Vastgesteld op 13 november 2008
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer nader verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het nader verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.
Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
1. Algemeen 1
2. Bouw nieuwe kerncentrale 3
3. Sluitingsdatum en geldigheidsduur vergunningen 4
4. Vereenvoudiging van het bevoegd gezag 5
5. Financiële zekerheidsstelling voor de ontmanteling en buitengebruikstelling 5
6. Afwijzen vergunning voor verouderd type kerncentrale 6
7. Opwerking van bestraalde splijtstoffen 6
8. Zekerstelling van verplichtingen voor opvolgers 9
9. Convenant Kerncentrale Borssele 9
10. Overig 9
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de derde nota van wijziging (30 429, nr. 15) die betrekking heeft op de wijziging van de Kernenergiewet (beperking geldingsduur vergunningen, beïnvloeden keuze van opwerking, financiële zekerheidstelling en vereenvoudiging van het bevoegd gezag). Deze leden zijn van oordeel dat tegen de achtergrond van klimaatverandering, de noodzaak tot vermindering van afhankelijkheid van fossiele bronnen en geopolitieke overwegingen gezocht moet worden naar een optimale energiemix. Hierbij dient energiebesparing de eerste prioriteit te zijn. Het verduurzamen van de energievoorziening en het schoner maken van onze fossiele bronnen volgen daarna. Tenslotte zijn de leden van de CDA-fractie van oordeel dat in een transitie naar een volledig duurzame energievoorziening die nog decennia zal duren kernenergie een onvermijdbaar onderdeel vormt van de energiemix.
Dit wetsvoorstel kent een lange voorgeschiedenis. Onder de vorige regering is een integrale wijziging van de Kernenergiewet aan de Kamer voorgelegd. Dit wetsvoorstel kon in hoofdlijnen op instemming van de leden van de CDA-fractie rekenen. Het was en is naar het oordeel van deze leden noodzakelijk de huidige Kernenergiewet die reeds decennia ongewijzigd is gebleven aan te passen en te moderniseren. Dit tegen de achtergrond dat kernenergie naar de overtuiging van de leden van de CDA-fractie in de toekomst een rol zal blijven spelen in de energievoorziening.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat tegen de achtergrond van de afspraken in het coalitieakkoord nu een beperktere en in hoofdzaak technische wijziging van de Kernenergiewet wordt voorgesteld. Zij benadrukken echter met de regering dat alle opties voor de toekomst open worden gehouden en dat welke wijziging van de Kernenergiewet dan ook daaraan getoetst moet worden.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging en leggen de regering nog een aantal vragen voor.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging. Het is belangrijk om de juridische kaders rond kerncentrales tijdig en duidelijk te formuleren zodat nieuwe initiatieven voor bouw van kerncentrales zullen voldoen aan strenge voorwaarden. Naast het concretiseren van deze strenge voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de definitie van verouderde technieken, hebben de leden nog wel een aantal vragen ter verduidelijking.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de derde nota van wijziging. Deze leden merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat deze regering geen wijzigingen in de Kernenergiewet wil doorvoeren die van invloed zijn op de toekomst van kernenergie in Nederland. Daartoe heeft zij twee van de oorspronkelijke wijzigingen teruggetrokken. De leden van de VVD-fractie willen graag weten hoe de volgende overgebleven onderdelen zijn te verenigen met dit voornemen:
– Het introduceren van de mogelijkheid om regels te kunnen stellen over de buitengebruikstelling en ontmanteling van kernreactoren.
– Het opnemen van de verplichting voor vergunninghouders van kernreactoren tot financiële zekerheidstelling voor de kosten van ontmanteling en buitengebruikstelling.
– Invoering van de mogelijkheid om de aanvraag om een vergunning voor een verouderd type kerncentrale af te wijzen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met teleurstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging. Deze leden betreuren het dat een aantal in hun ogen cruciale elementen van het oorspronkelijke wetsvoorstel met derde nota van wijziging wordt verwijderd, namelijk de vergunningplicht voor opwerking en de beperkte geldigheidsduur van vergunningen voor nieuwe kerncentrales. Het argument van de regering, dat dit nodig is om niet vooruit te lopen op latere besluitvorming, overtuigt de leden van de GroenLinks-fractie niet. Dit komt over als een gelegenheidsargument.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de derde nota van wijziging. Deze leden hebben een aantal vragen over deze wijziging.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de derde nota van wijziging. Deze leden onderschrijven in zijn algemeenheid het belang om ten aanzien van het gebruik en de opwekking van kernenergie tot nadere regels te komen, aangezien de thans functionerende Kernenergiewet sterk verouderd is. Deze leden waren al gematigd positief over het wetsvoorstel dat nog onder de kabinet Balkenende II was ingediend, en zien dat de voorgestelde aanpassingen van de wet, zoals voorgesteld door de huidige regering, op het eerste gezicht niet wezenlijk afwijken van die lijn.
