Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komende jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?1
Er zijn twee uitvoeringsorganisaties gelieerd aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bevraagd. Dit gaat om de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De twee gevraagde organisaties verschillen wat betreft rechtsvorm en relatie/verantwoordelijkheid naar het Ministerie van OCW. Daarnaast wordt er gevraagd naar de Nationale Publieke Omroep (NPO), maar dat is geen uitvoeringsorganisatie van het ministerie.
DUO is een agentschap. Dat betekent dat DUO een verzelfstandigd onderdeel is van het ministerie. OCW heeft geen specifiek diversiteits- of genderbeleid. Wel is er de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme, om inclusie op de werkvloer te bevorderen. Dit is algemeen OCW beleid en daarmee ook leidend voor DUO. De antwoorden over DUO komen daarom grotendeels overeen met de antwoorden op soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.2 De ambities uit de eerdergenoemde agenda werken door in alle bedrijfsvoeringaspecten van OCW, waardoor het niet mogelijk is er een bedrag aan te koppelen.
NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat wettelijke taken uitvoert. De organisatie heeft een beleidsplan Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid (DIG). NWO werkt in dit plan aan drie ambities:4 NWO streeft ernaar dat het personeelsbestand een representatieve afspiegeling is van de samenleving,5 NWO werkt aan een veilige werkomgeving, waarin iedere medewerker zichzelf kan zijn en gelijkwaardig wordt behandeld,6 NWO wil ervoor zorgen dat de nodige ambities en activiteiten goed geborgd worden in beleid, processen en structuren. Binnen haar budget van 1,5 miljard euro, stelt NWO 10.000 euro per jaar beschikbaar voor de uitvoering van dit beleid.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) te intensiveren of af te bouwen?
DUO volgt het beleid dat voortkomt uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Er zijn geen plannen om het beleid te intensiveren of af te bouwen.
Het beleidsplan wordt op dit moment geëvalueerd, waarna wordt besloten op welke manier het beleid na 2025 wordt voortgezet.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Medewerkers van DUO kunnen gebruikmaken van het Rijksbrede opleidingsaanbod op het gebied van inclusie. OCW heeft geen eigen aanbod als het aankomt op diversiteit, gender en inclusie.
NWO biedt een training aan die leidinggevenden kan helpen bij meer objectief en competentiegericht werven en selecteren.
Is er de afgelopen jaren op uw uitvoeringsorganisatie(s) sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Nee.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw uitvoeringsorganisatie(s) een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
DUO en NWO hanteren het wettelijke quotum voor de banenafspraak.7
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) gemeten? Welke criteria of key performance indicators (KPI’s) hanteert u om het beleid te beoordelen?
DUO hanteert de Rijksbrede streefcijfers op diversiteit, zoals die worden gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Daarnaast zijn inclusie en sociale veiligheid een vast onderdeel van de vragen die tweejaarlijks terugkomen in het Medewerkersonderzoek (MO).
Medewerkers worden halfjaarlijks (in de periode tussen november 2022 en november 2024) in het medewerker-tevredenheidsonderzoek gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met de stelling dat de aandacht voor diversiteit in de werkomgeving bijdraagt aan het succes van de organisatie.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw uitvoeringsorganisatie(s) te adviseren over diversiteits-, gender- en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme is algemeen OCW beleid en is ook leidend voor DUO. Voor het antwoord op deze vraag refereer ik daarom naar de eerdere antwoorden op de soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.8
De organisatie «Onbeperkt aan de Slag» heeft een toegankelijkheidsonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek kostte eenmalig 1.500 euro en leverde een rapportage op met verbeterpunten die zijn gebruikt om de NWO-panden toegankelijker te maken voor mensen met een fysieke beperking.
De organisatie Connectify heeft NWO geadviseerd over het werving- en selectieproces. Het resultaat daarvan is de training voor leidinggevenden die hen in staat stelt een werkwijze toe te passen die leidt tot het objectief en competentiegericht selecteren van de meest geschikte kandidaat voor een functie. Dit kostte ongeveer 15.000 euro.
Zou u de beantwoording per uitvoeringsinstantie afzonderlijk kunnen aanleveren?
Ja.
De natuurvergunningproblematiek bij Defensie |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Wiersma , Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tegenslag dreigt voor Defensie: rechtbank heropent onderzoek naar natuurvergunning» van Omrop Fryslân?1
Ja.
Klopt het dat de stikstofregels momenteel uitbreidingen en trainingen van Defensie blokkeren?
Ja, de recente uitspraken hebben impact, vooral vanwege de werking met terugwerkende kracht als het gaat om intern salderen, Defensie doet onderzoek naar de precieze impact op de activiteiten die nodig zijn voor de gereedstelling en de uitbreiding van Defensie.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van Nordkamp (GL-PvdA) op 7 februari 2025 (kenmerk 2025Z00721) gelden, als gevolg van de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024, aangescherpte eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (hierna: natuurvergunning). Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft niet alleen gevolgen voor lopende en toekomstige vergunningprocedures, maar ook voor activiteiten die de afgelopen vijf jaar met toepassing van intern salderen vergunningvrij zijn gerealiseerd en waarvoor nu mogelijk alsnog een natuurvergunning nodig is. De beoordelings- en vergunningseisen kunnen ertoe leiden dat de uitbreiding van bestaande activiteiten en toevoeging van nieuwe activiteiten, die noodzakelijk zijn om onze militairen voor te bereiden op een gevecht, onvergunbaar zijn. We onderzoeken nog of de ADC aanpak in de gevraagde ruimte kan voorzien.
Klopt het dat oefenterreinen en kazernes momenteel niet kunnen uitbreiden vanwege stikstofbeperkingen? Welke gevolgen heeft dit voor de operationele inzetbaarheid van onze krijgsmacht?
Ja, dat klopt. De uitvoering van de grondwettelijke taak van de krijgsmacht staat met de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 extra onder druk. Omdat Defensie geen uitzondering heeft op wetgeving en tevens veel in en nabij natuurgebieden opereert, zijn uitbreidingen lastig te realiseren.
De invloed van Defensie op de totale stikstofdepositie in Nederland is gering. Echter, de impact van de aangescherpte eisen op de activiteiten van Defensie lijkt groot. De precieze impact wordt nog geanalyseerd. De Ministeriële Commissie Economie en Natuur (MCE&N) is opgericht om de vergunningverlening vlot te trekken en de natuur te herstellen. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar vergunningverlening voor Defensie.
Hoeveel tijd, geld en capaciteit gaan er binnen Defensie op aan het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen?
Hoeveel tijd, geld en capaciteit specifiek wordt ingezet voor het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen is niet precies te zeggen. Wel is duidelijk dat de inzet van Defensie op dit gebied de laatste jaren is toegenomen en dat de huidige capaciteit, inclusief de juridische capaciteit, ontoereikend is. Enerzijds omdat er achterstanden waren, zoals ook is aangegeven in de beleidsreactie op de Signaalrapportage van de Inspectie, Leefomgeving en Transport.2 Daarbovenop is deze inzet, ook vanwege de groei van defensieactiviteiten, geïntensiveerd. De Afdelingsuitspraken van 18 december 2024 zullen er naar verwachting toe leiden dat meer tijd, geld en capaciteit, waaronder personele capaciteit, nodig zal zijn voor natuurvergunningen voor defensielocaties.
Deelt u de analyse dat strenge stikstofregels onze nationale veiligheid in gevaar brengen?
Zoals op vragen 2 en 3 is geantwoord, raken de recente uitspraken maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder Defensie.3
Defensie is gehouden aan bestaande wet- en regelgeving. Tegelijkertijd staat ook vast, zoals gecommuniceerd in de eerder genoemde Signaalrapportage, dat de verantwoordelijkheden en maatschappelijke opgaven van Defensie niet vergelijkbaar zijn met andere sectoren in Nederland. Politieke keuzes zijn noodzakelijk nu Defensie groeit vanwege de toegenomen geopolitieke dreiging. Er moet worden voorkomen dat Defensie door de aangescherpte eisen voor het verkrijgen van een natuurvergunning wordt belemmerd in deze taakuitvoering of het nakomen van deze internationale verplichtingen. Het is daarom de inzet van de MCE&N om o.a. de belangen van Defensie mee te nemen in de ontwikkeling van maatregelen in het licht van de recente rechtspraak.
Bent u bereid om Defensie volledig vrij te stellen van stikstofregels om haar taken niet in gevaar te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat Defensie de activiteiten en projecten die nodig zijn voor de gereedstelling, zoals trainen en oefenen, binnen de bestaande wettelijke kaders en procedures uitvoert. De reële dreiging als gevolg van de geopolitieke situatie in Europa vereist echter dat de krijgsmacht zich sneller, beter en in grotere mate gereed moet stellen om hoofdtaak 1 te kunnen uitvoeren: het beschermen van ons grondgebied en/of dat van onze bondgenoten. Dit is een grote opgave voor Defensie. De tijdige en stelselmatige gereedstelling – het voorbereiden van militairen op een gevecht – wordt belemmerd door de (aanscherping van) huidige wet- en regelgeving en procedures.
Met verschillende initiatieven die nu vanuit Defensie lopen te weten het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie en het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid, worden keuzes voorgelegd aan het kabinet waarbij het gewenste evenwicht moet worden gevonden tussen het beschermen van de leefomgeving en het uitvoeren van defensieactiviteiten voor de nationale veiligheid en de voorbereiding van onze militairen op een gevecht.
Innovaties in de landbouw. |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Welke geteste en gevalideerde innovaties zijn er die de stikstofuitstoot significant naar beneden brengen?
De volledige lijst van emissiearme stalsystemen en aanvullende technieken met een definitieve emissiefactor voor ammoniak zijn respectievelijk terug te vinden in bijlage V en VI van de Omgevingsregeling1. Van enkele van deze emissiearme stalsystemen en technieken is uit onderzoek gebleken dat de emissiearme werking in de praktijk tegenvalt. Zo blijkt uit onderzoek uit 2023 dat emissiearme vloeren voor melkrundvee gemiddeld minder reductie behalen dan de emissiefactor aangeeft. In de begeleidende Kamerbrief van 30 juni 20232 staat dat de Staatssecretaris van IenW het wijzigen van deze emissiefactoren alvast voorbereidt.
Klopt het dat de Lely Sphere de enige innovatie is die in aanmerking komt voor de subsidieregeling voor stalsystemen?1
Dit klopt niet. Met de Sbv-investeringsmodule, die van 21 oktober 2024 tot en met 8 januari 2025 opengesteld geweest is als onderdeel van de aanpak piekbelasting, wordt subsidie beschikbaar gesteld aan veehouders voor investeringen in verschillende brongerichte en nageschakelde emissiereducerende technieken voor melkvee, varkens en vleeskalveren. Voor melkvee is de techniek HA1.38 uit bijlage V van de Omgevingsregeling (bekend als de Lely Sphere) opgenomen. Voor varkens- en kalverhouderijen zijn verschillende type luchtwassers opgenomen. Ook zijn er optionele brongerichte investeringen voor varkenshouderijen mogelijk. Daarnaast is voor zowel melkvee-, varkens- als kalverhouderijen subsidie voor andere optionele investeringen met een emissie-reducerend aspect (zoals een monomestvergister) beschikbaar.
Deelt u de mening van Wageningen University & Research (WUR) dat de onzekerheidsmarge bij het bepalen van de «definitieve emissiefactor» voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-lijst veel te groot is aangezien de techniek op «veel te weinig» proefstallen wordt toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u deze toetsing aanpassen?2
De metingen in vier proefstallen om te komen tot een emissiefactor volstaat volgens het in de Omgevingsregeling vastgelegde meetprotocol van WUR: «Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a». De emissiefactoren en het meetprotocol behoren tot de voormalige Regeling ammoniak en veehouderij, die in januari 2024 is opgegaan in de Omgevingswet. De emissiefactoren zijn toepasbaar gemaakt voor de milieuregelgeving voor stallen, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is om te bepalen of voldaan wordt aan de emissiegrenswaarde uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hoewel voor milieuregelgeving emissiefactoren voldoende zijn, moet er voor het verlenen van natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat omliggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. In de praktijk is gebleken dat emissiefactoren hier niet altijd geschikt voor zijn. Daarom vindt toestemmingverlening voor Natura 2000-activiteiten niet langer plaats op basis van de emissiefactoren uit de milieuregelgeving. In de praktijk moet voor de natuurvergunningsaanvraag een passende beoordeling uitgevoerd worden. Om een vergunning te verkrijgen moet uitgesloten worden dat een stalaanpassing significante effecten kan hebben op stikstofgevoelige habitattypes in Natura 2000-gebieden en zal, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van State van 18 december 2024 over intern salderen, beoordeeld moeten worden of voldaan wordt aan de additionaliteitsvereiste. Zoals aangegeven in de Kamerbrief5 van 14 februari jl. wordt in de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel momenteel verkend wat er mogelijk is of kan worden in de vergunningverlening.
Het is wenselijk om de onzekerheidsmarges waar mogelijk te verkleinen. Hier wordt aan gewerkt. Zo wordt het meetprotocol in opdracht van het Ministerie van IenW herzien, waarbij de meetmethode, het proefstaldesign en de onzekerheidsmarge van de emissiefactor opnieuw wordt opgesteld door WUR in samenwerking met andere Nederlandse en Vlaamse kennisinstellingen. Verder wordt in samenwerking tussen het Ministerie van IenW, LVVN en RVO gewerkt aan een nieuw stelsel voor stalbeoordeling, in het programma Vernieuwing Stalbeoordeling. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu heeft uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd over de uitgangspunten daarbij6.
Deelt u de mening van onderzoeker Ogink en anderen dat «het hele meetprocedé onbetrouwbaar is»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u het meetprotecol aanpassen om de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid te vergroten?3
Ik ben niet van mening dat het hele meetprocedé onbetrouwbaar is. Wel is het zo dat er verbeteringen mogelijk zijn. Het meetprotocol zelf wordt op dit moment herzien. Uit onderzoek van WUR uit 2022 is naar voren gekomen dat de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem niet effectief functioneert. Zoals aangegeven in de beleidsreactie van 25 november 2022 op dat rapport worden de aanbevelingen uit dit onderzoek overgenomen, en uitgewerkt in het interdepartementale programma Vernieuwing Stalbeoordeling (Kamerstuk 29 383, nr. 3848). Over de uitgangspunten daarbij heeft de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd9.
Wat is de onzekerheidsmarge van de Lely Sphere?
Voor het vaststellen van een emissiefactor zijn de uitkomsten van de onderliggende meetrapporten leidend. De Technische Adviespool (TAP) controleert of de metingen volgens protocol zijn uitgevoerd. In het milieustelsel wordt geen gebruik gemaakt van een onzekerheidsmarge. Emissiefactoren zijn geschikt zijn voor de milieuregelgeving, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is. Voor het verlenen van natuurvergunningen moet er op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. Hiervoor dient een passende beoordeling uitgevoerd te worden en kan de zekerheid niet enkel gebaseerd worden op de emissiefactoren. Het bedrijf Lely ondersteunt veehouders bij het maken van een passende beoordeling die nodig is bij de aanvraag van een natuurvergunning. Ik beschik niet over eventuele onzekerheidsmarges die in dit kader worden aangehouden door Lely.
Vertrouwt u erop dat de Lely Sphere gemiddeld 77 procent ammoniakreductie heeft in de stal ondanks de kritiek op de meetmethode en onzekerheidsmarge?
De Lely Sphere is conform de in regelgeving vastgelegde methode bemeten. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de Lely Sphere in de praktijk deze reductie gemiddeld niet zal behalen.
Hoe verhoudt emissiereductie in de stal, zoals de Lely Sphere, zich tot de totale emissiereductie van een boerderij?
Voor de nationale emissieregistratie10 wordt ruim de helft van de ammoniakemissies toegekend aan de stal en mestopslag, terwijl bijna de helft van overige emissies afkomstig is van het uitrijden van mest en kunstmestgebruik. Deze verhouding kan afwijken op het niveau van individuele ondernemers waardoor het lastig is hier een uitspraak over te doen.
Hoe wordt er rekening gehouden met emissiereducerende innovatie op veehouderijen die hun dieren veel buiten laten lopen?
Als dieren veel buiten lopen dan zullen er minder emissies vanuit de stal komen waardoor een emissiearme staltechniek relatief minder reduceert op bedrijfsniveau. Bij de vergunningaanvraag Natura 2000-activiteit moet dit passend beoordeeld worden.
Kunt u ingaan op de berichtgeving dat de methode die door Lely wordt gebruikt, alleen door Lely mag worden geproduceerd en geleverd, maar dat het ondanks dat volgens uw ministerie niet de staatssteunregels schendt?4
De openstelling van de Sbv-investeringsmodule heeft tot doel het mogelijk maken van investeringen in bewezen en erkende emissiereducerende staltechnieken waarmee een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland wordt gerealiseerd. Bij het selecteren van de voor subsidie in aanmerking komende technieken is hierbij gelet op een aantal criteria. De techniek moet ten minste 85% emissiereductie behalen, waarbij voor melkvee een uitzondering is gemaakt, omdat er op dit moment geen technieken beschikbaar zijn die 85% ammoniak reduceren. Er is overwogen om geen subsidiemogelijkheid op te nemen voor melkveehouders, maar dan zou het beleidsdoel niet of minder snel bereikt worden. Daarnaast moet de techniek minimaal een voldoende scoren op aspecten uit de door WUR uitgevoerde sectoranalyses. Voor melkveehouders heeft dit ertoe geleid dat er slechts één techniek voldoet aan de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen. De keuze om deze techniek subsidiabel te maken, is niet in strijd met de staatssteunregels. Op het moment van publicatie van de subsidieregeling waren er namelijk geen andere bewezen en effectieve technieken voor melkveehouders beschikbaar. Indien er andere technieken waren die aan de criteria voldeden dan zouden die ook op de investeringslijst opgenomen zijn.
Heeft de Europese Commissie akkoord gegeven voor de subsidieregeling, gezien de onzekerheid omtrent de mogelijke staatssteunregels?
Nee, dat hoeft ook niet. De regeling is namelijk zo vormgegeven dat de subsidieverlening voldoet aan de voorwaarden van de Landbouwvrijstellingsverordening (Verordening (EU) 2022/2472). In dat geval is de steun vrijgesteld van de aanmeldingsplicht.
Hoe kijkt u naar het oordeel van België over de Lely Sphere, die een negatief advies gaf vanwege «twijfel aan de goede werking van de mestzuigrobot onder langdurige praktijkomstandigheden»?5
In Vlaanderen heeft het Wetenschappelijk Comité Veeteeltemissies (WeComV) een gunstig advies afgeleverd voor de werking van de Lely Sphere. Dit wetenschappelijk advies stelt heel duidelijk dat de beoogde reducties wel behaald kunnen worden met het systeem. Vanuit het ambtelijke Administratief Team Luchtemissies Veeteelt (AT) zijn enkele bezorgdheden geuit met betrekking tot het onderhoud en toepassing van het systeem. De Vlaamse bevoegde Minister heeft daarop een nieuw wetenschappelijk advies gevraagd met het oog op het formuleren van enkele bijzondere voorwaarden dan wel kritische controlepunten om aan deze bezorgdheden tegemoet te komen. Dat advies is ondertussen afgeleverd en maakt duidelijk dat er geen twijfels zijn over de werking van het systeem. De Vlaamse Minister van Omgeving en Landbouw overweegt momenteel de Lely Sphere op de AER-lijst te zetten. Op basis van de adviezen van WeComC en het AT worden randvoorwaarden opgesteld die cruciaal zijn om een effectieve werking te kunnen garanderen. Deze situatie is vergelijkbaar met de Nederlandse situatie.
Kunt u toelichten hoeveel lager de emissiereductie gemiddeld is op boerenbedrijven na de aanschaf van een Lely Sphere, gezien de praktische opgaves bij het gebruik?
Het emissiearme stalsysteem HA1.38 is in bijlage V van de Omgevingsregeling opgenomen met een emissiefactor per dierplaats van 3 kg NH3/jaar. Daarbij wordt uitgegaan van gebruik conform de systeembeschrijving. Dit is een reductie van 77% ten opzichte van een stal zonder emissiearm stalsysteem waarvoor een emissiefactor van 13 kg NH3/jaar is vastgesteld.
Kunt u ingaan op de bezwaren van uw collega Jansen die het hele systeem, van ontwerp, beoordeling en gebruik, van de Lely Sphere bekritiseert?6
Ik hecht er belang aan om te vermelden dat de bezwaren van de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu zien op het niet effectief functioneren van de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem. Die zien dus niet specifiek op de Lely Sphere.
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 3 en 4 zijn de aanbevelingen van WUR om de stalbeoordelingsprocedure te verbeteren overgenomen en wordt er interdepartementaal gewerkt aan een vernieuwing van het stelsel van stalbeoordeling. Overigens betekent het feit dat het huidige stelsel van stalbeoordeling verbetering behoeft niet dat alle uitkomsten (emissiefactoren) van het huidige stelsel ten algemene niet bruikbaar zouden zijn.
Hoe kijkt u naar de onzekerheid die boeren voelen omtrent de Lely Sphere en de consequente lage verkoopcijfers van en lage subsidieaanvragen naar het product?7
Er zijn meerdere factoren die waarschijnlijk hebben bijgedragen aan het relatief lage aantal subsidieaanvragen. Deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule richtte zich op een beperkte doelgroep, namelijk veehouders op locaties met piekbelasting. Daarnaast zijn er ook strenge voorwaarden gesteld aan deelname aan de regeling. Een veehouder mag bijvoorbeeld gedurende een periode van 5 jaar na subsidievaststelling niet uitbreiden in dieraantal. Ook zal de onzekerheid met betrekking tot de natuurvergunningverlening een rol hebben gespeeld in het relatief lage aantal aanvragen.
Maakt u zich zorgen over de gebrekkige vraag naar de Lely Sphere, gezien uw enthousiasme voor dit product en uw hoop in de werking van innovaties als oplossing voor het stikstofprobleem?
De recente openstelling van de Sbv-investeringsmodule was erop gericht om veehouders op een locatie met piekbelasting de mogelijkheid te bieden om, ook via een innovatieregeling, te investeren in emissiearme stalsystemen en technieken. Daarmee bood ik ook voor melkveehouders het volledige «trappetje van Remkes» aan, wat een nadrukkelijke wens was van de Kamer. De inzet van innovatieve technieken en maatregelen heeft een grote potentie voor een bijdrage aan de reductie van stikstof emissie. Om te zorgen dat innovatie in de praktijk goed ingezet kan worden is het wel noodzakelijk dat randvoorwaarden, zoals vergunningverlening, op orde zijn. Voor het op orde krijgen van die randvoorwaarden zet ik me in, onder andere, in met de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel.
Begrijpt u dat het voor boeren een onzekere en dure investering is, ondanks de overheidssubsidies?
De Sbv-investeringsmodule is bedoeld om de veehouders op een locatie piekbelasting zoveel mogelijk te ondersteunen in het financieren van een emissiearm stalsysteem. Het is een grote investering en tegelijkertijd is het een systeem met een forse emissiereductie. Daar komt bij dat er door de stikstof situatie en de natuurvergunningverlening veel onzekerheid is, wat ik onwenselijk vind. Ik zet mij er op verschillende manieren voor in om die onzekerheid te verkleinen.
Hoe verhoudt de gigantische overheidssubsidie voor deze innovatie zich tot de haalbaarheid van de vele andere opgaven, zoals water, klimaat en dierwaardigheid?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen ook is benoemd is de openstelling van deze regeling gedaan specifiek voor veehouders die onder de doelgroep van de aanpak piekbelasting vallen. Hierdoor ligt de nadruk op het reduceren van ammoniakemissies. Echter is ook bij deze openstelling rekening gehouden met andere opgaven. Zo is het voor deelname verplicht om naast de investering in een emissiearme stalsysteem of techniek te investeren in verbetering van dierenwelzijn en brandveiligheid en zijn er optionele investeringen beschikbaar die methaanreductie bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn voor het doelbereik, de stabiliteit op het boerenerf en financiële verantwoordelijkheid, zowel voor de boer als het belastinggeld, om maatregelen te treffen die bijdragen aan alle doelen tegelijkertijd in plaats van één innovatie, die enkel stikstofreductie beoogt? Zo ja, waarom zet u dan voornamelijk in op één route, innovatie in plaats van op een breed pakket aan structuurbeleid?
Ik deel de mening dat integraliteit van belang is, het komt immers allemaal samen op het boerenerf. Echter is, zoals in een aantal antwoorden op voorgaande vragen ook aangegeven, deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule gedaan in het kader van de aanpak piekbelasting waardoor de primaire focus lag op het reduceren van ammoniakemissies. Met de Sbv-investeringsmodule als innovatieregeling werd, samen met de regelingen gericht op het stimuleren van extensiveren, omschakelen, verplaatsen en stoppen, invulling gegeven aan het «trappetje van Remkes». Daarmee waren er meer routes beschikbaar.
Kunt u ingaan op het onderzoek «Verkenning effecten landbouwinnovaties» van de WUR en hun conclusie dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie als alle boeren, alle innovaties, perfect toepassen, in relatie tot de ontwikkelingen van de Lely Sphere?8
Ik ben van mening dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie. Elk bedrijf is anders en de toepassing van systemen zoals de Lely Sphere kunnen voor een deel van de veehouders een goede manier zijn om emissies op hun bedrijf sterk te reduceren. Verschillende studies, waaronder de bovenstaande studie, laten zien dat het reductiepotentieel door inzet van technieken en(management)maatregelen op bedrijven aanzienlijk is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat extensivering en/of veestapelreductie noodzakelijk zal zijn voor het behalen van de doelen?
Dit kabinet zet in op een combinatie van haalbare bedrijfsspecifieke emissienormen voor ondernemers, landelijke maatregelen vanuit het Rijk en gebiedsgericht (aanvullend) maatwerk in samenwerking met medeoverheden. Binnen deze sporen dragen doelsturing en innovatie bij aan het behalen van de doelen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat de jaarlijkse kosten van het inzetten op innovaties rond de half miljard liggen, wat ruim boven het huidige innovatiebudget ligt?
Het kabinet zet zich in voor een toekomstgericht voedselsysteem. Op dit moment wordt vanuit de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel gekeken naar maatregelen gericht op het op gang krijgen van de vergunningverlening. Haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen is een belangrijke randvoorwaarde daarbij. Uw Kamer is hierover recent geïnformeerd16.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat investeringen in innovaties kunnen leiden tot een vergroot risico op lock-in's? En dat dit indirect bijdraagt aan verdere schaalvergroting en intensivering?
Innoveren is breder dan alleen het toepassen van emissiearme stalsystemen en technieken. Voor sommige veehouders kan het aanpassen van de stal het meest logisch zijn terwijl bij andere veehouders innovatie in bedrijfsmanagement beter past. Het risico op het ontstaan van lock-ins is het grootst voor stalaanpassingen waar grote investering voor nodig is. Wat een juiste keuze is voor een bedrijf is afhankelijk van veel factoren, zoals de beschikbare middelen, het type bedrijf, maar ook van de locatie en betreffende reductie-opgaven. Zo spelen er voor bedrijven die dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gevestigd zijn andere uitdagingen en oplossingen dan voor een ondernemers die verder van dit type locaties gelegen is.
Bent u, gezien de onzekerheid rond de Lely Sphere en de bevindingen van de WUR, voornemens om meer flankerend beleid te gaan voeren? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk?
Het kabinet zet in op verschillende sporen om ondernemers de benodigde duidelijkheid en opties te bieden waarmee kan worden voldaan aan nationale doelen. Onder andere binnen de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel wordt bekeken wat hier precies voor nodig is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Er woedt een keurmerkenstrijd om het ‘groene’ bosje bloemen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat Royal FloraHolland al haar leden met meer dat 250.000 euro omzet verplicht om te voldoen aan de eisen van het keurmerk Milieuprogramma Sierteelt (MPS)? En dat deze eisen vanaf 2027 ook gaan gelden voor kleinere kwekers?1
Ja, mits hiermee wordt bedoeld dat Royal FloraHolland (RFH) haar leden met een omzet van meer dan 250.000 euro vanaf 2026 verplicht om te voldoen aan de milieu en Good Agricultural Practices (GAP) eisen vastgesteld via het Floriculture Sustainability Initiative (FSI), wat voor Nederlandse kwekers doorgaans betekent dat zij moeten voldoen aan de desbetreffende certificaten van MPS en GLOBALG.A.P. De zogenaamde kleinschalige kwekers (met een omzet onder de 250.000 euro) hebben tot 2027 de tijd om te voldoen aan deze certificeringseisen.
Klopt het dat de eisen van het MPS-keurmerk niet anders zijn dan de eisen die de Nederlandse wet al stelt?
Ja, maar alleen als het gaat om de minimale eisen die de GAP- en milieucertificatieschema’s van MPS stellen voor Nederlandse kwekers voor wat betreft de teelt van gewassen. Voor het milieucertificatieschema van MPS (i.e. MPS-ABC) geldt namelijk dat er wordt gewerkt met een kwalificatiesystematiek. De verschillende varianten van het milieucertificatieschema van MPS (A+, A en B) bevatten wel degelijk bovenwettelijke eisen. Daarnaast werkt MPS voor dit MPS-ABC schema met een verplichte digitale, periodieke registratie van bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, water en afval. Dat gedeelte kan ook worden gezien als bovenwettelijk.
Hoeveel telers en kwekers die lid zijn van Royal FloraHolland voldoen op dit moment naar schatting niét aan het MPS-keurmerk? Wat vindt u ervan dat deze telers en kwekers blijkbaar niet aan de wet voldoen? Als álle telers en kwekers aan de wet voldoen, wat is dan de toegevoegde waarde van het keurmerk?
Volgens de website van RFH voldoet ongeveer een kwart van de omzet van de veiling momenteel niet aan de certificeringseisen. Dit betekent echter niet dat deze kwekers niet aan de Nederlandse wet voldoen. Hoewel de Nederlandse wet al specifieke eisen stelt aan de productie van gewassen in Nederland, biedt certificering transparantie naar de markt en kunnen wereldwijd uniforme eisen gesteld worden waaraan gecertificeerde kwekers voldoen. Een internationale marktplaats als RFH kan door middel van certificering dezelfde eisen stellen aan zowel nationale- als internationale kwekers.
Klopt het dat biologische kwekers en telers (via Skal Biocontrole) niet voldoen aan de eisen van het MPS-keurmerk?
Ja, het klopt dat biologische kwekers en telers niet per definitie voldoen aan de MPS-certificatieschema’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat biologische kwekers niet voldoen aan de bovenwettelijke rapportageverplichtingen van het milieucertificatieschema (MPS-ABC). FSI laat onafhankelijk vaststellen welke certificatieschema’s onderling vergelijkbaar zijn en daarmee voldoen aan dezelfde basisvereisten («benchmark»). Om die reden is het keurmerk Biologisch (EU Organic Farming) wel vergelijkbaar met het GAP certificatieschema van MPS (i.e. MPS-GAP) wat betekent dat biologische kwekers ook direct voldoen aan de MPS-GAP eisen.
Wat vindt u ervan dat er keurmerken op de markt zijn die ondernemers veel geld kosten, maar die voor deze ondernemers én voor de samenleving weinig tot geen toegevoegde waarde bieden? Schaart u het MPS-keurmerk ook onder deze noemer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sector zelf, en daarmee dus de afnemer, om te bepalen welke eisen worden gesteld aan een product naast reguliere wet- en regelgeving. Ondanks dat een deel van de milieu- en GAP certificatieschema’s van MPS voor Nederlandse kwekers geen bovenwettelijke eisen stellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2), ben ik wel van mening dat ze toegevoegde waarde kunnen hebben voor de sierteeltketen in het geheel. Nederlandse wet- en regelgeving voor de teelt van gewassen geldt namelijk niet voor buitenlandse kwekers die bij RFH aanvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de overschakeling naar biologische sierteelt op deze manier onaantrekkelijker wordt gemaakt?
De markt kan eisen stellen die niet, of niet volledig, overeenkomen met andere keurmerken, zoals het keurmerk Biologisch. Dat is aan de markt zelf en zie ik niet als onwenselijk. Overigens ben ik wel in gesprek met de Biologische Sierteelt Nederland naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie Bromet en Kostić.2
Bent u het met Milieu Centraal eens dat er niet vast te stellen is of het MPS-keurmerk een duurzame keuze garandeert?
Er is geen eenduidige definitie voor wat een «duurzame keuze» inhoudt. Daarmee kan dus ook niet eenduidig worden vastgesteld of een specifiek MPS certificatieschema per definitie een duurzame keuze betreft.
Deelt u de mening dat het voor consumenten verwarrend is als er keurmerken op de markt zijn die claimen een duurzaam product te garanderen, maar die dit niet doen? Welke middelen heeft u om hiertegen op te treden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten van betrouwbare informatie worden voorzien en dit kunnen meenemen in hun afwegingen bij het aanschaffen van producten. Binnen de sierteeltsector geldt dat slechts een klein aantal certificatieschema’s en keurmerken daadwerkelijk zichtbaar zijn voor de consument. Ook MPS richt zich bijvoorbeeld vooral op het Business-to-Business aspect van de keten via certificering, terwijl bijvoorbeeld keurmerken als Fairtrade, Biologisch of On the way to PlanetProof zichtbaarder zijn voor de consument (Business-to-Consumer). In een vrije markt staat het organisaties vrij om nieuwe certificatieschema’s en keurmerken te ontwikkelen. Consumenten met vragen over keurmerken kunnen hiervoor terecht bij de keurmerkenwijzer van Milieucentraal.
Als consumenten een reclame of claim misleidend vinden, kunnen zij een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, of zij kunnen hier melding van maken bij de ACM. Met het gebruik van dergelijke onjuiste claims zou er namelijk sprake kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis van deze meldingen kan een onderzoek gestart worden. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden en kan handhavend optreden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Royal FloraHolland over het keurmerk, om zo te zorgen dat dit keurmerk de overschakeling naar biologische sierteelt niet in de weg zit en om te zorgen dat het keurmerk meer om het lijf heeft dan voldoen aan wettelijke eisen?
Het is aan de markt om de inhoudelijke eisen van verschillende marktgedreven certificatieschema’s en keurmerken, zoals die van MPS, te bepalen en niet aan de overheid. Alleen voor het keurmerk Biologisch geldt dat de eisen vastliggen in Europese wet- en regelgeving.
Het binnendringen van stallen |
|
Thom van Campen (VVD), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Wiersma , van Weel |
|
![]() ![]() |
Aangezien het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 16 december 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:4005) erop wijst dat «van wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in art. 138 Sr volgens de Hoge Raad evenwel geen sprake [is] indien buiten twijfel is gesteld dat «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», waarbij onder andere kan worden gedacht aan het binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit uitoefenen van het demonstratierecht»; hoe interpreteert u dat er volgens de Hoge Raad geen sprake is van «wederrechtelijk» binnendringen in de zin van artikel 138 als «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», onder andere bij het uitoefenen van het demonstratierecht?
Meent u dat de uitzondering die de Hoge Raad toelaat ook op private verhoudingen mag worden toegepast of enkel tussen overheid en burger?
Deelt u de analyse dat de rechtbank blijkbaar het demonstratierecht laat prevaleren boven het eigendomsrecht? En zo ja, acht u het aanvaardbaar dat daarmee een demonstratie wordt uitgezonderd van een strafrechtelijke bepaling die bedoeld is gebruikers van onroerend goed te beschermen tegen binnendringers, zolang een rechter bepaalt dat een wederrechtelijke demonstratie gerechtvaardigd is doordat deze «binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit» blijft? Zo nee waarom niet en kunt u dit dan duiden?
In antwoord op eerdere Kamervragen heeft u gesteld dat «de huidige wetgeving voldoende handvatten [biedt] om op te treden bij een illegale stalbezetting,» i.e. vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr), maar klopt het dat u op basis van de voorliggende uitspraak onze conclusie beaamt dat er blijkbaar sprake moet zijn van het bewezen forceren van deuren voordat de rechter uitgaat van braak en daarmee van het wederrechtelijk binnendringen? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Zo ja, zou dat dus betekenen dat iedereen zijn of haar stal met stevige sloten moet vergrendelen, bij voorkeur inclusief camerabewaking, om te kunnen bewijzen dat er sprake is van braak en om te voorkomen dat activisten ongewenst binnentreden? Vindt u dit proportioneel en zou dit dan ook moeten gelden voor andere mensen en bedrijven in Nederland?
Heeft de aanscherping van het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» naar aanleiding van de motie-Van Campen/Michon-Derkzen (Kamerstuk 28 286, nr. 1312) enig praktisch effect, zolang er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen omdat niet bewezen kan worden dat deuren zijn geforceerd of omdat er geen sloten op de deur zaten en waardoor activisten zich kennelijk succesvol kunnen beroepen op het demonstratierecht?
Bij hoeveel ordeverstorende acties waarop geen enkele strafrechtelijke sanctie volgt, bent u bereid uw standpunt te overwegen dat wetswijziging niet noodzakelijk is om het recht op eigendom te eerbiedigen en te voorkomen dat het begrip «wederrechtelijk binnendringen» verder wordt beperkt, aangezien u in de bovengenoemde beantwoording schrijft dat de huidige wetgeving voldoende handvatten heeft om op te treden bij een illegale stalbezetting?
Is de aanname correct dat de wet aangepast dient te worden om vast te leggen dat ook zonder het forceren van deuren sprake kan zijn van braak en daarmee het wederrechtelijk binnendringen van stallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u technisch uitleggen hoe artikel 138 Sr of een ander wetsartikel aangepast zou moeten worden om te bewerkstelligen dat rechters in de toekomst het wederrechtelijk binnendringen van huizen, erven en stallen ook bewezen kunnen verklaren zonder dat er sprake is van braak? Bent u bereid om na te gaan bij het Openbaar Ministerie waarom zij ervoor hebben gekozen om niet in cassatie te gaan tegen deze uitspraak?
Het vaccineren van pluimvee tegen vogelgriep |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Hoe bent u tot het besluit gekomen om te starten met een pilot tegen vogelgriep? Welke belangen heeft u hierbij afgewogen? Welke personen of organisaties hebben de besluitvorming hieromtrent beïnvloed of daartoe pogingen ondernomen? Kunt u een overzicht van deze personen of organisaties, de belangen die zij behartigen, hun zienswijzen en de uitkomst van uw belangenafweging met de Kamer delen?
Op welk pluimveebedrijf is de pilot gestart en welke pluimveebedrijven zullen hier mogelijk op een later moment aan deelnemen? Hoe is de keuze op dit of deze pluimveebedrijven gevallen?
Welke vaccins worden in de pilot precies gebruikt? Welke andere vaccins heeft u overwogen? Hoe is uw keuze gevallen op de vaccins die in de pilot worden gebruikt? Wat zijn de verwachte kosten van de vaccins?
Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken en praktijkervaringen heeft u geconcludeerd dat de gebruikte vaccins effectief zullen zijn in het voorkomen van vogelgriep en de verspreiding ervan?
Bent u bekend met het bericht «Britten wijzen vaccinatie tegen vogelgriep af»?1 Bent u bekend met de uitkomsten van het onderzoek van de Britse taskforce? Hoe beoordeelt u deze uitkomsten?
Deelt u de opvatting dat het vogelgriepvaccin een vals gevoel van veiligheid creëert, omdat gevaccineerde dieren nog steeds geïnfecteerd kunnen raken, het virus kunnen vasthouden en verspreiden naar andere gevaccineerde of niet-gevaccineerde dieren? Zo nee, waarop baseert u het tegendeel?
Kunt u uitsluiten dat de vaccins negatieve effecten hebben op de gezondheid van de gevaccineerde dieren zelf, bijvoorbeeld door verminderde weerstand of andere bijwerkingen?
Heeft u onderzoek laten uitvoeren naar mogelijke effecten van het vaccin op de veiligheid van de eieren en het vlees van gevaccineerde kippen voor menselijke consumptie? Zo ja, kunt u deze onderzoeksresultaten met de Kamer delen?
Kunt u garanderen dat er géén sporen van het vaccin, of van door het vaccin geïnduceerde stoffen, aanwezig zullen zijn in de eieren of het vlees van gevaccineerde kippen?
Deelt u de mening dat het, met het oog op consumentenvoorlichting en keuzevrijheid, noodzakelijk is dat consumenten expliciet worden geïnformeerd wanneer zij eieren of kippenvlees van gevaccineerde dieren kopen of consumeren? Zo ja, bent u bereid ervoor zorg te dragen dat op de verpakkingen van producten die eieren of vlees van gevaccineerde kippen bevatten, dit duidelijk staat aangegeven? Zo nee, waarom niet?
Heeft u geïnventariseerd wat de mogelijke directe en indirecte (economische) gevolgen zullen zijn voor de bedrijfsvoering van pluimveehouders die hun kippen laten vaccineren? In hoeverre bestaat het risico dat Nederlandse pluimveehouders, indien wordt overgegaan tot grootschalige vaccinatie, te maken krijgen met handelsbelemmeringen in binnen- en buitenland?
Kunt u bovenstaande vraag eveneens beantwoorden voor de overige bedrijven in de gehele kipproductieketen – van verhandeling tot verwerking van kipproducten als ingrediënt, halffabrikaat of eindproduct? In hoeverre worden de betrokken bedrijven op de hoogte gesteld van de vaccinatiestatus van kipproducten die zij afnemen of verwerken?
Kunt u bovenstaande vraag eveneens beantwoorden voor andere sectoren, zoals horeca en detailhandel?
Welke gevolgen verwacht u voor de kostprijs van producten die ingrediënten afkomstig van gevaccineerd (of juist niet-gevaccineerd) pluimvee bevatten voor consumenten?
Welke gevolgen verwacht u ten aanzien van de acceptatie van gevaccineerd pluimvee, eieren van gevaccineerd pluimvee en producten (bestemd voor menselijke of dierlijke consumptie) die ingrediënten afkomstig van gevaccineerd pluimvee bevatten?
Kunt u uitsluiten dat deze pilot uiteindelijk zal leiden tot een verplichte vaccinatie voor alle pluimveehouders in Nederland? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de keuzevrijheid van boeren en consumenten?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Wiersma , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Het insecticide deltamethrin |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u deze vragen voor de aanstaande Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCopAFF)-vergadering op 11/12 maart 2025 beantwoorden?
Bent u bekend met de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin is vastgesteld dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij de toelating van het schimmelbestrijdingsmiddel Pitcher tekort is geschoten doordat de mogelijke hormoonontregelende eigenschappen van de werkzame stoffen niet zijn beoordeeld?
Bent u bereid te garanderen dat bij elke toelating en herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen systematisch alle beschikbare, relevante en betrouwbare wetenschappelijke literatuur wordt geraadpleegd en samengevat, zoals de rechtbank heeft uitgesproken dat noodzakelijk is voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen en andere schadelijke chronische effecten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de conclusie dat deze uitspraak erop wijst dat de beoordelingsprocedures van het Ctgb structureel tekortschieten en dat mogelijk meerdere bestrijdingsmiddelen, zoals deltamethrin, zonder adequate beoordeling van hormoonverstorende, immunotoxische en/of neurotoxische of andere chronische effecten zijn toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met de recente onafhankelijke wetenschappelijke studies waaruit blijkt dat deltamethrin ernstige neurotoxische en hormoonverstorende effecten heeft, zelfs bij blootstelling aan zeer lage doses, veel lager dan het huidige «veilige» niveau?1 2
Kunt u bevestigen dat deze studies onder meer aantonen dat blootstelling aan deltamethrin bij drachtige muizen hersenschade veroorzaakt bij de nakomelingen, met aantoonbare effecten op leren, geheugen en een verhoogd risico op autisme en hoe beoordeelt u deze wetenschappelijke inzichten in het licht van de toelating van deltamethrin?
Klopt het dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin in de Europese Unie (EU) dateert uit 2003, ondanks de verplichting om stoffen elke 10 tot15 jaar opnieuw te beoordelen op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten? Zo ja, waarom is deze stof nog steeds toegelaten ondanks het groeiende wetenschappelijke bewijs voor schadelijke effecten?
Bent u bereid een geleidelijke, grondige herbeoordeling te laten uitvoeren van alle bestrijdingsmiddelen die mogelijk zonder een volledige toetsing van hormoonverstorende, immunotoxische, neurotoxische en andere schadelijke chronische effecten zijn toegelaten, waaronder deltamethrin? Zo nee, waarom niet?
Gezien de sterke aanwijzingen dat deltamethrin een ontwikkelingsneurotoxische stof is, deelt u de mening dat dit insecticide niet langer voldoet aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1107/2009, die stelt dat goedkeuring alleen kan worden verleend als een stof geen schadelijke effecten heeft op de gezondheid van mens en dier?
Bent u bereid om binnen de SCopAFF op 11/12 maart te pleiten voor de start van een Artikel 21-procedure om de toelating van deltamethrin in de EU te herzien en dit insecticide zo spoedig mogelijk te verbieden?
Kunt u de Kamer voor de SCopAFF-vergadering op 11/12 maart informeren over de Nederlandse positie ten aanzien van deltamethrin en de stappen die Nederland zal zetten om het gebruik van deze stof in de EU te beëindigen?
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om blootstelling via voedsel en het milieu te minimaliseren, bijvoorbeeld door aangescherpte monitoring en een actief uitfaseringsbeleid, aangezien deltamethrin in zeer lage concentraties al schadelijk is voor de hersenontwikkeling en de schildklierfunctie?
Deelt u de mening dat de beoordeling van pesticiden in de EU tekortschiet als dergelijke ernstige effecten pas na decennia aan het licht komen? Welke stappen gaat u zetten om dit probleem aan te pakken en ervoor te zorgen dat de huidige wetenschappelijke kennis beter wordt meegenomen in de risicobeoordeling?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het artikel ‘Er woedt een keurmerkenstrijd om het ‘groene’ bosje bloemen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat Royal FloraHolland al haar leden met meer dat 250.000 euro omzet verplicht om te voldoen aan de eisen van het keurmerk Milieuprogramma Sierteelt (MPS)? En dat deze eisen vanaf 2027 ook gaan gelden voor kleinere kwekers?1
Ja, mits hiermee wordt bedoeld dat Royal FloraHolland (RFH) haar leden met een omzet van meer dan 250.000 euro vanaf 2026 verplicht om te voldoen aan de milieu en Good Agricultural Practices (GAP) eisen vastgesteld via het Floriculture Sustainability Initiative (FSI), wat voor Nederlandse kwekers doorgaans betekent dat zij moeten voldoen aan de desbetreffende certificaten van MPS en GLOBALG.A.P. De zogenaamde kleinschalige kwekers (met een omzet onder de 250.000 euro) hebben tot 2027 de tijd om te voldoen aan deze certificeringseisen.
