Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
De Bijzonder Beheer Barometer van PwC |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Bijzonder Beheer Barometer van PwC?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkelstraten levendig blijven, terwijl er een gezonde prikkel behouden blijft voor bedrijven om in te spelen op veranderingen?
De verantwoordelijkheid voor het levendig houden van de winkelstraten ligt in de eerste plaats bij de bedrijven en bij de lokale overheid. De aantrekkelijkheid van winkelstraten staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een toekomstbestendige binnenstad waarin ruimte is voor wonen, werken en vrijetijdsbesteding, evenals voor functies zoals cultuur, maatschappelijke voorzieningen en zorg. Gemeenten hebben hierin een regierol, maar het is van belang dat alle betrokken partijen samenwerken om binnensteden levendig te houden.
Naast de lokale stakeholders zijn er ook landelijk georganiseerde partijen die ondersteuning bieden door verbindingen te leggen, kennis en ervaring te ontwikkelen en te delen, en lokale obstakels aan te pakken en waar mogelijk op te lossen. Mijn ministerie speelt hierbij op verschillende manieren een rol. Zo steun ik het platform Retailagenda en de CityDeal Dynamische Binnensteden met procesfinanciering en menskracht. De Retailagenda biedt een bestuurlijk platform waarin brancheorganisaties, kennisinstellingen en overheden samenkomen om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. In de CityDeal Dynamische Binnensteden werken grote steden samen aan nieuwe instrumenten en leren ze van elkaar om barrières weg te nemen. Hieraan nemen ook andere departementen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen deel.
Daarnaast biedt de BIZ-wet (Bedrijfsinvesteringszone) een effectief instrument om ondernemers en vastgoedeigenaren samen te laten werken. Hiermee kunnen gezamenlijke projectplannen worden gefinancierd, waarbij de gemeente een ondersteunende rol vervult. Tenslotte is er de Impulsaanpak Winkelgebieden, waarmee gemeenten en private investeerders via subsidies kunnen werken aan de herinrichting en transformatie van binnenstedelijke winkelgebieden.
Deelt u de mening dat in dit kader een voortzetting van de Impulsaanpak Winkelgebieden zou helpen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze regeling behouden blijft?
De grote belangstelling voor de Impulsaanpak Winkelgebieden laat zien dat de regeling werkt en een belangrijke bijdrage levert aan zowel het sociaaleconomisch versterken van binnensteden, als het realiseren van de binnenstedelijk woningbouwopgave. Het maakt tastbaar dat er veel meer gebieden in Nederlandse binnensteden zijn, die vragen om een integrale, gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak door gemeenten en hun private partners. Deze grote belangstelling laat zien dat de Impulsaanpak Winkelgebieden voorziet in een grote behoefte.
De 4e tranche van de Impulsaanpak winkelgebieden is vooralsnog de laatste tranche. De enorme vraag naar deze subsidie heeft geleid tot een oproep vanuit gemeenten en maatschappelijke organisaties om de Impulsaanpak te verlengen. Tijdens de behandeling van de EZ-begroting heeft uw Kamer gevraagd om snel geïnformeerd te worden over het functioneren van de regeling, als basis voor een gesprek over de mogelijke verlenging van de Impulsaanpak. Ik zet er op in deze informatie in maart aan uw Kamer aan te bieden. Voor een mogelijke verlenging is momenteel geen budget beschikbaar.
Deelt u de constatering in de PwC barometer dat deze laatste eis voor grote bedrijven vaak niet uitvoerbaar is, omdat grote bedrijven dan vaak tot overeenstemming moeten komen met soms wel honderden schuldeisers?
De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord.
Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden.
Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn fiscale vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. In 2023 is het risico op eenzijdige saneringen al benoemd door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
De Staatssecretaris van Financiën is op de hoogte van het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wordt u gewezen op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.3 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij heeft de wetgever bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast heeft de wetgever een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf.4
In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte zou bieden om operationele crediteuren (zoals leveranciers) buiten een herstructurering te houden. Hierbij moet worden benadrukt dat die ruimte beperkt is. Een van de uitgangspunten van de WHOA is dat de reorganisatiewaarde die met het akkoord wordt bereikt wordt verdeeld overeenkomstig de wettelijke rangorde van schuldeisers5. Die rangorde wordt geschonden indien de concurrente vorderingen van de leveranciers integraal worden betaald terwijl de preferente belastingschulden (partieel) worden kwijtgescholden.
De WHOA regels bieden dus geen vrijbrief om handelscrediteuren zoals leveranciers categorisch buiten een aan de Belastingdienst aangeboden akkoord te houden. Wel is het zo, dat een uitzondering mogelijk is indien daartoe een «redelijke grond» bestaat. Dit biedt soms enige ruimte om bijvoorbeeld kleinere handelsvorderingen buiten het akkoord te laten. Een akkoord in het kader van de WHOA is overigens niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel6.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord. Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden. Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. Ik heb in 2023 uw Kamer geïnformeerd over het risico op eenzijdige saneringen.7
Ik ben mij ervan bewust dat het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wijs ik uw Kamer op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.8 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij hebben wij bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast hebben wij een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf. In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte biedt om operationele crediteuren buiten een herstructurering te houden. In het kader van een WHOA-akkoord is beleidsmatig vastgelegd dat de ontvanger kan afwijken van de voorwaarde dat alle schuldeisers dienen mee te werken aan het saneringsakkoord. Een akkoord in het kader van de WHOA is niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel9.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. Op dit moment wordt door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst actief bekeken of het kwijtscheldingsbeleid dat heeft te gelden bij rijksbelastingen in de zakelijke sfeer verandering behoeft en zo ja op welke manier. Het voorgaande omvat mede de in de URIW 1990 opgenomen voorwaarde dat de belastingschuldige al zijn crediteuren bij het saneringsakkoord dient te betrekken om in aanmerking te kunnen komen voor kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer. Mocht blijken dat aanpassing van deze voorwaarde − of een andere voorwaarde die heeft te gelden − noodzakelijk en wenselijk is en duidelijk is op welke wijze het kwijtscheldingsbeleid vervolgens dient te worden aangepast, zal ik de noodzakelijke en wenselijke wijziging in de URIW 1990 of LI 2008 doorvoeren.
Uiteraard worden hiervoor signalen uit de praktijk nauwlettend gemonitord.
Deelt u de mening dat deze eis van de Belastingdienst temeer onuitvoerbaar is voor bedrijven omdat het informeren van vele schuldeisers de onrust onder schuldeisers kan aanwakkeren en daarom de financiële situatie van het anders levensvatbare bedrijf verder kan doen laten verslechteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien bevestigend beantwoord bij vraag 3 en 4, ziet u reden tot aanpassing van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA), waarin deze eis van de Belastingdienst wordt geregeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de constatering uit de PwC barometer dat deze eis al snel resulteert in een hogere betalingsverplichting over die twaalf maanden dan zonder sanering, waardoor deze eis van de Belastingdienst eveneens onuitvoerbaar is voor veel bedrijven? Zo ja, ziet u reden tot aanpassing van deze voorwaarde van de Belastingdienst?
Het saneringsbeleid van de Belastingdienst voorziet erin dat een afgesproken saneringsbedrag ook daadwerkelijk door middel van een betalingsregeling kan worden voldaan. Daaraan worden diverse voorwaarden gesteld. Zo bedraagt de maximale duur in beginsel twaalf maanden.
Uit de PwC barometer valt af te leiden dat PwC van mening is dat het goed zou zijn om de eerdergenoemde maximale aflossingstermijn te verlengen naar 5 tot 7 jaar. Het is echter heel lastig om voor een zodanig lange periode aannemelijk te maken dat aan de aflossingsverplichtingen en nieuw opkomende fiscale verplichtingen kan worden voldaan. Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat een prognose over zo’n lange periode in de regel nauwelijks betrouwbaar is. Als de Belastingdienst akkoord zou gaan in dergelijke gevallen, moet hij dus een akkoord aanvaarden zonder dat geborgd is dat alle voorwaarden door de belastingschuldige kunnen worden nagekomen. Voor de betrokken belastingschuldige en diens andere schuldeisers blijft gedurende de gehele periode onzeker of de fiscale kwijtschelding een feit is. Dat is immers pas zeker na voldoening van de laatste termijn. Het voorstel van PwC wordt daarom niet onderschreven.
Het is echter niet op voorhand uitgesloten dat in individuele uitzonderlijke gevallen de Belastingdienst akkoord gaat met een aflossingsperiode van langer dan twaalf maanden. Wel zal de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd moeten kunnen worden.10 Elementen die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de door of namens de aanvrager verstrekte prognoses en onderbouwing daarvan en het onderbouwde oordeel van de eigen waarderingsdeskundige van de Belastingdienst daarover.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 20 februari 2025, zodat de beantwoording kan worden betrokken bij het commissiedebat Belastingdienst?
Nee, de beantwoording heeft door afstemming helaas langer geduurd.
Het Memorandum for the Secretary of the Treasury (VS) inzake de Global Tax Deal |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Memorandum for the Secretary of the Treasury, the United States Trade Representative en the Permanent Representative of the United States to the Organization for Economic Co-Operation and Development inzake The Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) Global Tax Deal (Global Tax Deal) van 20 januari 2025?1
Ja.
Bent u van mening dat met het hiervoor genoemde memorandum de Wet minimumbelasting 2024 een stap dichterbij is gekomen? Heeft u al gereflecteerd wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse ondernemingen?
In het memorandum van de Trump-administratie staat dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de Global Tax Deal niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de Global Tax Deal niet door het Congres zijn aangenomen. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is onderdeel van de Global Tax Deal.
De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Deze zogenoemde Pijler 2-regels zijn het resultaat van meerjarige onderhandelingen in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Op basis van de Richtlijn (EU) 2022/2523 zijn EU lidstaten verplicht de Pijler 2-regels per 31 december 2023 te implementeren.2 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting3 en komt daarmee overeen. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. De VS heeft tot op heden de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
In het memorandum wordt gesteld dat binnen 60 dagen tegenmaatregelen moeten worden geformuleerd voor landen die belastingmaatregelen opleggen aan Amerikaanse bedrijven die in de ogen van de VS extraterritoriaal of discriminerend zijn.
De komende periode zal waarschijnlijk meer duidelijk worden hoe het memorandum specifiek zal worden uitgewerkt en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven. Zodra hier meer duidelijkheid over ontstaat, ligt het voor de hand om, in samenwerking met andere implementerende landen, waaronder de EU-lidstaten, gezamenlijk op te trekken en tot een gecoördineerde reactie te komen. Bij deze ontwikkelingen wordt uiteraard rekening gehouden met de belangen van het bedrijfsleven in de betrokken landen.
Wat is de Nederlandse reactie op het Memorandum? Wat is de reactie van de Europese Unie op het Memorandum? Leidt dit tot heroverweging van de Wet minimumbelasting 2024 of Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing van 15% zijn belangrijk in de wereldwijde aanpak van belastingontwijking en hebben als doel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel voor bedrijven om winsten naar laagbelastende jurisdicties te verplaatsen te verminderen. Nederland heeft de Pijler 2-regels daarom al in een vroeg stadium omarmd en deze geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024.
Ook de Europese Commissie heeft bij monde van Commissaris Dombrovskis aangegeven zich te blijven inzetten voor de internationale verplichtingen die de EU de afgelopen jaren is aangegaan en open te staan voor een zinvolle dialoog met onze internationale partners. De Commissie betreurt het memorandum, maar vindt het de moeite waard om de tijd te nemen om deze ontwikkelingen met de nieuw Amerikaanse autoriteiten te bespreken.4
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de maatregelen genoemd in het Memorandum met de maatregelen uit de hiervoor genoemde (concept)wetsvoorstellen?
Het is onduidelijk welke conceptwetsvoorstellen hier worden bedoeld. Verder geeft het memorandum geen inzicht in de mogelijke vormgeving van eventuele tegenmaatregelen.
Zou het antwoord op vraag 3 anders luiden als de Verenigde Staten (handels)maatregelen nemen die schadelijk zijn voor de Nederlandse en/of Europese economie?
We willen niet speculeren over eventuele beleidsmaatregelen van de Verenigde Staten.
In het algemeen geldt dat het voor Nederland van belang is om gezamenlijk op te trekken met Europese en andere internationale partners. Een gecoördineerde en evenwichtige aanpak is nodig om recht te doen aan de internationale afspraken over een wereldwijde minimumbelasting en om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale belastingstelsel te waarborgen.
Voert Nederland momenteel gesprekken met de Verenigde Staten over het standpunt dat in het Memorandum is aangekondigd? Zo niet, zal Nederland dit gaan doen of vinden deze gesprekken plaats op Europees niveau?
Nederland voert doorlopend gesprekken binnen de EU, in multilaterale fora zoals de OESO/IF en in bilateraal verband. Gelet op de ontwikkelingen is het logisch dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan het memorandum. Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de minimumbelasting hebben geïmplementeerd, en in het bijzonder de EU-lidstaten. Daarnaast speelt de Europese Commissie een belangrijke rol in de bredere dialoog met de VS gegeven de bevoegdheid op het gebied van handel.
De Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kan nader worden onderbouwd waarom de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 beperkt effectief is voor het beleidsdoel «Stimuleren financiering met eigen vermogen»? Zou het daadwerkelijk stimuleren van financiering met eigen vermogen, bijvoorbeeld door een aftrek te introduceren voor vennootschappen die met eigen vermogen zijn gefinancierd, wél effectief zijn om financiering met eigen vermogen te stimuleren?
In de analyse is gekeken naar het kwantitatieve effect van de earningsstrippingmaatregel op de mate van financiering met vreemd vermogen. Daarbij is gekeken in hoeverre dit intern verstrekt is vanuit andere concernonderdelen of verstrekt is vanuit externe partijen.
Uit de analyse volgt dat de earningsstrippingmaatregel ertoe heeft geleid dat ten aanzien van alle bedrijven die geraakt zouden worden door de earningsstrippingmaatregel in de periode 2016–2021 het bedrag aan totaal vreemd vermogen kleiner is geworden. Dit geldt dan specifiek voor het bedrag aan vreemd vermogen dat intern is verstrekt bij bedrijven met een concernonderdeel in een laagbelastend land. Er is in het onderzoek geen significant effect gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is. De analyse biedt verder geen inzicht in de onderliggende oorzaken waarom geen significant effect is gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan, naast het beperken van de aftrekbaarheid van de rente, anderzijds worden bereikt door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. In 2021 is een breder onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Uit dit onderzoek volgt dat een nationale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting onder meer niet wenselijk is omdat het belastingontwijking in de hand kan werken, alsmede het budgettaire beslag van een vermogensaftrek.
Waarom is de lijst met laagbelastende jurisdicties slechts enkele keren geconsulteerd en daarna niet meer? Heeft de internetconsultatie er wel eens toe geleid dat er een jurisdictie van de lijst is gehaald omdat deze onterecht op de lijst was geplaatst? Kan worden toegezegd dat per 2025 de lijst weer ter consultatie zal worden aangeboden?
De laatste consultatie over de lijst met laagbelastende jurisdicties vond plaats in 2020 voor de aanwijzing van laagbelastende staten voor het jaar 2021. Destijds is besloten dat dit de laatste consultatie in deze vorm zou zijn. In het vervolg is consultatie alleen aan de orde bij voorgenomen wijzigingen die zien op de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.2 Sindsdien zijn er geen nieuwe staten aangewezen als laagbelastende staat, waardoor er geen aanleiding was voor een nieuwe consultatie. Voor het verwijderen van staten van de lijst wordt geen consultatie gehouden.
In de beginfase van de lijst was de consultatie nuttig om signalen te verzamelen, aangezien toen in één keer veel staten op de lijst zijn geplaatst. Vervolgens bereiken, ook los van consultatie, signalen het Ministerie van Financiën. Indien nodig worden deze signalen nader beoordeeld en vindt contact plaats met de desbetreffende staat. In het verleden zijn als gevolg van nadere analyses Saudi-Arabië, Koeweit, Qatar en Belize van de lijst verwijderd.
In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe landen aangewezen en is het beeld stabiel gebleven. Ik zie dan ook geen aanleiding om de internetconsultatie te heropenen, tenzij er een duidelijke reden is, zoals de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.
Waarom kan de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 niet worden bepaald?
Het blijkt niet mogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel. Dit is namelijk bijzonder moeilijk te meten door het prohibitieve karakter van de maatregel. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel is dat de maatregel als stopbord werkt zodat structuren met als doel belasting te ontwijken door winsten naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te verschuiven, zich via Nederland niet meer gaan voordoen. Omdat in de periode vóór invoering van de aanvullende CFC-maatregel het gebruik van CFC’s niet werd bijgehouden, is de verandering als gevolg van de maatregel niet te meten.
Om toch enig inzicht te kunnen bieden, zijn in de brief enkele gegevens over dochterbedrijven in laagbelastende jurisdicties uiteen gezet. Die cijfers geven een voorzichtige aanwijzing dat de aanvullende CFC-maatregel mogelijk een (beperkt) effect heeft gehad op structuren via laagbelastende jurisdicties. Het bleek echter niet mogelijk om een causaal verband vast te stellen, zodat geen stellige uitspraken konden worden gedaan met betrekking tot de effectiviteit.
Met welke andere wettelijke maatregelen dan de Wet minimumbelasting 2024 kent de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 een samenloop? Is er bijvoorbeeld sprake van samenloop met de Wet bronbelasting 2021? Is er sprake van samenloop met artikel 8bb e.v., van de Wet Vpb 1969? Zijn er nog andere specifieke maatregelen die een samenloop kennen met de aanvullende CFC-maatregel?
Bij de implementatie van ATAD1 heeft het kabinet destijds bewust gekozen voor de aanvullende CFC-maatregel volgens model A, om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties tegen te gaan. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is dat de maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Zoals tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de aanvullende CFC-maatregel is aangegeven, is de aanvullende CFC-maatregel complementair aan het ten tijde van implementatie reeds bestaande instrumentarium in de vennootschapsbelasting.3 Zo is de verplichte herwaardering van niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen in artikel 13a Wet Vpb 1969 gehandhaafd, omdat de aanvullende CFC-maatregel op verschillende punten afwijkt van deze regeling. Wel is voorzien in de samenloop tussen de aanvullende CFC-maatregel en de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969.4 Ook de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen uit artikel 13 Wet Vpb 1969 kan van toepassing zijn wanneer de aanvullende CFC-maatregel juist niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een deelneming die wordt aangemerkt als gecontroleerd lichaam op grond van de aanvullende CFC-maatregel, het saldo van de besmette voordelen voor het einde van het jaar heeft uitgekeerd. In een dergelijk geval is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing, terwijl de winstuitdeling kan worden belast als er sprake is van een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming (omdat dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is).
Na de invoering van de aanvullende CFC-maatregelen zijn ook andere maatregelen tegen belastingontwijking ingevoerd, waarbij er een samenloop kan bestaan. Dat is het geval bij de hybride mismatchmaatregelen die voortvloeien uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2), bij de invoering van de bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing en bij de Wet bronbelasting 2021. Al deze maatregelen zien net als de aanvullende CFC-maatregel op het voorkomen van belastingontwijking. Er is ten aanzien van deze wettelijke regeling door het vorige kabinet bewust gekozen om niet te voorzien in een samenloopregeling om dubbele belasting te voorkomen. Ik ben het met het vorige kabinet eens dat dit het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen versterkt en de robuuste vormgeving bijdraagt aan het bereiken van het doel van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen om belastingontwijking te ontmoedigen.5
Bij de aanvullende CFC-maatregel geldt wel dat voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting kunnen worden verrekend op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969. Ook is verrekening van de in een CFC-staat betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting toegestaan sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2024.6 Hiermee wordt economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in overeenstemming met de Wet minimumbelasting 2024 voorkomen.
Wat betekent de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 voor de uitvoering door de Belastingdienst? Is dit één van de maatregelen die volgens de Compliance map 2024 bijdraagt aan de grote uitvoeringsrisico’s die verband houden met de hoge mate van complexiteit van wet- en regelgeving? Welke andere maatregelen dragen het meeste bij aan deze uitvoeringsrisico’s?
In het algemeen geldt dat de samenloop van bepalingen de uitvoering door de Belastingdienst complex kan maken. Dat is ook het geval bij de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel en andere antimisbruikmaatregelen. Gezien het prohibitieve karakter van voornoemde maatregelen en hun doel om belastingontwijking te ontmoedigen, zoals hiervoor is toegelicht, zie ik op dit moment geen reden om te voorzien in een extra samenloopbepaling om die samenloop te regelen. Ik merk daarbij op dat het formuleren van een doeltreffende samenloopbepaling uitdagend is en dat vervolgens een dergelijke samenloopbepaling zelf ook tot zeer complexe situaties voor de uitvoering door de Belastingdienst kan leiden. Hoewel een samenloopbepaling dus mogelijk bijdraagt aan de acceptatie van de toepassing van die antimisbruikmaatregelen doordat deze de proportionaliteit van de betreffende maatregelen kan bevorderen, betekent het vanwege de extra complexiteit mogelijk wel dat het ingewikkelder is om de betreffende antimisbruikmaatregelen correct toe te passen. Op dit moment lijkt het nut van het overwegen van een extra bepaling niet op te wegen tegen de genoemde bezwaren.
Daarnaast merk ik volledigheidshalve op dat de CFC-maatregel enige invloed heeft op het handhavingsrisico, doordat het gaat om complexe bijzondere wet- en regelgeving, met internationale problematiek, grensoverschrijdende activiteiten en «global tax planning». Dit komt bovenop de al complexe wet- en regelgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting. Er zijn geen signalen van een significante impact van de CFC-maatregel op het uitvoeringsrisico, dat bijvoorbeeld zou kunnen worden veroorzaakt door grote aantallen aanslagen en grote aantallen bezwaren waar de CFC-maatregel een rol in speelt. Zoals in de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 2025 wordt toegelicht, blijkt er een kleine stabiele groep belastingplichtigen te zijn die de bijtelling accepteert en de bestaande bedrijfsstructuren in de periode 2019–2021 heeft voortgezet.7
Wat zijn de gevolgen voor de bijtelling die in 2021 goed was voor 45 miljoen euro, doordat de Verenigde Arabische Emiraten geen laagbelastende jurisdictie meer is?
Uit de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 20258 volgt dat de additionele grondslag in de vennootschapsbelasting als gevolg van de aanvullende CFC-maatregel («de bijtelling») in 2021 € 45 miljoen bedraagt. Een bedrag van € 5 miljoen zag op CFC’s in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie, wat betekent dat dit deel van de bijtelling met ingang van 2024 wegvalt.
Hoe verhoudt de afgenomen budgettaire opbrengst van de aanvullende CFC-maatregel zich tot de daarmee gepaard gaande complexiteit voor Belastingdienst en bedrijfsleven?
De aanvullende CFC-maatregel richt zich tegen gecontroleerde lichamen zonder wezenlijke economische activiteiten die gevestigd zijn in laagbelastende staten of in staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties, om in die gevallen ook winstverschuiving vanuit een andere staat dan Nederland naar dergelijke staten tegengaan. De aanvullende CFC-maatregel heeft hiermee in voorkomende gevallen een prohibitief karakter. Het is niet mogelijk om vast te stellen wat de budgettaire opbrengst of derving van de aanvullende CFC-maatregel is geweest. Naar verwachting is het grootste effect van de maatregel een gedragsverandering bij de geraakte bedrijven, maar deze gedragsverandering is niet op basis van de belastingaangiften te meten. In de gevallen waarbij in 2021 nog wel sprake was van een CFC (en er dus geen gedragsverandering plaatsvond) resulteerde dat in een bijtelling van € 45 miljoen in 2021.