Deze leden vragen om een toelichting op de keuze om de specifieke wetsartikelen te laten vervallen die betrekking hebben op het toekomstig beleid inzake het opwekken en de geldigheidsduur van vergunningen voor nieuwe kerncentrales. Deze leden vragen zich af of de rechtspositie van de aanvrager van vergunningen voldoende gewaarborgd is.
De leden van de CDA-fractie hebben in het coalitieakkoord van de huidige regering een afspraak gemaakt dat in deze kabinetsperiode geen nieuwe kerncentrale zal worden gebouwd. Deze afspraak betekent niet dat er in deze periode geen aanvraag voor de bouw van een nieuwe centrale kan worden ingediend. Mocht dit zo zijn, dan rekenen de leden van de CDA-fractie erop dat de regering een dergelijke aanvraag in behandeling zal nemen zoals eerder door diverse leden van de regering is aangegeven. Deze leden zien deze uitspraken graag expliciet bevestigd.
De bouw van een kerncentrale is in de ogen van de leden van de SP-fractie een politieke beslissing van nationaal belang waarover de Kamer het laatste woord moet hebben. Is de regering bereid in de Kernenergiewet op te nemen dat een meerderheid in de Kamer uiteindelijk het laatste woord heeft in de beslissing over de bouw van een kerncentrale en van een eventuele verlenging van het contract? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in het coalitieakkoord is vastgelegd dat er in deze kabinetsperiode geen nieuwe kerncentrales zullen worden gebouwd. Deze leden constateren dat de regering voor de toekomst alle opties wil openhouden en daarom onderdelen die van invloed zijn op de toekomst van kernenergie in Nederland uit het wetsvoorstel worden gehaald. Deze leden vragen voor elk van deze geschrapte onderdelen naar een nadere motivatie van de invloed op de toekomst van kernenergie.
De leden van de D66-fractie willen van de regering weten of zij het wenselijk acht dat er een politieke weging voorafgaat aan het aanvangen van een vergunningaanvraag voor een nieuw te bouwen kerncentrale. Deze leden achten het van belang dat de kwestie rond het wel of niet bouwen van kerncentrales altijd binnen een bredere context zou moeten worden geplaatst. Deze leden menen dat het succes van energiebesparing, het opwekken van schone energie en het verduurzamen van fossiele energieopwekking moeten worden gewogen bij het wel of niet aanvangen van nieuwe opwekking van kernenergie in Nederland. Deze leden vragen of de regering kan voorzien in een moment waarop deze weging kan worden gemaakt. Acht de regering in het geval er sprake is van een vergunningaanvraag voor het ontwikkelen van een nieuwe kerncentrale, het wenselijk dat de inwerkingtreding van die artikelen in de wet die betrekking hebben op een nieuwe vergunningverlening, geschiedt krachtens een Algemene maatregel van bestuur die de regering aan de Kamer voorlegt? Deze leden vragen de regering om de voor- en nadelen van een dergelijke systematiek uiteen te zetten.
3. Sluitingsdatum en geldigheidsduur vergunningen
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat de achtergrond is van de termijn van 40 jaar waarna een nieuwe beoordeling nodig is indien een exploitant van een kerncentrale na veertig jaar besluit dat hij deze langer in bedrijf wil houden. Vanwaar 40 jaar? Ligt het niet voor de hand om ook op eerdere tijdstippen een nieuwe beoordeling voor te schrijven?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af op welke manier er wordt vastgehouden aan de gestelde eisen waaraan de kerncentrale Borssele moet blijven voldoen indien de exploitanten deze tot 2033 willen openhouden. Hoe vindt de controle en handhaving op deze eisen plaats? Wat is de sanctie bij niet voldoen aan deze voorwaarden?
