Ontvangen 30 september 2008
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Het opschrift komt te luiden:
Wijziging van de Kernenergiewet in verband met vereenvoudiging van het bevoegd gezag, invoering van een verplichting tot financiële zekerheidstelling en enkele andere wijzigingen
De considerans komt te luiden:
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is vergunninghouders van kerncentrales te verplichten financiële zekerheid te stellen voor de kosten die zijn verbonden aan de buitengebruikstelling en ontmanteling van een kerncentrale en dat het in verband daarmee noodzakelijk is de Kernenergiewet te wijzigen;
dat het daarnaast wenselijk is het aantal bij het bevoegd gezag betrokken ministers als bedoeld in de artikelen 15 en 29 van de Kernenergiewet te beperken en enkele andere wijzigingen in die wet aan te brengen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden: In artikel 15b wordt na het eerste lid, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:.
2. Het voorgestelde tweede lid vervalt.
3. Het voorgestelde derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
Artikel I, onderdelen F en X, vervalt.
Artikel I, onderdeel G, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «Na artikel 15f wordt een artikel ingevoegd» vervangen door: Na artikel 15e wordt een artikel ingevoegd.
2. Het opschrift «Artikel 15g» wordt vervangen door: Artikel 15f.
In artikel I, onderdeel I, wordt «artikel 15b, vijfde lid» vervangen door: artikel 15b, vierde lid.
In artikel I, onderdeel J, komt het voorgestelde derde lid te luiden:
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de buitengebruikstelling en ontmanteling van bij of krachtens die maatregel aangewezen categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Artikel I, onderdeel V, onderdeel 2, komt te luiden:
2. In het derde lid wordt «Onze Ministers die de vergunning hebben verleend» vervangen door: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Na artikel I, onderdeel V, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Na artikel 70 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Op een overeenkomst, gesloten door de eigenaar van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met de Staat der Nederlanden, die verband houdt met die inrichting, is artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in dat artikel bedoelde rechtsgevolgen mede zullen gelden voor verplichtingen van eerstgenoemde partij om ten aanzien van die inrichting iets te doen.
In artikel II wordt «15g, eerste en zesde lid» vervangen door: 15f, eerste en zesde lid.
Artikel III komt te luiden:
1. Deze wet, met uitzondering van de artikelen I, onder G, en II, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. De artikelen I, onder G, en II treden in werking met ingang van de eerste dag van het vijfde kalenderkwartaal na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.
In het coalitieakkoord is vastgelegd dat er in deze kabinetsperiode geen nieuwe kerncentrales zullen worden gebouwd. Het kabinet wil evenwel uitdrukkelijk alle opties voor de toekomst openhouden. In juni 2008 heeft het kabinet het Energierapport1 uitgebracht. Dit Energierapport gaat over de vraag hoe we zorgen voor een betrouwbare, betaalbare en schone energieverzorging op de korte en lange termijn. Aangekondigd is dat tijdens deze kabinetsperiode drie scenario’s voor de mogelijke inzet van kernenergie worden uitgewerkt, inclusief transparante en consistente randvoorwaarden, zodat een volgend kabinet op een verantwoorde wijze een besluit kan nemen over de brandstofmix. Tevens neemt dit kabinet een reeks «no-regret» maatregelen om toekomstige besluitvorming niet te bemoeilijken. In dit kader van «no-regret» maatregelen is het kabinet tot de conclusie gekomen dat het voorliggende wetsvoorstel dat door het vorige kabinet in januari 2006 bij de Tweede Kamer is ingediend, thans aanpassing behoeft. Onderdelen die van invloed zijn op de toekomst van kernenergie in Nederland worden uit het wetsvoorstel gehaald. Vergunningverlening voor nieuwe nucleaire inrichtingen zal in de regel een besluit van het gehele kabinet vragen.
Eén en ander betekent dat in het wetsvoorstel slechts de wijzigingen van de Kernenergiewet overblijven die van meer technische aard zijn of algemeen gedragen worden en niet op latere besluitvorming vooruitlopen. Concreet betreft het de volgende zes onderwerpen:
1. Vastlegging van de uiterste sluitingsdatum van de kerncentrale Borssele (verder: KCB).
2. Vereenvoudiging van het bevoegd gezag.
3. Het introduceren van de mogelijkheid om regels te kunnen stellen over de buitengebruikstelling en ontmanteling van kernreactoren.
4. Het opnemen van de verplichting voor vergunninghouders van kernreactoren tot financiële zekerheidstelling voor de kosten van ontmanteling en buitengebruikstelling.
5. Invoering van de mogelijkheid om de aanvraag om een vergunning voor een verouderd type kerncentrale af te wijzen.
6. Vereenvoudiging van de bepalingen met betrekking tot de registratie van stralingsdeskundigen.
De overige wijzigingsvoorstellen worden door deze nota van wijziging ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat artikel I, onderdeel E, tweede lid, zoals dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel luidde, en de onderdelen F en X van artikel I komen te vervallen. Deze onderdelen van het wetsvoorstel betroffen toekomstig beleid met betrekking tot opwerken en de geldigheidsduur van vergunningen voor nieuwe kerncentrales.