Klopt het dat de eisen van het MPS-keurmerk niet anders zijn dan de eisen die de Nederlandse wet al stelt?
Ja, maar alleen als het gaat om de minimale eisen die de GAP- en milieucertificatieschema’s van MPS stellen voor Nederlandse kwekers voor wat betreft de teelt van gewassen. Voor het milieucertificatieschema van MPS (i.e. MPS-ABC) geldt namelijk dat er wordt gewerkt met een kwalificatiesystematiek. De verschillende varianten van het milieucertificatieschema van MPS (A+, A en B) bevatten wel degelijk bovenwettelijke eisen. Daarnaast werkt MPS voor dit MPS-ABC schema met een verplichte digitale, periodieke registratie van bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, water en afval. Dat gedeelte kan ook worden gezien als bovenwettelijk.
Hoeveel telers en kwekers die lid zijn van Royal FloraHolland voldoen op dit moment naar schatting niét aan het MPS-keurmerk? Wat vindt u ervan dat deze telers en kwekers blijkbaar niet aan de wet voldoen? Als álle telers en kwekers aan de wet voldoen, wat is dan de toegevoegde waarde van het keurmerk?
Volgens de website van RFH voldoet ongeveer een kwart van de omzet van de veiling momenteel niet aan de certificeringseisen. Dit betekent echter niet dat deze kwekers niet aan de Nederlandse wet voldoen. Hoewel de Nederlandse wet al specifieke eisen stelt aan de productie van gewassen in Nederland, biedt certificering transparantie naar de markt en kunnen wereldwijd uniforme eisen gesteld worden waaraan gecertificeerde kwekers voldoen. Een internationale marktplaats als RFH kan door middel van certificering dezelfde eisen stellen aan zowel nationale- als internationale kwekers.
Klopt het dat biologische kwekers en telers (via Skal Biocontrole) niet voldoen aan de eisen van het MPS-keurmerk?
Ja, het klopt dat biologische kwekers en telers niet per definitie voldoen aan de MPS-certificatieschema’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat biologische kwekers niet voldoen aan de bovenwettelijke rapportageverplichtingen van het milieucertificatieschema (MPS-ABC). FSI laat onafhankelijk vaststellen welke certificatieschema’s onderling vergelijkbaar zijn en daarmee voldoen aan dezelfde basisvereisten («benchmark»). Om die reden is het keurmerk Biologisch (EU Organic Farming) wel vergelijkbaar met het GAP certificatieschema van MPS (i.e. MPS-GAP) wat betekent dat biologische kwekers ook direct voldoen aan de MPS-GAP eisen.
Wat vindt u ervan dat er keurmerken op de markt zijn die ondernemers veel geld kosten, maar die voor deze ondernemers én voor de samenleving weinig tot geen toegevoegde waarde bieden? Schaart u het MPS-keurmerk ook onder deze noemer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sector zelf, en daarmee dus de afnemer, om te bepalen welke eisen worden gesteld aan een product naast reguliere wet- en regelgeving. Ondanks dat een deel van de milieu- en GAP certificatieschema’s van MPS voor Nederlandse kwekers geen bovenwettelijke eisen stellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2), ben ik wel van mening dat ze toegevoegde waarde kunnen hebben voor de sierteeltketen in het geheel. Nederlandse wet- en regelgeving voor de teelt van gewassen geldt namelijk niet voor buitenlandse kwekers die bij RFH aanvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de overschakeling naar biologische sierteelt op deze manier onaantrekkelijker wordt gemaakt?
De markt kan eisen stellen die niet, of niet volledig, overeenkomen met andere keurmerken, zoals het keurmerk Biologisch. Dat is aan de markt zelf en zie ik niet als onwenselijk. Overigens ben ik wel in gesprek met de Biologische Sierteelt Nederland naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie Bromet en Kostić.2
Bent u het met Milieu Centraal eens dat er niet vast te stellen is of het MPS-keurmerk een duurzame keuze garandeert?
Er is geen eenduidige definitie voor wat een «duurzame keuze» inhoudt. Daarmee kan dus ook niet eenduidig worden vastgesteld of een specifiek MPS certificatieschema per definitie een duurzame keuze betreft.
Deelt u de mening dat het voor consumenten verwarrend is als er keurmerken op de markt zijn die claimen een duurzaam product te garanderen, maar die dit niet doen? Welke middelen heeft u om hiertegen op te treden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten van betrouwbare informatie worden voorzien en dit kunnen meenemen in hun afwegingen bij het aanschaffen van producten. Binnen de sierteeltsector geldt dat slechts een klein aantal certificatieschema’s en keurmerken daadwerkelijk zichtbaar zijn voor de consument. Ook MPS richt zich bijvoorbeeld vooral op het Business-to-Business aspect van de keten via certificering, terwijl bijvoorbeeld keurmerken als Fairtrade, Biologisch of On the way to PlanetProof zichtbaarder zijn voor de consument (Business-to-Consumer). In een vrije markt staat het organisaties vrij om nieuwe certificatieschema’s en keurmerken te ontwikkelen. Consumenten met vragen over keurmerken kunnen hiervoor terecht bij de keurmerkenwijzer van Milieucentraal.
Als consumenten een reclame of claim misleidend vinden, kunnen zij een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, of zij kunnen hier melding van maken bij de ACM. Met het gebruik van dergelijke onjuiste claims zou er namelijk sprake kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis van deze meldingen kan een onderzoek gestart worden. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden en kan handhavend optreden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Royal FloraHolland over het keurmerk, om zo te zorgen dat dit keurmerk de overschakeling naar biologische sierteelt niet in de weg zit en om te zorgen dat het keurmerk meer om het lijf heeft dan voldoen aan wettelijke eisen?
Het is aan de markt om de inhoudelijke eisen van verschillende marktgedreven certificatieschema’s en keurmerken, zoals die van MPS, te bepalen en niet aan de overheid. Alleen voor het keurmerk Biologisch geldt dat de eisen vastliggen in Europese wet- en regelgeving.
De import van Russische kunstmest en de mogelijkheden om alternatieven zoals RENURE sneller toe te laten |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Financial Times van 21 februari 2025 waarin wordt gesteld dat de Europese Unie (EU) de import van Russische kunstmest wil verminderen en deze wil vervangen door producten zoals RENURE?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de recente stijging van de Russische kunstmestimport naar de EU (van 17 procent naar 30 procent van de markt sinds 2022) in relatie tot de afhankelijkheid van Russische grondstoffen?
De toename van de Europese import van Russische kunstmest hangt samen met de lage binnenlandse gasprijzen in Rusland, die worden gedrukt door een gasoveraanbod als gevolg van het wegvallen van afzetmarkten in derde landen vanwege de sancties. Rusland gebruikt aardgas in toenemende mate voor de productie van stikstofkunstmest, waarvan aardgas een aanzienlijk deel van de kostprijs uitmaakt. Dit is gunstig voor de Russische export aangezien landbouwproducten tot nu toe waren vrijgesteld van sancties of importheffingen. De export van Russische kunstmeststoffen leidt op de Europese markt tot oneerlijke concurrentie. De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan voor de invoering van tarieven op o.a. Russische kunstmestproducten, wat het kabinet steunt en waarover uw Kamer een appreciatie heeft ontvangen.2
Hoe voorkomt u dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s doordat zij geen gebruik kunnen maken van meststoffen uit eigen kringloop, terwijl Russische kunstmest nog steeds de markt overspoelt?
Er is geen reden aan te nemen dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s. De goedkope prijs van Russische kunstmest heeft een effect op de gehele kunstmestmarkt in de EU, niet specifiek op Nederland. Daarbij dient opgemerkt te worden dat Nederland een grote exporteur is van kunstmest en slechts een fractie van de in Nederland geproduceerde kunstmest wordt gebruikt in de Nederlandse landbouw. Om minder afhankelijk te worden van Russische kunstmest zie ik een belangrijke oplossing in het toestaan van RENURE producten. Ik zet mij momenteel vol in voor de toelating van RENURE en breng hierbij ook dit punt onder de aandacht van mijn Europese collega’s en de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat de import van Russische kunstmest onwenselijk is, vanwege de financiering van de Russische oorlogskas en omdat kunstmestproductie een zeer energie-intensief proces is, maar dat de aangekondigde maatregelen zonder flankerend beleid de productiekosten voor veel boeren in Europa onnodig hoog zouden opdrijven?
Ja, het is onwenselijk om bij te dragen aan de Russische oorlogskas. Daarnaast is het cruciaal om de afhankelijkheid van Russische kunstmest af te bouwen en oneerlijke concurrentie op de markt tegen te gaan, zoals ook aangegeven in de appreciatie van het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie om aanvullende tarieven op o.a. kunstmestproducten uit Rusland en Belarus in te voeren. Tegelijkertijd is het cruciaal om kunstmeststoffen betaalbaar te houden voor Europese boeren, aangezien deze een essentiële rol spelen in de voedselproductie en prijsstabiliteit binnen de landbouwsector. Het is moeilijk in te schatten of de prijs van kunstmest zal stijgen als gevolg van een importtarief op Russische kunstmest. De Europese Commissie schat in dat dit niet het geval zal zijn wegens voldoende substitutiemogelijkheden. In 2021, toen de kunstmestprijzen stegen als gevolg van de toenemende gasprijzen, werd in totaal iets minder kunstmest afgenomen.
Deelt u de mening dat het juiste flankerende beleid een belangrijke rol kan spelen in het verminderen van deze afhankelijkheid door sneller alternatieven toe te laten, zoals het mogen aanwenden van meer dierlijke mest en daardoor minder kunstmest binnen de stikstofplaatsingsruimte, maar ook RENURE en (in Nederland specifiek) een ruimhartigere toelating van stoffen op de Aa-lijst van de Meststoffenwet?
Ik ben inderdaad van mening dat het belangrijk is minder afhankelijk te worden van de import van Russische kunstmest. Zoals toegelicht bij vraag 2 zie ik RENURE als een belangrijke route om minder afhankelijk te worden van kunstmeststoffen buiten de EU en zet ik mij hier vol voor in binnen de EU. De stoffen op de Aa-lijst van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet betreffen rest- en afvalstoffen die als meststof verhandeld mogen worden. Ook deze kunnen een nuttig alternatief bieden voor Russische kunstmest. RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Het is daarom belangrijk de toelating van RENURE-producten via een andere weg te regelen waar ik mij op dit moment vol voor inzet. Voor een verdere toelichting over de Aa-lijst en RENURE verwijs ik u graag naar de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.3
Welke mogelijkheid ziet u om meer stappen te ondernemen om in Europees verband te pleiten voor een versnelde toelating van RENURE als volwaardige kunstmestvervanger, zeker nu de Europese Commissie zelf stelt dat dit een «win-win» is voor klimaat en milieu?
Ik zet mij op dit moment al vol in voor de toelating van RENURE en zie dat met mij veel andere lidstaten en ook de Europese Commissie de toegevoegde waarde van RENURE zien. Daarbij moet gezegd worden dat er nog steeds lidstaten zijn die vragen stellen bij de uitwerking van RENURE in het voorstel van de Europese Commissie. Uiteraard faciliteert Nederland zo veel als mogelijk deze lidstaten in het voorzien van informatie en argumenten, opdat zij uiteindelijk voor het voorstel zullen stemmen in het Nitraatcomité.
Bent u bereid om voor de aankomende Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025 de bewindspersoon die Nederland daar vertegenwoordigt te vragen om dit onderwerp in te brengen bij het agendapunt «Russische agressie tegen Oekraïne» en te pleiten voor een snelle Europese goedkeuring van RENURE en meer plaatsingsruimte voor dierlijke mest binnen de stikstoftoepassingsruimte?
Zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur hebben op respectievelijk 25 en 24 februari jl. in Europees verband de wens onder de aandacht gebracht om zo snel mogelijk de toepassing van mestvervangers zoals RENURE mogelijk te maken en daarmee de afhankelijkheid van Russisch kunstmest af te bouwen.
Bent u bereid, in lijn met de motie-Van der Plas (Kamerstuk 33 037, nr. 569), te onderzoeken of er in Europa in het licht van het bovenstaande bericht over Russische kunstmest, een soepeler beleid geaccepteerd zal worden voor het plaatsen van stoffen op de Aa-lijst?
RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Ik verwijs u voor een verdere toelichting graag naar mijn reactie op genoemde motie-Van der Plas en de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025?
Nee. Beantwoording op dezelfde dag als het insturen van de vragen is niet mogelijk gebleken.
Regulering van bestrijdingsmiddelen |
|
Wieke Paulusma (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen laag- en hoog-risicomiddelen en waarom hoog-risicomiddelen, ondanks de naam, toch als veilig bestempeld kunnen worden?
Hoe hoog is het risico dat boeren lopen bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Welke risico’s zitten er vast aan hoog-risicomiddelen? Zijn dat gezondheidsrisico’s? Zo ja, welke?
Lopen boeren een hoger risico op Parkinson, COPD en kanker bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Welke wetenschappelijke onderzoeken vinden een correlatie, verband of relatie tussen het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het voorkomen van Parkinson?
Kunt u bevestigen dat 1 op de 12 kinderen in Nederland wordt blootgesteld aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, kunt u zich herkennen in de zorgen van Unicef dat dit het risico vergroot op ADHD, ASD en cognitieve beperkingen voor deze kinderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?1
Klopt het dat het minder veilig is voor baby’s en jonge kinderen om een niet-biologische groenteprak te eten dan de kant-en-klare biologische groenteprak, zoals de keuringsdienst van waarde onderzocht?2
Hoe kan het dat er wel normen voor bestrijdingsmiddelen op groente en fruit zit maar niet op andere routes waarmee bestrijdingsmiddelen ons lichaam betreden, zoals via huisstof?
Wat is er bekend van de concentraties bestrijdingsmiddelen in huisstof, zijn deze concentraties lager dan op groente en fruit, en kan er met zekerheid gezegd worden dat deze concentraties geen gevaar zijn voor de gezondheid van kinderen en hun ouders?
Kunt u bevestigen «dat de concentraties bestrijdingsmiddelen in lucht en stof bij woningen binnen een straal van 250 meter van een bespoten perceel maar weinig van elkaar verschillen»?3
Kunt u bevestigen dat het verschil in blootstelling groter en duidelijk is als concentraties van omwonenden van alle omwonenden binnen een straal van 250 meter van bespoten bollenvelden worden vergeleken met de concentraties bij woningen op meer dan 500 meter van agrarische velden?4
Bent u het met de indieners eens dat het wenselijk zou zijn als kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen en omwonenden, niet blootgesteld worden aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke maatregelen raadt u aan?
Spreekt u met lokale overheden over het reguleren van bestrijdingsmiddelen binnen gemeentegrenzen? Zo ja, welke hindernissen ervaren gemeenten bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, bent u bereid dit met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken?
Herkent u de zorg dat veel gemeentes niet de capaciteit dan wel expertise in huis hebben om bestrijdingsmiddelen effectief te reguleren? Zo ja, hoe ondersteunt u gemeentes hierin?
Deelt u de mening dat gemeentes meer handvatten zouden moeten krijgen om bestrijdingsmiddelen te reguleren, als dat in het belang van hun inwoners of hun wens is? Zo ja, aan welke handvatten denkt u?
Deelt u de mening dat een spuitvrije zone een effectieve maatregel is om de blootstelling aan hoge concentraties pesticiden te verminderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?
Welke hindernissen ervaren gemeenten bij het instellen van spuitvrije zones?
Kunt u toelichten waarom er in de omgevingswet instructieregels staan voor bijvoorbeeld externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid maar geen instructieregels voor het reguleren van bestrijdingsmiddelen?
Deelt u de mening dat een breed ingestoken instructieregel voor spuitvrije zones, die genoeg ruimte laat voor gemeentes om invulling te geven aan hun specifieke situatie, gemeentes kan helpen bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen een dergelijke instructieregel op te stellen?
Kunt u tevens toezeggen gemeentes een handleiding, zoals die van Natuur en Milieu en Urgenda5, te sturen waarmee inzichtelijk wordt hoe zij bestrijdingsmiddelen kunnen reguleren mochten ze dat wensen?
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor 1 april beantwoorden?
Het bericht 'Schoof: binnen twee maanden stikstofplan, 'economie moet blijven functioneren'' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten hoeveel de verschillende sectoren (akkerbouw, tuinbouw, melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij) bijdragen aan de totale CO2-equivalenten uitstoot binnen de landbouw?1
De totale broeikasgasuitstoot van de landbouw bedroeg 25,0 Mton CO2-equivalenten in 2023. Daarvan was 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw en 6,3 Mton van de glastuinbouw. De 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw bestond uit 18,2 Mton procesemissies en 0,5 Mton energie-gerelateerde emissies. De 18,2 Mton procesemissies kan nader gespecificeerd worden naar broeikasgas. Methaanemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de veehouderij en mestaanwending in de akkerbouw) bedroegen 13,1 Mton, lachgasemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 4,8 Mton en koolstofdioxide (CO2)-emissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 0,2 Mton . Er wordt in de Klimaat- en Energieverkenning vooralsnog geen nadere specificatie gemaakt naar verschillende sub-sectoren binnen de veehouderij.
Hoeveel CO2-equivalenten stootte de landbouw in 2024 uit en hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 2030 van 18,9 megaton?
De emissiecijfers voor 2024 zijn nog niet bekend, deze zullen op Prinsjesdag 2025 gepubliceerd worden in de Klimaat- en Energieverkenning 2025. Het restemissiedoel voor de landbouw in 2030 is 17,9 Mton CO2-equivalenten.
Ligt u op koers om het klimaat-sectordoel te halen voor de landbouw? Zo nee, wat is de belemmerende factor?
Veel agrarische ondernemers hebben al grote stappen gezet in het terugbrengen van hun uitstoot van broeikasgassen, wat laat zien dat met de juiste kennis en ondersteuning veel bereikt kan worden. De Klimaat-en Energieverkenning 2024 laat echter zien dat het klimaatdoel voor de landbouw nog niet binnen bereik ligt. Daarom zet het kabinet in op aanvullend beleid , waarbij doelsturing en het stimuleren van innovatie belangrijke onderdelen zijn . Bedrijven die vrijwillig willen stoppen, worden door het kabinet ondersteund met ruimhartige beëindigingsregelingen. Doelsturing op bedrijfsniveau betreft een systeemwijziging, die tijd kost om te implementeren. Hiervoor zijn niet zozeer belemmerende factoren aanwezig maar verschillende aspecten van de systematiek vergen keuzes die zorgvuldig moeten worden genomen. Voor de implementatie van innovaties, zoals innovatieve stalsystemen, is natuurvergunningverlening momenteel een belemmerende factor.
Bent u het met de indieners eens dat een effectieve aanpak van de stikstof- en mestcrisis, namelijk extensiveren door minder vee, er ook voor zorgt dat de landbouw op koers komt om de CO2 restemissiedoelen voor 2030 te halen? Zo nee, op welke wetenschappelijke bronnen beroept u zich?
Het is inderdaad zo dat de maatregelen voor stikstof en mest in de meeste gevallen ook positieve effecten hebben op het halen van het nationale klimaatdoel voor 2030. Hierbij dient te worden opgemerkt dat indien de voedselproductie in Nederland zich door deze maatregelen verplaatst naar andere EU landen waar minder duurzaam geproduceerd wordt, dit mogelijk een negatief effect kan hebben op het halen van het EU klimaatdoel voor 2030 .
Wat is de impact van het schrappen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) op de haalbaarheid van de klimaatdoelen in de landbouw?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet het kabinet in op een combinatie van verschillende sporen om het klimaatdoel voor de landbouw te halen.
...
Hoeveel geld komt u tekort voor het halen van de klimaatdoelen op landbouw?
Het kabinet zal bij de voorjaarsbesluitvorming stil staan bij de benodigde budgetten voor de verschillende opgaven, waaronder de klimaatopgave. Voor de landbouw zal de voorjaarsbesluitvorming klimaat ook samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel, vanwege een logische samenhang in de handelingsopties die een agrarisch ondernemer heeft om op het bedrijf emissies te reduceren. Het gaat immers in beide gevallen om emissies naar de lucht en de overlap en interactie tussen reductiemaatregelen die nodig zijn voor klimaat en stikstof is groot.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen er stil door het stikstofslot en hoeveel uitstootreductie lopen we daardoor mis?
De uitspraak van de Raad van State aangaande intern salderen heeft ook impact op lopende en toekomstige projecten die zijn gericht op verduurzaming of andere activiteiten van maatschappelijke belang over alle sectoren. Het aantal projecten dat dit betreft en daarmee gepaarde uitstootreductie is nu niet in kaart gebracht. Daarbij geldt dat ik deze problematiek vanzelfsprekend een onwenselijke situatie vind. Dit onderstreept de noodzaak om te komen tot een aanpak waarmee Nederland weer van het slot komt en we verduurzaming en emissiereductie in deze projecten weer mogelijk kunnen maken. De komende periode brengt het kabinet de impact van deze uitspraak verder in beeld, alsmede de handelingsopties die daaruit volgen. Daarnaast wordt door SEO en CE Delft een onderzoek verricht naar de economische schade die gepaard gaat met de stikstofproblematiek. De resultaten hiervan verwacht ik Q2 2025.
Welke maatregelen heeft u aangedragen voor het klimaatpakket van uw collega Hermans? Tellen deze maatregelen op tot minstens 5 megaton CO2-reductie die de landbouw moet leveren aan de klimaatdoelen van Minister Hermans?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zal voor de landbouw de voorjaarsbesluitvorming klimaat samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCE&N). De MCE&N zal een maatregelenpakket uitwerken. De effecten van de maatregelen zullen worden doorgerekend, waaronder het effect op de uitstoot van broeikasgassen. Er zal worden bezien of de huidige klimaatmaatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn. De gesprekken tussen de betrokken bewindspersonen lopen en de uitkomst zal bekend worden gemaakt in de voorjaarsnota.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen als blijkt dat de klimaatdoelen voor de landbouw uit zicht blijven? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zal eerst worden bezien of de huidige maatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Landbouw, klimaat en voedsel op 6 maart 2025?
Ja.
Het artikel 'Wiersma: voorlopig geen ondergrens voor stikstofuitstoot, juridische check duurt minimaal 1,5 jaar' (Trouw) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Wat maakte dat u het nieuws «Minister Wiersma breekt stikstofslot open. Hoop gloort voor duizenden boeren en bouwprojecten» en «Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: We móeten Nederland uit slop trekken» over de rekenkundige ondergrens afgelopen vrijdag alléén via de Telegraaf en de website van de BBB bekendmaakte?1 2
Ik heb de media te woord gestaan over de stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens.
Bracht u dit nieuws naar buiten als boegbeeld van de BBB of als Minister in het kabinet? Waarom werd dit nieuws in het laatste geval niet ook via een reguliere kamerbrief gedeeld met de Kamer?