De leden van de SP-fractie merken op dat de vergunning voor Borssele in eerste instantie is afgegeven voor een vastgestelde periode. Biedt de derde nota van wijziging ruimte voor een vergunning voor onbepaalde tijd? Het lijkt de leden van de SP-fractie verstandig om wel een einddatum in de vergunning vast te leggen, zodat een natuurlijk moment voor herbezinning en evaluatie wordt gecreëerd. Over 30 à 40 jaar ziet het landschap van de energievoorziening er naar verwachting heel anders uit. Bronnen van echt duurzame energie zijn dan verder doorontwikkeld en bieden mogelijk een veel beter alternatief dan het voortgaan op de weg van nucleaire energie. Economische belangen moeten op dat moment afgewogen worden tegen de belangen van duurzaamheid en (staats)veiligheid. Is de regering het met deze stellingname eens en is zij bereid dit op te nemen in de Kernergiewet?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn bezorgd dat het weglaten van de bepaling over de geldigheidsduur van nieuwe kerncentrales zou kunnen betekenen dat een vergunning voor een nieuwe kerncentrale automatisch een ongelimiteerde geldigheidsduur krijgt. Deze leden vragen zich af of dit waar is en zo ja, ontvangen dan graag een uitgebreide motivatie waarom de regering dit risico wil lopen. In de concessie van de twee Nederlandse windparken op zee staat dat deze binnen twintig jaar weer moeten worden afgebroken. Het zou wrang zijn wanneer kerncentrales daarentegen een onbeperkte vergunningsduur krijgen. Wat is de vergunningsduur voor andere installaties voor elektriciteitsopwekking, zoals kolencentrales?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de beperkte geldigheidsduur van vergunningen voor kerncentrales vervalt in de derde nota van wijziging. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat indien er wel vastgehouden zou worden aan de beperkte geldigheidsduur van vergunningen voor kerncentrales dit niet zo zeer van invloed is op de toekomst van kernenergie in Nederland, maar juist kaders voor deze toekomst schetst.
Deze leden vragen naar een nadere onderbouwing van het voorstel dit onderdeel uit het wetsvoorstel te schrappen in het licht van de in het verleden gevoerde juridische procedures van de eigenaars van kerncentrale Borssele die er toe hebben geleid dat deze centrale langer open is gebleven.
Genoemde leden vragen verder wat het schrappen van de beperkte vergunningsduur betekent voor een eventuele vergunningaanvraag die wordt ingediend onder de huidige wet of onder de gewijzigde wet, zoals voorgesteld door de regering alvorens een nieuwe regering besluiten zou nemen over de toekomst van kernenergie in Nederland en daarbij alsnog zou overgaan tot het instellen van een beperkte geldigheidsduur voor de vergunning voor kerncentrales.
4. Vereenvoudiging van het bevoegd gezag
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de bepaling rond het vereenvoudigen van het bevoegd gezag in de derde nota van wijziging is opgenomen, aangezien de regering alleen die bepalingen in de Kernenergiewet wil inbrengen die louter technisch van aard zijn of noodzakelijk om het convenant met de eigenaar/vergunningouder van de kerncentrale Borssele daar waar nodig een wettelijke basis te geven.
Daarnaast hebben deze leden nog enkele aanvullende vragen bij deze bepaling. Voorgesteld wordt om in plaats van de minister van Economische Zaken (EZ) de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (VROM) bevoegd gezag te maken. Hoe verhoudt dit voorstel zich tot de toelichting bij de derde nota van wijziging waarin gesteld wordt dat «vergunningverlening voor nieuwe nucleaire inrichtingen in de regel een besluit van het gehele kabinet zal vragen». De minister van EZ is verantwoordelijk voor energie en energievoorziening en zal uit dien hoofde een meer dan gemiddelde betrokkenheid hebben bij de besluitvorming rond kernenergie. Is overwogen deze betrokkenheid expliciet in de wet vast te leggen. Waarom is daar niet voor gekozen? Deze vraag houdt ook verband met het feit dat in de nota naar aanleiding van het verslag van 14 september 2006 (30 429, nr. 7) expliciet is aangegeven dat de beantwoording mede namens de minister van EZ en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gegeven.
