Ontvangen 28 oktober 2020
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
In het opschrift wordt na «Wet griffierechten burgerlijke zaken» ingevoegd «en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering» en wordt toegevoegd «en aanpassing van de hardheidsclausule».
II
Voor de puntkomma aan het slot van de beweegreden wordt ingevoegd «, alsmede om de hardheidsclausule aan te passen».
III
Na artikel I wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 127a, derde lid, wordt toegevoegd: De rechter kan, in afwijking van artikel 237, derde lid, op voorhand bepalen dat een partij, indien deze bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, niet veroordeeld wordt tot betaling van het griffierecht indien dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
B
Aan artikel 282a, vierde lid, wordt toegevoegd: De rechter kan op voorhand bepalen dat een partij, indien deze bij eindbeschikking in het ongelijk wordt gesteld, niet veroordeeld wordt tot betaling van het griffierecht indien dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De toegang tot het recht is van fundamenteel belang en mag niet afhankelijk zijn van de dikte van de portemonnee van de rechtszoekende.
Met dit amendement wordt geregeld dat vooraf duidelijkheid kan ontstaan over het niet hoeven voldoen van het griffierecht van de wederpartij als er sprake is van aantoonbare financiële overmacht. Het is van belang dat op voorhand bepaald kan worden dat een partij, indien deze bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, niet veroordeeld wordt tot betaling van het griffierecht indien dit, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat regelt dit amendement.
Van Nispen Van den Berge