Gepubliceerd: 20 januari 2006
Indiener(s):
Onderwerpen: energie natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30429-3.html
ID: 30429-3

30 429
Wijziging van de Kernenergiewet (beperking geldingsduur vergunningen, beïnvloeden keuze van opwerking, financiële zekerheidstelling en vereenvoudiging van het bevoegd gezag)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt een aantal knelpunten in de Kernenergiewet weg te nemen. Het wetsvoorstel is aangekondigd in de brieven van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 9 december 2003 en van 29 april 20051. Het gaat daarbij om de volgende onderwerpen:

– het mogelijk maken om vergunningen voor nieuwe kerncentrales voor ten hoogste veertig jaar te verlenen;

– het mogelijk maken de aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een kerncentrale van een verouderd type te weigeren;

– het opnemen van de verplichting voor de vergunninghouders van kerncentrales om financiële zekerheid te stellen voor de kosten die zijn verbonden aan de buitengebruikstelling en ontmanteling van een kerncentrale;

– het creëren van een sturingsmogelijkheid voor het bevoegd gezag op de keuze van de vergunninghouder voor het al dan niet opwerken van bestraalde splijtstoffen;

– vereenvoudiging van het bevoegde gezag voor de vergunningverlening op basis van de Kernenergiewet. Met de vereenvoudiging van het bevoegde gezag wordt een belangrijk onderdeel van de herijking van de VROM-regelgeving voor de Kernenergiewetgeving uitgevoerd2;

– het mogelijk maken dat niet langer alle stralingsdeskundigen in een register ingeschreven hoeven te staan;

– het opnemen van een delegatiebepaling om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen met betrekking tot het buitengebruikstellen en ontmantelen van kerncentrales;

– het vaststellen van een uiterste sluitingsdatum voor de kerncentrale Borssele.

De genoemde onderwerpen worden in het volgende hoofdstuk toegelicht.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een kleine wijziging aan te brengen in één bepaling die ten onrechte niet door de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is gewijzigd.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

2.1 Aanvragen voor nieuwe vergunningen

De huidige Kernenergiewet is niet goed toegerust voor de situatie dat er een aanvraag wordt ingediend voor het oprichten en in werking brengen van een nieuwe kerncentrale. Zo is het niet zonder meer mogelijk om een dergelijke vergunning voor bepaalde tijd in plaats van onbepaalde tijd te verlenen. Ook kan een vergunning voor de aanvraag van het oprichten en in werking brengen van een centrale van een op zich veilig, maar verouderd type niet worden geweigerd. Voor beide manco’s worden voorzieningen voorgesteld.

2.1.1 Geldigheidsduur van de vergunning voor nucleaire inrichtingen

Vergunningen voor kerncentrales kunnen nu alleen voor onbepaalde tijd worden verleend, tenzij de aanvrager zelf om een vergunning voor een bepaalde tijd heeft gevraagd. Gelet op de aard van de inrichtingen waarvoor de vergunningen worden verleend en de technologische ontwikkelingen op het gebied van het opwekken van kernenergie, bestaat de behoefte om na verloop van tijd de kerncentrale kritisch te beschouwen en opnieuw een rechtvaardigingstoets voor een eventueel voortgezet gebruik uit te voeren. Het moment hiervoor zal vaak samenvallen met de ontwerptechnische levensduur van de kerncentrale – hetgeen in de praktijk veelal neerkomt op veertig jaar – maar kan eerder zijn, indien de te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de stand der techniek van kerncentrales hiertoe aanleiding geeft. Het systeem van een nieuwe beoordeling nadat een kerncentrale veertig jaar operationeel is geweest, wordt bijvoorbeeld ook in de Verenigde Staten toegepast.

Dit wetsvoorstel opent de mogelijkheid een nieuwe vergunning voor het in werking brengen en in werking houden van een kerncentrale voor ten hoogste veertig jaar te verlenen. Indien voortzetting van de activiteiten is gewenst nadat de geldigheidstermijn van de vergunning is verstreken, moet tijdig een nieuwe vergunning worden aangevraagd. Bij het verlenen van deze nieuwe vergunning zal een nieuwe beoordeling plaatsvinden.

2.1.2 Weigering aanvraag bouw kerncentrale van een verouderd type

De stand der techniek van kerncentrales is nog steeds in ontwikkeling. Verschillende typen kerncentrales worden onderverdeeld in generaties. Zo behoorde de kerncentrale Dodewaard tot de eerste generatie en die in Borssele tot de tweede generatie. Inmiddels is de derde generatie beschikbaar en een vierde generatie in ontwikkeling. Feit is, dat bij het opstellen van de Kernenergiewet in het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw met deze ontwikkeling geen rekening is gehouden.

Dit leidt nu tot de merkwaardige situatie dat de aanvraag voor de bouw van een nieuwe kerncentrale van een verouderd type niet om die reden kan worden geweigerd. Hoewel een dergelijke aanvraag niet in de lijn der verwachtingen ligt, is het een onbevredigende gedachte dat er een kerncentrale zou worden gebouwd, die ten minste veertig jaar in werking zal zijn, maar waarvan het ontwerp op het moment van de vergunningaanvraag reeds was verouderd. Dit voorstel voorziet in de mogelijkheid om dergelijke vergunningaanvragen te kunnen weigeren.

2.2 Financiële zekerheidstelling voor de ontmanteling en buitengebruikstelling

De Kernenergiewet bevat nu geen expliciete verplichting voor de vergunninghouder financiële zekerheid te stellen ten behoeve van de kosten die gepaard gaan met de buitengebruikstelling en ontmanteling van zijn kerncentrale. Om te waarborgen dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om de buitengebruikstelling en de ontmanteling van kerncentrales te financieren, introduceert dit wetsvoorstel voor de vergunninghouder de verplichting daartoe financiële zekerheid te stellen.

Doel van het opnemen van de verplichting financiële zekerheid te stellen is het waarborgen van de financiële belangen van de overheid en van milieubelangen. De mogelijkheid bestaat anders dat onomkeerbare gevolgen en financiële risico’s op de overheid worden afgewenteld. Verder is bij de buiten bedrijfstelling van de kerncentrale in Dodewaard gebleken, dat de overheid niet over de instrumenten beschikt om vast te stellen of de benodigde gelden daadwerkelijk waren gereserveerd en de hoogte van de reservering toereikend was om de ontmanteling te bekostigen. Om ervoor te zorgen dat daadwerkelijk gelden voor de buitengebruikstelling en de ontmanteling worden gereserveerd en dat deze gelden beschikbaar zijn op het moment dat dat nodig is, zal de overheid ook eisen moeten kunnen stellen aan een verantwoord beheer en moeten kunnen beoordelen of de gelden die worden gereserveerd, toereikend zijn. De voorgestelde verplichting heeft betrekking op de kerncentrales in Borssele, Dodewaard, Delft en Petten.

2.3 Opwerking van radioactief materiaal

2.3.1 Algemeen

In de met algemene stemmen aangenomen1 motie van het Tweede Kamerlid Spies c.s.2 wordt de regering verzocht de relevante wet- en regelgeving zodanig te wijzigingen dat toestemming van de regering en betrokkenheid van het parlement zijn vereist voor het verlengen van opwerkingscontracten of de keuze van alternatieven voor eindverwerking van bestraalde splijtstoffen. De motie geeft daarmee uitdrukking aan de breed gevoelde behoefte aan een wettelijk instrument om invloed te kunnen uitoefenen op de keuze van de vergunninghouder van een kerncentrale voor het al dan niet opwerken van bestraalde splijtstof. De Staatssecretaris van VROM heeft zich bereid verklaard de motie over te nemen en uit te voeren3.

Tijdens het algemene overleg met de vaste commissie van de Tweede Kamer voor VROM op 22 juni 2004 concludeerde de Staatssecretaris van VROM4 dat de overheid heeft verzuimd om in de wet instrumenten en criteria aan te geven voor het verlenen van nieuwe opwerkingscontracten. Op grond van de huidige wetgeving kan derhalve niet worden ingegrepen, daarom is een wijziging van die wetgeving nodig.

Voor uitgebreide informatie over de verschillende aspecten van (nieuwe feiten en ontwikkelingen over) opwerking en directe opslag van bestraalde splijtstoffen wordt verwezen naar de notitie5 «Bedrijfsduur kerncentrale Borssele» en het daarbijbehorende rapport6 «Ontwikkelingen met betrekking tot eindverwerking van gebruikte splijtstof».

2.3.2 Vergunningplicht

Voorgesteld wordt om het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen ten einde deze te laten opwerken, vergunningplichtig te maken. Het voordeel hiervan is dat daarmee kan worden aangesloten bij de reeds bestaande vergunningssystematiek in de Kernenergiewet. Op grond van artikel 15, onder a, van de huidige Kernenergiewet is er al een verbod om zich zonder vergunning te ontdoen van splijtstoffen. Op dit verbod bestaat echter in artikel 42, derde lid, onder b, 1°, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen een vrijstelling voor het zich ontdoen van splijtstoffen voor product- of materiaalhergebruik, indien het betreft een feitelijke levering van splijtstoffen door enkele overgave aan een derde met het oog op gebruik, product- of materiaalhergebruik van splijtstoffen. Deze vrijstelling omvat daarmee mede het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen ten einde deze te laten opwerken. Om dit vergunningplichtig te maken, is het voldoende om de reikwijdte van de vrijstelling in te perken. Hiervoor is geen wijziging van de Kernenergiewet nodig. Wel is een wijziging van de genoemde bepaling in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen noodzakelijk. Hiertoe zal parallel met dit wetsvoorstel een wijziging van die strekking van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen worden voorbereid. Een dergelijke wijziging zal op grond van artikel 76, eerste lid, van de Kernenergiewet aan de beide kamers van de Staten-Generaal worden overgelegd en in de Staatscourant worden bekendgemaakt. Bij die wijziging zal tevens een expliciete verplichting voor de vergunninghouders van kerncentrales in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen worden opgenomen om tijdig een voorziening te treffen voor het radioactieve afval dat door het gebruik van de centrale ontstaat.

2.3.3 Aanvullende maatregelen

In dit wetsvoorstel zijn wel twee andere wijzigingen van de Kernenergiewet opgenomen die te maken hebben met de in te voeren vergunningplicht voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen ten einde deze op te werken.

Zo zal een eventueel verleende vergunning hiervoor niet voor onbepaalde tijd worden verleend, zoals anders gebruikelijk is bij de vergunningverlening op basis van de Kernenergiewet. Deze vergunningen zullen voor ten hoogste tien jaar kunnen worden verleend. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om het laten opwerken van bestraalde splijtstoffen na tien jaar opnieuw te beoordelen in het licht van de dan geldende omstandigheden.

Verder wordt voor aanvragen voor deze vergunningen een extra weigeringsgrond ingevoerd. Voorgesteld wordt om deze aanvragen om vergunningen ook te kunnen weigeren indien de opwerking van de splijtstoffen naar het oordeel van de Minister van VROM niet in het algemeen belang is. Deze nieuwe weigeringsgrond maakt een bredere afweging van relevante feiten en argumenten mogelijk dan anders op grond van de Kernenergiewet mogelijk zou zijn. Hiermee kan beter recht worden gedaan aan de maatschappelijke en politieke gevoeligheid van het opwerken van bestraalde splijtstoffen.

Overigens wordt opgemerkt dat de voorgenomen wijzigingen op dit punt geen gevolgen hebben voor de verantwoordelijkheid voor de lange termijnopslag van radioactieve afvalstoffen in Nederland. Die geschiedt bij COVRA, een bedrijf waarvan de aandelen voor 100% eigendom van de Staat zijn en dat voor zijn werkzaamheden een vergunning op grond van de Kernenergiewet nodig heeft.

2.3.4 Europeesrechtelijke aspecten

De vraag kan worden gesteld of een vergunningplicht voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstofstaven ten einde deze te laten opwerken (verder: de vergunningplicht) in overeenstemming is met het Europese recht, in het bijzonder met het vrije verkeer van goederen. Deze vraag zal eerst worden beoordeeld in het licht van het Euratomverdrag (art. 305, tweede lid, EU).

Op grond van artikel 93 van het Euratomverdrag verbieden de lidstaten onderling alle douanerechten op de in- en uitvoer, of heffingen van gelijke werking en elke kwantitatieve beperking van in- en uitvoer voor, onder andere de op de lijst A1 en A2 voorkomende producten. Nu splijtstofstaven producten bevatten die voorkomen op lijst A1 moet worden beoordeeld of sprake is van één van de in artikel 93 bedoelde maatregelen.