Zoals u weet ben ik Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het Hoofdlijnenakkoord staat de afspraak dat er een rekenkundige ondergrens komt van minimaal 1 mol. Ik heb de Tweede Kamer diverse keren op de hoogte gehouden van de stand van zaken in dit proces. Er is nu geen nieuwe processtap genomen. Die volgt bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Ik zal uw Kamer daar dan uiteraard over informeren, evenals bij daaropvolgende processtappen.
Waarom heeft u ervoor gekozen de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek niet gelijk op vrijdag met de Kamer te delen? Gaat u dit alsnog doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om het expertoordeel en de peerreviews openbaar te maken nadat de Afdeling advisering van de Raad van State hierover haar voorlichting heeft uitgebracht (Zij maakt die voorlichting dan ook openbaar).
Ik vind het niet verstandig de stukken eerder openbaar te maken. Het gevolg van openbaarmaking kan zijn dat het expertoordeel van professor Arthur Petersen dan kan worden aangedragen als onderbouwing in de vergunningverlening door een initiatiefnemer, of kan worden opgevoerd in rechtszaken gevoerd door derden tegen het bevoegd gezag. Dit licht ik verder toe in de brief die ik gelijktijdig aan deze vragen aan uw Kamer stuur.3
Wat maakt dat u juist in dit wetenschappelijk onderzoek zoveel vertrouwen hebt dat u het breed uitvent in de krant?
Er is brede consensus dat de huidige ondergrens niet wetenschappelijk is onderbouwd en leidt tot schijnzekerheid. Ik vind dat een individuele ondernemer daar dan ook niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden. De rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar die Arthur Petersen adviseert is wel wetenschappelijk onderbouwd en deze onderbouwing wordt blijkens de peerreview breder gedragen.
Waar haalt u dit vertrouwen vandaan in dit wetenschappelijk onderzoek, gezien het feit dat TNO in eerder onderzoek concludeerde dat de rekenkundige ondergrens niet wetenschappelijk kon worden onderbouwd?
Petersen bouwt verder op alle eerdere onderzoeken en gebruikt in zijn expertoordeel spoor 2 uit het discussiehoofdstuk van TNO/UvA: de meetdetectielimiet als basis om een ondergrens te onderbouwen. In zijn expertoordeel beargumenteert Petersen dat er een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar ingevoerd zou moeten worden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, en rekening houdend met deze meetdetectielimiet. Onder 1 mol/ha/jaar is een depositie niet voldoende zeker van nul te onderscheiden en kan een berekende depositiebijdrage dus niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid worden gerelateerd aan een individuele bron.
Klopt het dat het nog minimaal 1,5 jaar duurt voordat duidelijk is of deze rekenkundige ondergrens überhaupt mogelijk is?
Nee, dit klopt niet. Bij een positief advies wil ik de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk invoeren en gericht inbrengen bij een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk staat de juridische houdbaarheid pas vast als de Afdeling bestuursrechtspraak zich over een rekenkundige ondergrens heeft uitgesproken.
De Afdeling advisering heeft minimaal 8 tot 10 weken nodig om tot een voorlichting te komen. Na advies van de Raad van State wordt het besluit genomen om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Wanneer de ondergrens vervolgens kan worden ingebracht in een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak moet en rekening worden gehouden met 1 tot 1,5 jaar voordat er een eindoordeel ligt. De ondergrens is dan wel al ingevoerd en kan worden gebruikt in de vergunningverlening.
Er is een risico dat wanneer er een rekenkundige ondergrens wordt ingezet in de toestemmingverlening en vervolgens geen stand houdt bij de Afdeling bestuursrechtspraak, er een vergelijkbare groep als de PAS-melders ontstaat. Daarom vind ik het ook van uiterst belang dat we dit op een zorgvuldige manier doen. Dit licht ik uitgebreider toe in de Kamerbrief die ik gelijktijdig naar uw Kamer stuur.4
Waarom heeft u ervoor gekozen deze informatie niet te delen in het interview met de Telegraaf?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de berichtgeving op de website van de BBB, waarin dit aspect niet alleen niet wordt meegenomen, maar de indruk wordt gewekt dat het lange wachten voorbij is voor Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en andere ondernemers?
Het is niet aan mij om als Minister te oordelen over de berichtgeving van individuele politieke partijen.
Kunt u zich voorstellen dat veel ondernemers er na alle berichtgeving niet op rekenen dat het nog anderhalf jaar duurt voordat er überhaupt juridische duidelijkheid komt? Wat gaat u de komende tijd doen om een eerlijk beeld te schetsen over de termijn waarop dit plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u, alles bij elkaar genomen, dat het handig is geweest de start van zo’n lang traject met zoveel onzekerheden zo breed uit te meten in de pers?
Ik heb media te woord gestaan over de huidige stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens. Er wordt al jaren hierover gesproken, en er ligt nu een wetenschappelijke onderbouwing. Dat is positief nieuws. De volgende stap is advies vragen bij de Raad van State, dit bereid ik nu voor.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de stikstofontwikkelingen van donderdag 20 februari 2025?
Ja.
De ernstige vogelgriep-situatie |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag en de noodoproep van wildopvangcentra en dierenambulances over het toenemende aantal vogelgriepbesmettingen bij wilde dieren?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat experts spreken over een pandemie bij dieren?2
Ja. Men spreekt van een pandemie als een epidemie wereldwijd veel mensen, of zoals in dit geval, dieren treft.
Bent u ermee bekend dat vogelgriep in de Verenigde Staten op grote schaal rondgaat zowel bij wilde dieren als in de veehouderij en dat daar meer dan 60 mensen vogelgriep hebben opgelopen in het afgelopen jaar, waarvan één persoon is overleden?3
Ja, de situatie in de Verenigde Staten (VS) is zorgelijk. Ik heb uw Kamer daarover op 31 januari jl. geïnformeerd (Kamerstuk 28 807, nr. 306). Inmiddels zijn meer dan 900 melkveebedrijven besmet en 70 mensen. Het sterfgeval in de VS betrof een persoon in Louisiana die besmet raakte na contact met hobbyvogels in zijn tuin. De Minister van VWS en ik volgen de situatie nauwgezet en zullen aan de hand van nieuwe informatie bepalen of verdere acties nodig zijn.
Bent u ermee bekend dat ook in Nederland vogelgriep flink om zich heen grijpt en er veel dode vogels worden aangetroffen?4
Sinds december is er een toename in het aantal wilde vogels met vogelgriep. In Nederland wordt vogelgriep bij levende wilde vogels gemonitord door het Erasmus MC en bij dode wilde vogels door het Dutch Wild Life Health Centre en Wageningen Bioveterinary Research. De resultaten van deze monitoring ontvang ik op regelmatige basis. De aantallen besmette wilde vogels met vogelgriep zijn vooralsnog lager dan in 2021 tot en met 2023.
Kunt u zich herinneren dat u bij het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van donderdag 6 februari 2025 hebt gesteld dat op dit moment het zoönotisch risico vanwege vogelgriep laag is en u daarom geen noodzaak ziet voor financiële ondersteuning van dierenhulporganisaties?
Ja, het klopt dat het risico voor de volksgezondheid laag is. Er is specifiek voor Nederland een risicobeoordeling van de vogelgriep situatie gemaakt, door een, op advies van het Deskundigenberaad Zoönosen (DB-Z) ingestelde, multidisciplinaire expertgroep. De expertgroep heeft het actuele risico van hoogpathogene vogelgriep (HPAI) voor de volksgezondheid in Nederland in hun laatste risicobeoordeling van 16 december jl. voor de algemene bevolking ingeschat op zeer laag en voor personen die beroepsmatig worden blootgesteld laag tot matig (Kamerstuk 28 807, nr. 306).
Dierenhulporganisaties hebben geen formele taak bij het opruimen van dode wilde vogels. Dit is een aangelegenheid van de terreineigenaar zoals aangegeven in de Kamerbrief van 15 oktober jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 303) en staat uitgewerkt in de Leidraad omgang met wilde dieren met vogelgriep5. In deze Kamerbrief heb ik ook aangegeven dat op het moment dat de vogelgriepsituatie verergert en weer om substantiële inzet vraagt van dierenhulporganisaties, ik opnieuw zal beoordelen of financiële ondersteuning nodig is. In het Commissiedebat Zoönosen en dierziekten heb ik gezegd dat de situatie nu geen financiële ondersteuning aan dierenhulporganisaties vergt.
Hoe rijmt u deze uitspraak met alle berichten uit binnen- en buitenland over de ernstige vogelgriepsituatie?
Het risiconiveau voor de personen die beroepsmatig worden blootgesteld aan het vogelgriepvirus is laag tot matig. Dit is in lijn met het de risico-inschatting door het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC). Daarnaast hebben dierenhulporganisaties geen formele taak bij het opruimen van dode wilde vogels en zijn zij zelf verantwoordelijk voor de kosten die zij maken bij het ophalen en laten euthanaseren van zieke wilde vogels met vogelgriep.
Financiële ondersteuning acht ik op dit moment niet noodzakelijk. De aantallen besmette wilde vogels met vogelgriep zijn vooralsnog lager dan in 2021 tot en met 2023. Ik beoordeel de situatie opnieuw op het moment dat de vogelgriepsituatie verergert, bijvoorbeeld doordat het virus muteert naar een meer zoönotische variant, en substantiële inzet vraagt van dierenhulporganisaties. Ik blijf in goed overleg met de dierenhulporganisaties en volg de situatie op de voet.
Deelt u de mening dat de inzet van dierenhulporganisaties onmisbaar is, niet alleen vanwege de zorg voor wilde dieren en het voldoen aan de zorgplicht, maar ook vanwege het voorkomen van de verspreiding van vogelgriep en het beschermen van de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik ten aanzien van de aangehaalde zorgplicht een nuance plaatsen. Weliswaar bepaalt artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren dat eenieder hulpbehoeve dieren de nodige zorg verleent, en is die bepaling ook van toepassing ten aanzien van in het wild levende dieren, maar tegelijkertijd gelden ook de regels ter bescherming van de natuur (Omgevingswet). Die gaan er juist van uit dat het niet is toegestaan om een wild dier te vangen, met welk doel dan ook, zonder een omgevingsvergunning. Dat vergt dus een afweging tussen het belang van het individuele dier en de ecologische belangen. Die afweging kan het best door een deskundige worden gemaakt. In sommige gevallen kan het oordeel zijn dat zorg wel wordt verleend, en andere gevallen niet (zie hiervoor de zienswijze van de Raad voor de Dierenaangelegenheden «Dilemma’s in de wildopvang6»). Het is, concluderend, dus niet zo dat er te allen tijde aan individuele in het wild levende, hulpbehoevende dieren zorg moet worden verleend.
Vervoer en verzorging van zieke vogels met vogelgriep kan risico’s met zich meebrengen voor de dier- en volksgezondheid als er niet voldoende aandacht is voor hygiëne, persoonlijke beschermingsmiddelen en/of als de vogels niet in een quarantaine ruimte worden verzorgd. Om verspreiding van en besmetting met vogelgriep te voorkomen is het belangrijk dat alle betrokken partijen zich houden aan de voorschriften voor het hanteren van zieke en dode dieren, zoals beschreven in de Leidraad.7 Gezien deze risico’s onderzoek ik de mogelijkheden om zieke wilde dieren met vogelgriep op locatie te kunnen euthanaseren. Momenteel wordt door het Centre for Sustainable Animal Stewardship (CenSAS, Faculteit Diergeneeskunde Utrecht) onderzocht welke euthanasiemethoden toepasbaar zijn op wilde dieren door niet-veterinairen in de wildopvanglocaties. Zodra dit onderzoek gereed is, zal ik samen met het Landelijk platform vogelgriep in wilde dieren bespreken of deze methoden geschikt en toepasbaar zijn in het veld. Het rapport verwacht ik op korte termijn en ik zal de Kamer hier vervolgens over informeren.
Bent u bekend met het verzoek van de Kamer om te komen tot een structurele financiële strategie voor het opruimen van de kadavers van wilde vogels en de opvang van mogelijk besmette dieren, en de toezegging van de oud-minister om in gesprek te gaan met dierenhulporganisaties?5
Ja, deze motie (Kamerstuk 29 683, nr. 300) heb ik in de Kamerbrief van 15 oktober jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 303) afgedaan en voer ik uit. Recent heeft in dit kader op beleidsniveau een gesprek plaatsgevonden met Stichting Dierenlot. De Minister van VWS en ik hebben geconcludeerd dat de vogelgriepsituatie nu nog niet zo erg is als in 2021 tot en met 2023.
Door mijn ambtsvoorganger is in 2021 eenmalig 50.000 euro vrijgemaakt voor steun aan dierenhulporganisaties en in 2023, samen met de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, eenmalig 100.000 euro. Daartoe is destijds besloten vanwege de vogelgriepsituatie op dat moment, met grote aantallen dode en zieke wilde vogels. Ook speelde dierenhulporganisaties destijds een rol bij het opruimen van dode wilde vogels. Inmiddels zijn de rollen en verantwoordelijkheden uitgewerkt in de Leidraad omgang met wilde dieren met vogelgriep9. Het opruimen van dode wilde vogels is een aangelegenheid van de terreineigenaar. Verschillende gemeentes in de provincie Friesland zijn hierin een voorbeeld. Zij zorgen zelf voor het opruimen van dode wilde vogels op hun eigen terreinen.
De Minister van VWS en ik blijven de situatie nauwgezet volgen en spreken de dierenhulporganisaties op zeer regelmatige basis.
Hoe vaak bent u persoonlijk in gesprek gegaan met dierenhulporganisaties over vogelgriep en over het gebrek aan financiële ondersteuning sinds u bent aangetreden als Minister?
Beleidsmedewerkers van LVVN en VWS hebben recent gesproken met Stichting Dierenlot en er is vaak contact met vertegenwoordigers van dierenhulporganisaties, onder andere via het Landelijk Platform vogelgriep wilde dieren.
Bent u ermee bekend dat de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur in antwoorden op eerdere Kamervragen heeft gesteld dat het ministerie op de hoogte is van de financiële problemen waar veel dierenhulporganisaties mee kampen?6 Kunt u dit bevestigen?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat dierenhulporganisaties op dit moment zelf moeten opdraaien voor de extra kosten die ze maken vanwege vogelgriep?
Dierenhulporganisaties maken extra kosten in tijden van vogelgriep als zij zieke vogels met vogelgriep ophalen en naar een dierenarts brengen om te euthanaseren. Voor deze kosten zijn zij zelf verantwoordelijk.
Klopt het dat dierenhulporganisaties niet eens door de Rijksoverheid worden gecompenseerd voor de kosten die gemaakt worden voor de griepprik en de beschermingsmiddelen, terwijl dit noodzakelijk is voor het beschermen van de gezondheid van de medewerkers en van de volksgezondheid?
Werkgevers van mensen die voor hun werk in contact komen met wilde, besmette dieren zijn (o.b.v. Arbowetgeving) verantwoordelijk voor het verschaffen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Dit geldt ook voor vrijwilligers van dierenhulporganisaties.
Vindt u het gerechtvaardigd dat uw ministerie geen enkele financiële bijdrage levert, terwijl dierenhulporganisaties onmisbaar werk doen en kampen met financiële problemen?
Op dit moment, waarin de aantallen wilde vogels met vogelgriep niet vergelijkbaar zijn met de jaren 2021 tot en met 2023 en de expertgroep het risico voor personen die beroepsmatig worden blootgesteld ingeschat als laag tot matig, acht ik dit niet noodzakelijk. Vanuit de rijksoverheid zijn we in gesprek met de dierenhulporganisaties en ondersteunt het Ministerie van LVVN de sector op andere vlakken, zoals met onderzoek of het faciliteren van gesprekken met andere ministeries en partijen. Daarnaast zet ik mij in voor een basisopleiding voor medewerkers van dierenambulances en onderzoek ik de mogelijkheden om dit te financieren, mede naar aanleiding van een aangenomen motie hierover (Kamerstuk 28 286, nr. 1368).
Kunt u begrijpen dat uw opmerking bij het commissiedebat over dat de overheid geen pinpas is, pijn kan doen bij veel hardwerkende vrijwilligers en medewerkers bij wildopvangcentra en de dierenambulance, vanwege de ernstige financiële problemen bij deze organisaties, wat gevolgen kan hebben voor hun eigen veiligheid, het kunnen vervullen van de wettelijke zorgplicht en het beschermen van de volksgezondheid?
Ik heb bewondering voor het werk van wildopvangcentra, dierenambulances en dierenhulporganisaties en de dierenliefde die daaruit spreekt en ben op de hoogte van de financiële problemen waar veel van deze organisaties mee kampen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om aan te geven dat dierenhulporganisaties primair geen rol hebben in het opruimen van dode wilde vogels en zijn zelf verantwoordelijk voor de kosten die zij maken voor het ophalen en laten euthanaseren van zieke wilde vogels met vogelgriep.
Hoeveel dieren met vogelgriep moet de dierenambulance per week ophalen voordat u overgaat tot financiële ondersteuning? Hoe rijmt u dit met de aangenomen motie die vraagt om een structurele financiële strategie?7
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 en 8 zal ik de situatie opnieuw beoordelen op het moment dat de vogelgriepsituatie verergert, bijvoorbeeld doordat het virus muteert naar een meer zoönotische variant, en weer om substantiële inzet vraagt van dierenhulporganisaties.
Bent u bereid om alsnog uitvoering te geven aan de aangenomen motie door over te gaan tot een structurele financiële strategie? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 15 oktober jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 303) voer ik de motie (Kamerstuk 29 683, nr. 300) uit door de situatie opnieuw te beoordelen op het moment dat de vogelgriepsituatie verergert en opnieuw om substantiële inzet vraagt. In de beantwoording op vraag 5, 8 en 13 heb ik aangegeven dat ik hier nu geen aanleiding voor zie. Dierenhulporganisaties hebben primair geen rol in het opruimen van dode wilde vogels en zijn zelf verantwoordelijk voor de kosten die zij maken voor het ophalen en laten euthanaseren van zieke wilde vogels met vogelgriep. Ik beoordeel de situatie opnieuw op het moment dat de vogelgriepsituatie verergert, bijvoorbeeld doordat het virus muteert naar een meer zoönotische variant, en om substantiële inzet van dierenhulporganisaties vraagt.
Bent u bereid om aanvullend te kijken of u kunt bijdragen aan het beschermen van de gezondheid van de medewerkers en vrijwilligers bij dierenhulporganisaties, door het leveren van de griepprikken en beschermingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Persoonlijke beschermingsmiddelen vallen onder de verantwoordelijkheid van de werkgever, die heeft een zorgplicht voor de werknemers en vrijwilligers. Ook in de reguliere gezondheidszorg staat hiervoor geen overheidsbijdrage ter beschikking.
Voor de seizoensgriepvaccinatie worden werkgevers opgeroepen om de vaccinatie te verstrekken via hun Arbodienst. Als de werkgever dit niet regelt, kunnen werknemers en vrijwilligers de vaccinatie op eigen initiatief halen bij de huisarts. Het advies van het DB-Z en Gezondheidsraad om de seizoensgriepvaccinatie laagdrempelig aan te bieden aan personen die betrokken zijn bij het opruimen van dode wilde vogels en zoogdieren is en blijft ingewikkeld in de praktische uitvoering. Het is lastig om de doelgroep te identificeren en daarmee mensen gericht uit te nodigen voor vaccinatie. Ook is er weinig bekend over de vaccinatiebereidheid van deze groep. De Minister van VWS wacht op resultaten van onderzoek hiernaar en komt dan met een besluit over of, en zo ja hoe, seizoensgriepvaccinatie laagdrempelig kan worden aangeboden. De resultaten worden voor de zomer verwacht.
Deelt u het inzicht dat we er daarnaast alles aan moeten doen om te voorkomen dat vogelgriep zich verder verspreidt, muteert en overspringt op de mens en we voldoende preventieve maatregelen moeten treffen om de verspreiding van vogelgriep tegen te gaan?
Ten algemene geldt dat het niet mogelijk is om verspreiding van vogelgriep onder wilde vogels te voorkomen. Het beleid is erop gericht om de kans op uitbraken bij gehouden vogels te verlagen en de risico’s voor de dier- en volksgezondheid te beperken. Het vorige kabinet heeft hiertoe het Intensiveringsplan preventie vogelgriep opgesteld, waarin maatregelen staan ten behoeve van de volksgezondheid en de gezondheid van wilde en gehouden dieren (Kamerstuk 28 807, nr. 291).
31 januari jl. is de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstuk 28 807, nr. 306). Daarin is aangegeven dat de maatregelen ten behoeve van preventie van het humane risico van een meer zoönotische variant van vogelgriep voor de volksgezondheid in het intensiveringsplan, vrijwel allemaal opgepakt en geïmplementeerd of lopende zijn. Ook is onder andere de voortgang beschreven met betrekking tot vaccinatie van pluimvee, structuurmaatregelen en de uitrol van het bioveiligheidsplan voor pluimveehouderijen.
De mondiale ontwikkelingen laten zien dat het virus kan muteren, en dat we ons moeten blijven voorbereiden op nieuwe varianten van het virus, die mogelijk ook besmettelijker kunnen zijn dan de huidige variant. Daarom zetten de Minister van VWS en ik in op de uitvoering van de maatregelen uit het Intensiveringsplan, zowel voor de korte als de lange termijn.
Daarnaast wordt snel gehandeld bij verdenkingen van vogelgriep. Pluimveehouders zijn zich erg bewust van de risico’s op vogelgriep, zeker in gebieden met een hoge concentratie van bedrijven. Het algemene beeld is dat pluimveehouders en dierenartsen alert zijn en verdenkingen snel melden. Bij een besmetting wordt direct geruimd door de NVWA. Dit beperkt de risico’s op verspreiding van vogelgriep tussen bedrijven aanzienlijk.
Gaat u invulling geven aan het advies van het Europees Centrum voor Ziektepreventie en Ziektebestrijding (ECDC) en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) om de dichtheid van pluimvee en pluimveebedrijven, zowel in waterrijke gebieden, als daarbuiten, te verlagen?8 Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
In het Intensiveringsplan preventie vogelgriep (Kamerstuk 28 807, nr. 291) is door het vorige kabinet opgenomen dat een impactanalyse wordt uitgevoerd naar mogelijke structuurmaatregelen: een verbod op nieuwvestiging en/of een verbod op uitbreiding van pluimveebedrijven in pluimveedichte gebieden en in waterrijke gebieden. Experts van Wageningen Economic Research (WEcR) voeren momenteel een analyse uit naar de impact van deze maatregelen op de pluimveesector. Daarna zullen andere experts een inschatting maken van de verwachte impact van deze maatregelen op de volks- en diergezondheid. Dit soort structuurmaatregelen zijn ingrijpend. Met deze impactanalyse en een juridisch- beleidsmatige analyse zal een zorgvuldige weging worden gemaakt op basis van proportionaliteit, geschiktheid en noodzaak.
Daarnaast hebben 245 pluimveehouders zich aangemeld voor de landelijke subsidieregelingen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging (Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv en de Lbv-plus)).13 Dit kan ertoe leiden dat het aantal pluimveebedrijven in deze gebieden afneemt, wat er weer toe kan leiden dat de kans op uitbraken met en verspreiding van vogelgriep afneemt. Het is op voorhand moeilijk te voorspellen hoe groot het effect hiervan zal zijn; dat hangt onder meer af van aan hoeveel en welke pluimveehouders de subsidie wordt verleend.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn individueel beantwoord. De afstemming van deze antwoorden vroeg meer tijd, zoals ik uw Kamer heb laten weten.
De natuurvergunningproblematiek bij Defensie |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Wiersma , Gijs Tuinman (BBB) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tegenslag dreigt voor Defensie: rechtbank heropent onderzoek naar natuurvergunning» van Omrop Fryslân?1
Ja.
Klopt het dat de stikstofregels momenteel uitbreidingen en trainingen van Defensie blokkeren?
Ja, de recente uitspraken hebben impact, vooral vanwege de werking met terugwerkende kracht als het gaat om intern salderen, Defensie doet onderzoek naar de precieze impact op de activiteiten die nodig zijn voor de gereedstelling en de uitbreiding van Defensie.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van Nordkamp (GL-PvdA) op 7 februari 2025 (kenmerk 2025Z00721) gelden, als gevolg van de recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024, aangescherpte eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (hierna: natuurvergunning). Het nieuwe beoordelingskader is direct van toepassing en heeft niet alleen gevolgen voor lopende en toekomstige vergunningprocedures, maar ook voor activiteiten die de afgelopen vijf jaar met toepassing van intern salderen vergunningvrij zijn gerealiseerd en waarvoor nu mogelijk alsnog een natuurvergunning nodig is. De beoordelings- en vergunningseisen kunnen ertoe leiden dat de uitbreiding van bestaande activiteiten en toevoeging van nieuwe activiteiten, die noodzakelijk zijn om onze militairen voor te bereiden op een gevecht, onvergunbaar zijn. We onderzoeken nog of de ADC aanpak in de gevraagde ruimte kan voorzien.
Klopt het dat oefenterreinen en kazernes momenteel niet kunnen uitbreiden vanwege stikstofbeperkingen? Welke gevolgen heeft dit voor de operationele inzetbaarheid van onze krijgsmacht?
Ja, dat klopt. De uitvoering van de grondwettelijke taak van de krijgsmacht staat met de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 extra onder druk. Omdat Defensie geen uitzondering heeft op wetgeving en tevens veel in en nabij natuurgebieden opereert, zijn uitbreidingen lastig te realiseren.
De invloed van Defensie op de totale stikstofdepositie in Nederland is gering. Echter, de impact van de aangescherpte eisen op de activiteiten van Defensie lijkt groot. De precieze impact wordt nog geanalyseerd. De Ministeriële Commissie Economie en Natuur (MCE&N) is opgericht om de vergunningverlening vlot te trekken en de natuur te herstellen. Hierbij wordt ook nadrukkelijk gekeken naar vergunningverlening voor Defensie.
Hoeveel tijd, geld en capaciteit gaan er binnen Defensie op aan het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen?
Hoeveel tijd, geld en capaciteit specifiek wordt ingezet voor het verkrijgen en verdedigen van natuurvergunningen is niet precies te zeggen. Wel is duidelijk dat de inzet van Defensie op dit gebied de laatste jaren is toegenomen en dat de huidige capaciteit, inclusief de juridische capaciteit, ontoereikend is. Enerzijds omdat er achterstanden waren, zoals ook is aangegeven in de beleidsreactie op de Signaalrapportage van de Inspectie, Leefomgeving en Transport.2 Daarbovenop is deze inzet, ook vanwege de groei van defensieactiviteiten, geïntensiveerd. De Afdelingsuitspraken van 18 december 2024 zullen er naar verwachting toe leiden dat meer tijd, geld en capaciteit, waaronder personele capaciteit, nodig zal zijn voor natuurvergunningen voor defensielocaties.
Deelt u de analyse dat strenge stikstofregels onze nationale veiligheid in gevaar brengen?
Zoals op vragen 2 en 3 is geantwoord, raken de recente uitspraken maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder Defensie.3
Defensie is gehouden aan bestaande wet- en regelgeving. Tegelijkertijd staat ook vast, zoals gecommuniceerd in de eerder genoemde Signaalrapportage, dat de verantwoordelijkheden en maatschappelijke opgaven van Defensie niet vergelijkbaar zijn met andere sectoren in Nederland. Politieke keuzes zijn noodzakelijk nu Defensie groeit vanwege de toegenomen geopolitieke dreiging. Er moet worden voorkomen dat Defensie door de aangescherpte eisen voor het verkrijgen van een natuurvergunning wordt belemmerd in deze taakuitvoering of het nakomen van deze internationale verplichtingen. Het is daarom de inzet van de MCE&N om o.a. de belangen van Defensie mee te nemen in de ontwikkeling van maatregelen in het licht van de recente rechtspraak.
Bent u bereid om Defensie volledig vrij te stellen van stikstofregels om haar taken niet in gevaar te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt is dat Defensie de activiteiten en projecten die nodig zijn voor de gereedstelling, zoals trainen en oefenen, binnen de bestaande wettelijke kaders en procedures uitvoert. De reële dreiging als gevolg van de geopolitieke situatie in Europa vereist echter dat de krijgsmacht zich sneller, beter en in grotere mate gereed moet stellen om hoofdtaak 1 te kunnen uitvoeren: het beschermen van ons grondgebied en/of dat van onze bondgenoten. Dit is een grote opgave voor Defensie. De tijdige en stelselmatige gereedstelling – het voorbereiden van militairen op een gevecht – wordt belemmerd door de (aanscherping van) huidige wet- en regelgeving en procedures.
Met verschillende initiatieven die nu vanuit Defensie lopen te weten het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie en het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid, worden keuzes voorgelegd aan het kabinet waarbij het gewenste evenwicht moet worden gevonden tussen het beschermen van de leefomgeving en het uitvoeren van defensieactiviteiten voor de nationale veiligheid en de voorbereiding van onze militairen op een gevecht.
Stikstofdifferentiatie ten behoeve suikerbieten, tarwe, gerst of aardappelen op kleigrond |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met de natte winter en het natte voorjaar van 2024 en de consequenties daarvan voor wat betreft opbrengstderving als gevolg van het later kunnen poten, planten of zaaien van de gewassen en daarmee minder groeidagen én gewasschade en opbrengstderving door de vele regen in winterteelten als tarwe en gerst?
Bent u bekend met de mogelijkheid om stikstofdifferentiatie aan te vragen op kleigrond wanneer de afgelopen drie jaar hogere opbrengsten in suikerbieten, tarwe, gerst en aardappelen zijn behaald?1
Bent u zich ervan bewust dat tegenvallende opbrengsten door de extreem natte weersomstandigheden in 2024 drie jaar lang gevolgen heeft voor deze regeling vanwege de voorwaarde dat de gemiddelde gewasopbrengst de afgelopen drie jaar elk jaar boven de voorgeschreven opbrengst moet zijn?
Bent u bereid om bij de voorwaarde voor de stikstofdiffentiatie de gemiddelde gewasopbrengst van het teeltjaar 2024 buiten beschouwing te laten, omdat deze opbrengsten op veel bedrijven eenmalig lager zijn uitgevallen ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, bent u dan bereid om voor de drie jaar hogere opbrengst ook met een gemiddelde van die drie jaren te mogen rekenen? Zo nee, waarom niet?
Bent u zich ervan bewust dat de stikstofgebruiksruimte op bedrijven afneemt door de lagere stikstofgebruiksnormen in de met nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden) en de beperkte stikstofgebruiksnorm voor groenbemesting en dat dit gevolgen heeft voor een goede bemestingsstrategie en voldoende stikstofruimte om tot een goede opbrengst te komen? Bent u zich ervan bewust dat de stikstofdifferentiatie een belangrijke regeling voor akkerbouwers is om tot betere productkwaliteit en hogere opbrengstresultaten te komen? Zo ja, gaat u voorwaarden voor deze regeling verruimen? Zo nee, waarom niet en wat zijn dan de consequenties voor akkerbouwers, gewasopbrengsten en hoe past dat bij uw beleid om voedselzekerheid te bevorderen?
Bent u bereid nog dit kwartaal duidelijkheid te geven met betrekking tot deze vragen en stikstofdifferentiatie en wilt u deze vragen daarom tijdig beantwoorden?
Gezondheidsrisico’s van omwonenden van geitenhouderijen |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV), Wiersma |
|
![]() |
Deelt u de mening dat actie nodig is om te voorkomen dat de gezondheid van mensen wordt geschaad en mensen zelfs eerder doodgaan als gevolg van de nabijheid van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Hoe kan het dat het aantal geiten gestegen is in de afgelopen jaren, zelfs nadat in 2021 de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) al het advies gaf om afstand te behouden tussen veehouderijbedrijven en gevoelige bestemmingen?1
Het aantal geiten is de laatste jaren inderdaad gestegen. De afgelopen 15 jaar is het aantal geiten bijna verdubbeld. De groei heeft voornamelijk plaatsgevonden tot 2019, daarna is het aantal geiten afgevlakt. De laatste jaren zijn de aantallen geiten redelijk stabiel. In deze ontwikkeling spelen de provinciale moratoria mee. Deze zijn grotendeels ingesteld in de periode 2016–2018. Dat er toch nog groei plaatsvond, kan komen doordat de invulling van de moratoria per provincie verschilt, waarbij sommige provincies ruimte hebben gelaten voor uitbreiding in bepaalde situaties. Ook was op een aantal geitenhouderijen sprake van «latente ruimte» op de vergunning. Zij mochten dus meer dieren houden dan zij deden op het moment van de vergunningverlening en hebben deze ruimte later ingevuld.
Waarom heeft u niet gekozen om – gezien de ernst van de situatie – direct maatregelen te treffen tegen de acute gezondheidsschade van omwonenden van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect en hoe het zich verhoudt tot andere risico’s. Daarom vragen we eerst de Gezondheidsraad advies hierover. Op basis van de resultaten van VGO-III en het advies van de Gezondheidsraad gaan wij ons beraden op verdere stappen.
Welke inzichten verwacht u van de Gezondheidsraad te ontvangen en hoelang zal het nieuwe onderzoek duren?
Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het gezondheidseffect te duiden, zodat we nog beter kunnen inschatten hoe groot het effect is. Ook is gevraagd hoe het zich dan verhoudt tot andere risico’s2. De Gezondheidsraad heeft het adviestraject al opgestart. De commissie die de adviesvraag gaat beantwoorden wordt op dit moment samengesteld en de commissie wordt zo spoedig mogelijk geïnstalleerd. De Gezondheidsraad doet geen onderzoek, maar zij beantwoorden de vragen zoals geformuleerd in de adviesaanvraag, op basis van de huidige stand van de wetenschap en/of expert opinion. Het opstellen van een zorgvuldig en gewogen advies kost tijd. Wij hebben de Gezondheidsraad gevraagd of zij mogelijkheden zien om het adviestraject te versnellen en het advies eerder te publiceren. De Gezondheidsraad heeft aangegeven het advies in twee delen uit te brengen, het eerste deel wordt eind juni verwacht en het tweede deel in november 20253. Voor besluitvorming over een vervolgaanpak zijn beide deeladviezen nodig.
Hoeveel meer bevestiging hoopt u te ontvangen van de Gezondheidsraad bovenop het «aantoonbare en consistente verband» tussen longontstekingen en geitenboerderijen?
We vragen de Gezondheidsraad om de informatie van het meest recente VGO-onderzoek te duiden en in een breder perspectief te plaatsen op basis van de huidige stand van de wetenschap. Bij het voorgaande advies in 2018 concludeerde de Raad dat er nog geen sprake was van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot het verband tussen geitenhouderijen en longontsteking bij omwonenden. Er zijn nu meer onderzoeksresultaten beschikbaar dan toen en het is daarom wenselijk dat het oude advies wordt geactualiseerd zodat duidelijkheid bestaat over de stand van wetenschap op dit punt. Het is bovendien belangrijk om het gezondheidseffect ten gevolge van geitenhouderijen te vergelijken met het effect van andere bronnen van luchtverontreiniging. Deze informatie is nodig om een goede afweging te kunnen maken over proportionaliteit (afwegen of maatregelen passen bij de grootte van het risico) van eventueel te treffen maatregelen.
Wat is uw reactie op de claim dat er geen «causaal» verband is tussen longontstekingen en geitenboerderijen?2 Klopt dat, en betekent dat dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
In VGO-III is opnieuw een verhoogd risico op longontsteking bij omwonenden binnen een straal van 2 km van geitenhouderijen gevonden. Het onderzoek naar de oorzaak heeft een lijst van 23 kandidaat-ziekteverwekkers opgeleverd die voorkomen op geitenhouderijen, die zich kunnen verspreiden via de lucht naar omwonenden en bij deze mensen mogelijk longontsteking kunnen veroorzaken. De onderzoekers geven aan dat, ondanks dat er een robuuste continue associatie is gevonden tussen longontstekingen en het wonen in de nabijheid van geitenhouderijen, de gehanteerde methode van resultaten-synthese geen oorzakelijk verband aantoont, ook niet voor de hoogst geprioriteerde micro-organismen. In het rapport wordt namelijk aangegeven dat het moeilijk te bewijzen is dat de longontstekingen bij mensen rondom geitenhouderijen direct worden veroorzaakt door de bacteriën uit de geitenstallen. Wel zijn de gevonden bacteriën een mogelijke verklaring voor het feit dat de longontstekingen vaker voorkomen.
Met VGO-III is wel een consistent, aantoonbaar verband gevonden in 11 opeenvolgende jaren tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd risico op het oplopen van een longontsteking. Daar is dus wel sprake van een verband of een associatie. Dit erkennen we en laten we nader duiden en in perspectief plaatsen door de Gezondheidsraad.
Is er onderscheid gemaakt tussen grote intensieve geitenhouderijen en kleinschalige extensieve geitenboeren? Zo ja, zijn er verschillen waarneembaar?
Dit onderscheid is geprobeerd te maken in het onderzoek, maar vanwege het relatief lage aantal patiënten per huisartspraktijk en de kleine verschillende in bedrijfsomvang, konden de onderzoekers geen conclusies trekken. Alleen bedrijven met meer dan 50 geiten zijn meegeteld. Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het effect van het aantal geiten mee te nemen.
Denkt u dat de conclusies van de Gezondheidsraad zullen afwijken van de vele onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin wordt geconcludeerd dat directe maatregelen noodzakelijk zijn? Zo nee, waarom neemt u dan geen voorzorgsmaatregelen?
Het RIVM en onderzoekspartners concluderen niet dat directe maatregelen noodzakelijk zijn, zij geven alleen (kort) aanbevelingen voor verder onderzoek. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betreffende provincies en gemeenten over de schade aan de gezondheid van hun inwoners en hoe dit kan worden voorkomen?
Er zijn ambtelijk contacten met de provincies over dit onderwerp. Een bestuurlijk afstemmingsproces is in gang gezet. We zullen in de komende periode nauw samen optrekken met mede-overheden, vanwege hun rol als bevoegd gezag in het ruimtelijk beleid en mede met het oog op de door de provincies ingestelde moratoria.
Zullen er testen plaatsvinden met luchtreinigingsmethoden – zoals geadviseerd door het rapport van het RIVM – tegen de verspreiding van bacteriën in geitenhouderijen in afwachting van het advies van de Gezondheidsraad?3
De onderzoekers bevelen in het rapport niet zozeer aan om luchtreinigingsmethoden te testen, maar om te onderzoeken of door mogelijke aanpassingen in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld alternatieven voor omgang met stalmest en strooisel, de hoeveelheid ziekteverwekkers in de stal- en omgevingslucht omlaag gebracht kan worden. In het Commissiedebat «Zoönosen en Dierziekten» op 6 februari heeft de Minister van LVVN toegezegd om de Universiteit Wageningen (WUR) een spoedadvies te vragen over de ziekteverwekkers in stallen van geitenhouders en hoe deze verminderd kunnen worden en zij zal de Kamer over het gesprek met de WUR en het tijdpad in maart 2025 informeren.
Deelt u de mening dat het grote gezondheidsrisico dat omwonenden van geitenhouderijen lopen zware maatregelen rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Overweegt u een minder intensieve, verkleinde geitenhouderij, als de Gezondheidsraad het ook erkent dat er een volksgezondheidsrisico is? Zo nee, wat is dan uw boodschap tegen omwonenden (met longontstekingen)?
Wij begrijpen dat omwonenden zich zorgen maken en duidelijkheid willen. De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus.
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad (GR) om advies hierover. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Zoönosen en Dierziekten?
Ja.
De aanpak, en het gebruik van de term, piekbelasters |
|
Harm Holman (NSC) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Hoeveel bedrijven hebben het stempel «piekbelaster» gekregen in de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus)-aanpak?
Laat ik vooropstellen dat het kabinet het stempel «piekbelaster» niet hanteert. Er bestaat geen lijst met bedrijven die het stempel «piekbelaster» hebben. Ondernemers die voldeden aan een bepaalde mate van stikstofneerslag, konden wanneer zij dat wilden in aanmerking komen voor de regelingen binnen het zogenaamde «trappetje Remkes» (op het gebied van innoveren, extensiveren, omschakelen, verplaatsen of beëindigen). Het ging daarbij in aanvang om circa 3000 bedrijven uit landbouw en industrie. Vanwege de onzekerheid rond de werking van emissiearme staltechnieken heeft mijn ambtsvoorganger in oktober 2023 een uitzondering gemaakt voor een tweetal huisvestingssystemen.1 Als gevolg daarvan konden nog met circa 300 extra (agrarische) bedrijven als zij dat wilden, gebruik maken van de regelingen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Holman c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 134) over na afloop van de aanpak piekbelasting ook het stempel «piekbelaster» wegnemen?
Tijdens het commissiedebat Stikstof, Natuur en NPLG van 4 december 2024 heb ik reeds aangegeven dat ik af wil van de term «piekbelaster», conform genoemde motie Holman. Concreet betekent dit dat de term niet meer wordt gehanteerd binnen LVVN en ook niet vanuit LVVN in communicatie naar het veld. Wat ik wel heb aangegeven in het commissiedebat is dat de uitvoering van de regelingen onder de aanpak piekbelasting de komende periode nog doorloopt.
Hoeveel piekbelasters kan deze stempel nu worden ontnomen?
Er wordt enkel gesproken over de aanpak piekbelasting wanneer noodzakelijk voor de communicatie. Buiten deze noodzakelijke communicatie voor deelnemers aan de regelingen is de term daarmee niet langer in gebruik.
Deelt u de constatering dat bedrijfsemissie met een depositie verder dan 1.000 meter van een natuurgebied niet of nauwelijks toe te berekenen is aan het boerenbedrijf? Zo ja, waarom wordt er nog met 25 kilometer gerekend? Zo nee, welke argumenten heeft u hiervoor?
Ik herken en erken dat de huidige manier van vergunningverlening beperkingen heeft. Dat is ook de reden dat dit kabinet wil overstappen van depositie- naar emissiebeleid. Tegelijkertijd zijn er op dit moment geen alternatieven. In de toestemmingverlening wordt een depositiebijdrage tot maximaal 25 kilometer afstand toegerekend aan een bedrijf, omdat het toepassingsbereik van de gebruikte modellen hiertoe is begrensd.
Vorig jaar is door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de ViA15-uitspraak geconcludeerd dat deze rekenafstand correct is onderbouwd en gehanteerd moet worden.
Hoeveel bedrijven liggen er binnen 500 meter van Natura 2000-gebieden? Hoeveel daarvan liggen bij prioritaire gebieden?
Het ministerie beschikt niet over de dataset met agrarische bedrijven en de bijbehorende activiteit- en locatiegegevens. Dat is ook de reden dat er nooit met een lijst van ondernemers die vallen onder de aanpak piekbelasting is gewerkt, zie ook het antwoord op vraag 1. Daarnaast kan dergelijke informatie een grote maatschappelijke impact hebben. Om die redenen kan ik deze vragen nu niet beantwoorden.
Hoeveel bedrijven liggen er binnen 1.000 meter van Natura 2000-gebieden? Hoeveel daarvan liggen bij prioritaire gebieden?
Zie vraag 5.
Ziet u nog aanleiding om specifiek beleid te voeren voor bedrijven tussen 1 tot 25 kilometer?
Het kabinet wil de stikstofaanpak baseren op bedrijfsspecifieke emissiedoelen. Hoewel een deel van deze aanpak gebiedsgericht zal zijn, wil ik nu nog geen specifieke uitspraken doen over dit afstandscriterium.
Zijn er nog argumenten op grond waarvan provincies speciaal aandacht besteden en/of middelen beschikbaar stellen aan bedrijven verder dan 1.000 meter van een Natura 2000-gebied op grond van depositie argumentatie?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen bedrijven nog een depositiebijdrage hebben op meer dan 1.000 meter afstand. Zowel bij algemene beleidsvorming als bij toestemmingverlening is het van belang om ook de effecten op grotere afstand in beeld te brengen.
Wat is de consequentie van het aanwijzen van prioritaire Natura 2000-gebieden door de rechter in de Greenpeace rechtszaak voor boeren in de nabijheid van die Natura 2000-gebieden?
In de Greenpeace rechtszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat er prioriteit moet worden gegeven in het stikstofbeleid aan Natura 2000-gebieden op de zogeheten urgente lijst – dat is een lijst met habitattypen en leefgebieden waarvoor snelle stikstofreductie noodzakelijk wordt geacht om verdere verslechtering te voorkomen. Het bevel van de rechtbank is een bevel aan de Staat en heeft daarmee geen directe gevolgen voor boeren in de nabijheid van die gebieden. Evenwel begrijp ik dat boeren mede als gevolg van deze uitspraak in onzekerheid verkeren. Dat is iets dat mij nauw aan het hart ligt. Dit wordt ook meegenomen in de verdere aanpak die momenteel wordt uitgewerkt in de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstelnatuurherstel.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat de provincie Gelderland heeft aangegeven in te zetten op drastisch minder stikstof rond de Veluwe en daarvoor ook de vergunningen tegen het licht te houden?1
Ik vind het belangrijk dat we ondernemingen zekerheid en toekomstperspectief kunnen blijven bieden en weet dat provincies dat belang evengoed onderschrijven. Een belangrijke sleutel daarvoor is een voldoende stevig pakket waarbij alle vier sporen waaraan de Ministeriële Commissie werkt in evenredigheid worden meegenomen. Hier werkt het kabinet al aan en dit wordt ook meegenomen in de werkzaamheden van de Ministeriële Commissie. De bevoegdheid om specifieke vergunningen opnieuw tegen het licht te houden is in dit kader verder een afweging die toekomt aan bevoegd gezagen.
We zullen de provincies goed betrekken bij de vier sporen.
Wat betekent het voor de rechtsgelijkheid van (boeren)bedrijven rondom prioritaire gebieden als provincies hun eigen plannen maken en zones bepalen?
Een provincie of ander bevoegd gezag heeft de bevoegdheid om zelf beleid of regelgeving te ontwikkelen voor specifieke gebieden. Daarbij moet wel altijd rekening worden gehouden met de taken en bevoegdheden van medeoverheden. Dat provincies binnen hun eigen taken en bevoegdheden eigen plannen maken, is op zichzelf niet in strijd met de rechtsgelijkheid van ondernemers. Goede afstemming tussen wat we als Rijk doen en wat de medeoverheden zelf aan plannen ontwikkelen is daarbij essentieel en heeft daarbij mijn aandacht.