Verder wordt als uitvloeisel van het opnemen van de uiterste sluitingsdatum van de KCB en het daartoe afgesloten Convenant Kerncentrale Borssele (verder: het convenant) nog een nieuw onderdeel aan het wetsvoorstel toegevoegd. Door het voorgestelde artikel 70a kan zeker worden gesteld dat verplichtingen voortvloeiend uit overeenkomsten (waaronder het convenant) tussen de eigenaar van een kerncentrale en de Staat bij een eventuele overdracht van de kerncentrale overgaan op de opvolgers.
Hiermee worden het opschrift en de considerans van het wetsvoorstel in overeenstemming gebracht met de hierboven toegelichte gewijzigde inhoud van het wetsvoorstel.
Deze onderdelen strekken ertoe enkele onderdelen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel te schrappen. Verwezen wordt naar de toelichting, onder «Algemeen».
Met het vervallen van artikel I, onderdeel F, in het wetsvoorstel vervalt het voorgestelde artikel 15f. De nummering van het nieuwe artikel 15g, en de verwijzing hiernaar in artikel II, worden hieraan aangepast.
Het voorgestelde derde lid van artikel 21, dat de grondslag biedt om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over buitengebruikstelling en ontmanteling, wordt aangepast. De reikwijdte van deze bepaling wordt verbreed tot alle soorten inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet. Hiermee verdwijnt de beperking tot inrichtingen waarin kernenergie kan of kon worden vrijgemaakt. Aldus kan te zijner tijd tot een goede omzetting worden gekomen van toekomstige Europese regelgeving over ontmanteling die mogelijk een brede reikwijdte kent. Verder wordt het mogelijk gemaakt om bij het stellen van bedoelde regels waar nodig te kunnen differentiëren naar categorieën van gevallen.
Dit betreft een technische verbetering van een wijzigingsopdracht.
Op 16 juni 2006 hebben EPZ (de NV Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland), Delta en Essent met de Staat der Nederlanden een convenant gesloten over de KCB1. Het convenant eindigt zodra de ontmanteling van de KCB is voltooid. Aangezien de kerncentrale onder normale omstandigheden eerst uiterlijk 31 december 2033 buiten bedrijf moet worden gesteld en met de ontmanteling meerdere jaren zijn gemoeid, kan het convenant nog een looptijd van ruim 30 à 35 jaar hebben. Gezien de looptijd van het convenant moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de eigenaar, c.q. vergunninghouder, van de kerncentrale bij het aflopen van het convenant niet dezelfde zal zijn als de huidige (EPZ). Dit is van belang voor de nakoming van de verplichtingen die het convenant voor EPZ bevat.
Met betrekking tot de kerncentrale bevat het convenant voor EPZ de volgende verplichtingen:
1. EPZ is verplicht de kerncentrale uiterlijk per 31 december 2033 buiten bedrijf te stellen (artikel 3.2 van het convenant).
2. EPZ moet ervoor zorgen dat de kerncentrale blijft behoren tot de vijfentwintig procent veiligste watergekoelde en watergemodereerde vermogensreactoren in de Europese Unie, de Verenigde Staten van Amerika en Canada (artikel 4.2 van het convenant).
3. EPZ moet de kerncentrale zo spoedig mogelijk na de buitengebruikstelling ervan ontmantelen, mag de kerncentrale niet in een veilige insluiting of enige andere vorm van entombering brengen en moet bijtijds bij het bevoegd gezag een geldige vergunningaanvraag indienen voor de buitengebruikstelling en ontmanteling van de kerncentrale (artikelen 5.1 t/m 5.3 van het convenant).
Een eventuele nieuwe eigenaar c.q. vergunninghouder is geen partij bij het convenant en is zonder verdere voorzieningen niet gehouden de verplichtingen van EPZ uit het convenant na te komen. In het convenant verplichten EPZ en de Staat zich in te spannen hier een regeling voor te treffen (artikel 3.3.f van het convenant). Het convenant noemt daarvoor een aantal mogelijkheden: een kwalitatieve verplichting, registratie bij het kadaster als inschrijfbaar feit of een kettingbeding (artikel 3.3.c-e van het convenant).
Overigens bevat het convenant ook verplichtingen voor Delta en Essent. Deze hebben betrekking op het leveren van een bijdrage van 125 miljoen euro elk aan het realiseren van de transitie naar een duurzame energiehuishouding (artikelen 6 t/m 9 van het convenant). In tegenstelling tot de verplichtingen van EPZ, hebben de verplichtingen van Delta en Essent geen betrekking op een bepaald goed die niet meer door hen kunnen worden nagekomen bij vervreemding, verhuur, lease of bruikleen of de vestiging van een zakelijk genotsrecht met betrekking tot dat goed. In geval van niet-nakoming door Delta of Essent volstaan daarom voor de Staat de normale wettelijke mogelijkheden om nakoming af te dwingen en zijn er geen extra waarborgen nodig.