De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze de beleidsverantwoordelijkheid van de minister van EZ op het gebied van energie en energievoorziening wordt gewaarborgd binnen de voorgestelde vereenvoudiging van het bevoegd gezag. Leveringszekerheid en betaalbaarheid van energie zijn belangrijke factoren in de afweging om voor kernenergie te kiezen. Deze terreinen horen bij uitstek toe aan de minister van EZ. De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze de minister van EZ invloed kan uitoefenen op de beoordeling van de vergunningaanvraag voor het oprichten en in werking hebben van een kerncentrale als deze niet meer wordt aangemerkt als bevoegd gezag in dit traject. Hoe verhoudt dit zich tot de ministeriële verantwoordelijkheid van de minister van EZ ten aanzien van energie en energievoorziening?
5. Financiële zekerheidsstelling voor de ontmanteling en buitengebruikstelling
De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat de derde nota van wijziging alleen die bepalingen in de Kernenergiewet inbrengt die technisch van aard zijn of noodzakelijk zijn om het convenant dat met de eigenaar/vergunninghouder van de kerncentrale Borssele is gesloten daar waar nodig een wettelijke basis te geven. Deze leden willen dan ook graag een nadere onderbouwing van de keuze om de bepalingen over buitengebruikstelling en ontmanteling en financiële zekerheidstelling bij ontmanteling in algemene zin nu een plaats te geven in het voorliggende wetsvoorstel. Deze bepalingen zijn niet technisch van aard en zijn naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet nodig voor de verankering van het convenant. Wat is naar het oordeel van de regering de reden om deze bepalingen te handhaven en bijvoorbeeld de bepaling voor de geldigheidsduur voor nieuwe centrales te schrappen? Zeker nu het convenant bepalingen bevat over buitengebruikstelling en ontmanteling kan gesteld worden dat deze bepalingen evenzeer betrekking hebben op voorwaarden voor eventueel nieuw te bouwen centrales en zou het in de lijn der verwachting liggen ook deze bepalingen uit het wetsvoorstel te schrappen.
In aanvulling op de eerdere schriftelijke inbreng voor het verslag (30 429, nr. 5) hebben de leden van de CDA-fractie nog een vraag bij artikel 15g. Dit artikel regelt de financiële zekerheid ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van de inrichting. Kan nog eens expliciet worden aangegeven op welk moment de zekerheidsstelling plaats moet vinden? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat de hoogte van de stellen zekerheid wordt bepaald door de hoogte van de kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling. Gesteld wordt voorts dat naarmate het moment van buitengebruikstelling nadert de kosten steeds beter ingeschat kunnen worden. Kan worden uiteengezet op welke wijze andere landen dit aspect hebben geregeld?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de reikwijdte van het voorgestelde derde lid van artikel 21 wordt verbreed. Deze leden willen graag weten wat de noodzaak is om regels te kunnen stellen over de buitengebruikstelling en ontmanteling van andere inrichtingen dan een inrichting waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt. Kan de regering uiteenzetten waarom zij een dergelijke brede bevoegdheid proportioneel acht?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het voorstel om de verplichting voor vergunninghouders van kernreactoren tot financiële zekerheidstelling voor de kosten van ontmanteling en buitengebruikstelling te verankeren in de Kernenergiewet blijft gehandhaafd. De leden van de VVD-fractie blijven twijfels houden bij de effectiviteit van het voorgestelde regime. De onzekerheid omtrent de toereikendheid van de financiële zekerheidstelling kan niet worden weggenomen. Ook de omvang van de negatieve bedrijfseconomische gevolgen voor de vergunninghouder voortkomend uit deze zekerheidstelling zijn niet goed in te schatten bij het huidige wetsvoorstel. Hierdoor is het noodzakelijk om bij de kostenraming in de operationele fase regelmatig een evaluatie te laten plaatsvinden van de ontmantelingskosten. De leden van de VVD-fractie willen graag van de regering weten of zij het gezien de noodzakelijke flexibiliteit niet wenselijker vindt om de financiële zekerheidstelling volledig bij Algemene maatregel van bestuur te regelen.
6. Afwijzen vergunning voor verouderd type kerncentrale
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af wat in het wetsvoorstel nu precies wordt bedoeld met een verouderd type centrale waarvan een vergunning volgens de wet geweigerd mag worden. Dient zo’n term niet nader technisch te worden uitgewerkt, desnoods in lagere regelgeving? En zo ja, waar bevindt zich in de wet de verwijzing naar deze regelgeving Deze leden vragen zich ook af wat er gebeurt wanneer er een vergunningaanvraag wordt gedaan nadat de voorliggende wijziging van de Kernenergiewet is doorgevoerd, maar de verdere regelgeving nog niet is uitgewerkt.