Kunt u deze vragen één voor één en voorafgaand aan het stikstofdebat over de uitspraak van de Greenpeace rechtszaak beantwoorden?
Ja.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoeveel geld er de komende jaren zal worden besteed aan diversiteits-, gender-, en inclusiebeleid?1
Er zijn twee uitvoeringsorganisaties gelieerd aan het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bevraagd. Dit gaat om de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). De twee gevraagde organisaties verschillen wat betreft rechtsvorm en relatie/verantwoordelijkheid naar het Ministerie van OCW. Daarnaast wordt er gevraagd naar de Nationale Publieke Omroep (NPO), maar dat is geen uitvoeringsorganisatie van het ministerie.
DUO is een agentschap. Dat betekent dat DUO een verzelfstandigd onderdeel is van het ministerie. OCW heeft geen specifiek diversiteits- of genderbeleid. Wel is er de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme, om inclusie op de werkvloer te bevorderen. Dit is algemeen OCW beleid en daarmee ook leidend voor DUO. De antwoorden over DUO komen daarom grotendeels overeen met de antwoorden op soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.2 De ambities uit de eerdergenoemde agenda werken door in alle bedrijfsvoeringaspecten van OCW, waardoor het niet mogelijk is er een bedrag aan te koppelen.
NWO is een zelfstandig bestuursorgaan dat wettelijke taken uitvoert. De organisatie heeft een beleidsplan Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid (DIG). NWO werkt in dit plan aan drie ambities:4 NWO streeft ernaar dat het personeelsbestand een representatieve afspiegeling is van de samenleving,5 NWO werkt aan een veilige werkomgeving, waarin iedere medewerker zichzelf kan zijn en gelijkwaardig wordt behandeld,6 NWO wil ervoor zorgen dat de nodige ambities en activiteiten goed geborgd worden in beleid, processen en structuren. Binnen haar budget van 1,5 miljard euro, stelt NWO 10.000 euro per jaar beschikbaar voor de uitvoering van dit beleid.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken hoe het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid de komende jaren wordt vormgegeven? Bent u voornemens dit beleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) te intensiveren of af te bouwen?
DUO volgt het beleid dat voortkomt uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Er zijn geen plannen om het beleid te intensiveren of af te bouwen.
Het beleidsplan wordt op dit moment geëvalueerd, waarna wordt besloten op welke manier het beleid na 2025 wordt voortgezet.
Kunt u voor uw uitvoeringsorganisatie(s) inzichtelijk maken welke diversiteits-, gender-, en inclusiecursussen er worden aangeboden?
Medewerkers van DUO kunnen gebruikmaken van het Rijksbrede opleidingsaanbod op het gebied van inclusie. OCW heeft geen eigen aanbod als het aankomt op diversiteit, gender en inclusie.
NWO biedt een training aan die leidinggevenden kan helpen bij meer objectief en competentiegericht werven en selecteren.
Is er de afgelopen jaren op uw uitvoeringsorganisatie(s) sprake geweest van het weghalen van kunstobjecten, omdat deze bijvoorbeeld «niet meer van deze tijd» zouden zijn?
Nee.
Kunt u zo specifiek mogelijk inzichtelijk maken in hoeverre uw uitvoeringsorganisatie(s) een gender-en diversiteitsquotum hanteert voor uw personeel?
DUO en NWO hanteren het wettelijke quotum voor de banenafspraak.7
Op welke manier wordt het succes van het diversiteits-, gender- en inclusiebeleid binnen uw uitvoeringsorganisatie(s) gemeten? Welke criteria of key performance indicators (KPI’s) hanteert u om het beleid te beoordelen?
DUO hanteert de Rijksbrede streefcijfers op diversiteit, zoals die worden gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Daarnaast zijn inclusie en sociale veiligheid een vast onderdeel van de vragen die tweejaarlijks terugkomen in het Medewerkersonderzoek (MO).
Medewerkers worden halfjaarlijks (in de periode tussen november 2022 en november 2024) in het medewerker-tevredenheidsonderzoek gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met de stelling dat de aandacht voor diversiteit in de werkomgeving bijdraagt aan het succes van de organisatie.
Kunt u inzichtelijk maken welke externe organisaties of consultants zijn ingehuurd om uw uitvoeringsorganisatie(s) te adviseren over diversiteits-, gender- en inclusiebeleid? Wat waren de kosten en uitkomsten van deze adviezen?
De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme is algemeen OCW beleid en is ook leidend voor DUO. Voor het antwoord op deze vraag refereer ik daarom naar de eerdere antwoorden op de soortgelijke Kamervragen die in oktober 2024 naar uw Kamer zijn gezonden.8
De organisatie «Onbeperkt aan de Slag» heeft een toegankelijkheidsonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek kostte eenmalig 1.500 euro en leverde een rapportage op met verbeterpunten die zijn gebruikt om de NWO-panden toegankelijker te maken voor mensen met een fysieke beperking.
De organisatie Connectify heeft NWO geadviseerd over het werving- en selectieproces. Het resultaat daarvan is de training voor leidinggevenden die hen in staat stelt een werkwijze toe te passen die leidt tot het objectief en competentiegericht selecteren van de meest geschikte kandidaat voor een functie. Dit kostte ongeveer 15.000 euro.
Zou u de beantwoording per uitvoeringsinstantie afzonderlijk kunnen aanleveren?
Ja.
Innovaties in de landbouw. |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Welke geteste en gevalideerde innovaties zijn er die de stikstofuitstoot significant naar beneden brengen?
De volledige lijst van emissiearme stalsystemen en aanvullende technieken met een definitieve emissiefactor voor ammoniak zijn respectievelijk terug te vinden in bijlage V en VI van de Omgevingsregeling1. Van enkele van deze emissiearme stalsystemen en technieken is uit onderzoek gebleken dat de emissiearme werking in de praktijk tegenvalt. Zo blijkt uit onderzoek uit 2023 dat emissiearme vloeren voor melkrundvee gemiddeld minder reductie behalen dan de emissiefactor aangeeft. In de begeleidende Kamerbrief van 30 juni 20232 staat dat de Staatssecretaris van IenW het wijzigen van deze emissiefactoren alvast voorbereidt.
Klopt het dat de Lely Sphere de enige innovatie is die in aanmerking komt voor de subsidieregeling voor stalsystemen?1
Dit klopt niet. Met de Sbv-investeringsmodule, die van 21 oktober 2024 tot en met 8 januari 2025 opengesteld geweest is als onderdeel van de aanpak piekbelasting, wordt subsidie beschikbaar gesteld aan veehouders voor investeringen in verschillende brongerichte en nageschakelde emissiereducerende technieken voor melkvee, varkens en vleeskalveren. Voor melkvee is de techniek HA1.38 uit bijlage V van de Omgevingsregeling (bekend als de Lely Sphere) opgenomen. Voor varkens- en kalverhouderijen zijn verschillende type luchtwassers opgenomen. Ook zijn er optionele brongerichte investeringen voor varkenshouderijen mogelijk. Daarnaast is voor zowel melkvee-, varkens- als kalverhouderijen subsidie voor andere optionele investeringen met een emissie-reducerend aspect (zoals een monomestvergister) beschikbaar.
Deelt u de mening van Wageningen University & Research (WUR) dat de onzekerheidsmarge bij het bepalen van de «definitieve emissiefactor» voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)-lijst veel te groot is aangezien de techniek op «veel te weinig» proefstallen wordt toegepast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u deze toetsing aanpassen?2
De metingen in vier proefstallen om te komen tot een emissiefactor volstaat volgens het in de Omgevingsregeling vastgelegde meetprotocol van WUR: «Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a». De emissiefactoren en het meetprotocol behoren tot de voormalige Regeling ammoniak en veehouderij, die in januari 2024 is opgegaan in de Omgevingswet. De emissiefactoren zijn toepasbaar gemaakt voor de milieuregelgeving voor stallen, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is om te bepalen of voldaan wordt aan de emissiegrenswaarde uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
Hoewel voor milieuregelgeving emissiefactoren voldoende zijn, moet er voor het verlenen van natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat omliggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. In de praktijk is gebleken dat emissiefactoren hier niet altijd geschikt voor zijn. Daarom vindt toestemmingverlening voor Natura 2000-activiteiten niet langer plaats op basis van de emissiefactoren uit de milieuregelgeving. In de praktijk moet voor de natuurvergunningsaanvraag een passende beoordeling uitgevoerd worden. Om een vergunning te verkrijgen moet uitgesloten worden dat een stalaanpassing significante effecten kan hebben op stikstofgevoelige habitattypes in Natura 2000-gebieden en zal, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van State van 18 december 2024 over intern salderen, beoordeeld moeten worden of voldaan wordt aan de additionaliteitsvereiste. Zoals aangegeven in de Kamerbrief5 van 14 februari jl. wordt in de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel momenteel verkend wat er mogelijk is of kan worden in de vergunningverlening.
Het is wenselijk om de onzekerheidsmarges waar mogelijk te verkleinen. Hier wordt aan gewerkt. Zo wordt het meetprotocol in opdracht van het Ministerie van IenW herzien, waarbij de meetmethode, het proefstaldesign en de onzekerheidsmarge van de emissiefactor opnieuw wordt opgesteld door WUR in samenwerking met andere Nederlandse en Vlaamse kennisinstellingen. Verder wordt in samenwerking tussen het Ministerie van IenW, LVVN en RVO gewerkt aan een nieuw stelsel voor stalbeoordeling, in het programma Vernieuwing Stalbeoordeling. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu heeft uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd over de uitgangspunten daarbij6.
Deelt u de mening van onderzoeker Ogink en anderen dat «het hele meetprocedé onbetrouwbaar is»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u het meetprotecol aanpassen om de betrouwbaarheid en onafhankelijkheid te vergroten?3
Ik ben niet van mening dat het hele meetprocedé onbetrouwbaar is. Wel is het zo dat er verbeteringen mogelijk zijn. Het meetprotocol zelf wordt op dit moment herzien. Uit onderzoek van WUR uit 2022 is naar voren gekomen dat de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem niet effectief functioneert. Zoals aangegeven in de beleidsreactie van 25 november 2022 op dat rapport worden de aanbevelingen uit dit onderzoek overgenomen, en uitgewerkt in het interdepartementale programma Vernieuwing Stalbeoordeling (Kamerstuk 29 383, nr. 3848). Over de uitgangspunten daarbij heeft de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu uw Kamer op 19 december 2024 geïnformeerd9.
Wat is de onzekerheidsmarge van de Lely Sphere?
Voor het vaststellen van een emissiefactor zijn de uitkomsten van de onderliggende meetrapporten leidend. De Technische Adviespool (TAP) controleert of de metingen volgens protocol zijn uitgevoerd. In het milieustelsel wordt geen gebruik gemaakt van een onzekerheidsmarge. Emissiefactoren zijn geschikt zijn voor de milieuregelgeving, waarbij de gemiddelde emissie vanuit een stalsysteem van belang is. Voor het verlenen van natuurvergunningen moet er op individueel bedrijfsniveau zekerheid zijn dat stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden er door een activiteit niet op achteruitgaan. Hiervoor dient een passende beoordeling uitgevoerd te worden en kan de zekerheid niet enkel gebaseerd worden op de emissiefactoren. Het bedrijf Lely ondersteunt veehouders bij het maken van een passende beoordeling die nodig is bij de aanvraag van een natuurvergunning. Ik beschik niet over eventuele onzekerheidsmarges die in dit kader worden aangehouden door Lely.
Vertrouwt u erop dat de Lely Sphere gemiddeld 77 procent ammoniakreductie heeft in de stal ondanks de kritiek op de meetmethode en onzekerheidsmarge?
De Lely Sphere is conform de in regelgeving vastgelegde methode bemeten. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de Lely Sphere in de praktijk deze reductie gemiddeld niet zal behalen.
Hoe verhoudt emissiereductie in de stal, zoals de Lely Sphere, zich tot de totale emissiereductie van een boerderij?
Voor de nationale emissieregistratie10 wordt ruim de helft van de ammoniakemissies toegekend aan de stal en mestopslag, terwijl bijna de helft van overige emissies afkomstig is van het uitrijden van mest en kunstmestgebruik. Deze verhouding kan afwijken op het niveau van individuele ondernemers waardoor het lastig is hier een uitspraak over te doen.
Hoe wordt er rekening gehouden met emissiereducerende innovatie op veehouderijen die hun dieren veel buiten laten lopen?
Als dieren veel buiten lopen dan zullen er minder emissies vanuit de stal komen waardoor een emissiearme staltechniek relatief minder reduceert op bedrijfsniveau. Bij de vergunningaanvraag Natura 2000-activiteit moet dit passend beoordeeld worden.
Kunt u ingaan op de berichtgeving dat de methode die door Lely wordt gebruikt, alleen door Lely mag worden geproduceerd en geleverd, maar dat het ondanks dat volgens uw ministerie niet de staatssteunregels schendt?4
De openstelling van de Sbv-investeringsmodule heeft tot doel het mogelijk maken van investeringen in bewezen en erkende emissiereducerende staltechnieken waarmee een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland wordt gerealiseerd. Bij het selecteren van de voor subsidie in aanmerking komende technieken is hierbij gelet op een aantal criteria. De techniek moet ten minste 85% emissiereductie behalen, waarbij voor melkvee een uitzondering is gemaakt, omdat er op dit moment geen technieken beschikbaar zijn die 85% ammoniak reduceren. Er is overwogen om geen subsidiemogelijkheid op te nemen voor melkveehouders, maar dan zou het beleidsdoel niet of minder snel bereikt worden. Daarnaast moet de techniek minimaal een voldoende scoren op aspecten uit de door WUR uitgevoerde sectoranalyses. Voor melkveehouders heeft dit ertoe geleid dat er slechts één techniek voldoet aan de voorwaarden om voor subsidie in aanmerking te komen. De keuze om deze techniek subsidiabel te maken, is niet in strijd met de staatssteunregels. Op het moment van publicatie van de subsidieregeling waren er namelijk geen andere bewezen en effectieve technieken voor melkveehouders beschikbaar. Indien er andere technieken waren die aan de criteria voldeden dan zouden die ook op de investeringslijst opgenomen zijn.
Heeft de Europese Commissie akkoord gegeven voor de subsidieregeling, gezien de onzekerheid omtrent de mogelijke staatssteunregels?
Nee, dat hoeft ook niet. De regeling is namelijk zo vormgegeven dat de subsidieverlening voldoet aan de voorwaarden van de Landbouwvrijstellingsverordening (Verordening (EU) 2022/2472). In dat geval is de steun vrijgesteld van de aanmeldingsplicht.
Hoe kijkt u naar het oordeel van België over de Lely Sphere, die een negatief advies gaf vanwege «twijfel aan de goede werking van de mestzuigrobot onder langdurige praktijkomstandigheden»?5
In Vlaanderen heeft het Wetenschappelijk Comité Veeteeltemissies (WeComV) een gunstig advies afgeleverd voor de werking van de Lely Sphere. Dit wetenschappelijk advies stelt heel duidelijk dat de beoogde reducties wel behaald kunnen worden met het systeem. Vanuit het ambtelijke Administratief Team Luchtemissies Veeteelt (AT) zijn enkele bezorgdheden geuit met betrekking tot het onderhoud en toepassing van het systeem. De Vlaamse bevoegde Minister heeft daarop een nieuw wetenschappelijk advies gevraagd met het oog op het formuleren van enkele bijzondere voorwaarden dan wel kritische controlepunten om aan deze bezorgdheden tegemoet te komen. Dat advies is ondertussen afgeleverd en maakt duidelijk dat er geen twijfels zijn over de werking van het systeem. De Vlaamse Minister van Omgeving en Landbouw overweegt momenteel de Lely Sphere op de AER-lijst te zetten. Op basis van de adviezen van WeComC en het AT worden randvoorwaarden opgesteld die cruciaal zijn om een effectieve werking te kunnen garanderen. Deze situatie is vergelijkbaar met de Nederlandse situatie.
Kunt u toelichten hoeveel lager de emissiereductie gemiddeld is op boerenbedrijven na de aanschaf van een Lely Sphere, gezien de praktische opgaves bij het gebruik?
Het emissiearme stalsysteem HA1.38 is in bijlage V van de Omgevingsregeling opgenomen met een emissiefactor per dierplaats van 3 kg NH3/jaar. Daarbij wordt uitgegaan van gebruik conform de systeembeschrijving. Dit is een reductie van 77% ten opzichte van een stal zonder emissiearm stalsysteem waarvoor een emissiefactor van 13 kg NH3/jaar is vastgesteld.
Kunt u ingaan op de bezwaren van uw collega Jansen die het hele systeem, van ontwerp, beoordeling en gebruik, van de Lely Sphere bekritiseert?6
Ik hecht er belang aan om te vermelden dat de bezwaren van de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu zien op het niet effectief functioneren van de reguleringssystematiek in de gehele keten van ontwerp, beoordeling en gebruik van een emissiearm stalsysteem. Die zien dus niet specifiek op de Lely Sphere.
Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 3 en 4 zijn de aanbevelingen van WUR om de stalbeoordelingsprocedure te verbeteren overgenomen en wordt er interdepartementaal gewerkt aan een vernieuwing van het stelsel van stalbeoordeling. Overigens betekent het feit dat het huidige stelsel van stalbeoordeling verbetering behoeft niet dat alle uitkomsten (emissiefactoren) van het huidige stelsel ten algemene niet bruikbaar zouden zijn.
Hoe kijkt u naar de onzekerheid die boeren voelen omtrent de Lely Sphere en de consequente lage verkoopcijfers van en lage subsidieaanvragen naar het product?7
Er zijn meerdere factoren die waarschijnlijk hebben bijgedragen aan het relatief lage aantal subsidieaanvragen. Deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule richtte zich op een beperkte doelgroep, namelijk veehouders op locaties met piekbelasting. Daarnaast zijn er ook strenge voorwaarden gesteld aan deelname aan de regeling. Een veehouder mag bijvoorbeeld gedurende een periode van 5 jaar na subsidievaststelling niet uitbreiden in dieraantal. Ook zal de onzekerheid met betrekking tot de natuurvergunningverlening een rol hebben gespeeld in het relatief lage aantal aanvragen.
Maakt u zich zorgen over de gebrekkige vraag naar de Lely Sphere, gezien uw enthousiasme voor dit product en uw hoop in de werking van innovaties als oplossing voor het stikstofprobleem?
De recente openstelling van de Sbv-investeringsmodule was erop gericht om veehouders op een locatie met piekbelasting de mogelijkheid te bieden om, ook via een innovatieregeling, te investeren in emissiearme stalsystemen en technieken. Daarmee bood ik ook voor melkveehouders het volledige «trappetje van Remkes» aan, wat een nadrukkelijke wens was van de Kamer. De inzet van innovatieve technieken en maatregelen heeft een grote potentie voor een bijdrage aan de reductie van stikstof emissie. Om te zorgen dat innovatie in de praktijk goed ingezet kan worden is het wel noodzakelijk dat randvoorwaarden, zoals vergunningverlening, op orde zijn. Voor het op orde krijgen van die randvoorwaarden zet ik me in, onder andere, in met de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel.
Begrijpt u dat het voor boeren een onzekere en dure investering is, ondanks de overheidssubsidies?
De Sbv-investeringsmodule is bedoeld om de veehouders op een locatie piekbelasting zoveel mogelijk te ondersteunen in het financieren van een emissiearm stalsysteem. Het is een grote investering en tegelijkertijd is het een systeem met een forse emissiereductie. Daar komt bij dat er door de stikstof situatie en de natuurvergunningverlening veel onzekerheid is, wat ik onwenselijk vind. Ik zet mij er op verschillende manieren voor in om die onzekerheid te verkleinen.
Hoe verhoudt de gigantische overheidssubsidie voor deze innovatie zich tot de haalbaarheid van de vele andere opgaven, zoals water, klimaat en dierwaardigheid?
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen ook is benoemd is de openstelling van deze regeling gedaan specifiek voor veehouders die onder de doelgroep van de aanpak piekbelasting vallen. Hierdoor ligt de nadruk op het reduceren van ammoniakemissies. Echter is ook bij deze openstelling rekening gehouden met andere opgaven. Zo is het voor deelname verplicht om naast de investering in een emissiearme stalsysteem of techniek te investeren in verbetering van dierenwelzijn en brandveiligheid en zijn er optionele investeringen beschikbaar die methaanreductie bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn voor het doelbereik, de stabiliteit op het boerenerf en financiële verantwoordelijkheid, zowel voor de boer als het belastinggeld, om maatregelen te treffen die bijdragen aan alle doelen tegelijkertijd in plaats van één innovatie, die enkel stikstofreductie beoogt? Zo ja, waarom zet u dan voornamelijk in op één route, innovatie in plaats van op een breed pakket aan structuurbeleid?
Ik deel de mening dat integraliteit van belang is, het komt immers allemaal samen op het boerenerf. Echter is, zoals in een aantal antwoorden op voorgaande vragen ook aangegeven, deze openstelling van de Sbv-investeringsmodule gedaan in het kader van de aanpak piekbelasting waardoor de primaire focus lag op het reduceren van ammoniakemissies. Met de Sbv-investeringsmodule als innovatieregeling werd, samen met de regelingen gericht op het stimuleren van extensiveren, omschakelen, verplaatsen en stoppen, invulling gegeven aan het «trappetje van Remkes». Daarmee waren er meer routes beschikbaar.
Kunt u ingaan op het onderzoek «Verkenning effecten landbouwinnovaties» van de WUR en hun conclusie dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie als alle boeren, alle innovaties, perfect toepassen, in relatie tot de ontwikkelingen van de Lely Sphere?8
Ik ben van mening dat innovaties een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan emissiereductie. Elk bedrijf is anders en de toepassing van systemen zoals de Lely Sphere kunnen voor een deel van de veehouders een goede manier zijn om emissies op hun bedrijf sterk te reduceren. Verschillende studies, waaronder de bovenstaande studie, laten zien dat het reductiepotentieel door inzet van technieken en(management)maatregelen op bedrijven aanzienlijk is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat extensivering en/of veestapelreductie noodzakelijk zal zijn voor het behalen van de doelen?
Dit kabinet zet in op een combinatie van haalbare bedrijfsspecifieke emissienormen voor ondernemers, landelijke maatregelen vanuit het Rijk en gebiedsgericht (aanvullend) maatwerk in samenwerking met medeoverheden. Binnen deze sporen dragen doelsturing en innovatie bij aan het behalen van de doelen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat de jaarlijkse kosten van het inzetten op innovaties rond de half miljard liggen, wat ruim boven het huidige innovatiebudget ligt?
Het kabinet zet zich in voor een toekomstgericht voedselsysteem. Op dit moment wordt vanuit de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel gekeken naar maatregelen gericht op het op gang krijgen van de vergunningverlening. Haalbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen is een belangrijke randvoorwaarde daarbij. Uw Kamer is hierover recent geïnformeerd16.
Wat is uw reactie op de conclusie van de WUR dat investeringen in innovaties kunnen leiden tot een vergroot risico op lock-in's? En dat dit indirect bijdraagt aan verdere schaalvergroting en intensivering?