Aangezien een douanerecht of een heffing van gelijke werking slechts belemmeringen van het vrije verkeer van goederen in de financiële sfeer betreffen, valt de vergunningplicht niet als zodanig aan te merken.

De vergunningplicht valt evenmin aan te merken als een kwantitatieve beperking. Kwantitatieve in- of uitvoerbeperkingen zijn immers wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften of administratieve maatregelen die de in- of uitvoer van één of meer producten naar hoeveelheid (quota) of naar de waarde van de goederen beperken1. Een vergunningplicht is een kwantitatieve beperking voor zover zij ziet op het stellen van een beperking aan de hoeveelheid uit te voeren goederen of een beperking naar de waarde van het goed. Daar deze vergunningplicht daar echter niet op ziet, is in dit geval geen sprake van een kwantitatieve beperking. De vergunningplicht is derhalve niet in strijd met artikel 93 van het Euratomverdrag.

Nu het Euratomverdrag geen uitsluitsel biedt, moet worden gekeken naar het EG-Verdrag. Artikel 29 van het EG-Verdrag is met betrekking tot de uitvoer van goederen het equivalent van artikel 93 van het Euratomverdrag. Dit artikel van het EG-Verdrag verbiedt niet alleen kwantitatieve beperkingen, maar ook «maatregelen van gelijke werking». Onder een «maatregel van gelijke werking» wordt verstaan2: «iedere (handels-)regeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren». Gelet op de ruime strekking van het begrip«maatregel van gelijke werking» dient de vergunningplicht als zodanig te worden aangemerkt. Het verbod van uitvoerbelemmeringen van artikel 29 wordt beperkter uitgelegd3 dan het verbod van invoerbelemmeringen van artikel 28 van het EG-Verdrag. In artikel 29 gaat het om nationale maatregelen die specifiek tot doel of tot gevolg hebben dat het uitgaande goederenverkeer wordt beperkt, en daarmee tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse en de uitvoerhandel van een lidstaat leiden. Een dergelijke maatregel geeft de nationale productie of binnenlandse markt van de betrokken lidstaat een bijzonder voordeel ten koste van de productie of de handel van andere lidstaten. Dit betekent dat niet elke potentiële uitvoerbelemmering verboden is, maar alleen die welke (direct of indirect) discriminerend is.

Aangezien er in Nederland echter geen opwerkingsfabriek is, is het vooralsnog niet mogelijk om in Nederland splijtstoffen op te werken. Gelet op het feit dat er in Nederland slechts één kernenergiecentrale staat en er geen vooruitzichten zijn op uitbreiding van het aantal kerncentrales in Nederland, is het alleen al op economische gronden ondenkbaar dat een dergelijke fabriek in Nederland wordt gebouwd. Voor het enige alternatief, directe opslag van bestraalde splijtstofstaven, bestaat er in Nederland nog geen voorziening. De wel bestaande faciliteit voor de opslag van radioactief afval bij COVRA is hiervoor ongeschikt. Indien zou worden besloten de opslagcapaciteit hiertoe geschikt te maken, zou deze uitbreiding vanwege vergunningprocedures en bouwduur vijf tot tien jaar op zich laten wachten.

Nu het opwerken of opslaan van splijtstofstaven in Nederland niet mogelijk is, wordt het uitgaande goederenverkeer niet beperkt en is er geen sprake van (indirecte) discriminatie tussen de binnenlandse, Nederlandse markt en die van de overige lidstaten. De vergunningplicht is derhalve evenmin in strijd met artikel 29 van het EG-Verdrag.

Het wetsvoorstel is, ter voldoening aan de in artikel 33 van het Euratomverdrag neergelegde verplichting daartoe, aan de Europese Commissie voorgelegd. De Commissie heeft geen aanleiding gezien tot opmerkingen over het voorstel.

2.4 Vereenvoudiging van het bevoegd gezag

Op grond van de huidige wet zijn de Ministers van VROM, van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bevoegde gezag voor de verlening van vergunningen voor handelingen met splijtstoffen of ertsen en voor nucleaire inrichtingen. Daarnaast is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit medeverantwoordelijk voor zover het betreft lozingen in oppervlaktewater of in de lucht, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor medische toepassingen en de Minister van Verkeer en Waterstaat voor het vervoer van splijtstoffen of ertsen en lozingen in oppervlaktewater. De vergunningverlening voor handelingen met radioactieve stoffen is op een vergelijkbare wijze geregeld.

Het grote aantal betrokkenen bij de vergunningverlening blijkt in de praktijk een efficiënte en snelle besluitvorming echter niet ten goede te komen. Dit wetsvoorstel bevat om die reden een vereenvoudiging van het bevoegde gezag voor de vergunningverlening.

Vereenvoudiging van het bevoegd gezag is in lijn met eerdere wijzigingen in de verantwoordelijkheidsverdeling bij de Kernenergiewet. Zo is de primaire verantwoordelijkheid voor de zorg van de Kernenergiewet en een aantal daarop gebaseerde regelingen met ingang van 1 juli 19991 van de Minister van Economische Zaken overgedragen naar de Minister van VROM. Verder is per 1 juni 20002 de Kernfysische Dienst, de toezichthouder voor nucleaire inrichtingen, overgeplaatst naar het ministerie van VROM.

Ten slotte past de voorgestelde vereenvoudiging in het kabinetsstreven de overheid efficiënter en beter te laten werken. In het hiertoe opgezette Programma «Andere Overheid» speelt het beter en eenvoudiger laten functioneren van de interne organisatie en van de werkwijze van de overheid een belangrijke rol.

Om deze redenen wordt voorgesteld om alleen de Minister van VROM te belasten met de vergunningverlening op basis van de Kernenergiewet.

In ditzelfde kader is per 2 september 2005 de zorg voor de Kernenergiewet en de daarop gebaseerde regelgeving en besluitvorming, voorzover deze behoorde tot de taak van de Minister van Verkeer en Waterstaat, overgegaan naar de Minister van VROM3. Van de overdracht is uitgezonderd de zorg voor de lozing van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen in oppervlaktewater. De reden hiervoor is de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat voor de implementatie van richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), een richtlijn die is gericht op waterkwaliteit in zeer brede zin, en de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het oppervlaktewater in het algemeen. Voorgesteld wordt de artikelen 26, eerste lid, onder d, 32, vijfde lid, onder c, en 35 van de Kernenergiewet hieraan aan te passen.

Ten slotte wordt ook de verantwoordelijkheid voor het register voor splijtstoffen en ertsen door de Minister van Economische Zaken overgedragen aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het gaat hierbij om een beperkte uitvoeringstaak. Nu alle andere uitvoerende en toezichthoudende taken met betrekking tot de Kernenergiewet bij de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn of worden geconcentreerd, is er weinig reden meer om de zorg voor dit register bij de Minister van Economische Zaken te laten. Voorgesteld wordt de artikelen 13, derde lid, en 26, eerste lid, onder a, van de Kernenergiewet hiermee in overeenstemming te brengen.

2.5 Register van stralingsdeskundigen

Momenteel moet, als taken bij of krachtens de wet moeten worden verricht door een stralingsdeskundige, die deskundige altijd een persoon zijn die is ingeschreven in het door de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen register.

Omdat echter niet aan alle bij of krachtens de wet door een deskundige te verrichten taken dezelfde risico’s zijn verbonden – de mate van risico is immers afhankelijk van de desbetreffende stralingstoepassing – wordt inschrijving in een register ter waarborging van de deskundigheid van de stralingsdeskundige niet in alle gevallen meer noodzakelijk geacht.

Uit een oogpunt van kostenbesparing wordt artikel 69 daarom zodanig gewijzigd dat het mogelijk wordt om, afhankelijk van de desbetreffende taak, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur hetzij deskundigheidseisen voor te schrijven waaraan stralingsdeskundigen moeten voldoen, hetzij inschrijving in een register verplicht te stellen.

Thans wordt nog bezien ten aanzien van welke taken met deskundigheidseisen kan worden volstaan.

Ten slotte wordt in de artikelen 69 tot en met 69c de medeverantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het register van stralingsdeskundigen – waartoe ook de artsen behoren die handelingen verrichten met radioactieve stoffen of ioniserende straling uitzendende toestellen, zoals bijvoorbeeld röntgenapparatuur – tot uitdrukking gebracht.

2.6 Regels voor het ontmantelen van kerncentrales

De huidige Kernenergiewet bepaalt met betrekking tot de buitengebruikstelling en de ontmanteling van nucleaire inrichtingen niet meer dan dat daarvoor een vergunning nodig is (artikel 15, onder b). Er is onvoldoende grondslag om dit onderwerp bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te kunnen regelen. De grondslag voor lagere regelgeving in artikel 21, eerste lid, in samenhang met artikel 15b, eerste lid, onder a, de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, is hiervoor niet geschikt. Er is vanuit milieuhygiënische en arbeidshygiënische overwegingen namelijk geen éénduidige, doorslaggevende voorkeur voor directe of uitgestelde ontmanteling van een kerncentrale. Daardoor is de bescherming van mensen, dieren, planten of goederen voor die vraag niet rechtstreeks in het geding. Daarentegen maakt een directe of uitgestelde ontmanteling voor de bepaling en de goedkeuring van de financiële zekerheid voor de kosten van de buitengebruikstelling of ontmanteling een groot verschil. Ook al duurt het nog lange tijd voordat de volgende kerncentrale daadwerkelijk wordt ontmanteld. Een mogelijkheid om over de buitengebruikstelling en ontmanteling van kerncentrales bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen is daarom dringend gewenst. Het voorgestelde derde lid van artikel 21 voorziet daar in.

2.7 Vaststellen uiterste sluitingsdatum kerncentrale Borssele

Voorgesteld wordt de kerncentrale Borssele uiterlijk op 31 december 2033 te sluiten. In het wetsvoorstel geschiedt dit door de vergunning voor het in werking houden van de kernenergiecentrale Borssele, voorzover het betreft het vrijmaken van kernenergie, te laten vervallen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel C.

Daarmee wordt aan de vergunninghouder van de kerncentrale Borssele en diens eigenaren duidelijkheid verschaft over de resterende tijd die de kerncentrale Borssele nog in bedrijf kan blijven. Het opnemen van een uiterste sluitingsdatum strekt er immers toe om vast te leggen dat wordt afgezien van een eerdere sluiting.

Dit laat onverlet de bevoegdheid van de vergunninghouder om om hem moverende redenen de kerncentrale eerder te sluiten. Dit laat tevens onverlet dat het bevoegd gezag in het kader van een handhavingsactie de kerncentrale voor die tijd zou kunnen sluiten, indien de kerncentrale niet langer aan de gestelde eisen zou voldoen.

Het voorstel tot het opnemen van een uiterste sluitingsdatum voor de kerncentrale Borssele in de Kernenergiewet hangt nauw samen met een overeenkomst die de vergunninghouder van de centrale, EPZ, diens eigenaren, Essent en Delta, en de rijksoverheid voornemens zijn te sluiten. In deze overeenkomst verplicht EPZ zich ertoe de kerncentrale Borssele uiterlijk 31 december 2033 te sluiten. Daarnaast verplicht EPZ zich tot een directe ontmanteling van de kerncentrale na sluiting en tot het handhaven van een bepaald niveau van veiligheid van de centrale. Tevens verplichten de eigenaren van EPZ zich tot omvangrijke inspanningen op het gebied van duurzame energiehuishouding.

3. Bedrijfseffecten

3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de te verwachten effecten van de voorgenomen wijzigingen voor het bedrijfsleven. Daarbij blijft de vereenvoudiging van het bevoegd gezag en de beperking van de vergunningsduur voor nieuwe kerncentrales buiten beschouwing. De vereenvoudiging van het bevoegd gezag, omdat daaruit geen noemenswaardige bedrijfseffecten voortvloeien en de beperking van de vergunningduur voor nieuwe kerncentrales, omdat die op zijn vroegst pas over vijftig jaar effect heeft en dan alleen nog in de niet te verwachten situatie dat binnen afzienbare tijd na de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag voor een nieuwe kerncentrale wordt ingediend. Ook de mogelijkheid om de aanvraag voor het oprichten en werking brengen van een kerncentrale van een verouderd type te weigeren, blijft hier verder buiten beschouwing. Dat voorstel raakt geen bestaande bedrijfsactiviteiten en is alleen bedoeld om de mogelijkheid te hebben in het, overigens niet erg waarschijnlijke geval, een dergelijke aanvraag op die grond te kunnen weigeren.