7. Opwerking van bestraalde splijtstoffen
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of met de derde nota van wijziging de mogelijkheden blijven bestaan om af te zien van opwerking. Die mogelijkheid ligt nu besloten in het intergouvernementele contract over terugzenden van opwerkingsafval. Deze hoeft alleen te worden afgesloten in het geval dat er een nieuw opwerkingscontract tussen het Franse AREVA en een Nederlandse kerninstallatie wordt gesloten dat ter goedkeuring aan de Kamer wordt voorgelegd. Biedt deze goedkeuring slechts een marginale toetsing of behoudt de Kamer daarmee de mogelijkheid om «om redenen van algemeen belang» af te zien van opwerking? Hoe vaak dient zo’n contract vernieuwd te worden en is de frequentie daarvan hetzelfde als bij de vergunningsplicht het geval was geweest?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering welke consequentie Nederland verbindt aan de afspraak in 2000 in OSPAR-verband (Decision 2000/1) dat directe opslag van kernafval voorkeur geeft boven het opwerken van dit afval om radioactieve vervuiling van de zeeën te voorkomen. Zou dit niet moeten betekenen dat moet worden afgezien van opwerking of toch tenminste nadere voorwaarden gesteld moeten kunnen worden?
De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom, ondanks de aangenomen motie Spies over de verlenging van opwerkingscontracten voor nucleair afval (25 422, nr. 38), de juridische verankering van vergunningplicht voor opwerking van kernafval niet in de derde nota van wijziging is opgenomen. Heeft het te sluiten opwerkingscontract met Frankrijk een zelfde juridische bescherming tegen milieuschade en staatsveiligheid? Wanneer wordt dit contract afgesloten en krijgt de Kamer nog inspraak in dit proces? Welke sancties kunnen op grond van dit verdrag opgelegd worden en welk orgaan treed op basis van het contract op als bevoegd gezag? Wat wordt verstaan onder «Force Majeur» op grond waarvan de opwerking kan worden stopgezet? Biedt het opwerkingscontract tevens bescherming voor eventuele opwerking kernafval van een nieuw te bouwen kerncentrale en hoe ziet die bescherming er dan uit als opwerking niet in Frankrijk plaats vindt?
De leden van de SP-fractie vragen welke meerwaarde de regering ziet, in tegenstelling tot omringende landen en de VS die er voor kiezen kernafval niet meer op te wekken, in het opwekken van het kernafval? Waarom kiest de regering niet net als deze landen voor het staken van de opwerking?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn het niet eens met het weglaten van de vergunningplicht voor opwerking. In het oorspronkelijke wetsvoorstel zou in artikel 15b van de Kernenergiewet een tweede lid worden ingevoegd, met de bepaling dat een vergunning voor het zich ontdoen van splijtstoffen met het oog op opwerking kan worden geweigerd, indien dit niet in het algemeen belang is. Economische belangen mogen daarbij uitdrukkelijk geen rol spelen. Met name dit laatste element wordt gemist als opwerking alleen nog via contracten wordt geregeld. Bij contracten spelen financiële redenen juist een zeer zwaarwegende rol, zoals ook blijkt uit de overweging van de Staat om tot een nieuwe overeenkomst met Frankrijk te komen (EPZ dreigt met een schadeclaim). Kunt u uiteenzetten hoe het «algemeen belang», dat in de oorspronkelijke bepaling over de vergunningplicht van de opwerkingsroute zo’n belangrijke rol speelde, wordt gewaarborgd wanneer er alleen nog sprake is van contracten? Graag een uitgebreide reactie hierop.