Innoveren is breder dan alleen het toepassen van emissiearme stalsystemen en technieken. Voor sommige veehouders kan het aanpassen van de stal het meest logisch zijn terwijl bij andere veehouders innovatie in bedrijfsmanagement beter past. Het risico op het ontstaan van lock-ins is het grootst voor stalaanpassingen waar grote investering voor nodig is. Wat een juiste keuze is voor een bedrijf is afhankelijk van veel factoren, zoals de beschikbare middelen, het type bedrijf, maar ook van de locatie en betreffende reductie-opgaven. Zo spelen er voor bedrijven die dichtbij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden gevestigd zijn andere uitdagingen en oplossingen dan voor een ondernemers die verder van dit type locaties gelegen is.
Bent u, gezien de onzekerheid rond de Lely Sphere en de bevindingen van de WUR, voornemens om meer flankerend beleid te gaan voeren? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk?
Het kabinet zet in op verschillende sporen om ondernemers de benodigde duidelijkheid en opties te bieden waarmee kan worden voldaan aan nationale doelen. Onder andere binnen de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel wordt bekeken wat hier precies voor nodig is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Afrikaanse varkenspest |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat de Afrikaanse varkenspest steeds dichter naar de Nederlandse grens beweegt?1
Ja, ik houd de ontwikkelingen met betrekking tot Afrikaanse varkenspest (AVP) in Duitsland en de rest van Europa nauwgezet in de gaten.
Wat is volgens u momenteel het grootste risico op introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland?
Afrikaanse varkenspest kan op verschillende manieren in Nederland worden geïntroduceerd. Daarin zijn twee belangrijke routes te onderscheiden; via migratie van besmette wilde zwijnen en via introductie door menselijk handelen. Onderzoekers van Wageningen Bioveterinary research hebben eerder onderzoek gedaan naar mogelijke introductieroutes van AVP naar Nederland2. Zij hebben verschillende introductieroutes geïdentificeerd. Zij kwamen tot de conclusie dat als AVP in Nederland wordt geïntroduceerd, dit het meest waarschijnlijk gebeurt via meegebrachte met AVP-virus besmette varkensproducten (of gecontamineerde materialen) die worden achtergelaten bij gehouden varkens of op plaatsen waar wilde zwijnen kunnen komen (bijv. natuurgebieden, wegen en parkeerplaatsen in de buurt hiervan) of niet afdoende gereinigde en ontsmette veetransportwagens die terugkeren uit besmette regio’s.
In 2023 heeft de deskundigengroep dierziekten voor het laatst een risicobeoordeling gegeven. Deze risicobeoordeling is op 4 september 2023 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 276). De deskundigen schatten destijds de kans op introductie van AVP in gehouden varkens in Nederland in het navolgende jaar in als klein. Echter, door een toenemend areaal aan besmet gebied in Europa wordt de kans dat mensen met besmette dieren of besmette producten in aanraking komen wel groter. Wanneer deze mensen vervolgens verder reizen of terugkeren naar Nederland, is de kans dat zij het virus mee naar Nederland nemen ook iets groter. Maar de kans dat dit zal gebeuren blijft in absolute zin klein. Ten aanzien van de kans op introductie van AVP in wilde zwijnen in Nederland zien de deskundigen een vergelijkbare kans (klein) als het gaat om een introductie van AVP via bijvoorbeeld meegebrachte besmette vleesproducten. De kans dat er insleep van AVP via natuurlijke migratie van wilde zwijnen naar Nederland optreedt, is momenteel verwaarloosbaar klein. De meest recente ontwikkelingen in Europa, en meer specifiek in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg (Duitsland) zullen deze risicobeoordeling naar alle waarschijnlijkheid niet veranderen.
Wat is de meest voorkomende oorzaak van introductie van Afrikaanse varkenspest in andere landen binnen de Europese Unie (EU)? Bij welke diergroepen en soorten komt introductie het meeste voor?
Als het gaat om introductie van AVP in wilde zwijnen, dan varieert de mogelijke introductieroute van AVP in de verschillende besmette Europese lidstaten. Daar moet bij worden opgemerkt dat het hier altijd gaat om vermoedens. Introductieroutes zijn nooit met volledige zekerheid vast te stellen. In de grensregio tussen Duitsland, Polen en Tsjechië bijvoorbeeld is de migratie van besmette wilde zwijnen de meest waarschijnlijk introductieroute van AVP vanuit Polen naar Duitsland en Tsjechië geweest. Ook in het binnenland van Polen en aan de noordgrens van Griekenland is dit de meest waarschijnlijke route. Tegelijkertijd zijn er (zogenaamde) focale introducties. Dit zijn AVP-introducties in gebieden op grotere afstand (in sommige gevallen enkele honderden kilometers) van bestaande uitbraakgebieden. Deze worden zeer waarschijnlijk veroorzaakt door «menselijk handelen». Daaronder wordt onder andere verstaan dat personen varkensvleesproducten uit regio’s met AVP-besmettingen meebrengen die ondanks alle maatregelen toch besmet zijn met AVP-virus. Als die producten vervolgens op een andere plek worden achtergelaten waar wilde zwijnen die opeten dan raken die zwijnen besmet met AVP. Dergelijke focale introducties deden zich onder meer voor in België in 2018, in 2020 in noord-, midden en zuid-Italië, in 2023 in Zweden en in de zomer van 2024 in Zuid-Duitsland in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg.
Voor gehouden varkens is het beeld niet anders. Er worden met regelmaat besmettingen bij gehouden varkens geconstateerd in met name regio's met besmette wilde zwijnen, en dan met name bij zogenaamde backyard-farms. Dat zijn kleinschalige (familie)bedrijven met enkele varkens die los in de achtertuin rondscharrelen. Daarnaast zijn er ook introducties op grotere varkenshouderijen, ook varkenshouderijen waarvan de bioveiligheid ogenschijnlijk op orde is. Dergelijke besmettingen worden zowel gezien op vermeerderingsbedrijven als op bedrijven met (alleen) vleesvarkens. Uit een in december 2024 gepubliceerd rapport van EFSA3 komen (verminderde) bioveiligheid, varkens- en bedrijfsdichtheid en nabijheid van gebieden met besmette wilde zwijnen als belangrijkste risicofactoren voor besmetting bij gehouden varkens naar voren. Een enkele keer zijn er introducties varkenshouderijen zonder dat er besmette wilde zwijnen in diezelfde regio zijn vastgesteld. Dat speelde bijvoorbeeld in de zomer van 2022 op tien kilometer van de Nederlands-Duitse grens in Bad Bentheim (Duitsland).
Wat gebeurt er in Nederland als er een met Afrikaanse varkenspest besmet zwijn wordt ontdekt? Welke maatregelen worden er dan genomen?
Op het moment dat een wild zwijn met AVP in Nederland wordt geconstateerd wordt het draaiboek AVP in wilde zwijnen gevolgd. Dit draaiboek is in april 2023 aan de kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 274). Het draaiboek is een handleiding waarin wordt beschreven welke maatregelen in de ingestelde gebieden (kunnen) worden opgelegd. Een groot gedeelte van de op te leggen maatregelen vloeien voort uit Europese regelgeving, te weten verordening (EU) 2016/429, gedelegeerde verordening (EU) 2020/687 en uitvoeringsverordening (EU) 2023/594. Zo zal, bij een besmetting in wilde zwijnen, de populatie wilde zwijnen gemonitord moeten worden en zullen noodzakelijke maatregelen ter preventie en bestrijding van de ziekte getroffen moeten worden. Een van de noodzakelijke maatregelen is dat er een zogeheten besmette zone vastgesteld dient te worden. Er gelden geen standaard groottes van die zone, dit is afhankelijk van lokale eigenschappen zoals de grootte van het leefgebied van de besmette populatie wilde zwijnen. De Europese Commissie adviseert hierin een minimale grootte van 10x10 kilometer te hanteren rondom het eerste besmette karkas. In de besmette zone geldt direct een verbod op de verplaatsingen van gehouden varkens, wilde zwijnen en van die varkens en zwijnen verkregen producten. Daarnaast gelden strikte hygiëne- en monitoringsmaatregelen voor alle varkenshouderijen in de besmette zone en dienen kadavers van wilde zwijnen in deze zone te worden opgespoord, getest op AVP en verwijderd of verwerkt. Tevens is een lidstaat verplicht aanvullende bioveiligheidsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat AVP in wilde zwijnen zich verder verspreid, echter zijn die niet in detail voorgeschreven. De maatregelen die een lidstaat op zo’n moment kan nemen staan beschreven in de Europese richtsnoer inzake de preventie, bestrijding en uitroeiing van Afrikaanse varkenspest in de Unie (hierna: AVP-richtsnoer)4. Gezien de grote dichtheid aan varkens en varkenshouderijen in Nederland zullen alle toepasselijke maatregelen die beschreven staan in de AVP-richtsnoer en die gangbaar zijn in andere Europese lidstaten ook hier worden overwogen. Dat zijn bijvoorbeeld het afrasteren van de besmette zone, het instellen van toegangsbeperkingen, beperken van oogst- en bosbeheeractiviteiten en een jachtverbod in de besmette zone en het (op termijn) intensiveren van het beheer van wilde zwijnen. De maatregelen zijn erop gericht om controle te krijgen over de verspreiding van AVP in wilde zwijnen en om het virus uiteindelijk weer uit te roeien. Tevens moeten deze maatregelen voorkomen dat het virus zich naar gehouden varkens verspreidt. De mogelijke maatregelen zijn in meer detail terug te vinden in het draaiboek of in de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie.
Indien er in Nederland sprake is van een besmetting met Afrikaanse varkenspest, mogen agrariërs in het betreffende gebied hun land dan nog op om bijvoorbeeld te oogsten of maaien? Zo ja, wat is in dat geval het risico dat het virus zich verder verspreidt? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor agrariërs?
Op het moment dat een infectie met AVP in wilde zwijnen in Nederland wordt vastgesteld wordt de betreffende Europese regelgeving gevolgd. De maatregelen die u noemt staan ook verwoord in de AVP-richtsnoer van de Europese Unie. Alle genoemde maatregelen in deze richtsnoer zullen bij een uitbraak van AVP in wilde zwijnen worden overwogen. Verschillende factoren spelen in deze afweging een rol, waaronder doelmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit van dergelijke maatregelen, maar daarnaast ook de eigenschappen van de besmette zone zoals de dichtheid van het aantal wilde zwijnen en hun migratiepatronen en de dichtheid van het aantal varkenshouderijen. Om deze factoren zorgvuldig te wegen zal op zo’n moment de deskundigengroep dierziekten een veterinair inhoudelijke risicobeoordeling geven, waarbij zij worden gevraagd een inschatting te geven van de toegevoegde waarde van het nemen van dergelijke maatregelen. Zo wordt een op de situatie toegespitst pakket aan maatregelen ingesteld dat effectief moet zijn in het beheersen en beperken van de uitbraak.
Kunnen wandelaars, fietsers, ruiters en andere recreanten een gebied waar Afrikaanse varkenspest is geconstateerd betreden? Zo ja, wat is daarbij het risico dat het virus zich verder verspreid? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor recreanten?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere doelgroepen of sectoren zullen naar verwachting gevolgen ervaren indien een gebied moet worden afgesloten vanwege met Afrikaanse varkenspest besmette wilde zwijnen? Kunt u inzicht geven in de sociale en economische gevolgen die dit met zich mee zou brengen?
Een uitbraak van AVP in wilde zwijnen zal grote gevolgen hebben, zowel lokaal als landelijk. De verwachting is dat de gehele Nederlandse varkenssector te maken zal krijgen met de (in)directe gevolgen van een uitbraak. Daarnaast kunnen de maatregelen uit de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie grote (lokale) gevolgen hebben. Bijvoorbeeld het instellen van beperkingen ten aanzien van de jacht (op alle diersoorten) en andere activiteiten in het bos en het beperken van toegang tot de besmette zone kunnen gevolgen hebben voor een breed publiek en verschillende sectoren.
Heeft u inzicht in de financiële schade in Duitsland door Afrikaanse varkenspest? Is er een inschatting te maken van wat de mogelijke schade voor Nederland zou zijn indien ook hier Afrikaanse varkenspest wordt geconstateerd?
Dergelijke inzichten zijn mij niet bekend. In de eerste helft van 2025 organiseer ik, in samenwerking met de provincie Limburg een uitbraakoefening. Waar mogelijk zal gedurende, of na deze oefening met de sector en de provincie worden bezien welke neveneffecten te verwachten zijn bij de voorgestelde maatregelen.
In hoeverre komen de in de Nederlandse draaiboeken opgenomen maatregelen overeen met de aanpak van Duitsland? Op welke punten wordt afgeweken van de Duitse aanpak en welke redenen zijn daarvoor?
Duitsland heeft inmiddels helaas al enkele jaren in verschillende regio’s van het land te maken met AVP-uitbraken bij wilde zwijnen. Sinds 2020 zijn er uitbraken in het oosten van Duitsland aan de grens met Polen, waar destijds vaak rigoureuze maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit betrof onder meer het instellen van toegangsverboden en oogst- en jachtverboden in de besmette zone. Sindsdien zijn er in verschillende deelstaten besmettingen geconstateerd en in iedere deelstaat vindt de bestrijdingsaanpak net anders plaats, waarschijnlijk omdat de situatie ter plaatse vraagt om maatwerk. De maatregelen die in de deelstaat Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg zijn genomen naar aanleiding van de uitbraak in juni 2024 heb ik nauwgezet gevolgd. Daar zijn bijvoorbeeld geen grootschalige gebiedsverboden voor bezoekers ingesteld, maar verplichtingen voor bezoekers van het gebied om op wegen en (wandel)paden te blijven en honden aan te lijnen. Destijds is daar in eerste instantie een volledig oogstverbod afgekondigd, waarbij binnen enkele weken oogsten in individuele gevallen was toegestaan indien kon worden aangetoond dat er géén wilde zwijnen (dood of levend) in de velden aanwezig waren (o.a. met behulp van drones). Deze aanpak heb ik met interesse gevolgd, en zal ik meenemen in mijn aanpak in Nederland.
Wat is het huidige beleid rond nulstand en afschot van wilde zwijnen? Hoe wordt daarop gemonitord en gehandhaafd?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid in 2013 (Natuurpact) is het faunabeheer en zo ook het beheer van wilde zwijnen gedecentraliseerd naar de provincies. Daarmee is ook de uitvoering van het «nulstandsbeleid» een provinciale beleidsverantwoordelijkheid geworden. Gedeputeerde staten zijn in dezen bevoegd gezag en besluiten over de door de Faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen waarin het beheer beschreven staat. Het faunabeheerplan dient tevens ter onderbouwing van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het beheer van wilde zwijnen die vervolgens door gedeputeerde staten wordt afgegeven onder de daarin opgenomen voorwaarden. Het is niet aan mij om te treden in het beleid en besluiten die de provincie hierbij neemt. Ik voer wel gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
Op de website van Bij12 hebben provincies een Faunaschade PreventieKit (FPK) gepubliceerd met betrekking tot faunaschade door wilde zwijnen.5
Welk bestuursorgaan is leidend bij de besluitvorming op het moment dat er met Afrikaanse varkenspest besmette zwijnen worden ontdekt? Zijn dat de provincies, gezien het feit dat zij over het faunabeleid gaan?
De provincies gaan over hun eigen faunabeleid. Bij een onverhoopte uitbraak van AVP, heb ik op basis van de Wet Dieren de bevoegdheid om diverse maatregelen te nemen ter preventie of bestrijding van AVP. Deze maatregelen kunnen ook het faunabeleid van de betreffende provincie raken en kunnen in voorkomend geval met voorrang afwijken van het provinciaal faunabeleid (artikel 5.7 van de Wet dieren). Zoals eerder aangegeven voer ik gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
In hoeverre zijn provincies voorbereid op introductie van Afrikaanse varkenspest bij wilde zwijnen? Welke provincies hebben zich hier al op voorbereid en welke maatregelen hebben zij genomen?
In verschillende kamerbrieven heeft u in de afgelopen jaren kunnen lezen over de samenwerking met provincies en de voortgang daarop. Zo ook in de laatste brief die ik in december 2024 aan de Kamer heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286 nr. 1376). Daarin geef ik aan dat in overleg met de partijen in de taskforce preventie AVP, waaronder de provincies, is besloten de samenwerking die er is voort te zetten, de bestuurlijke betrokkenheid te verbeteren en in te zetten op de nog openstaande acties uit de in 2020 vastgestelde roadmap preventie AVP. In overleg met de betrokkenen werken we in de eerste helft van 2025 aan een actieplan om aan de nog openstaande acties verder invulling te geven. Naast acties op risicogericht beheer van wilde zwijnen zullen ook voorbereidingen voor een eventuele uitbraak in wilde zwijnen onderdeel zijn van dit actieplan. Medio dit jaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de stand van zaken van dit actieplan. Daarnaast heb ik in november 2024 een zogenaamde «walkthrough» georganiseerd, waarin ik samen met de gedeputeerden van de provincies Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel stapsgewijs een uitbraakscenario van AVP in wilde zwijnen is doorlopen om inzicht te krijgen in de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. Er volgt nog een interactieve crisisoefening waar crisisteams onder tijdsdruk oefenen met het nemen van besluiten. Deze vindt plaats in de eerste helft van 2025.
In hoeverre hebben de provincies de leefgebieden van zwijnen in kaart gebracht en hoe worden aantallen gemonitord en beheerd?
Alle provincies met wilde zwijnen hebben in kaart gebracht waar populaties wilde zwijnen zich voordoen. De monitoring en het beheer van aantallen wilde zwijnen is de verantwoordelijkheid van de provincies zelf. Dit beleid staat omschreven in de provinciale Faunabeheerplannen.
Kunt u aangeven in hoeverre de wolf ook een rol speelt in verspreiding van Afrikaanse varkenspest onder wilde zwijnen?
De wolf is niet gevoelig voor AVP en kan niet worden geïnfecteerd. De wolf speelt dus geen rol in de introductie van AVP naar Nederland. Wel kan predatie door wolven de kans op verspreiding van ziekten als AVP verkleinen.
Welke jachtmethoden zijn toegestaan in Nederland om de populatie van wilde zwijnen te beheren en hoe effectief zijn deze? Klopt het dat drijfjacht in Duitsland de meest effectieve manier van beheer is gebleken? In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of de drijfjacht methodiek voor wilde zwijnen ook in Nederland zou kunnen worden toegepast?
In de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden van dieren ter uitvoering van het faunabeheerplan is voorgeschreven welke middelen mogen worden gebruikt om de dieren te doden (artikel 8.74r van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor wilde zwijnen geldt bovendien dat gedeputeerde staten in de omgevingsvergunning als voorschrift moeten opnemen dat de zogenoemde drijfmethode niet mag worden toegepast. Wel mogen gedeputeerde staten in de vergunning opnemen dat de zogenoemde 1-op-1 drukjacht is toegestaan (Artikel 8.74s Besluit kwaliteit leefomgeving). 1-op-1 drukjacht is een relatief beperkte vorm van drijven waarbij 1 drijver het wild verjaagt naar een strategisch opgestelde jager op een hoogzit. Deze vorm van jacht maakt het selectief afschieten van wilde zwijnen mogelijk en zorgt voor weinig verstoring. Dit is in Duitsland en België een veel toegepaste methode, die daar in de praktijk effectief is gebleken bij het afschieten van wilde zwijnen. Bij drijfjacht daarentegen zijn er meerdere drijvers betrokken die het wild opjagen naar dicht bij elkaar opgestelde jagers. Tijdens een drijfjacht worden (bos)percelen volledig afgezet met jagers. Deze methode leidt tot vertrapping van de vegetatie, grote onrust bij dieren en kent onvoldoende trefzekerheid.
In het kader van de preventie van AVP in wilde zwijnen is in 2018 de zogeheten beperkte bewegingsjacht mogelijk gemaakt in de provincies Gelderland en Overijssel en in bepaalde vastgestelde gebieden in Limburg en in Noord-Brabant. Bij deze methode is een beperkte groep personen met aangelijnde honden actief om de zwijnen in beweging te brengen zonder deze te verontrusten. De zwijnen worden zodoende in de richting van jagers bewogen. Voor een jager, al dan niet gezeten in een hoogzit, is het vervolgens mogelijk om een dier dat binnen gezichtsveld is, goed te beoordelen. Doordat de dieren rustig in beweging zijn en er voldoende jagers rondom zitten kan een aanzienlijk deel van de populatie in het betreffende gebied worden geschoten. Met deze methode wordt voorkomen dat er in het gebied grote onrust ontstaat bij dieren. Dat maakt dat deze methode effectief is in het reduceren van grotere aantallen dan wat nu haalbaar is. Deze bewegingsmethode is een methode waarbij de genoemde bezwaren die er zijn tegen de methode van drijven in het algemeen, zijn weggenomen.
Met de provincies bespreek ik of er behoefte bestaat aan het gezamenlijk (extern) laten onderzoeken of en zo ja hoe het instrumentarium om zwijnen te beheren verder kan worden geoptimaliseerd.
Op welk niveau en hoe intensief heeft u contact met andere EU landen over de bestrijding van Afrikaanse varkenspest? Worden er bijvoorbeeld «best practises» gedeeld? Wordt er ook druk uitgeoefend op EU-lidstaten waar Afrikaanse varkenspest niet succesvol wordt aangepakt? Zo ja, op welke wijze?
Iedere maand staat AVP in Brussel op de agenda van het overleg tussen Europese Commissie en de EU-lidstaten in het «Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF)», onderdeel Animal Health and Welfare. Aan dit overleg neemt Nederland standaard deel. Gedurende dit overleg geven de besmette lidstaten een toelichting op de stand van zaken en de eventuele problemen waar zij mee te maken krijgen. Daarnaast vindt er tweemaal per jaar een bijeenkomst van de «Standing Group of Experts on African Swine Fever in Europe»6 van de regionale vertegenwoordiging van de Wereld organisatie voor Diergezondheid (WOAH) plaats (GF-TAD), waarbij besmette lidstaten een uitgebreidere toelichting en duiding geven over de situatie in hun land en waar best practices in de preventie en bestrijding van AVP worden gedeeld. Niet-besmette lidstaten zijn niet automatisch uitgenodigd voor deze bijeenkomsten, maar Nederland sluit regelmatig aan.
Lidstaten waar uitbraken van AVP zijn vastgesteld krijgen ondersteuning vanuit de Europese Commissie in hun bestrijdingsaanpak. Zogenaamde EUVET-missies worden voor dergelijke lidstaten opgezet, waarbij een team van experts de lokale situatie beoordeelt en op basis daarvan aanbevelingen voor de desbetreffende lidstaat opstelt. Deze aanbevelingen worden besproken in het eerder genoemde SCoPAFF en zijn aanleiding voor de desbetreffende lidstaat om de bestrijdingsaanpak waar nodig aan te scherpen.
Bent u bekend met de Duitse «Stoffstrombilanzverordnung», die regelt hoe landbouwbedrijven moeten omgaan met nutriënten en hoe operationele «Stoffstrombilanzen» moeten worden opgesteld?
Ja.