Verder wordt voor de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven verwezen naar de volgende paragraaf, die geheel aan dat onderwerp is gewijd.

Voor bespreking in deze paragraaf resteren:

1. de sturingsmogelijkheid op de keuze van de vergunninghouder voor het al dan niet opwerken van bestraalde splijtstoffen en

2. het opnemen van de verplichting voor de vergunninghouders van kerncentrales om financiële zekerheid te stellen voor de kosten van de buitengebruikstelling en ontmanteling van hun kerncentrale.

Beide maatregelen hebben betrekking op de vergunninghouders van kerncentrales. Drie van de vier vergunninghouders zijn bedrijven. De vierde is de kerncentrale van het IRI te Delft.

3.2 Sturingsmogelijkheid al dan niet opwerking

Het creëren van een sturingsmogelijkheid op de keuze van de vergunninghouder van een kerncentrale voor het al dan niet opwerken van bestraalde splijtstoffen bestaat uit het herstellen van de vergunningplicht voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen met het oog op opwerking daarvan (welke overigens niet door dit wetsvoorstel, maar door een wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen zal geschieden) en de introductie van een extra weigeringsgrond voor het weigeren van een dergelijke vergunning. Overigens is deze maatregel alleen relevant voor de kerncentrale van Borssele (KCB). De Hoge Flux Reactor (HFR) in Petten ontdoet zich niet van gebruikte splijtstofstaven met het oogmerk van opwerking. De gebruikte splijtstofstaven van de Gemeenschappelijke Kerncentrale Nederland (GKN) in Dodewaard worden weliswaar opgewerkt, maar de allerlaatste splijtstofstaven zijn inmiddels al uit de centrale afgevoerd en naar de opwerkingsfabriek in Sellafield overgebracht.

De bedrijfseffecten van de sturingsmogelijkheid op de keuze van de vergunninghouder van een kerncentrale voor het al dan niet opwerken zijn uiteraard te verwaarlozen indien de vergunning hiertoe wordt verleend. Indien een dergelijke vergunning echter wordt geweigerd, kunnen de bedrijfseffecten substantieel zijn. De huidige opslagmogelijkheden bij COVRA zijn niet geschikt voor de directe opslag van gebruikte splijtstofstaven uit de KCB. Hiervoor zal een nieuwe opslagfaciliteit moeten worden gebouwd en zal moeten worden gezorgd voor een faciliteit voor het conditioneren van de splijtstofstaven voorafgaand aan finale opslag. De kosten hiervoor kunnen vele tientallen miljoenen euro’s bedragen, een en ander afhankelijk van het tijdstip waarop een weigering van de vergunning ingaat en de resterende bedrijfsduur van de KCB. Bovendien is met de techniek van directe opslag, in tegenstelling tot opwerking, nog vrijwel geen ervaring, zodat hieraan economische risico’s verbonden kunnen zijn. Ten slotte zal bij het niet nakomen van de opwerkingsovereenkomst, afhankelijk van de voorwaarden van deze overeenkomst, zeer waarschijnlijk de oorspronkelijk overeengekomen prijs moeten worden betaald.

In België en Duitsland zijn de producenten van kernenergie met de regering overeengekomen geen bestraalde splijtstofstaven meer te laten opwerken. In Duitsland is bovendien een verbod van deze strekking in de kernenergiewetgeving opgenomen. In Frankrijk is het (laten) opwerken van bestraalde splijtstofstaven toegestaan.

De onzekerheden en onbekendheden in het voorgaande maken dat het moeilijk is om zinnige uitspraken te kunnen doen de effecten die de maatregel kan hebben op de marktwerking.

3.3 Verplichting financiële zekerheid

De verplichting financiële zekerheid te stellen heeft nauwelijks gevolgen voor NRG. NRG is weliswaar de vergunninghouder van de HFR, maar is slechts exploitant van de centrale. Voor het geval NRG dat zo is overeengekomen met de eigenaar van de centrale, het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Europese Unie, zal deze laatste echter verantwoordelijk blijven voor de ontmanteling en de daaraan verbonden kosten. Ook voor GKN en de KCB zullen de gevolgen van deze maatregel waarschijnlijk beperkt blijven. Voor de inmiddels stilgelegde GKN is namelijk reeds een fonds voor de ontmantelings-kosten gevormd. EPZ, de eigenaar van KCB, is reeds vanaf het in werking hebben van de centrale begonnen reserves te vormen voor de toekomstige ontmantelingskosten. Voor zowel GKN als de KCB geldt wel dat de wettelijke verplichting zou kunnen leiden tot een andere wijze van beheer van deze reserves of tot de vaststelling van een ander bedrag waarvoor de reserves moeten worden gevormd.

Gelet op het voorgaande zijn van deze verplichting geen noemenswaardige gevolgen voor de marktwerking te verwachten.

4. Administratieve lasten

Van de voorgestelde wijzigingen is alleen de goedkeuring van de financiële zekerheid voor de kosten van het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van kerncentrales relevant voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

De beperking van de vergunningduur voor het in werking brengen en in werking houden van een nieuwe kerncentrale tot veertig jaar levert geen wijziging van de administratieve lasten op aangezien er vooralsnog geen inrichtingen zijn die er mee te maken hebben.

De beperking van de vergunningduur voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen voor opwerking tot tien jaar levert geen wijziging van de administratieve lasten op aangezien deze handeling momenteel is vrijgesteld van de vergunningplicht. De wijziging van de administratieve lasten ten gevolge van het beëindigen van deze vrijstelling zullen worden bepaald in het kader van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen. De wijziging van de vrijstelling zal namelijk in dat besluit worden gerealiseerd.

De verplichting goedkeuring te vragen voor de te stellen financiële zekerheid heeft betrekking op vier inrichtingen, waarvan er drie tot het bedrijfsleven worden gerekend. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven nemen ten gevolge van deze wijziging met € 2000 per jaar toe.

Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdelen B, onder 1, en C

De voorgestelde wijziging van artikel 15 maakt de Minister van VROM het bevoegde gezag voor vergunningen voor handelingen met splijtstoffen en ertsen en voor nucleaire installaties. Artikel 15a, dat aangeeft welke ministers het bevoegde gezag zijn voor de verlening van deze vergunningen, kan daarmee komen te vervallen.

De vereenvoudiging van het bevoegde gezag doet recht aan de huidige praktijk, waarbij verantwoordelijkheden zoveel mogelijk aansluiten bij de kernactiviteiten van de betrokken ministeries.

Onderdeel B, onder 2

Het nieuwe onderdeel c van artikel 15 stelt buiten elke twijfel dat het ontmantelen van de in onderdeel b genoemde nucleaire inrichtingen zonder vergunning verboden is. Met de oude tekst kon bijvoorbeeld worden geredeneerd dat voor het ontmantelen van een inrichting, die weliswaar een kerncentrale was geweest, maar waar een aanzienlijk deel van de daarvoor benodigde apparatuur en voorzieningen uit zijn verwijderd, geen vergunning nodig zou zijn, omdat zij strikt genomen geen inrichting (meer) is waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt.

Onderdeel C

De vergunning voor de kerncentrale Borssele omvat naast het in werking brengen en in werking houden van de inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt en splijtstoffen kunnen worden opgeslagen, ook het zich door lozing in lucht of water ontdoen van radioactieve stoffen, ontstaan in deze inrichting. Daarnaast zijn aan deze vergunninghouder nog andere vergunningen op grond van de Kernenergiewet verleend. Het eerste lid brengt tot uitdrukking dat de vervallenverklaring alleen het gedeelte van de vergunning met betrekking tot het vrijmaken van kernenergie betreft. Uiteraard zijn ook de wijzigingen die in de loop der jaren in dit gedeelte van de vergunning hebben plaatsgehad, daaronder begrepen.

In het tweede lid is zeker gesteld dat nieuwe vergunningaanvragen voor deze inrichting waardoor zij na 31 december 2033 in werking zou kunnen worden gehouden, niet in behandeling mogen worden genomen. Voor de handhaving van de sluiting zijn geen afzonderlijke instrumenten nodig. Door het intrekken van de vergunning zal, indien de elektriciteitsproductie onverhoopt mocht worden voortgezet, met het handhavingsinstrumentarium van de Kernenergiewet kunnen worden opgetreden.

Onderdelen D, H, N, onder 2 en 3, en V

De wijziging van de artikelen 15aa, 15d, tweede lid, 17, tweede lid, onder d, en derde lid, onder a, 3°, 18a, eerste en tweede lid, 19, eerste, tweede, derde en vierde lid, 20, tweede lid, 20a, eerste lid, 29a, tweede lid, onder b, en derde lid, en 70 vloeit voort uit de voorgestelde vereenvoudiging van het bevoegde gezag.

Onderdeel E

Het nieuwe tweede lid van artikel 15b maakt het mogelijk om een vergunning voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen voor opwerking te weigeren, indien de opwerking van die splijtstoffen naar het oordeel van de Minister van VROM niet in het algemeen belang is. De woorden «Onverminderd het eerste lid» duiden erop dat behalve de nieuwe weigeringsgrond ook de voor de Kernenergiewet gebruikelijke weigeringsgronden van het eerste lid van artikel 15b kunnen worden gebruikt om een aanvraag voor een vergunning voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen voor opwerking af te wijzen.

Voor de introductie van een nieuwe weigeringsgrond voor opwerking is gekozen, omdat het op grond van de bestaande weigeringsgronden onvoldoende zeker is of een vergunning voor het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen voor opwerking met succes kan worden geweigerd, nu deze handelingen jarenlang mogelijk zijn geweest.

De nieuwe weigeringsgrond stelt het bevoegde gezag in staat om op basis van een ruimere afweging van betrokken belangen en opvattingen met betrekking tot opwerking een beslissing te nemen dan op grond van de bestaande weigeringsgronden mogelijk zou zijn.

De tweede zin van artikel 15b, tweede lid, maakt duidelijk dat bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde vergunning al dan niet in het algemeen belang is, economische belangen buiten beschouwing moeten blijven en geen rol mogen spelen. Indien dergelijke belangen wel een rol zouden meespelen, bestaat de kans dat daarmee in strijd met het EG-recht wordt gehandeld. Zie hierover uitgebreider paragraaf 2.3.4 van het algemene deel van deze toelichting.

Conform de toezegging van de Staatssecretaris van VROM aan de Tweede Kamer1 zal een ontwerpbeschikking op een aanvraag voor het laten opwerken van bestraalde splijtstoffen aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Dit geeft de Tweede Kamer de mogelijkheid haar controlerende functie op dit gebied uit te oefenen.

Met de huidige wet is het niet mogelijk om een aanvraag voor een nieuwe vergunning voor het oprichten van een kerncentrale van een verouderd type te weigeren als deze op zich aan alle daaraan te stellen eisen voldoet. Desondanks kan het wenselijk zijn om een aanvraag voor een dergelijke vergunning te kunnen weigeren, omdat er inmiddels betere en veiligere typen kerncentrales kunnen worden gebouwd. Het nieuwe derde lid van artikel 15b voorziet in die mogelijkheid.

Uit de woorden «een vergunning voor het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b» volgt dat de weigeringsgrond van het derde lid niet kan worden toegepast op de wijziging of de revisie van de vergunning van een reeds in gebruik genomen nucleaire inrichting.

Onderdeel F

Op grond van het eerste lid van het nieuwe artikel 15f worden vergunningen voor het zich ontdoen van splijtstoffen, voorzover het betreft een feitelijke levering van bestraalde splijtstoffen door enkele overgave aan een derde met het oog op opwerking van deze splijtstoffen, verleend voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Het tweede lid bepaalt dat vergunningen voor het in werking brengen en in werking houden van kerncentrales voor maximaal veertig jaar worden verleend. De termijn waarvoor de vergunning wordt verleend, zal veelal worden bepaald door de ontwerptechnische levensduur van de kerncentrale, maar kan ook worden beïnvloed door de verwachtingen met betrekking tot de ontwikkelingen van de stand van de techniek van kerncentrales. De termijn vangt aan op het moment dat de inrichting voor het eerst in werking wordt gebracht. Vergunningen voor de wijziging van de inrichting en revisievergunningen zullen in de regel worden verleend voor de resterende termijn van de oorspronkelijke vergunning.

