Vastgesteld op 24 februari 2003
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de initiatiefneemster de gestelde vragen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel van het lid Vos tot wijziging van de Wet Milieubeheer. De leden waarderen de inspanningen van de initiatiefneemster om het wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de wensen van de Eerste Kamer, welke deels eerder ook door de leden in de Tweede Kamer zijn verwoord. In het verslag zullen de leden van de VVD-fractie nader ingaan op een aantal vragen ten aanzien van het wetvoorstel die ook na de tweede nota van wijziging leven.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat vanuit het oogpunt van goed rentmeesterschap en met inachtneming van geldende Europese en internationale handelspolitieke bepalingen, alles in het werk gesteld moet worden om de mogelijkheden tot het bevorderen van duurzaam geproduceerd hout te stimuleren. Het voorliggende wetsvoorstel van de initiatiefneemster kan daar een goede bijdrage aan leveren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat door het voorliggende wetsvoorstel een aantal belangrijke wijzigingen wordt aangebracht in het oorspronkelijke wetsvoorstel, te weten een niet-exclusief keurmerk op basis van vrijwilligheid, het beperken van de administratieve verplichtingen tot gevallen waarbij geopteerd wordt voor het voeren van een keurmerk en het realiseren van aansluiting van het wetsvoorstel met het in voorbereiding zijnde nieuwe systeem van houtcertificering in Nederland.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stellen met opluchting vast dat met dit wetsvoorstel het einde van een langdurige parlementaire behandeling in zicht lijkt. Tevens complimenteren zij de initiatiefneemster met het feit dat haar vasthoudendheid ertoe geleid heeft dat aanvaarding van het wetsvoorstel nu, negen jaar later en drie wetsvoorstellen verder, binnen bereik lijkt te zijn. Anderzijds betreuren de leden het feit dat het oorspronkelijke wetsvoorstel is teruggebracht tot een niet-exclusief positief keurmerk op basis van vrijwilligheid, terwijl het oorspronkelijke wetsvoorstel uitging van een verplichting. Tevens betreuren de leden dat de in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen verplichting voor het aanbrengen van een rood merkteken op houten producten, waarvan niet kan worden aangetoond dat zij afkomstig zijn uit een gebied waar hout op duurzame wijze geproduceerd wordt, is vervallen.
De leden van de CDA-fractie menen dat de initiatiefneemster van het wetsvoorstel een belangrijke en verstandige stap heeft gezet door naar aanleiding van de motie Rabbinge c.s. (26 998 23 982, nr. 168e) de bepaling van het rode label te schrappen. Initiatiefneemster constateert in de memorie van toelichting, dat de gewijzigde regeling minder gevolgen zal hebben voor de interne Europese markt en de interstatelijke handel. Ook aan de bezwaren met betrekking tot de proportionaliteit lijkt in belangrijke mate tegemoet te zijn gekomen. Daarnaast wordt door initiatiefneemster opgemerkt dat zij uit «eerdere contacten met de Europese commissie» afleidt dat het voorstel in de nieuwe vorm geen onoverkomelijke bezwaren meer zal oproepen.
De kans op een inbreukprocedure door het Europese Hof is echter nog niet geheel uitgesloten. De leden van de CDA-fractie vragen welke concrete aanwijzingen er nu zijn dat de genoemde bezwaren tegen de voorgenomen regeling zijn weggenomen. Wordt nog overwogen het gewijzigde wetsvoorstel op enigerlei wijze Europeesrechtelijk of internationaal handelsrechtelijk te laten toetsen? De leden willen er in ieder geval op aandringen, hangende de verdere parlementaire behandeling, na te gaan of de aanvankelijke bezwaren bij Europese Commissie en WTO nu inderdaad zijn weggenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of er in het wetsvoorstel sprake is van een niet exclusief keurmerk op basis van vrijwilligheid. De Raad van State merkt hierover namelijk op dat de Europeesrechtelijke bezwaren alleen afdoende worden ondervangen, wanneer het exclusieve keurmerk omgezet wordt in een niet-exclusief keurmerk op basis van vrijwilligheid.
De leden van de fractie van de Christen Unie vragen wat de initiatiefneemster uiteindelijk heeft overtuigd om het negatieve keurmerk uit het wetsvoorstel te schrappen. Zijn het de politieke verhoudingen in de Eerste Kamer of de Europeesrechtelijke bezwaren die te berde zijn gebracht? Was het wetsvoorstel in haar ogen bestand tegen procedures bij het Europese Hof en de WTO en hoe motiveert zij dat?