Bij verdere uitvoering van de mogelijke methodes om de naleving te verzekeren van de genoemde verplichtingen van EPZ, zoals deze methodes zijn opgenomen in artikel 3.3 van het convenant, bleek dat partijen niet konden komen tot een voor ieder acceptabele methode. De als eerste genoemde methode, de kwalitatieve verplichting, is geregeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens dat artikel kan door de eigenaar van een registergoed een contractuele verbintenis worden aanvaard, bestaande in een dulden of nalaten, die door inschrijving in de registers mede verbindend is voor zijn rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Men noemt een zodanige verbintenis kwalitatief omdat haar naleving verbonden is aan de kwaliteit van eigenaar van het registergoed. De verplichtingen van EPZ uit het convenant gaan echter nauwelijks om een dulden of een niet doen, maar vragen juist een actief handelen van EPZ (of haar opvolger). De verplichtingen van EPZ kunnen daardoor niet als kwalitatieve verplichtingen gelden.
Wanneer de EPZ-verplichtingen uit het convenant als inschrijfbaar feit worden geregistreerd, de tweede methode, wordt evenmin bereikt dat de naleving door rechtsopvolgers voldoende is gegarandeerd. Een dergelijke inschrijving verhoogt wel de kenbaarheid, maar brengt niet automatisch mee dat een opvolgende eigenaar op de nakoming kan worden aangesproken.
Bij een kettingbeding zonder boete, de derde methode, is de Staat afhankelijk van de goede wil van EPZ, of haar opvolger, om de EPZ-verplichtingen uit het convenant door te geven aan de opvolger. Op de niet-nakoming door opvolgers staat dan immers feitelijk geen sanctie. Een kettingbeding zonder boete is om die redenen dan ook zeer ongebruikelijk. Ten slotte was een kettingbeding met boete voor EPZ en haar aandeelhouders geen bespreekbare optie. Daarmee zijn de civielrechtelijke mogelijkheden uitgeput om de Staat te garanderen dat EPZ zich houdt aan haar verplichting bij eventuele vervreemding, verhuur, lease of bruikleen of de vestiging van een zakelijk genotsrecht haar verplichtingen op te leggen aan de opvolgende gerechtigde tot de kerncentrale.
De garantie voor de naleving van de hiervoor als eerste en derde genoemde verplichting, de sluitingsverplichting en de verplichting tot ontmanteling, is opgenomen in artikel I, onderdelen C en J, van dit wetsvoorstel. De naleving van de als tweede genoemde verplichting wordt geregeld in artikel I, onderdeel I, van deze nota van wijziging.
Nu regeling van laatstgenoemde verplichting langs civielrechtelijke weg op een voor de Staat bevredigende wijze niet mogelijk is gebleken, wordt in navolging van de andere twee verplichtingen een wettelijke voorziening voorgesteld. In het nieuw voorgestelde artikel 70a wordt aangegeven dat op de wijze zoals artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek dat mogelijk maakt voor verplichtingen om niet te doen of te dulden, ook verplichtingen om te doen overgaan op rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Voorwaarde is dan wel dat er een overeenkomst is gesloten tussen de eigenaar van een kerncentrale met de Staat, en dat het alleen gaat om verplichtingen die de contractspartij jegens de Staat der Nederlanden op zich heeft genomen en die direct samenhangen met de positie als rechthebbende op de kerncentrale als registergoed. Met deze wijziging wordt een zo gering mogelijke inbreuk gemaakt op het systeem waarbij verplichtingen om te doen altijd een strikt persoonlijk karakter hebben en niet gekoppeld kunnen worden aan het registergoed.
De inwerkingtredingsbepaling wordt aangepast om deze te laten sporen met het systeem van vaste inwerkingtredingsdata en redelijke invoeringstermijnen. Dit systeem is beschreven in een brief van de Ministers van Financiën en van Justitie van 1 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 515, nr. 181). Artikel III bereikt in zijn aangepaste vorm niet alleen dat ruim een jaar de tijd wordt gegeven voor het voldoen aan de verplichting van artikel 15f, eerste lid (nieuw), om financiële zekerheid te stellen voor buitengebruikstelling en ontmanteling, zoals ook al in de oorspronkelijke inwerkingtredingsbepaling was voorzien, maar ook dat is verzekerd dat de betreffende onderdelen van het wetsvoorstel (de artikelen I, onder G, en II) in werking treden met ingang van de eerste dag van een kalenderkwartaal, conform het voor de milieuwetgeving gehanteerde uitgangspunt van vier vaste jaarlijkse inwerkingtredingsdata.