Klopt het dat Nederland de «Model B» CFC regel uit ATAD1 al kende en dat in zoverre implementatie van de aanvullende CFC-maatregel als een «kop» op Europese wetgeving kan worden beschouwd? Zo ja, leent de aanvullende CFC-maatregel zich dan voor het schrappen, volgens het Hoofdlijnenakkoord?
In het regeerprogramma staat dat het kabinet bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, heroverweegt en schrapt waar nodig en mogelijk. Hierbij heeft het kabinet wel oog voor doelbereik en oog voor de consequenties van afschaffing.
ATAD1 biedt EU-lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Van een kunstmatige constructie is in dat verband sprake als de winst van een gecontroleerd lichaam niet is te relateren aan de activiteiten (functies) van het gecontroleerde lichaam, maar aan de activiteiten (functies) van de Nederlandse belastingplichtige. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel rekende Nederland dergelijke winst al tot de belastinggrondslag van een Nederlandse belastingplichtige. Nederland paste daarom feitelijk model B al toe, en doet dat nog steeds.
Om een aanvullende inspanning te verrichten om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties via Nederland tegen te gaan, is ervoor gekozen om een aanvullende CFC-maatregel volgens model A te introduceren en in dit opzicht de richtlijn strenger te implementeren dan noodzakelijk is. Tegelijkertijd geldt de aanvullende CFC-maatregel niet als bij een gecontroleerd lichaam sprake is van een wezenlijke economische activiteit. Op die manier wordt een concurrentienadeel voor in Nederland gevestigde ondernemingen met reële activiteiten in het buitenland voorkomen. Ik ben met het vorige kabinet van mening dat er daarmee een goede balans is tussen aan de ene kant het aanpakken van belastingontwijking en aan de andere kant het behouden en versterken van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor in Nederland gevestigde ondernemingen.
Kan het kabinet voorts een overzicht verstrekken van de buitenlandse directe investeringen in Nederland over dezelfde periode (2015 t/m 2023)?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in Nederland voor de periode 2015–2023, op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (www.dnb.nl/statistieken, tabel 12.16).
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Stand
3.514
3.779
3.894
3.753
3.808
3.502
3.608
3.707
3.404
Ten aanzien van welke richtlijnvoorstellen geldt momenteel een behandelvoorbehoud? Kan de Kamer een (besloten) briefing krijgen over de stand van de onderhandelingen van de verschillende richtlijnvoorstellen en de Nederlandse positie hierin?
Uw Kamer heeft een behandelbehoud gemaakt ten aanzien van het BEFIT (harmonisatie vennootschapsbelasting) richtlijnvoorstel9. Verder, mocht uw Kamer geïnteresseerd zijn in meer informatie over de onderhandelingen over de richtlijnvoorstellen op het gebied van belastingen, dan ben ik meer dan bereid om uw Kamer daarover in een besloten briefing te informeren.
De late bekendmaking van de forfaitaire rendementspercentages in Box 3 |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat spaarders pas op 7 maart 2025 duidelijkheid hebben gekregen over de definitieve forfaitaire rendementspercentages in Box 3 die gelden voor het jaar 2024? Wat vindt u ervan dat de ministeriële regeling pas na het openstellen van de aangifteperiode inkomstenbelasting 2024 is gepubliceerd?
Klopt de veronderstelling dat alle benodigde informatie al op 1 december 2024 beschikbaar is, omdat voor het berekenen van het forfaitaire rendementspercentage banktegoeden en schulden een gemiddeld rendement wordt uitgerekend over de eerste 11 maanden van het jaar?
Wat is de reden dat het publiceren van een regeling die enkel twee getallen wijzigt alsnog drie maanden in beslag neemt?
Bent u bereid om, zolang de Wet werkelijk rendement niet is ingevoerd, de publicatie van de jaarlijkse regeling te versnellen, zodat spaarders eerder duidelijkheid hebben over het definitieve forfaitaire rendement waarover zij belasting betalen? Op welke datum verwacht u de regeling volgend jaar uiterlijk gepubliceerd te hebben?
Verwacht u nog formeelrechtelijke bezwaren en/of procedures als gevolg van de (te) late publicatie van de ministeriële regeling?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat over Box 3?
Het bericht “Ouders ‘gaan volledig uit hun plaat’ bij kinderopvang: ‘We moeten een streep trekken’” |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders «gaan volledig uit hun plaat» bij kinderopvang: «We moeten een streep trekken»»?1
Het artikel bericht over onacceptabele agressie van ouders richting kinderopvangmedewerkers, soms zelfs waar de kinderen bij zijn, heeft u een beeld van de schaal waarop deze agressie plaatsvindt?
Ontvangt u ook signalen dat kinderopvangcentra beveiliging inschakelen als gevolg van grensoverschrijdend gedrag van ouders? Zo ja, vindt u dit ook onacceptabel?
Wat voor maatregelen kunnen kinderopvangorganisaties treffen tegen ouders die verbaal of fysiek agressief zijn op de kinderopvang? Vindt u dat dit voldoende effectief is?
Welke maatregelen treft u om dreiging, intimidatie en fysiek geweld op de opvang te bestraffen?
Bent u bereid de kinderopvangtoeslag in te trekken bij ouders die fysiek geweld gebruiken of hiermee dreigen?
Bent u bereid ouders die zich aan (het dreigen met) fysiek geweld schuldig maken een kinderopvangverbod op te leggen, zoals door samen met de sector een zwarte lijst op te stellen om te voorkomen dat dit bij andere vestigingen gebeurt?
Schijnzelfstandigheid bij de UHT |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Sandra Palmen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) heeft besloten om per 1 april 2025 niet meer met zelfstandigen te werken voor het herstel toeslagen? Zo ja, wanneer is dat besluit genomen en waarom is de Kamer daar nog niet over geïnformeerd?