De bepaling sluit niet uit dat de inrichting voor een langere periode dan veertig jaar wordt gebruikt. Daarvoor moet echter tijdig een nieuwe vergunning voor het gebruiken van de inrichting worden aangevraagd. Het ligt daarbij in de rede dat een dergelijke verlenging niet weer voor veertig jaar, maar voor een kortere periode, bijvoorbeeld tien jaar, wordt verleend.

Het nieuwe artikel 86 (zie onderdeel X) verzekert dat deze bepaling niet van toepassing is op inrichtingen voor het vrijmaken van kernenergie waarvoor reeds een vergunning voor het inwerking brengen of in werking houden is verleend op het moment dat deze wet in werking treedt.

Onderdeel G

Het eerste lid van het nieuwe artikel 15g verplicht de houders van een vergunning voor het in werking brengen, in werking houden, buiten gebruik stellen of ontmantelen van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, financiële zekerheid te stellen voor de dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van die inrichting. De wijze waarop de vergunninghouder dit doet, moet door de Ministers van VROM en van Financiën zijn goedgekeurd. De goedkeuring vormt daarmee een onderdeel van de verplichting tot het stellen van de financiële zekerheid. Zonder die goedkeuring is aan de verplichting niet voldaan.

Het woord «kon» in het eerste lid stelt buiten elke twijfel dat de bepaling ook van toepassing is op kernenergiecentrales die reeds buiten gebruik zijn gesteld, maar nog niet zijn ontmanteld.

Bij hun beslissing over de goedkeuring zullen de Ministers van VROM en van Financiën er rekening mee houden dat van de vergunninghouder redelijkerwijs niet kan worden verwacht voor de gehele periode vanaf het in werking brengen van de inrichting tot de buitengebruikstelling zekerheid te stellen voor het gehele bedrag van de kosten. Een geleidelijke opbouw van de financiële zekerheid gedurende de tijd dat de inrichting in werking is, ligt daarbij in de rede. Het goedkeuringsvereiste heeft tot gevolg dat als de vergunninghouder later afwijkt van de eerder goedkeurde wijze, hij niet langer aan zijn verplichting voldoet. Latere wijzigingen van de wijze waarop financiële zekerheid wordt gesteld zijn wel mogelijk, maar alleen indien deze door de Ministers van VROM en van Financiën zijn goedgekeurd.

De financiële zekerheid moet worden gesteld voor de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van de inrichting. Dit betekent dat de financiële zekerheid geleidelijk weer kan worden afgebouwd in de fase van de buitengebruikstelling en ontmanteling. Voor elk gedeelte van de buitengebruikstelling of ontmanteling dat is voltooid en betaald, hoeft niet langer financiële zekerheid te worden gesteld. Elke vermindering van de financiële zekerheid is wel een wijziging die moet worden goedgekeurd.

Het tweede lid bepaalt dat de financiële zekerheid in stand moet worden gehouden totdat de Ministers van VROM en van Financiën schriftelijk hebben verklaard, dat de ontmanteling is voltooid. Een dergelijke verklaring zal niet worden afgegeven zolang er nog kosten voor ontmanteling te verwachten zijn.

Het derde lid biedt verschillende mogelijkheden voor de vorm waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. De vormen van financiële zekerheid die in ieder geval aanvaardbaar zijn, zijn met name genoemd.

Voor het stellen van financiële zekerheid met betrekking tot de ontmantelingskosten zal met name de in onderdeel b van het derde lid bedoelde mogelijkheid een fonds op te richten een belangrijke vorm zijn. De vergunninghouder van de inrichting stort dan gelden in het fonds vanaf het in werking brengen tot de buitengebruikstelling van de inrichting. Om ook op de lange termijn de benodigde gelden zeker te stellen en gedurende de gehele ontmantelingsperiode aan de veiligheidsen milieueisen te kunnen voldoen, ligt het daarbij voor de hand het fonds te laten beheren door een onafhankelijke instantie. Andere beheersvormen behoren ook tot de mogelijkheden, indien zij voldoende zekerheid met zich meebrengen.

Onderdeel c van het derde lid biedt de mogelijkheid om andere vormen van financiële zekerheid toe te staan. Met dit onderdeel wordt bereikt dat ook minder gangbare, maar wel aanvaardbare, vormen van financiële zekerheid, evenals nieuwe vormen van financiële zekerheid, kunnen worden gebruikt. Bij de beoordeling van de vraag of deze vormen van financiële zekerheid voldoende waarborg bieden, zal de vraag, of de zekerheid onder een eventueel faillissement kan komen te vallen, een belangrijke rol spelen.

De aanvraag om goedkeuring moet op grond van het vierde lid het bedrag en de termijn waarvoor en de wijze en het tijdstip waarop de vergunninghouder zekerheid stelt, bevatten. Ook bij aanvragen om goedkeuring van wijzigingen van de financiële zekerheid moet hij deze gegevens vermelden. De aanvraag bevat een onderbouwing van de omvang van de te stellen financiële zekerheid. Naast het vierde lid zijn ook de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht op de aanvraag van toepassing.

Op grond van het vijfde lid kunnen bij of krachtens het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen over de aanvraag om de goedkeuring regels worden gesteld. De regels kunnen onder meer betrekking hebben op de wijze waarop de aanvraag moet geschieden en op de gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt. Zo zal in ieder geval worden bepaald dat aanvragen om goedkeuring of wijziging daarvan moeten worden ingediend bij de Minister van VROM.

Op grond van het zesde lid kunnen aan de goedkeuring voorschriften worden verbonden. Op grond van het zesde lid kan daartoe in ieder geval behoren een voorschrift dat de houder van de vergunning het bedrag van de gestelde zekerheid aanpast, indien dat naar het oordeel van de Ministers van VROM en van Financiën nodig is met het oog op wijziging van bij het voorschrift aangegeven omstandigheden. Omstandigheden waaraan in ieder geval kan worden gedacht zijn een grotere mate van geldontwaarding dan bij de goedkeuring werd verwacht en dat de kosten van de buitengebruikstelling of de ontmanteling hoger worden dan waarvan bij de goedkeuring is uitgegaan. Opgemerkt wordt dat ook de aanpassing van de gestelde financiële zekerheid op grond van een dergelijk voorschrift op grond van het eerste lid de goedkeuring van de beide ministers behoeft.

