Ontvangen 23 januari 2019
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
Artikel X wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het derde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien ten minste een derde van het grondwettelijk aantal leden van een van beide Kamers der Staten-Generaal bezwaar maakt tegen het ontwerp, wordt geen voordracht gedaan.
2. In het achtste lid wordt in de tweede zin «Indien een van beide Kamers» vervangen door «Indien ten minste een derde van het grondwettelijk aantal leden van een van beide Kamers».
Dit amendement regelt dat indien een der Kamers direct al grote bezwaren heeft tegen een AMvB, deze Kamer kan besluiten niet in te stemmen met het ontwerp. De voordracht mag dan niet plaatsvinden, waardoor de AMvB niet tot stand kan komen. Met dit amendement wordt voorts geregeld dat indien een derde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers bezwaar maakt tegen de ministeriële regeling, deze onverwijld dient te worden ingetrokken.
Met dit amendement wordt meer parlementaire controle geregeld voor algemene maatregelen van bestuur en ministeriele regelingen waarvoor artikel X van dit wetsvoorstel als grondslag wordt gebruikt. De indiener is van mening dat, nu de regering voorstelt zichzelf een inhoudelijk nauwelijks afgebakende delegatiegrondslag toe te kennen, het van groot belang is dat de democratische controle op het gebruik van deze delegatiegrondslag zeer streng zal zijn. Dit betekent wat de indiener betreft dat sprake moet zijn van verscherpte parlementaire controle, waarbij ook de minderheid van een van de kamers der Staten-Generaal in staat is om AMvB’s die afwijken van de wet tegen te houden indien zij er niet van is overtuigd dat de gegeven delegatiegrondslag op een geoorloofde wijze wordt gebruikt.
Het risico op vertraging in het totstandkomen van de regelgeving, die naar zijn aard spoedeisend zal zijn, zal beperkt zijn, gelet op het feit dat de regering beoogt met de delegatiegrondslag slechts noodzakelijke en logische maatregelen te treffen om de gevolgen van Brexit op te vangen, waarmee het voor de hand ligt dat deze regelgeving, mits adequaat vormgegeven, brede steun zal genieten. Om dit risico verder te verminderen kiest de indiener ervoor de bevoegdheid om een regeling tegen te houden neer te leggen bij een derde van het grondwettelijk aantal leden van een der Kamers, in afwijking van het in de Aanwijzing voor de regelgeving, aanwijzing 2.37, tweede lid, aangegeven een vijfde deel van het grondwettelijk aantal leden voor verzwaarde voorhangprocedures. Dit betekent dat het om een minderheid van een der Kamers gaat, maar wel een substantiële minderheid. Hiermee kiest de indiener voor een balans tussen de te verwachten spoedeisendheid van regelgeving enerzijds, en verscherpte democratische controle op een zeer brede delegatiegrondslag anderzijds.
Van Ojik