Nee, dat klopt niet. De gehele herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG) Herstel) blijft bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is, ook na 1 april 2025. In een eerdere fase werd gebruik gemaakt van een opgesteld afbouwplan van potentieel schijnzelfstandigen. Bij een inhuuraanvraag maakt de hersteloperatie in de nieuwe fase net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, dat op 25 oktober 2024 openbaar is gemaakt.1 Bij een inhuuraanvraag legt de herstelorganisatie een ingevuld afwegingskader ter beoordeling voor aan een organisatieonderdeel buiten de herstelorganisatie dat verantwoordelijk is voor de fiscale bedrijfsvoering. Wanneer uit die toetsing blijkt dat het risico op schijnzelfstandigheid bestaat, dan huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandige meer in. Zoals beschreven staat in de aanbiedingsbrief van de voortgangsrapportage2, zet de hersteloperatie zich continu en nadrukkelijk in op de volledige afbouw van schijnzelfstandigheid. Het doel is het aantal schijnzelfstandigen in 2025 zo snel mogelijk naar nul af te bouwen.
Klopt het dat UHT het eerdere aanbod om de boetes te betalen voor mantelpartijen die UHT voorzien van zelfstandigen heeft ingetrokken? Zo ja, waarom is dat besloten en op basis van welke argumenten? Waren die argumenten niet beschikbaar op het moment dat UHT besloot om de boetes wel te betalen en op het moment dat de Kamer hier schriftelijke vragen over stelde? Waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Deze toezegging is ingetrokken door Dienst Toeslagen. Zoals bekend heeft uw Kamer de regering gevraagd om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan de Kamermotie van 1 oktober 2024 van het lid Boon (PVV).3 In deze motie is de regering verzocht alles in het werk te stellen om ervoor te zorgen dat per 1 januari 2025 geen schijnzelfstandigen meer werkzaam zijn binnen de rijksdienst en hierbij te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag niet wordt belemmerd.
Dit was en is een dilemma in de huidige context tussen enerzijds de afwikkeling van de hersteloperatie en anderzijds mogelijke non-compliance met wet- en regelgeving als gevolg van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Omdat de hersteloperatie al onder druk stond, was de inschatting in 2024 dat het volledig afbouwen van de inhuur van potentieel schijnzelfstandigen niet haalbaar zou zijn zonder de hersteloperatie te hinderen. Ook gaven de brokers in die periode aan dat zij onzeker waren of zij als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium voor de loonheffingen vanaf 1 januari 2025 nog schijnzelfstandigen konden inzetten. Om de continuïteit te waarborgen naar de gedupeerde ouders heeft Dienst Toeslagen met de brief van 15 november 2024 de brokers uiteindelijk het aanbod gedaan om de kosten van naheffingsaanslagen premies werknemersverzekeringen en boetes van brokers over te nemen, voor zover deze het gevolg zijn van de inzet van zelfstandigen bij de herstelorganisatie die achteraf als schijnzelfstandige zijn aangemerkt. Dit aanbod is herhaald met de brief van 3 december 2024 maar toen met het nadrukkelijke verzoek aan de brokers de fiscale compliance – indien nodig – te bespreken met de eigen belastinginspecteur.
Hierna heeft contact tussen het Ministerie van Financiën als belastingplichtige en de belastinginspecteur geleid tot het voortschrijdende inzicht over hoe met genoemd dilemma om te gaan. Doorslaggevend werd dat de toezeggingen van Dienst Toeslagen aan de brokers kunnen leiden tot een fiscale non-compliance en dat dat niet strookt met de voorbeeldfunctie van het Ministerie van Financiën. De uiteindelijke consequentie daarvan was nog niet bepaald bij de beantwoording van de vragen van uw Kamer van 13 januari 2025.4
Het contact met de belastinginspecteur heeft bij Dienst Toeslagen geleid tot een heroverweging van de ingeslagen weg met als gevolg dat begin februari 2025 besloten is tot de intrekking van de eerder gedane toezegging. In die periode was ook bij meerdere brokers sprake van een toenemende twijfel over de ingeslagen weg. Dit zorgde voor een verminderd aanbod van zelfstandigen en een toename van de detachering van medewerkers in dienst van de brokers zelf. Bij brief van 10 februari 2025 is voor bestaande contracten met brokers waarin de toezegging tot compensatie was gedaan, deze toezegging ingetrokken met ingang van 1 april 2025 (contractueel het vroegst mogelijke moment). Daarnaast is medegedeeld dat voor nieuwe contracten of verlengingen deze toezegging per direct niet meer gedaan wordt. Naar aanleiding van de ontwikkelingen omtrent het dilemma heeft de belastinginspecteur besloten het convenant Horizontaal Toezicht (HT) met het Ministerie van Financiën in te trekken per 31 januari 2025.
Over bovengenoemde ontwikkelingen hebben we uw Kamer op 21 februari 2025 geïnformeerd in de aanbiedingsbrief bij de meest recente voortgangsrapportage over de Hersteloperatie toeslagen.5
Kan alle communicatie met de «brokers» die bemiddelen tussen zelfstandigen en de Dienst Toeslagen hieromtrent openbaar gemaakt worden? Kunnen interne documenten waaruit dit besluit is voortgevloeid openbaar gemaakt worden?
De brieven van 15 november en 3 december 2024 zijn reeds openbaar gemaakt bij de beantwoording van de Kamervragen leden Aartsen, Van Eijk (beiden VVD) en Flach (SGP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretarissen van Financiën. Deze Kamervragen betroffen het bericht dat de Belastingdienst zelf zich niet gaat houden aan de wet DBA en van belastinggeld ook de boetes en naheffingen gaat betalen. Ik heb de brief aan de brokers van 10 februari 2025 waarmee Dienst Toeslagen de toezeggingen terugtrekt en de bijbehorende beslisnota toegevoegd aan de beantwoording van de huidige Kamervragen.
Om hoeveel zelfstandigen (en welk percentage) gaat het bij de afhandeling van de toeslagenaffaire? Wat zijn de voorziene gevolgen voor de afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag?
