Kamerstuk 29937-13

Wijziging Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren i.v.m. aanvullingen op de regeling inzake de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren; Brief minister met een reactie op vier ingediende amendementen

Dossier: Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele aanvullingen op de regeling inzake de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de binnenstage

Gepubliceerd: 11 juli 2007
Indiener(s):
Onderwerpen: financiƫn inkomensbeleid recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29937-13.html
ID: 29937-13

29 937
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele aanvullingen op de regeling inzake de nevenbetrekkingen van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding gedurende de binnenstage

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 juli 2007

De openbare behandeling van bovenvermeld wetsvoorstel vond op 20 april 2006 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2006–2007, nr. 74, blz. 4623–4643) plaats. Nadat de stemmingen over het wetsvoorstel en het reeds ingediende amendement van het lid Van Bommel op stuk nr. 7 enkele malen zijn uitgesteld zijn thans, op 27 juni 2007, vier amendementen ingediend. Ik hecht eraan mijn standpunt over deze amendementen aan uw Kamer mede te delen en ten behoeve hiervan hierover het advies van de Raad van State in te winnen alsmede de Raad voor de rechtspraak, de Hoge Raad, het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak te raadplegen. Een en ander licht ik hieronder nader toe. Ik verzoek uw Kamer met het oog hierop om de amendementen niet in stemming te brengen alvorens ik mijn standpunt hierover na advisering van bovenvermelde organen aan uw Kamer kenbaar heb kunnen maken.

Amendement van de leden Wolfsen en Weekers op stuk nr. 9

Het amendement op stuk nr. 9 betreft de introductie van een verbod voor een advocaat om tevens werkzaam te zijn als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank waarbij hij als advocaat is ingeschreven onderscheidenlijk als raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof tot het rechtsgebied waarvan de rechtbank behoort waarbij hij is ingeschreven. Het amendement beoogt kennelijk direct te werken, ook voor de advocaten die thans als plaatsvervanger werkzaam zijn. Hoewel ook mij bekend is dat bij veel rechterlijke colleges al wordt gewerkt conform een dergelijke beleidslijn en ik ook geen principiële bezwaren tegen het amendement heb, wil ik niettemin de Raad voor de rechtspraak vragen wat de praktische gevolgen zouden zijn van de invoering van een dergelijk wettelijk verbod. Daar voeg ik de meer principiële vraag aan toe wat de gevolgen van deze regeling zouden zijn voor de rechtsprekende colleges waarvan de relatieve competentie niet territoriaal beperkt is (College van Beroep voor het bedrijfsleven, Centrale Raad van Beroep); artikel 44 van de Wrra is immers van overeenkomstige toepassing op de raadsheren-plaatsvervangers van die colleges. Ook acht ik het gelet op de wijziging van de strekking van het wetsvoorstel als gevolg van dit amendement aangewezen om hierover het advies van de Raad van State in te winnen.

Amendement van de leden Wolfsen en Weekers op stuk nr. 10

Hoewel ik ook tegen dit amendement, ten gevolge waarvan leden van het openbaar ministerie in beginsel niet meer werkzaam zouden mogen zijn als rechter-plaatsvervanger of raadsheer-plaatsvervanger, geen principiële bezwaren heb, zou ik ook over de praktische gevolgen van het amendement het standpunt van de Raad voor de rechtspraak willen vernemen, alsmede het standpunt van het College van procureurs-generaal. Daarnaast acht ik het gelet op het principiële karakter hiervan ook voor dit amendement aangewezen om de Raad van State hierover te laten adviseren.

Amendement van de leden Weekers en Wolfsen op stuk nr. 11

Dit amendement introduceert een nieuwe grond voor ontslag door de Hoge Raad, te weten het enkele feit dat een rechter- of raadsheer-plaatsvervanger gedurende een termijn van twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten van rechterlijk werk. Hoewel ik sympathie kan opbrengen voor het oogmerk van het amendement, namelijk dat het eenvoudiger wordt om de zogenaamde «spookplaatsvervangers» te ontslaan, meen ik toch dat het de voorkeur verdient om deze materie, die de kaders van het onderhavige wetsvoorstel royaal te buiten gaat, in een apart kader te regelen. De in het amendement gekozen constructie laat bijvoorbeeld in het midden welke ruimte het betrokken gerecht, c.q. de procureur-generaal bij de Hoge Raad c.q. de Hoge Raad zelf toekomt bij de toepassing van de nieuwe ontslaggrond. Bij de voorbereiding van een apart wetsvoorstel kunnen, naast de in het amendement gekozen constructie, ook andere modaliteiten aan de orde komen, waardoor meer recht kan worden gedaan aan het belang van de materie. Nu het amendement echter deel uitmaakt van de beraadslaging over dit wetsvoorstel, zou ik daarover het advies van de Raad van State willen inwinnen en bovendien het standpunt willen vernemen van de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak.

Amendement van de leden Weekers en Wolfsen op stuk nr. 12

In de toelichting bij dit amendement wordt vermeld dat het gewenst is dat justitiabelen kunnen weten dat een bepaalde plaatsvervanger «feitelijk niet meer als zodanig werkzaam» is bij het betrokken college. Het amendement introduceert in verband hiermee de plicht om, zodra een plaatsvervanger gedurende twee jaar niet is opgeroepen voor het verrichten van rechterlijk werk, daarvan in het register melding te maken. Ten eerste levert dat een extra administratieve last op voor het betrokken gerecht. Ten tweede krijgt het register daarmee een nieuwe functie naast de vermelding van nevenfuncties, in die zin dat het tevens inzage geeft in de interne werkverdeling binnen het gerecht. Ik zie bovendien niet in, welk belang van justitiabelen daarmee is gediend, terwijl anderzijds wel enige diffamerende werking kan uitgaan naar de betrokken plaatsvervanger. Ik ontraad het amendement daarom.

Alles overziende hecht ik eraan te bevorderen dat de Raad van State advies wordt gevraagd over de amendementen op de nrs. 9, 10 en 11; voorafgaand daaraan zal ik de daarvoor in aanmerking komende amendementen ter consultatie voorleggen aan de Hoge Raad, de Raad voor de rechtspraak, het College van procureurs-generaal respectievelijk de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Ik streef ernaar mijn standpunt over de bedoelde amendementen zo spoedig mogelijk daarna aan uw Kamer te doen toekomen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin