Ontvangen 21 juni 2022
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
Artikel XLIII, onderdeel Q, wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de onderdeelsaanduiding «1.» geplaatst en in de tekst wordt «artikel 457, eerste lid, onderdeel b,» vervangen door «onderdeel b».
2. Voor onderdeel 1 (nieuw) wordt een aanhef geplaatst, luidende:
Artikel 457, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
2. Na onderdeel b wordt, onder verlettering van onderdeel c tot d, een onderdeel ingevoegd, luidende:
c. Op grond van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die is gedaan na het onherroepelijk worden van de uitspraak waarbij de gewezen verdachte is veroordeeld, indien het ernstige vermoeden ontstaat dat indien die uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de rechter bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
II
In artikel XLIII, onderdeel S, wordt «Artikel 461, vijfde lid, komt te luiden:» vervangen door:
Artikel 461 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 457, eerste lid, onder c» vervangen door «artikel 457, eerste lid, onder d».
2. Het vijfde lid komt te luiden:.
III
Na artikel XLIII, onderdeel S, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Sa
In artikel 465 wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 457, eerste lid, onder c, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien:
a. deze niet wordt ingediend binnen drie maanden na de datum waarop de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is gedaan;
b. tegen de uitspraak houdende een veroordeling voor de gewezen verdachte gewone rechtsmiddelen openstonden die door hem niet zijn aangewend; of
c. de gewezen verdachte in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid geen beroep heeft gedaan op de strijdigheid van een veroordeling met het recht van de Europese Unie.
Sb
Artikel 472 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «artikel 457, eerste lid, onder b» ingevoegd «of c».
2. In het tweede lid wordt «artikel 457, eerste lid, onder c» vervangen door «artikel 457, eerste lid, onder d».
III
Na artikel XLIV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Op dit moment kan in een beperkt aantal gevallen een strafzaak herzien worden. Zo kan een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden in de strafprocedure die tot de veroordeling heeft geleid tot herziening leiden (art. 457 lid 1 sub b Sv), evenals de omstandigheid dat er sprake is van een zogenoemd novum (art. 457 lid 1 sub c Sv).
Artikel 457 Sv voorziet op dit moment echter niet in herziening op grond van een na het onherroepelijk worden van de veroordeling gewezen uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) indien het ernstige vermoeden bestaat dat als die uitspraak aan de rechter bekend zou zijn geweest op het moment van de behandeling van de strafzaak, dit tot een wezenlijk andere uitkomst van die strafzaak zou hebben geleid. De indieners willen dit met dit amendement wél mogelijk maken, zodat personen een herzieningsverzoek kunnen indienen bij de Nederlandse rechter als blijkt uit rechtspraak van het HvJ EU dat een eerdere, onherroepelijke Nederlandse veroordeling niet in stand kan blijven gelet op de uitleg van het Unierecht door het HvJ EU.
Advocaat-generaal Spronken heeft in 20191 naar aanleiding van een arrest van het HvJ EU van 24 oktober 2018 C-234/17 geconcludeerd dat op dit moment het Unierecht er niet toe verplicht een strafrechtelijke veroordeling, die achteraf bezien in strijd is met de uitleg die het HvJ EU aan het Unierecht heeft gegeven, te herzien. Zij gaf daarbij echter wel aan dat dit wat haar betreft een lacune in de herzieningsregeling is, zoals ook blijkt uit de zaak van de heer De Gouw die, zo bleek achteraf, onterecht veroordeeld is voor het overtreden van de geneesmiddelenwet.2 De advocaat-generaal heeft de Hoge Raad in overweging gegeven om de wetgever te adviseren om de herzieningsregeling in die zin aan te passen. De Hoge Raad heeft in het uiteindelijke arrest in deze zaak bevestigd (m.n. in de rechtsoverwegingen 4.3.2 t/m 4.4.3) dat het op dit moment niet mogelijk is een strafrechtelijke veroordeling te herzien op de grond dat deze achteraf bezien in strijd is met de uitleg die het HvJ EU aan het Unierecht heeft gegeven.3
De indieners zijn van mening dat de wetgever nu aan zet is om de herzieningsregeling aan te passen, zodat de geconstateerde lacune in de herzieningsregeling wordt gedicht.
Aan de voorgestelde nieuwe herzieningsgrond wordt in het nieuwe artikel 465, derde lid, Sv, een aantal ontvankelijkheidsvoorwaarden verbonden. Indien niet aan een van deze voorwaarden is voldaan, kan de herzieningsaanvraag door de Hoge Raad niet-ontvankelijk worden verklaard. Met het stellen van deze voorwaarden wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de reeds bestaande herzieningsgrond naar aanleiding van uitspraken van het EHRM.
In de onder a genoemde ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ziet op de termijn waarbinnen de herzieningsaanvraag moet zijn ingediend, is als peildatum opgenomen de dag waarop de uitspraak van het HvJ EU is gedaan. Hiermee is een andere peildatum gekozen dan bij de herzieningsgrond naar aanleiding van uitspraken van het EHRM. Dergelijke herzieningsaanvragen dienen immers worden ingediend binnen drie maanden «nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is» (artikel 465, tweede lid, Sv). Dit verschil heeft als achtergrond dat – in tegenstelling tot procedures bij het EHRM – de gewezen verdachte geen procespartij is in de procedure bij het HvJ EU. In tegenstelling tot de herziening op grond van een uitspraak van het EHRM, kan ingevolge dit amendement herziening op grond van een uitspraak van het HvJ EU plaatsvinden naar aanleiding van een procedure bij het HvJ EU in een andere zaak. Daarbij kan worden gedacht aan een nadien gedane uitspraak van het HvJ EU waarin prejudiciële vragen worden beantwoord die door een rechter uit een andere EU-lidstaat of door een Nederlandse rechter in een andere zaak aan het HvJ EU zijn gesteld. Omdat in voorkomende gevallen niet vast te stellen zal zijn wanneer de uitspraak van het HvJ EU aan de gewezen verdachte «bekend is geworden», wordt voorgesteld als peildatum te hanteren de dag waarop de betreffende uitspraak door het HvJ EU is gedaan. Net als in artikel 465, tweede lid, Sv, is hier sprake van een discretionaire bevoegdheid.
Met de onder b genoemde ontvankelijkheidsvoorwaarde wordt vereist dat de gewezen verdachte alle rechtsmiddelen moet hebben uitgeput. Ook hierbij is aansluiting gezocht bij de bestaande herzieningsgrond voor uitspraken van het EHRM. In procedures voor het EHRM geldt namelijk eveneens als ontvankelijkheidsvoorwaarde dat betrokkene alle rechtsmiddelen op nationaal niveau moet hebben uitgeput.
De onder c genoemde ontvankelijkheidsvoorwaarde vereist dat de gewezen verdachte in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid een beroep heeft gedaan op de strijdigheid van een veroordeling met het Europese recht. Dit betekent dat de gewezen verdachte reeds in eerste aanleg, hoger beroep of cassatie een beroep moet hebben gedaan op het Europese recht. Indien in de herzieningsprocedure voor het eerst een beroep wordt gedaan op het Europese recht, kan de herzieningsaanvraag op die grond niet-ontvankelijk worden verklaard.
Tot slot wordt met een nieuw artikel XLIVA een bepaling van overgangsrecht toegevoegd. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de nieuwe herzieningsgrond gedurende de eerste drie maanden na inwerkingtreding ook kan worden toegepast op uitspraken van het HvJ EU die in het verleden zijn gedaan. Met dit overgangsrecht wordt voor een beperkte periode van drie maanden uitgesloten dat dergelijke aanvragen niet-ontvankelijk zouden kunnen worden verklaard op grond van artikel 465, derde lid, onder a, Sv.
Op verzoek van het ministerie hebben de indieners van dit amendement toestemming gegeven aan het ministerie om advies te vragen aan de Hoge Raad over de technische vormgeving van dit amendement. Als bijlage bij dit amendement is dit door de Hoge Raad uitgebrachte advies opgenomen.4
Van Nispen Sneller