De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de regering ervan op de hoogte is dat Nederland één van de weinige landen binnen de EU is die zijn kernafval laat opwerken (alleen Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland doen dit) en dat een aantal landen die eerder wél hun afval lieten opwerken, zoals Zweden en Duitsland, daarmee zijn gestopt. Wat zijn de redenen voor die landen geweest om te stoppen met (laten) opwerken? Welke niet-financiële redenen zijn er voor de regering om opwerking van het Nederlandse radioactieve afval toe te staan?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in de brief van 16 september 2008 (30 429, nr. 14) van de ministers van VROM, EZ en Buitenlandse Zaken (30 429, nr. 14) op pagina drie staat vermeld dat EPZ sinds 2006 geen gebruikte splijtstof meer heeft kunnen laten opwerken vanwege de nieuwe Franse wetgeving, en dat de tijdelijke opslagmogelijkheden voor niet-opgewerkte splijtstof langzaamaan vol beginnen te raken en alternatieve opslagmogelijkheden «nog niet beschikbaar zijn». Mag hieruit afgeleid worden dat er wordt gewerkt aan alternatieve opslagmogelijkheden voor de niet-opgewerkte splijtstof? Zo ja, waar en wanneer wordt die gerealiseerd en met welke capaciteit? Zo nee, dan lijkt het de leden van de GroenLinks-fractie verstandig om EPZ zo snel mogelijk extra opslagcapaciteit te laten realiseren voor niet-opgewerkte splijtstof, om niet afhankelijk te zijn van de opwerkingsroute. Is de regering het hiermee eens? Graag een uitgebreide reactie hierop.
Hoe staat u tegenover het grote nadeel van de huidige opwerkingsroute, dat het afval van hoog radioactief afval in verglaasde vorm terugkomt naar Nederland en daardoor niet meer – mocht die techniek ooit beschikbaar komen – ongeschikt is voor de zogenaamde «levensduurverkorting»? Deelt de regering de mening van de leden van de GroenLinks-fractie dat alleen al om die reden opwerking ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering in hoeverre EPZ gebruik maakt (of dat in de toekomst gaat doen) van de opgewerkte splijtstof van brandstofstaven die oorspronkelijk uit Borssele afkomstig zijn. Om hoeveel opgewerkte splijtstof gaat het en wat gebeurt er met de rest van de opgewerkte splijtstof uit de kerncentrale Borssele?
Hoe staat u er tegenover dat EPZ – nu transport naar Frankrijk tijdelijk niet mogelijk is – de eventuele financiële schade zal proberen te verhalen op de Staat der Nederlanden, zoals staat geschreven op pagina drie van de brief van 16 september 2008 (30 429, nr. 14)?
In hoeverre heeft deze dreigende schadeclaim een rol gespeeld in uw overweging om met Frankrijk een aangepaste overeenkomst aan te willen gaan?
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop u tot het oordeel bent gekomen dat bezien vanuit milieu-, veiligheids- en financiële aspecten voortzetting van opwerking «verantwoord» is (pagina drie van de brief van 16 september 2008)? Wil de regering daarin ook het feit betrekken dat Nederland in 2000 het Ospar-verdrag heeft getekend en daarmee beloofde om kernafval niet op te werken maar direct op te slaan, vanwege de milieuschade als gevolg van lozingen van hoog- en laagradioactief afval in zee door opwerkingsfabrieken?
De huidige opslagcapaciteit COVRA biedt ruimte tot 2015. De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe het staat met de planning van extra opslagcapaciteit.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de vergunningplicht voor het opwerken van kernafval vervalt in de derde nota van wijziging. De unaniem aangenomen motie Spies (25 422, nr. 28) verzoekt de regering »relevante wet en regelgeving zodanig te wijzigen dat toestemming van de regering en betrokkenheid van het parlement vereist zijn voor het verlengen van opwerkingscontracten of de keuze uit alternatieven voor eindverwerking». Nu wordt voorgesteld de eerder in de tweede nota van wijziging opgenomen vergunningplicht voor opwerking te laten vervallen omdat deze vervangen zou kunnen worden door het intergouvernementele contract over de terugzending van opwerkingsafval. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering de mening deelt dat een vergunningplicht regering en parlement een juridisch sterker middel in handen geeft om te alle tijden invloed uit te oefenen over de keuze van een eindverwerkingsroute. Deze leden geven daarbij in overweging dat opwerking van kernafval milieuvervuiling veroorzaakt en een bedreiging kan vormen voor de staatsveiligheid door het vrijmaken van grote hoeveelheden plutonium. Daar staat tegenover dat een vergunningplicht betrokken private partijen kan dwingen naast economische belangen ook milieuaspecten, staatsveiligheid en het algemeen belang te betrekken in een afweging tussen de verschillende eindverwerkingsroutes. Genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat een vergunningplicht om bovengenoemde redenen onderdeel zou moeten uitmaken van de vernieuwde Kernenergiewet.