Per 28 februari 2025 zijn er 627 potentiële schijnzelfstandigen werkzaam voor de herstelorganisatie (ongeveer 25% van de totale bezetting). Op het hoogtepunt in maart 2024 waren dit er 824. Naar aanleiding van alle ontwikkelingen is er in feite sprake van een versnelde afbouw van potentieel schijnzelfstandigen mede doordat ook brokers potentieel schijnzelfstandigen terugtrekken. De totale uitstroom van potentieel schijnzelfstandigen bij UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, tot en met februari 2025 is 119 (t.o.v. de 735 potentieel schijnzelfstandigen ultimo december 2024), waarvan er 28 in vaste dienst zijn gekomen, 46 nu via detacherings- of uitzendconstructie werkzaam zijn bij UHT en 42 UHT hebben verlaten. De herstelorganisatie probeert waar mogelijk vrijgevallen plekken in te vullen met vast personeel of externen in loondienst, zoals uitzendkrachten en detacheringsmedewerkers. Dit betekent dat er risico bestaat op vertraging van de hersteloperatie.
Erkent het kabinet de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er 9 gezichtspunten (geen criteria) zijn die álle 9 gelijkwaardig zijn én in samenhang holistisch gewogen dienen te worden?1 Zo ja, erkent het kabinet dan ook dat een gezichtspunt zoals «gezag» even zwaar weegt als het gezichtspunt «extern ondernemerschap»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent de uitspraak van de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest dat er bij de beoordeling van arbeidsrelatie negen gezichtspunten zijn die alle gelijkwaardig zijn en in samenhang holistisch gewogen dienen te worden. De Hoge Raad heeft op 21 februari 2025 bevestigd dat alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest, waaronder «extern ondernemerschap», in dezelfde mate van belang zijn bij het beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.7 Uiteraard erkent het kabinet ook deze uitspraak. Zoals in het afwegingskader8 en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd9, is uitgelegd zijn bij de beoordeling van een arbeidsrelatie alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets).10
Hoe verhoudt het besluit van de UHT om niet meer met zelfstandigen te werken zich tot uw antwoorden op Kamervragen2 waarin het kabinet stelde dat «de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is [...] Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie veel externe ingehuurde krachten werken»? In die antwoorden verwees het kabinet naar de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) als «potentieel schijnzelfstandigen», is het kabinet van mening veranderd en vindt het kabinet nu dat de tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie allemaal schijnzelfstandigen zijn?
Zoals aangegeven in antwoord 1, blijft UHT, als onderdeel van de herstelorganisatie, bereid om met zelfstandigen te werken wanneer op basis van de wet- en regelgeving inzet van een zelfstandige mogelijk is. De herstelorganisatie maakt echter net zoals de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Bij een inhuuraanvraag wordt aan de hand van het afwegingskader getoetst of bij een inhuur sprake is van een risico op schijnzelfstandigheid. Als er een vermoeden is van schijnzelfstandigheid, huurt de herstelorganisatie op de betreffende inhuuraanvraag geen zelfstandigen in. De herstelorganisatie is hier niet van mening veranderd en vindt dus ook niet dat tijdelijk ingehuurde zzp’ers per definitie als schijnzelfstandige moeten worden aangemerkt, maar beoordeelt dit op basis van het eerder genoemde ingevulde interne afwegingskader, gebaseerd op de Deliveroo-gezichtspunten.
Wordt er bij het wegen van de overeenkomst tussen iedere werkzame zelfstandige en het UHT aan de hand van de Deliveroo-gezichtspunten holistisch gewogen of er sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap? Zo niet, waarom dit generieke besluit?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader. Hierbij wordt op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag bepaald of een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft de herstelorganisatie vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die categorie inhuuraanvragen groot is. Als het risico op schijnzelfstandigheid voor een dergelijke categorie inhuuraanvragen als groot wordt beoordeeld, dan kiest de herstelorganisatie er omwille van het tegengaan van schijnzelfstandigheid voor om voor die categorie inhuuraanvragen geen zelfstandigen in te huren.
Klopt het dat UHT op functieniveau categorisch en niet op arbeidsrelatieniveau besluit of een functie wel of niet schijnzelfstandigheid is? Zo ja, kan het kabinet uitleggen wat daar holistisch aan is en hoe er dan rekening gehouden kan worden met het extern ondernemerschap van een zelfstandige? Hoe verhoudt deze houding zich met de gedane uitspraak door de rechter in Rotterdam?3
Ja, zoals ook bij vraag 7 aangegeven klopt het dat UHT voor bepaalde categorieën inhuuraanvragen heeft vastgesteld dat beoordeling van de Deliveroo-gezichtspunten aan de voorkant al een dusdanige indicatie geeft van werken in loondienst dat het risico op schijnzelfstandigheid bij de inhuur van zelfstandigen op die inhuuraanvragen groot is. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 5, heeft de Belastingdienst een afwegingskader gepubliceerd. Met dit afwegingskader is het mogelijk een arbeidsrelatie op basis van alle feiten en omstandigheden te beoordelen (holistische toets) aan de hand van de gezichtspunten van Deliveroo. De Hoge Raad heeft bevestigd dat het externe ondernemerschap als gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere gezichtspunten. Dat is ook in lijn met de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.
De herstelorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van medewerkers en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. Zoals bij vraag 1 en vraag 7 aangegeven, maakt de herstelorganisatie, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde categorie inhuuraanvragen het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest de herstelorganisatie er aan de voorkant voor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Het is mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Hebben zelfstandigen of brokers de gelegenheid om het besluit van de UHT bij de rechter aan te vechten? Zijn er al zelfstandigen of brokers naar de rechter gestapt?
Zelfstandigen en/of brokers hebben de gelegenheid om naar de rechter te stappen. Dat is tot nu toe nog niet gebeurd. Wel heeft één broker aangegeven juridische stappen te overwegen naar aanleiding van de intrekking van de gedane toezeggingen, zoals verwoord in de brief van 10 februari 2025.