Verder kunnen de voorschriften onder meer worden gebruikt om te verzekeren dat de Staat der Nederlanden de beschikking over de zekerheid heeft, indien om enigerlei reden de vergunninghouder niet tot de ontmanteling overgaat. Zo zal in het geval de zekerheid bestaat uit een bankgarantie een voorschrift zijn dat de Staat der Nederlanden als begunstigde van de bankgarantie wordt aangewezen. Voorts kunnen de voorschriften worden gebruikt om te bepalen onder welke voorwaarden de gestelde financiële zekerheid te gelde kan worden gemaakt. Het achtste lid opent de mogelijkheid de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid bij het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van overeenkomstige toepassing te verklaren op andere nucleaire inrichtingen dan kerncentrales. Van deze bepaling kan gebruik worden gemaakt, indien dat in verband met een aanbeveling1 of richtlijn2 van Euratom gewenst of noodzakelijk is.

Onderdeel I

De wijziging in artikel 19, vierde lid, vloeit voort uit de vernummering van een aantal leden in artikel 15b.

Onderdelen M en O

De voorgestelde wijziging van artikel 29 maakt de Minister van VROM het bevoegde gezag voor vergunningen voor handelingen met radioactieve stoffen. Artikel 30, dat aangeeft welke ministers het bevoegde gezag zijn voor de verlening van deze vergunningen, kan daarmee komen te vervallen.

Onderdeel N, onder 1

De aanhef van artikel 29a, tweede lid, wordt op een punt aangepast aan de terminologie die in verband met de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht wordt gehanteerd.

Onderdeel R

Het zesde lid (nieuw) van artikel 69 wordt gewijzigd ten einde het mogelijk te maken een inschrijving in het register tijdelijk te schorsen. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin de ingeschreven persoon niet meer geheel aan de vereisten voor inschrijving voldoet, maar niettemin de verwachting bestaat dat dit binnen afzienbare tijd (weer) wel het geval zal zijn. In dergelijke situaties moet het mogelijk zijn de inschrijving tijdelijk te schorsen. Een schorsing betekent dat de betrokken deskundige tijdelijk de taken waarvoor hij is ingeschreven, niet mag verrichten.

Onderdelen S, T en U

De wijzigingen van de artikelen 69a, 69b en 69c vloeien voort uit de vernummering van leden in artikel 69 en de medeverantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het register van stralingsdeskundigen.

Onderdeel W

Het voorgestelde artikel 76, vierde lid, biedt de mogelijkheid versneld internationale verplichtingen met betrekking tot in de Kernenergiewetgeving geregelde onderwerpen uit te voeren. Waar anders regelgeving bij algemene maatregel van bestuur zou zijn vereist, kan nu met een ministeriële regeling worden volstaan, tenzij voor een juiste uitvoering toch een wijziging van een algemene maatregel van bestuur of een wet noodzakelijk is.

Uit de van overeenkomstige toepassing verklaring van de artikelen 26 en 35 volgt dat die ministers bevoegd zijn de ministeriële regeling vast te stellen, die anders bevoegd zouden zijn geweest tot het doen van een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur.

Onderdeel X

Het nieuwe artikel 86 bepaalt dat artikel 15f, tweede lid, op grond waarvan vergunningen voor het inwerking hebben en in werking houden van kerncentrales voor maximaal veertig jaar worden verleend, alleen van toepassing is op eventuele nieuwe kerncentrales.

Artikel II

Artikel II brengt overtreding van artikel 15g, eerste lid, en van de krachtens het zesde lid van dat artikel aan een goedkeuring verbonden voorschriften onder de werking van de Wet op de economische delicten.

Artikel III

Voor het voldoen aan de verplichting van artikel 15g, eerste lid, om financiële zekerheid te stellen voor de buitengebruikstelling en ontmanteling van kerncentrales wordt ruim een jaar de tijd gegeven.

Artikel I, onderdelen M, N, onder 2 en 3, en O, hebben betrekking op de vereenvoudiging van het bevoegde gezag voor handelingen met radioactieve stoffen. De afhandeling van de vergunningaanvragen geschiedt momenteel door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Teneinde een zorgvuldige overdracht van de werkzaamheden aan de Minister van VROM mogelijk te maken, wordt de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen M, N, onder 2 en 3, en O, bij koninklijk besluit bepaald.

De overige onderdelen kunnen met de standaardtermijn in werking treden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 25 422, nr. 34, blz. 3 en Kamerstukken II 2004/05, 30 000, nr. 5. Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 25 422, nr. 39, blz. 10.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1, blz. 10. Bij lezing van de desbetreffende passage kan de indruk ontstaan dat een wijziging van het bevoegde gezag in het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen kan worden geregeld. Hoewel dat besluit in dit verband wel enige aanpassing behoeft, is voor een wijziging van het bevoegde gezag voor de vergunningverlening een aanpassing van de Kernenergiewet zelf nodig.

XNoot
1

Handelingen II 2003/04, 91-5913.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 25 422, nr. 38.

XNoot
3

Handelingen II 2003/04, 91-5870.

XNoot
4

Kamerstukken II 2003/04, 25 422, nr. 39, blz. 7–8.

XNoot
5

Bijlage bij Kamerstukken II 2004/05, 30 000, nr. 5, blz. 6, 17–18.

XNoot
6

NRG-rapport van 13 april 2005.

XNoot
1

EHvJ, zaak 2/73, Geddo.

XNoot
2

EHvJ, zaak 8/74, Dassonville en zaak 53/76, Bouhelier.

XNoot
3

EHvJ, zaak 15/79 Groenveld.

XNoot
1

Stb. 1999, 275.

XNoot
2

Stb. 2000, 244.

XNoot
3

Stb. 2005, 443.

XNoot
1

Handelingen II 2003/04, 91-5870.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 22 112, nr. 354, blz. 5–8.

XNoot
2

Bij brief van 15 juni 2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2003/04, 25 422, nr. 37, blz. 5) schrijft de Staatssecretaris van VROM dat de voorbereidingen voor een Euratom-richtlijn, houdende de vaststelling van de fundamentele verplichtingen en algemene beginselen op het gebied van de veiligheid van nucleaire installaties (COM (2003) 32 def.) in een impasse zijn geraakt.