Het intergouvernementele contract over terugzenden van opwerkingsafval hoeft alleen te worden afgesloten in het geval dat er een nieuw opwerkingscontract tussen het Franse AREVA en een Nederlandse kerninstallatie wordt gesloten. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat regering en parlement daardoor tussentijds geen invloed hebben over de keuze voor opwerking van kernafval. Deze leden vragen hoe de regering kan garanderen dat AREVA en een (toekomstige) eigenaar van een kerncentrale in Nederland geen opwerkingscontracten voor zeer lange tijd zullen afsluiten om dit beslismoment uit de weg te gaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan garanderen dat wanneer het opwerkingscontract vernieuwd moet worden regering en parlement inderdaad de mogelijkheid hebben te kiezen voor een andere eindverwerkingsroute en dat niet, zoals in 2004 het geval was, opwerkingscontracten zonder tussenkomst van de regering en parlement verlengd worden.
Voorts vragen deze leden of de regering de constatering deelt dat dit contract alleen van toepassing is op de opwerking op Frans grondgebied en dus niet in andere landen. Deze leden vragen dit met het oog op eventuele nieuwe kerninstallaties die zouden kunnen besluiten hun afval in bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk te laten opwerken.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat Nederland in 2000 in OSPAR verband heeft afgesproken (Decision 2000/1) dat directe opslag van kernafval voorkeur heeft boven het opwerken van dit afval om radioactieve vervuiling van de zeeën te voorkomen. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt met het ondertekenen van het intergouvernementele contract tussen de Franse en Nederlandse staat over het terugzenden van opwerkingsafval. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat door ondertekening van dit verdrag de Nederlandse staat meewerkt aan het mogelijk maken van de opwerkingsroute. Deze leden vragen hoe de regering in relatie tot dit contract staat tegenover het alternatief om de betrokken private partijen er toe te brengen kernafval direct op te slaan.
8. Zekerstelling van verplichtingen opvolgers
De leden van de CDA-fractie constateren dat via een nieuw artikel 70 wordt geborgd dat eventuele rechtsopvolgers van de huidige eigenaar/vergunninghouder ook gebonden zijn aan de overeenkomst. Gesteld wordt dat voor deze oplossing is gekozen omdat het niet mogelijk was om deze verplichting op een voor de staat bevredigende wijze langs civielrechtelijke weg te realiseren. De leden van de CDA-fractie willen graag weten of over de nu gekozen oplossing overeenstemming met de eigenaar/vergunninghouder bestaat.
9. Convenant Kerncentrale Borssele
De leden van de CDA-fractie constateren dat de memorie van toelichting van de derde nota van wijziging ingaat op een aantal afspraken in de overeenkomst tussen de staat der Nederlanden en de eigenaar/vergunninghouder van de kerncentrale. Kan worden uiteengezet wat de precieze stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van alle afspraken die in het convenant zijn overeengekomen. De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een gedetailleerd overzicht. Deze leden zien daarin tevens graag opgenomen de wijze waarop Delta en Essent invulling geven aan de bijdrage van € 125 miljoen die zij elk leveren aan het realiseren van de transitie naar een duurzame energiehuishouding.
De leden van de SP-fractie merken op dat in de media door minister van EZ is uitgesproken dat het zeer onwenselijk is dat Nederlandse kerncentrales in buitenlandse handen komen. De leden van de SP-fractie onderschrijven dit ten zeerste. Op welke wijze wordt voorkomen dat buitenlandse investeerders zeggenschap krijgen over onze kerncentrales? Geldt deze zorg die is uitgesproken van minister van EZ ook voor andere strategische installaties in Nederlandse energievoorziening zoals kolen- en gascentrales?
De leden van de D66-factie vragen om een uiteenzetting van verschillen tussen de (voorliggende) Nederlandse Kernenergiewet en de wet- en regelgeving zoals deze in andere lidstaten van de Europese Unie van kracht is.
Samenstelling:
Leden: Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Vietsch (CDA), De Krom (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), Van Leeuwen (SP), Jansen (SP), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Vermeij (PvdA), Madlener (PVV), Ouwehand (PvdD), Bilder (CDA) en Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU).
Plv. leden: Vendrik (GL), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA), Hessels (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik (CDA), Kamp (VVD), Timmer (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Van Beek (VVD), Schermers (CDA), Besselink (PvdA), Agema (PVV), Thieme (PvdD), Vietsch (CDA) en Ortega-Martijn (CU).