De Raad van State merkt in haar advies op, dat de regeling van het exclusieve positieve keurmerk is «gegoten in de vorm van een verbod om hout te verhandelen met een ander keurmerk». Volgens de leden van de CDA-fractie merkt initiatiefneemster terecht op dat de bepalingen in afdeling 9.1.2. (algemene voorschriften) bij het verhandelen van houten producten verbieden onjuiste of misleidende informatie te gebruiken over de productiewijze. Hierbij moet dan gedacht worden aan misleidende aanduidingen en het ten onrechte gebruiken van het erkende of een daarop sterk gelijkend merkteken. Ook kan volgens artikel 9.6, lid 4 nog door de minister opdracht worden gegeven vermeldingen of aanduidingen op producten op een voorgeschreven wijze te onderbouwen en daarover schriftelijk verslag uit te brengen.
Er lijkt dus, in tegenstelling tot hetgeen de Raad van State concludeert, weliswaar geen sprake van een formeel verbod om hout te verhandelen met een ander keurmerk, maar het is niet ondenkbaar dat genoemde bepalingen toch handelsbelemmerend kunnen werken. Zal de regeling (en in het bijzonder het bepaalde in artikel 9.6) niet in de praktijk zó uit kunnen werken, dat slechts voldaan kan worden aan de bepalingen van titel 9.1 door ófwel het erkende keurmerk te voeren ófwel helemaal geen keurmerk te hanteren? En zal dit naar het oordeel van initiatiefneemster niet kunnen leiden tot de handelsrechtelijke problemen waar ook de Raad van State in haar advies op wijst?
In het wetsvoorstel zoals het luidt na advies van de Raad van State blijven de artikelen 9.13 en 9.14 van toepassing op alle partijen hout en houten producten die in ons land op de markt gebracht worden. Dit betekent dat door degenen die een houten product in Nederland voor de eerste maal in de handel brengen, op een daartoe strekkend verzoek van de overheid, gegevens over de herkomst van het hout moeten verstrekken. Dit is naar de mening van de leden van de CDA-fractie een bepaling die in de praktijk zal kunnen leiden tot extra (administratieve) lasten voor het bedrijfsleven. Ook is het denkbaar dat deze bepaling een handelsbelemmerende werking heeft. Met deze bepaling lijkt dus in ieder geval een deel van de Europese bezwaren en de kritiek van de Raad van State tegen het wetsvoorstel overeind te blijven. Waarom is er niet voor gekozen naast artikel 9.15, ook de artikelen 9.13 en 9.14 te beperken tot «degene die een certificaat als bedoeld in artikel 9.7 voert»?
Administratieve verplichtingen
De leden van de VVD-fractie zijn tevreden over de aanpassing in het voorliggende wetsvoorstel die er voor zorgt dat alleen degenen die het merkteken willen voeren de administratieve lasten hiervan hoeven te dragen. De leden merken hierbij op dat het door deze wijziging niet meer nodig is dat een ieder die een houten product in Nederland in de handel brengt verplicht wordt bepaalde gegevens te overleggen, zoals nog wel gesteld wordt in de artikelen 9.13 en 9.14. Is de initiatiefneemster bereidt deze artikelen aan te passen?
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat de initiatiefneemster zich genoodzaakt heeft gezien om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State door de administratieve verplichtingen uitsluitend te doen gelden ingeval wordt geopteerd voor het voeren van een keurmerk.
Bij de plenaire behandeling van de eerste novelle in de Eerste Kamer op 9 juli 2002 is uitvoerig aan de orde gekomen dat het van groot belang is dat de voorgestelde regeling maximaal ondersteund wordt door een adequaat flankerend regeringsbeleid. Hierbij wordt onder meer concreet gedoeld op de heldere, eenduidige door de overheid vastgestelde criteria en een breed gedragen systeem van accreditatie en certificering, het streven naar een convenant met het bedrijfsleven, bevordering van het gebruik van geëtiketteerde houtproducten en de inzet om te komen tot gezamenlijk Europees beleid. In het plenaire debat in juli vorig jaar is door de toenmalige staatssecretaris Ybema opgemerkt dat de komende tijd in een goede samenwerking tussen initiatiefneemster en regering voortvarend gewerkt zou moeten worden aan het pakket van maatregelen waarom in de motie Rabbinge c.s. (26 998 23 982, nr. 168e) gevraagd wordt. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefneemster aan te geven hoe die samenwerking verlopen is en thans verloopt, en wat in het afgelopen half jaar op dit punt concreet bereikt is.
Met betrekking tot artikel 9.4. (onder meer inzake de te hanteren beoordelingsrichtlijn voor duurzaamheid) vragen de leden van de CDA-fractie nader in te gaan op het «overgangsrecht» waarin het wetsvoorstel voorziet, waarbij de criteria van de Forest Stewardship Council (FSC) of daaraan gelijkwaardige criteria gehanteerd worden voor de periode dat de minister nog géén criteria heeft vastgesteld. Zijn uit deze regeling geen afstemmingsproblemen te verwachten, wanneer op een gegeven moment (in ieder geval ten dele) andere duurzaamheidscriteria gehanteerd moeten worden?
De combinatie van artikel 9.9. van wetsvoorstel (onder kamerstuknummer 23 982), en artikel II van het voorliggende wetsvoorstel (28 631, nr. 4) leidt tot het moment dat de minister een of meerdere organisaties heeft erkend en criteria heeft vastgesteld tot een op zijn minst bevoorrechte positie voor de FSC. Initiatiefneemster stelt in de memorie van toelichting weliswaar dat de minister «zo snel mogelijk» een of meer organisaties zal erkennen en criteria zal vastleggen. Op welke termijn lijkt dit concreet haalbaar? Waarom is aan de werking van artikel II geen concrete termijn verbonden? Kan in dit verband de stelling dat het wetsvoorstel «geenszins» een monopoliepositie aan de FSC geeft nader onderbouwd worden?
De leden van de VVD-fractie willen graag weten waarom de initiatiefneemster de certificering niet van meet af aan baseert op de beoordelingsrichtlijn duurzaam geproduceerd hout, die in het kader van het nieuwe systeem van houtcertificering wordt opgesteld. Dit zou de eenduidigheid van de regelgeving in de tijd voor zowel producenten, handelaren als consumenten naar de mening van de leden vergroten. Hiernaast willen de leden graag weten wanneer de beoordelingsrichtlijn verwacht wordt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de initiatiefneemster om in te gaan op de betekenis en het belang dat het voorliggende wetsvoorstel desondanks nog kan hebben voor de handel in duurzaam geproduceerd hout, en daarmee voor het mondiaal tegengaan van ontbossing. Wat voegt het wetsvoorstel nu eigenlijk nog toe aan de bestaande praktijk van vrijwillige certificering?
De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen dat de initiatiefneemster heeft geanticipeerd op de ontwikkeling van een nieuw systeem van houtcertificering in Nederland, maar vragen zich daarbij af welke wettelijke grondslag dit nieuwe systeem zal hebben. Wat is het doel van dit nieuwe systeem, en zal dit nieuwe systeem ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd?
De leden vragen zich af of het wetsvoorstel inderdaad aansluit op het in voorbereiding zijnde nieuwe systeem van houtcertificering. Voorts vragen de leden of het voorliggende wetsvoorstel nu uitsluit dat allerlei andere, niet door de overheid goedgekeurde keurmerken kunnen worden geïntroduceerd op de Nederlandse markt.
Tenslotte vragen de leden of de initiatiefneemster in andere Europese landen bewegingen heeft waargenomen om vergelijkbare regelingen voor certificering van duurzaam geproduceerd hout te treffen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel ruimte, aansporingen en prikkels bieden om convenanten te sluiten tussen de overheid en het bedrijfsleven waarin inspanningsverplichtingen worden neergelegd om een groter aandeel duurzaam geproduceerd hout te bereiken.
Samenstelling:
Leden: Crone (PvdA), Duivesteijn (PvdA), Hofstra (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Van Gent (GL), Buijs (CDA), fng voorzitter, Oplaat (VVD), Geluk (VVD), Depla (PvdA), Slob (CU), Koopmans (CDA), Van As (LPF), fng ondervoorzitter, Van Bochove (CDA), Van den Brink (LPF), Van der Ham (D66), Van Lith (CDA), Van Oerle-van der Horst (CDA), de Ruiter (SP), Spies (CDA), Van Velzen (SP), Duyvendak (GL), Verdaas (PvdA), De Krom (VVD), Schultz van Haegen (VVD), Samsom (PvdA), Kruijsen (PvdA), Timmer (PvdA).
Plv. leden: Douma (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Griffith, MPA (VVD), Ormel (CDA), Van den Brand (GL), Mastwijk (CDA), Kamp (VVD), Terpstra (VVD), Dubbelboer (PvdA), Van der Staaij (SGP), Vietsch (CDA), Kraneveldt (LPF), Ten Hoopen (CDA), Varela (LPF), Giskes (D66), Rietkerk (CDA), Meijer (CDA), Vergeer-Mudde (SP), Van Geel (CDA), Gerkens (SP), Vos (GL), Waalkens (PvdA), Örgü (VVD), Cornielje (VVD), Wolfsen (PvdA), Van Heteren (PvdA), Boelhouwer (PvdA).