, AWR niet met een verleend uitstel worden verlengd.
De Raad adviseert het voorstel op bovenstaande punten aan te vullen of aan te passen.
De verlenging van termijnen op grond van het voorgestelde derde lid van artikel 56a AWR dient uiteraard ook te gelden indien de beschikking op verzoek wordt genomen. In het wetsvoorstel wordt dit verduidelijkt. De periode van termijnverlenging kan ook in deze gevallen worden berekend vanaf het moment waarop de inspecteur de voor bezwaar vatbare beschikking neemt.
Ook de relatie tussen het verzoek om medewerking en de beslissing waarvoor de termijnverlenging plaatsvindt, is naar aanleiding van het advies van de Raad van State in het wetsvoorstel verduidelijkt. Daarbij wijzen de indieners op de situatie die zich kan voordoen indien een bestuurlijke boete samenhangt met een belastingaanslag, in die zin dat de boete op grond van de daarvoor geldende regelgeving gelijktijdig met de aanslag moet worden vastgesteld. De termijn voor het opleggen van de boete wordt dan automatisch verlengd indien de inspecteur bij beschikking medewerking heeft verlangd ten behoeve van de vaststelling van de betreffende aanslag. De aanslagtermijn wordt dan immers verlengd, en de termijnen voor het opleggen van de aanslag en de boete zijn in deze gevallen aan elkaar gekoppeld. Hetzelfde geldt voor andere beschikkingen die gelijktijdig met de aanslag moeten worden vastgesteld, zoals de berekening van heffingsrente en de vaststelling en verrekening van verliezen.
De indieners achten het zinvol om de termijnverlenging ook te laten doorwerken naar de termijnen voor het opleggen van boetes die niet aan het vaststellen van een aanslag gekoppeld zijn. Deze beslistermijnen moet de inspecteur in acht kunnen nemen als hij reeds over de relevante informatie beschikt, of naar aanleiding van een door hem geformuleerd verzoek om informatie binnen een – door hem gestelde – redelijke termijn over die informatie kan beschikken. Een procedure over de rechtmatigheid van het verzoek om informatie kan er echter toe leiden dat de inspecteur gedurende langere tijd niet over de benodigde informatie kan beschikken. Met name kan er geruime tijd verstrijken indien een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gehonoreerd, maar de belastingrechter in de bodemprocedure uiteindelijk tot de slotsom komt dat de informatie wel verstrekt dient te worden. Met zo’n procedure kunnen zelfs enkele jaren gemoeid zijn. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daarmee de mogelijkheid tot het opleggen van een boete als gevolg van het tijdsverloop gefrustreerd zou kunnen worden.
Dat de termijn voor het opleggen van een boete in deze gevallen niet wordt verlengd met de termijn waarmee uitstel voor het doen van aangifte is verleend, doet hier niet aan af. Dat betreft een uitstel dat in de AWR is geregeld voor de aanslagtermijn. Die termijn speelt hier echter geen rol, omdat het gaat om boetes die niet in verband met een aanslag worden opgelegd. Bovendien is de termijn waarvoor de inspecteur uitstel verleent voor het doen van aangifte een termijn die hij zelf in de hand heeft, en die normaliter geen jaren zal duren.
Bij de herformulering van de regeling over termijnverlenging hebben de indieners besloten de te verlengen termijn niet meer te omschrijven door een verwijzing naar een reeks wetsartikelen, maar in meer algemene zin door te verwijzen naar de termijn die geldt voor de totstandkoming van een besluit. Daarbij kan worden gedacht aan termijnen waarbinnen een besluit moet worden genomen (bijvoorbeeld een beschikking op aanvraag of een uitspraak op bezwaar) maar ook aan bezwarende beschikkingen die na afloop van een bepaalde termijn niet meer genomen mogen worden, zoals belastingaanslagen. Termijnen in de AWR die hieronder vallen zijn de termijnen van artikel 5a (beschikkingen op aanvraag), artikel 11, derde lid (aanslagen), 16, derde en vierde lid (navorderingsaanslagen), artikel 20, derde en vierde lid (naheffingsaanslagen), de artikelen 25, eerste en tweede lid en 25a, elfde lid (uitspraken op bezwaar) en de artikelen 67b, derde lid, 67c, derde lid, 67d, derde lid, 67e, vierde lid, en 67f, vierde lid (bestuurlijke boetes). Ook kan worden gedacht aan termijnen die in heffingswetten zijn gesteld aan het vaststellen van beschikkingen, zoals bestuurlijke boetes op grond van artikel 40 Wet OB 1968.
Aangewezen ambtenaar
12. In artikel 56 AWR is bepaald dat de verplichtingen welke volgens deze afdeling bestaan jegens de inspecteur, mede gelden jegens iedere door de Minister van Financiën aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst. Indien deze aangewezen ambtenaar de nakoming van de in artikel 56a, eerste lid, AWR omschreven verplichtingen vordert, dient voorzien te worden in overeenkomstige toepassing van artikel 56a AWR.
De Raad adviseert het voorstel op dit punt aan te vullen.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is het wetsvoorstel op dit punt aangepast. De indieners merken in dit verband nog op dat een aanwijzing, zoals bedoeld door de Raad van State, zich in de praktijk niet zo vaak zal voordoen, aangezien de inspecteurs in de organisatie van de belastingdienst met ingang van het jaar 2003 landelijke bevoegdheid hebben, en hun bevoegdheid (onder meer) kunnen mandateren aan ambtenaren die bij hun onderdeel van de belastingdienst werkzaam zijn.