Ziet u de overeenkomst met de Nederlandse discussie over doelsturing of het uitwerken van een afrekenbare stoffenbalans om emissiedoelen te realiseren, en bent u bereid om deze verordening te betrekken bij de uitwerking van uw voorstellen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn overeenkomsten met de Nederlandse inzet om over te kunnen gaan naar een systematiek van doelsturing, met name de uitwerking van een afrekenbare stoffenbalans.
Duitse agrarische bedrijven moeten jaarlijks een balans opstellen over de nutriëntenaanvoer van stikstof en fosfor op hun bedrijf door onder andere meststoffen, diervoeders en de nutriëntenafvoer via met name plantaardige en dierlijke producten, dierlijke mest en diervoeder. Ook in Nederland zijn veel van deze gegevens van agrariërs bekend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). En er zijn in Nederland private initiatieven zoals de Kringloopwijzer vanuit de zuivelsector en het bedrijfsbodemwaterplan van LTO, waarin ook veel informatie wordt verzameld over aan- en afvoerstromen van nutriënten op het agrarisch bedrijf.
Op dit moment wordt onderzocht of en op welke wijze in Nederland een afrekenbare stoffenbalans kan worden opgesteld. Gezien de overeenkomsten is het goed om de ervaringen die in Duitsland worden opgedaan met de «Stoffstrombilanzen» te betrekken bij de ontwikkeling van de stoffenbalans in Nederland.
Wat is uw reflectie op een analyse van deze verordening? Waar ziet u overeenkomsten met de Nederlandse ambitie om te komen tot emissiereductie en waar ziet u verschillen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven ligt de overeenkomst tussen de «Stoffstrombilanzen» en de te ontwikkelen Nederlandse afrekenbare stoffenbalans in de verplichting voor de agrariërs om de aan- en afvoer van nutriëntenstromen te leveren en daar jaarlijks een balans voor op te stellen. In Duitsland zijn agrariërs reeds verplicht deze balans op te stellenen is voorgesteld, maar nog niet ingevoerd, dat agrariërs op basis van een driejarig gemiddelde van de stoffenbalans het resultaat beoordelen en maatregelen nemen.
In Nederland wordt een afrekenbare stoffenbalans ontwikkeld, waarbij het doel is dat de stoffenbalans kan worden ingezet voor afrekenbare doelsturing voor de onderwerpen stikstof, broeikasgassen, nitraat en fosfaat. We kunnen van Duitsland leren van de wijze waarop zij de registratie van gegevens en de beoordeling daarvan organiseren en van de ervaringen die zij opdoen met dit instrument.
Bent u ermee bekend dat de Duitse overheid al lang spreekt met de Europese Commissie over deze vorm van emissiereductie? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Duitse autoriteiten hierover en de Kamer over het resultaat te informeren? Indien nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat de Duitse overheid met de Europese Commissie (EC) spreekt over de wijze waarop zij de waterkwaliteit verbeteren. Ik ben niet exact op de hoogte van de inhoud van de gesprekken die de Duitse overheid voert met de EC, maar mogelijk zal het systeem van inzameling van gegevens over nutriëntenstromen zijn besproken, naast de andere maatregelen die Duitsland heeft genomen om de waterkwaliteit te verbeteren zoals het aanwijzen van de met nutriënten verontreinigde gebieden (de zogenoemde «Rote Gebiete»).
Ik ben bereid hierover in gesprek te gaan met de Duitse overheid. Indien dit tot aanvullende inzichten leidt, zal ik u hierover informeren.
Deelt u de mening dat we kostbare middelen en tijd kunnen besparen door ons voordeel te doen met de Duitse verordening voor emissiereductie in Nederland in plaats van dat we hier het wiel opnieuw gaan uitvinden?
Ik deel uw mening dat het goed is te leren van de wederzijdse ervaringen met vergelijkbare systemen voor een stoffenbalans in Nederland en Duitsland. Uitwisseling van ervaringen met stoffenbalansen is daarom zeer nuttig.
Wilt u de beantwoording van deze vragen betrekken bij de toegezegde januaribrief waarin u concreter ingaat op de uitwerking van uw stikstofbeleid, emissiereductie en doelsturing?
De antwoorden in de vragen 1 tot en met 5 sluiten aan bij de inhoud van de aan uw Kamer verstuurde contourenbrief bedrijfsspecifieke emissienormen stikstof en broeikasgassen1, voor zover het de ontwikkeling van de afrekenbare stoffenbalans betreft.
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een hoge ammoniakconcentratie in varkensstallen betekent dat miljoenen varkens en biggetjes een groot risico lopen op, onder andere, longaandoeningen, borstvliesontstekingen, ontstoken ogen en meer gevallen van staartbijten?
Ammoniak kan bij hoge concentraties schadelijk zijn voor de gezondheid van varkens. De mate van schadelijkheid is naast de concentratie ook afhankelijk van de blootstellingsduur. De directe relatie tussen blootstelling aan ammoniak en ontstaan van gezondheidsproblemen is moeilijk vast te stellen, omdat vaak meerdere stalfactoren tegelijkertijd van invloed zijn op de gezondheid van de dieren.
Kunt u bevestigen dat de luchtkwaliteit in stallen volgens de wet niet schadelijk mag zijn voor varkens, maar dat de open norm effectief toezicht in de weg staat?
Het klopt dat de wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn voor het varken. Dat volgt uit de algemene huisvestingsnorm (voor het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten) van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd (Kamerstuk 2023D09940) klopt het ook dat deze regelgeving niet vastlegt wanneer dit het geval is en daarmee een open norm bevat.
Kunt u bevestigen dat er al tenminste tien jaar aan de hand van onderzoek wordt geprobeerd om de handhaving van deze open norm te verbeteren?1
Er wordt inderdaad al lange tijd gewerkt aan het verder verbeteren van het dierenwelzijn voor varkens. In 2015 heeft de WUR in opdracht van het Ministerie van LNV onderzoek gedaan naar indicatoren die gebruikt kunnen worden door de varkenshouders en handhavers om inzicht te krijgen in situaties waarbij het stalklimaat onvoldoende gewaarborgd is en er mogelijk sprake is van verminderd dierenwelzijn en verminderde diergezondheid. Deze indicatoren zijn door de NVWA in 2018 opgenomen in het handhavingsprotocol dat gebruikt wordt om te bepalen of stalklimaat schadelijk is.
De praktijk heeft uitgewezen dat dit handhavingsprotocol onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht. Daarom heeft het Ministerie van LNV in 2022 in overleg met de NVWA aan Wageningen UR de opdracht gegeven om de mogelijkheden te onderzoeken om het huidige protocol aan te scherpen en te verduidelijken. Zodat NVWA-inspecteurs duidelijk kunnen vaststellen of het stalklimaat al dan niet schadelijk is. Dit onderzoek is eind december 2024 afgerond. De uitkomsten van dit onderzoek weeg ik mee in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Kunt u bevestigen dat een eerder opgesteld protocol voor het beoordelen van het klimaat in varkensstallen, onvoldoende bleek bij te dragen aan effectief toezicht?2
Ja, zoals reeds in het antwoord op vraag 3 is aangegeven heeft de praktijk uitgewezen dat het door de NVWA gehanteerde handhavingsprotocol onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht.
Kunt u bevestigen dat de Inspecteur-Generaal (IG) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2021 uw voorganger heeft geadviseerd om kwantitatieve doelvoorschriften in de wet- en regelgeving op te nemen, met tenminste een limiet voor ammoniak- en kooldioxideconcentraties, wat aanleiding is geweest voor de start van een werkgroep van de NVWA en uw ministerie om deze norm nader in te vullen zodat deze eindelijk handhaafbaar is? Kunt u bevestigen dat het uitgangspunt hierbij is geweest om te komen tot kwantitatieve normen voor gasconcentraties in de stal en deze wettelijk vast te leggen?3
Het klopt dat de Inspecteur-Generaal van de NVWA dit aan mijn voorganger heeft gevraagd. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het Ministerie van LNV en de NVWA destijds samen besloten een werkgroep te starten om invulling te geven aan de open norm. Het uitgangspunt was om tot een kwantitatieve invulling van de open norm te komen.
Bent u op de hoogte van alle herhaalde toezeggingen sinds 2021 van uw voorganger(s) om tot invulling van deze open norm te komen, meest recent nog in 2023 (Kamerstuk 33 835, nr. 215)?
Ja.
Herinnert u zich dat de inzet was om vóór de zomer van 2023 eindelijk de open norm te hebben ingevuld?
Ja. Om tot invulling van deze open norm te kunnen komen is een nader onderzoek uitgezet. Helaas heeft dit onderzoek vertraging opgelopen. Het onderzoek is, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3, eind december 2024 opgeleverd.
Heeft u gezien dat het daarvoor uitgezette onderzoek door Wageningen University & Research (WUR) inmiddels is afgerond en dat het rapport «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» eind december 2024 is gepubliceerd?4
Ja.
Deelt u de interpretatie dat de WUR concludeert dat het protocol dat de NVWA tot nu toe heeft gehandhaafd, ontoereikend is om ervoor de zorgen dat varkens niet in een schadelijk stalklimaat leven?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de praktijk heeft uitgewezen dat dit handhavingsprotocol, dat gebaseerd is om omgevingsgerichte (ammoniak en CO2 gehaltes in de stallucht) en diergerichte indicatoren onvoldoende houvast biedt voor effectief toezicht. Wageningen UR stelt eveneens in het rapport dat de praktijk leert dat een handhavingsprotocol dat uitgaat van de combinatie van diergerichte en omgevingsgerichte indicatoren lastig is, en concludeert dat het gebruikte protocol met grenswaarden voor omgevings- en diergerichte waarnemingen aanpassing behoeft. Wageningen UR geeft in het onderzoek aan op welke punten het protocol verbeterd zou kunnen worden.
Deelt u de interpretatie dat het WUR-rapport concludeert dat een dergelijk handhavingsprotocol met een combinatie van diergerichte en omgevingsgerichte indicatoren lastig is?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat op basis van dit onderzoek niet anders kan worden geconcludeerd dan dat varkens binnen dit systeem ernstige gezondheidsrisico's blijven lopen zolang er niet wordt overgegaan tot het wettelijk vastleggen van een maximale kwantitatieve norm voor ammoniakconcentraties in varkensstallen?
Nee, die mening deel ik niet. Op grond van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren mogen de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Daarmee is het niet per se nodig een maximale kwantitatieve norm voor ammoniakconcentraties in varkensstallen wettelijk vast te leggen.
Vindt u het «dierwaardig» als varkens in stallen moeten leven met ammoniakconcentraties waarbij ze ernstige gezondheidsrisico’s lopen?
Op grond van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren mogen de gasconcentraties in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. Dat geldt ook voor de ammoniakconcentratie in de stal.
Erkent u dat dit onderzoek (opnieuw) laat zien dat een ammoniakconcentratie boven 20 parts per million (ppm) schadelijk is voor varkens?
Wageningen UR concludeert dat er naar verwachting tot circa 20 ppm (parts per million) ammoniak amper of geen sprake is van schade, maar dan is de leefomgeving mogelijk wel minder aantrekkelijk voor de varkens. Zij stelt echter ook dat in de range van waarden waar de normstelling zou kunnen plaatsvinden, ook andere factoren redelijkerwijs relevant zijn. Zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid en handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid.
Erkent u dat een norm van 20 ppm dan ook het maximum zou moeten zijn als je varkens wil beschermen tegen dreigende gezondheidsschade?
Uit het onderzoek van Wageningen UR blijkt dat een concentratie van ammoniak die hoger ligt dan 20 ppm, mede afhankelijk van de blootstellingsduur, een effect kan hebben op de in het onderzoek bestudeerde gebieden gezondheid & afweer, gedrag & stressfysiologie en productiviteit. Zoals vermeld in antwoord 13 zijn ook andere factoren redelijkerwijs relevant, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid. Ik neem dit alles mee in mijn overwegingen in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Bent u voornemens om, in lijn met het advies van het WUR-rapport, een kwantitatieve norm van maximaal 20 ppm voor varkensstallen vast te stellen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 14 aangegeven neem ik dit mee in mijn overwegingen in het traject om te komen tot een nog meer dierwaardige veehouderij.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb mijn best gedaan de vragen tijdig te beantwoorden.
De schokkende beelden van ernstig dierenleed op een hertenboerderij. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u de beelden gezien die door onderzoeksgroep Ongehoord zijn gemaakt op een commerciële hertenboerderij in Nijbroek?1
Ja, ik heb de beelden gezien.
Hoe beoordeelt u deze beelden?
De beelden zijn schokkend en de manier waarop met de dieren wordt omgegaan lijkt onacceptabel.
Kunt u bevestigen dat uit onderzoek blijkt dat edelherten een sterke vluchtreactie hebben en behoefte hebben aan beschutte verstopplaatsen, maar dat de dieren op de videobeelden geen enkele manier hebben om te vluchten of zich te verstoppen wanneer er in de stal groepsgenoten worden neergeschoten?2
Uit onderzoek blijkt inderdaad dat het edelhert een sterke vluchtreactie heeft en gebruik maakt van beschutte verstopplaatsen. De NVWA beoordeelt de ruwe beelden. Als daarbij overtredingen van het dierenwelzijnsregels of andere regels worden vastgesteld, zal de NVWA handhaven.
Denkt u dat het schieten met een geweer in een stal met dieren die een sterke vluchtreactie hebben het welzijn van die dieren schaadt? Zo nee, waarom niet?
Bij het doden van dieren gelden strenge regels om het welzijn te waarborgen. Voor herten die voor de productie van vlees worden gehouden gelden de regels in de Verordening (EG) nr. 1099/2009, en mogen in Nederland met een geweerschot gedood worden. Dit wordt gedaan door een vakbekwaam persoon met een verlof voor het met een geweerschot doden van grofwild dat voor de vleesproductie is gekweekt. Het dier moet met een kopschot worden gedood, en hoeft niet bedwelmd of verdoofd te worden. De houder van de dieren dient te handelen conform geldende wet- en regelgeving en te borgen dat er geen vermijdbaar lijden plaatsvindt.
Heeft u ervan kennisgenomen dat de Stentor heeft geverifieerd dat uit de beelden blijkt dat een hert nog steeds in leven was vijf minuten nadat het werd neergeschoten?3
Ja.
Wat ging er door u heen toen u dit hoorde?
In het algemeen moet het doden van dieren zo respectvol en pijnloos mogelijk gebeuren. Mochten er gevallen zijn waarbij dat niet gebeurt, dan is dat onacceptabel.
Kunt u bevestigen dat de Europese slachtverordening voorschrijft dat pijn, angst, spanning en lijden van dieren bij het doden zoveel mogelijk moet worden beperkt?
Ja, dit is correct. Artikel 3, lid 1, van verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden schrijft voor dat bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.
Deelt u het inzicht dat de praktijken die te zien zijn op de beelden, waaronder de ernstige lijdensweg van vijf minuten en de stress en angst bij de andere dieren, niet stroken met het zoveel mogelijk beperken van pijn, angst, spanning en lijden bij dieren?
Op de beelden die in december op de website van Ongehoord zijn gepubliceerd, lijkt te zien dat er een vermijdbare vorm van pijn spanning of lijden bij een dier dat na het schieten blijft spartelen en er niet ingegrepen wordt. Ook het doorsnijden van de keel terwijl het dier nog bij bewustzijn lijkt te zijn, strookt niet met het vermijden van lijden.
Hoe vaak is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aanwezig geweest bij het doden van herten op de betreffende hertenboerderij? Hoe kan het dat er niet eerder is ingegrepen, maar dat deze misstanden aan het licht moesten komen door beelden van een onderzoeksgroep?
De NVWA is niet bij het doden van herten op een hertenboerderij aanwezig. De toezichthoudend dierenarts van de NVWA keurt maximaal 24 uur voor het doden de dieren op gezondheid en geschiktheid voor de slacht. Het is toegestaan om dieren zonder toezichthoudend dierenarts te doden op een hertenboerderij. Ook in deze situatie geldt dat de ondernemer er voor dient te zorgen dat er geen vermijdbaar lijden plaatsvindt.
Bent u van mening dat de dodingspraktijk die te zien is op de beelden getuigt van voldoende aantoonbare kennis en vaardigheden om het doden «humaan» en doeltreffend uit te voeren, zoals als eis wordt gesteld door de NVWA, op basis van de Europese slachtverordening? Zo ja, waarop baseert u dat?4
Het onderzoek van de NVWA naar deze beelden loopt, waardoor er over deze vraag nog geen uitspraak gedaan kan worden.
Klopt het dat diegene die op de beelden de herten neerschiet door de NVWA is beoordeeld en een goede score haalde voor onder meer de categorieën «welzijn voor het slachten» en «welzijn tijdens het slachten»? Hoe verklaart u dit?
Nee, dit klopt niet. Een dergelijke beoordeling doet de NVWA niet.
Wat betekenen de beelden voor de beoordeling van de betreffende hertendoder?
Zie het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening van de NVWA dat de werkwijze van deze hertenboerderij, zoals te zien op de beelden, «absoluut onacceptabel» is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de NVWA.
Kunt u bevestigen dat de NVWA sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing de bevoegdheid heeft om een bedrijf te sluiten als het welzijn van dieren in gevaar wordt gebracht?
De NVWA kan op basis van de Wet dieren, zoals gewijzigd bij de Wet aanpak dierenmishandeling en dierenverwaarlozing, een bedrijf tijdelijk sluiten. Dit is een bestuursrechtelijke maatregel die herstel als doel heeft en daarom alleen voor een beperkte periode kan worden opgelegd. Een zwaar middel als een tijdelijke sluiting kan door de overheid worden ingezet wanneer dat in het concrete geval voldoende evenredig en proportioneel is.
Kunt u bevestigen dat het welzijn van de edelherten in gevaar is gebracht op de betreffende boerderij?
De NVWA beoordeelt de ruwe beelden. Als daarbij overtredingen van het dierenwelzijn of anderszins worden vastgesteld, zal de NVWA handhaven.
Is de hertenboerderij gesloten na het verschijnen van de beelden van het ernstige dierenleed? Zo nee, bent u, in samenwerking met de NVWA, alsnog van plan om dit bedrijf te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 15.
Kunt u aangeven hoeveel commerciële hertenboerderijen er in Nederland zijn?
Op dit moment zijn er in I&R 191 locaties met hertachtigen geregistreerd. Uit deze registraties kan echter niet afgeleid worden met welk doel de dieren worden gehouden; dit getal bevat bijvoorbeeld ook hertenkampen, kinderboerderijen en particulieren die herten houden. Het exacte aantal hertenboerderijen met als doel vleesproductie is dus niet bekend.
Hoeveel van deze boerderijen maken gebruik van een vuurwapen om de dieren te doden? Hoeveel van deze boerderijen brengen de dieren naar een slachthuis?
Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 17 is het exacte aantal hertenboerderijen met als doel vleesproductie, en daarmee ook het aantal dat gebruik maakt van een vuurwapen bij het doden, niet bekend.
Hoeveel NVWA controles zijn er in de afgelopen drie jaar, uitgesplitst naar jaar, geweest bij commerciële hertenboerderijen? Hoeveel overtredingen zijn hierbij geconstateerd, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoeveel boetes zijn er opgelegd?
Er zijn in de afgelopen drie jaar geen inspecties geweest bij commercieel gehouden hertenboerderijen, anders dan de AM-keuring die plaatsvindt voor het doden van de dieren (zie vraag 9).
Hoe vaak is de NVWA de afgelopen drie jaar, uitgesplitst naar jaar, aanwezig geweest bij hetdoden van herten op hertenboerderijen? Hoeveel overtredingen zijn hierbij geconstateerd, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoeveel boetes zijn er opgelegd?
Zie het antwoord op vraag 19.
Hoeveel mensen zijn in Nederland bevoegd (hebben aantoonbare kennis en vaardigheden) om herten in stallen te doden door middel van een geweerschot?
Nederland telt ongeveer 28.000 personen met een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit (voorheen: jachtakte) die in aanmerking komen voor een verlof als benoemd in de beantwoording van vraag 4. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 zijn er regels die het welzijn van de te doden dieren beschermen (verordening 1099/2009).
Kunt u uitsluiten dat meer van deze bevoegde mensen ernstig dierenleed veroorzaken door herten te doden op vergelijkbare wijze zoals te zien is op de videobeelden? Zo ja, op welke manier?
De houder van de dieren dient te handelen conform geldende wet- en regelgeving en te borgen dat er geen vermijdbaar lijden plaatsvindt. De regelgeving schrijft voor dat deze manier van doden gedaan wordt door vakbekwame personen, die in het bezit zijn van een verlof zoals benoemd in de beantwoording van vraag 4. Toezicht vormt daarop het sluitstuk, het is niettemin in de praktijk nooit volledig uit te sluiten dat regels niet worden nageleefd.
Hoe gaat u waarborgen dat er een einde komt aan dit ernstige dierenleed?
Dierenleed dient te allen tijde voorkomen te worden. De houder van de dieren dient te handelen conform geldende wet- en regelgeving en te borgen dat er geen vermijdbaar lijden plaatsvindt. Dat er bij één bedrijf misstanden lijken te zijn, betekent niet dat het er bij alle bedrijven zo aan toe gaat. Ik zal over dit onderwerp in gesprek gaan met de Vereniging van Nederlandse Hertenhouders, waar het merendeel van de hertenhouders die herten houdt voor productie is aangesloten.
Kunt u bevestigen dat het dierenwelzijnspanel van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) al in 2006 stelde dat het neerschieten van commercieel gefokte herten kan leiden tot ernstige welzijnsproblemen, omdat het dier niet altijd in één keer dood is?5
De EFSA geeft aan dat de beste methode om dieren te doden die niet gewend zijn aan handelingen, is om de dieren in het veld of in een verzamelplaats te schieten. Het schieten vereist dan wel een hoog niveau van kunde en training, zodat het dier in één keer dood is. (The EFSA Journal (2006) 326, 1–18, «The welfare aspects of the main systems of stunning and killing applied to commercially farmed deer, goats, rabbits, ostriches, ducks, geese and quail»)
Kunt u bevestigen dat de EFSA in dat onderzoek tevens stelt dat andere bedwelmings- en dodingsmethoden voor stressgevoelige edelherten, zoals het doden in slachthuizen, ook voor veel leed en stress zorgt door het transport en het nauwe contact met mensen?
Dat klopt. Deze herten zijn niet gewend aan handelingen, waardoor vangen en vervoeren en slachten op een slachthuis ook veel spanning zal veroorzaken. Het betreffende rapport stelt dat het gebruik van een vuurwapen daarom welzijnsvoordelen heeft ten opzichte van andere methodes, zie vraag 24.
(The EFSA Journal (2006) 326, 1–18, «The welfare aspects of the main systems of stunning and killing applied to commercially farmed deer, goats, rabbits, ostriches, ducks, geese and quail»)
Deelt u de mening dat hierdoor zeer lastig of zelfs onmogelijk is om herten op een dierwaardige manier te fokken, houden en doden voor hun vlees? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Het is in Nederland toegestaan om (dam- en edel-)herten te houden voor vleesproductie. Zoals eerder aangegeven zijn er strenge regels voor het doden van de dieren om het leed te minimaliseren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen heeft coördinatie tussen de Ministeries van LVVN en J&V, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de NVWA en politie vereist, waardoor de beantwoording langer duurde dan de daarvoor gestelde termijn.