Gepubliceerd: 21 augustus 2006
Indiener(s):
Onderwerpen: natuur- en landschapsbeheer natuur en milieu recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30511-4.html
ID: 30511-4
Wijzigingen: 30511-5, 30511-6

30 511
Voorstel van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren

nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN REACTIE INDIENERS

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 19 juni 2006 en de reactie van indieners d.d. 16 augustus 2006, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 april 2006 heeft de Tweede Kamer, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Eerdmans en Wolfsen tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het verhogen van de maximale proeftijd voor misdrijven die de gezondheid of het welzijn van dieren benadelen, en in verband met het verhogen van het strafmaximum voor onder meer het doden van andermans dieren, met memorie van toelichting.

Het initiatiefvoorstel ziet op een verhoging van de maximale termijn voor de proeftijd voor dierenmishandeling van 3 jaar naar 10 jaar en een verhoging van de maximale gevangenisstraf voor het doden, beschadigen of wegmaken van het dier van een ander als neergelegd in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (WvS). De Raad van State maakt de volgende opmerkingen.

De indieners zijn de Raad van State erkentelijk voor het advies dat hij naar aanleiding van het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Graag wil zij ingaan op de door de Raad gemaakte opmerkingen.

1. Artikel 14b

Artikel 14b, tweede lid, WvS, ziet op een verhoging van de maximale termijn voor de proeftijd wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de aantasting van het lichaam van een of meer personen. Het initiatiefvoorstel voegt hieraan toe de benadeling van de gezondheid of het welzijn van dieren. De Raad acht het juister de proeftijd voor dierenmishandeling in een nieuw derde lid van artikel 14 b, WvS, apart te regelen en niet tezamen met de aantasting van het lichaam van een of meer personen.

De Raad adviseert het initiatiefvoorstel aan te passen.

1. De indieners kunnen zich verenigen met dit advies. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

2. Overgangsbepaling

Artikel III van het initiatiefvoorstel bepaalt dat de wet niet van toepassing zal zijn op strafbare feiten gepleegd voor het tijdstip van inwerkingtreding. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het opnemen van deze bepaling noodzakelijk is omdat naar aanleiding van eerdere wijzigingen van artikel 14b WvS discussie is ontstaan over de vraag of er sprake is van een voor de verdachte gunstigere bepaling. De Raad is van oordeel dat het verhogen van de termijn voor de proeftijd evenals het verhogen van het strafmaximum een minder gunstige bepaling voor de verdachte is. Gelet op de algemene overgangsbepaling in artikel 1, tweede lid, WvS is deze bepaling derhalve overbodig.

De Raad adviseert artikel III te laten vervallen.

2. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting heeft het voorgestelde artikel III hoofdzakelijk betrekking op de voorgestelde wijziging van artikel 14b Wetboek van Strafrecht (artikel I, onderdeel A van het wetsvoorstel). Aanleiding vormden de gesignaleerde onduidelijkheid en uiteenlopende rechterlijke opvattingen over de vraag of de met ingang van 1 februari 2006 gewijzigde artikelen 14a en 14b Wetboek van Strafrecht bij gebreke van een uitdrukkelijke overgangsregeling mochten worden toegepast op feiten die waren begaan vóór die datum. Dat hier daadwerkelijk een probleem lag, moge wel blijken uit de omstandigheid dat de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om op dit punt cassatie in het belang der wet in te stellen tegen een arrest van het Hof Den Haag (zie HR 13 juni 2006, LJN AX1662).

De indieners kunnen de Raad niet zonder meer volgen in zijn stelling dat de voorgestelde verlenging van de maximale duur van de proeftijd een voor de verdachte «minder gunstige bepaling» is. Zij verwijzen naar de overwegingen 17 en 18 van de genoemde vordering tot cassatie in het belang der wet:

«17. Ook onduidelijk is hoe daarover moet worden geoordeeld als de rechter bij de strafoplegging gebruik maakt van de mogelijkheid een veel langere proeftijd te bepalen (...). Is gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren, waarvan twee jaren voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde opneming in een inrichting ter verpleging gedurende een proeftijd van tien jaren, gunstiger dan gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren waarvan één jaar voorwaardelijk, met dezelfde bijzondere voorwaarde gedurende een proeftijd van drie jaren? Of is alleen art. 14a Sr in de nieuwe tekst een gunstiger bepaling en art. 14b lid 2 Sr niet?

18. Toepassing van de nieuwe regeling zal dus soms gunstiger, soms ongunstiger zijn voor de verdachte. In abstracto is dat niet zonder meer vast te stellen. Dat zou betekenen dat per geval moet worden bepaald of de nieuwe dan wel de oude regeling de gunstigste is (...) en dat bij toepassing van de nieuwe regeling de rechter zou moeten overwegen welke straf hij zou hebben opgelegd indien de oude regeling nog had gegolden, omdat pas daaruit blijkt of er sprake is van een gunstiger regeling voor de verdachte».

Om te voorkomen dat de rechter van geval tot geval moet beoordelen of toepassing van de artikelen 14a en 14b Wetboek van Strafrecht, zoals deze met ingang van 1 februari 2006 luiden, al dan niet gunstiger is voor de verdachte, heeft de Procureur-Generaal voorgesteld dat de Hoge Raad zal blijven bij zijn eis dat alleen die wetswijzigingen die getuigen van een veranderd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van vóór de inwerkingtreding van die wijziging begane feiten onder het bereik van artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht vallen. De Hoge Raad heeft hem daarin gevolgd. Daargelaten of het voorgestelde artikel I, onderdeel A, al dan niet een gunstiger bepaling is in de zin van artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, blijkt uit de omstandigheid dat de indieners de toepassing van die wijziging op vóór de inwerkingtreding daarvan begane feiten willen uitsluiten dat bij hen geen sprake is van een veranderd inzicht nopens de strafwaardigheid van vóór de inwerkingtreding begane feiten. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juni jongstleden mist artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht naar de mening van indieners te dezen dan ook toepassing, zodat op grond van het eerste lid van die bepaling de wet zal moeten worden toegepast zoals deze luidde ten tijde van het begaan van de feiten. Om deze redenen bestaat er thans geen grond meer het voorgestelde artikel III te handhaven. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

3. Evaluatietermijn

Artikel II van het initiatiefvoorstel bepaalt dat de wet na drie jaar zal worden geëvalueerd. De Raad adviseert deze bepaling niet in de wet op te nemen maar te volstaan met in de toelichting op een eventuele evaluatie in te gaan. Overigens komt een evaluatietermijn van drie jaar de Raad kort voor, nu de wet slechts van toepassing zal zijn op strafbare feiten gepleegd na de inwerkingtreding van de wet.

De Raad adviseert de evaluatiebepaling te laten vervallen.

3. De indieners kunnen zich niet verenigen met het advies om de evaluatiebepaling te laten vervallen. Wel kunnen zij zich vinden in ’s Raads advies om een ruimere evaluatietermijn te stellen en wel een van vijf jaren. Het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

4. De indieners hebben het voorgestelde artikel I aangepast aan de redactionele kanttekening.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

De indieners,

Eerdmans

Wolfsen

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.06.0130/I met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In artikel I achter «wordt als volgt gewijzigd» invoegen: :.

– In artikel III «inwerkintreding» vervangen door: inwerkingtreding.