Terminologie
13. De Raad wijst er op, dat in de AWR van de Awb afwijkende termijn worden gebruikt. Zo wordt op tal van plaatsen in de AWR en de heffingswetten de term «verzoek» gebruikt in plaats van de term «aanvraag» die in de Awb wordt gebruikt (artikel 4.1 Awb).
De Raad adviseert in de voorgestelde tekst van artikel 52, achtste lid, en 56a, tweede lid, AWR aan te sluiten bij de overigens in de AWR gebruikte terminologie en in plaats van de zinsnede «kan een (schriftelijke) aanvraag indienen» de term «op verzoek» te gebruiken, met aanpassing van de overige bewoording van de bepaling, overeenkomstig het in de toelichting reeds genoemde artikel 25 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
Tevens adviseert de Raad de in artikel 56a, eerste lid, AWR gebruikte term «een verzoek tot nakoming» te vervangen door de term «een vordering tot nakoming» met een overeenkomstige aanpassing van artikel 56a, tweede en derde lid, AWR teneinde onduidelijkheden ten opzichte van de overigens in de AWR gebruikte term «verzoek» te vermijden.
De Raad wijst er op, dat het verkrijgen van zekerheid zoals opgenomen in artikel 52, achtste lid, AWR, onder meer ook is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voor de vraag of sprake is van een aandelenfusie (artikel 3.55, zevende lid Wet IB 2001), juridische splitsing (artikel 3.56, zevende lid, Wet IB 2001) en juridische fusie (artikel 3.57, zevende lid, Wet IB 2001).
De Raad adviseert de bewoordingen van de hiervoor genoemde artikelen van de Wet IB 2001 als leidraad te nemen bij de formulering van artikel 52, achtste lid, AWR voor zover het het verkrijgen van zekerheid betreft.
Overeenkomstig het advies van de Raad van State wordt in het wetsvoorstel de terminologie in overeenstemming gebracht met een aantal andere bepalingen van de AWR, waarin niet van een aanvraag maar van een verzoek wordt gesproken.
Daarvan uitgaande is het niet overzichtelijk om ook het besluit van de inspecteur in dezelfde bepaling aan te duiden als een verzoek. De term vordering tot nakoming, die door de Raad van State wordt gesuggereerd, achten de indieners echter minder juist, omdat in de meeste bepalingen over informatieverstrekking in de artikelen 47 e.v. van de AWR wordt gesproken over het «desgevraagd» verstrekken van informatie aan de inspecteur. In het wetsvoorstel is voorzien in een aanpassing van de terminologie die daar zoveel mogelijk bij aanluit.
Ten aanzien van de regeling over het verkrijgen van zekerheid hebben de indieners er de voorkeur aan gegeven om aan te sluiten bij de formulering van artikel 3 156 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gaat immers zowel bij de voorgestelde regeling als bij dit artikel 3 156 om zekerheid met betrekking tot de kwalificatie van een voortdurende situatie. De bepalingen waarnaar de Raad van State verwijst betreffen daarentegen de fiscale kwalificatie van een eenmalige handeling.
Redactionele kanttekeningen
14. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
De eerste twee redactionele opmerkingen zijn verwerkt in het wetsvoorstel.
Naar aanleiding van de derde redactionele kanttekening, merken de indieners op dat het naar hun oordeel wel degelijk zinvol is om in het voorgestelde artikel 56a, tweede lid, tweede volzin een aantal bepalingen uit de Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Het gaat hier om artikelen die niet rechtstreeks van toepassing zijn omdat geen sprake is van bezwaar en beroep. Het bepaalde in artikel 1, vierde lid, van de AWR maakt dit niet anders, aangezien deze bepaling slechts tot gevolg heeft dat bepaalde regels uit de Awb niet van overeenkomstige toepassing zijn. Wel zijn de indieners van oordeel dat de verwijzing naar artikel 6:11 Awb geschrapt kan worden doordat als gevolg van het aangepaste wetsvoorstel sprake zal zijn van een verzoek. Het gevolg daarvan is dat de overeenkomstige toepassing van artikel 6:11 Awb reeds zal voortvloeien uit artikel 60 van de AwR.
De indieners,
Dezentjé Hamming-Bluemink
Crone
– De in het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 56a, eerste lid, AWR genoemde artikelen specificeren naar de leden waarin verplichtingen ten dienste van de belastingheffing zijn opgenomen.
– Het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 56a, eerste lid, tweede volzin, AWR integreren in de eerste volzin door artikel 53, eerste lid, in te voegen in het rijtje, genoemd in de eerste volzin.
– Het in artikel I, onderdeel B, voorgestelde artikel 56a, tweede lid, tweede volzin, AWR toelichten, nu deze volzin overbodig lijkt op grond van artikel 1, vierde lid, AWR.
Artikel 227a van de Provinciewet, artikel 231 van de Gemeentewet en artikel 123 van de Waterschapswet.
Artikel 228 van de Provinciewet, artikel 236 van de Gemeentewet en artikel 126 van de Waterschapswet.
Artikel 230, eerste lid, onderdeel b, van de Provinciewet, artikel 246a, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en 126a, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.