Is het kabinet het ermee eens dat het een aantasting van de rechtszekerheid is om als handhavende of toepassende partij vooruit te lopen op nog niet aangenomen wetgeving zoals de concept-wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen van de advocaat generaal De Bock?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is de huidige wet- en regelgeving leidend. Alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest zijn hiervoor het uitgangspunt, waarbij er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in de beoordeling. Er wordt dus niet vooruitgelopen op nog niet aangenomen wetgeving of nog niet door een rechter bestendigde opvattingen. Het kabinet vindt dan ook niet dat er sprake is van een aantasting van de rechtszekerheid. Los hiervan, staat het een opdrachtgever uiteraard vrij om – met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving – bijvoorbeeld omwille van eigen bedrijfseconomische redenen aanvullende voorwaarden te stellen in een overeenkomst voor opdracht bij de inhuur van zzp’ers. De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag hanteert tot op heden geen aanvullende voorwaarden.
Waarom kiest UHT ervoor om de jurisprudentie strenger te interpreteren dan vereist? Welke gevolgen heeft dit op de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire?
De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag kiest niet voor een strengere interpretatie van de jurisprudentie. Bij het bepalen van de inzet van zzp’ers door UHT wordt niet een strengere afweging van de relevante feiten en omstandigheden gemaakt dan wordt voorgeschreven door wetgeving en jurisprudentie. Dit heeft daarom geen gevolgen voor de afhandeling van de kinderopvangtoeslagaffaire.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Zzp van 12 maart aanstaande?
Het commissiedebat Zzp van 12 maart is verplaatst naar 3 april. Ik heb de antwoorden apart van elkaar beantwoord en zorg voor tijdige beantwoording.
De Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kan nader worden onderbouwd waarom de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 beperkt effectief is voor het beleidsdoel «Stimuleren financiering met eigen vermogen»? Zou het daadwerkelijk stimuleren van financiering met eigen vermogen, bijvoorbeeld door een aftrek te introduceren voor vennootschappen die met eigen vermogen zijn gefinancierd, wél effectief zijn om financiering met eigen vermogen te stimuleren?
In de analyse is gekeken naar het kwantitatieve effect van de earningsstrippingmaatregel op de mate van financiering met vreemd vermogen. Daarbij is gekeken in hoeverre dit intern verstrekt is vanuit andere concernonderdelen of verstrekt is vanuit externe partijen.
Uit de analyse volgt dat de earningsstrippingmaatregel ertoe heeft geleid dat ten aanzien van alle bedrijven die geraakt zouden worden door de earningsstrippingmaatregel in de periode 2016–2021 het bedrag aan totaal vreemd vermogen kleiner is geworden. Dit geldt dan specifiek voor het bedrag aan vreemd vermogen dat intern is verstrekt bij bedrijven met een concernonderdeel in een laagbelastend land. Er is in het onderzoek geen significant effect gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is. De analyse biedt verder geen inzicht in de onderliggende oorzaken waarom geen significant effect is gemeten op het vreemd vermogen dat extern verstrekt is.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan, naast het beperken van de aftrekbaarheid van de rente, anderzijds worden bereikt door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. In 2021 is een breder onderzoek uitgevoerd naar een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Uit dit onderzoek volgt dat een nationale invoering van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting onder meer niet wenselijk is omdat het belastingontwijking in de hand kan werken, alsmede het budgettaire beslag van een vermogensaftrek.
Waarom is de lijst met laagbelastende jurisdicties slechts enkele keren geconsulteerd en daarna niet meer? Heeft de internetconsultatie er wel eens toe geleid dat er een jurisdictie van de lijst is gehaald omdat deze onterecht op de lijst was geplaatst? Kan worden toegezegd dat per 2025 de lijst weer ter consultatie zal worden aangeboden?
De laatste consultatie over de lijst met laagbelastende jurisdicties vond plaats in 2020 voor de aanwijzing van laagbelastende staten voor het jaar 2021. Destijds is besloten dat dit de laatste consultatie in deze vorm zou zijn. In het vervolg is consultatie alleen aan de orde bij voorgenomen wijzigingen die zien op de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.2 Sindsdien zijn er geen nieuwe staten aangewezen als laagbelastende staat, waardoor er geen aanleiding was voor een nieuwe consultatie. Voor het verwijderen van staten van de lijst wordt geen consultatie gehouden.
In de beginfase van de lijst was de consultatie nuttig om signalen te verzamelen, aangezien toen in één keer veel staten op de lijst zijn geplaatst. Vervolgens bereiken, ook los van consultatie, signalen het Ministerie van Financiën. Indien nodig worden deze signalen nader beoordeeld en vindt contact plaats met de desbetreffende staat. In het verleden zijn als gevolg van nadere analyses Saudi-Arabië, Koeweit, Qatar en Belize van de lijst verwijderd.
In de afgelopen jaren zijn er geen nieuwe landen aangewezen en is het beeld stabiel gebleven. Ik zie dan ook geen aanleiding om de internetconsultatie te heropenen, tenzij er een duidelijke reden is, zoals de aanwijzing van nieuwe laagbelastende staten.
Waarom kan de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 niet worden bepaald?
Het blijkt niet mogelijk om met enige zekerheid uitspraken te doen over de effectiviteit van de aanvullende CFC-maatregel. Dit is namelijk bijzonder moeilijk te meten door het prohibitieve karakter van de maatregel. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel is dat de maatregel als stopbord werkt zodat structuren met als doel belasting te ontwijken door winsten naar laagbelastende staten of staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te verschuiven, zich via Nederland niet meer gaan voordoen. Omdat in de periode vóór invoering van de aanvullende CFC-maatregel het gebruik van CFC’s niet werd bijgehouden, is de verandering als gevolg van de maatregel niet te meten.
Om toch enig inzicht te kunnen bieden, zijn in de brief enkele gegevens over dochterbedrijven in laagbelastende jurisdicties uiteen gezet. Die cijfers geven een voorzichtige aanwijzing dat de aanvullende CFC-maatregel mogelijk een (beperkt) effect heeft gehad op structuren via laagbelastende jurisdicties. Het bleek echter niet mogelijk om een causaal verband vast te stellen, zodat geen stellige uitspraken konden worden gedaan met betrekking tot de effectiviteit.
Met welke andere wettelijke maatregelen dan de Wet minimumbelasting 2024 kent de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 een samenloop? Is er bijvoorbeeld sprake van samenloop met de Wet bronbelasting 2021? Is er sprake van samenloop met artikel 8bb e.v., van de Wet Vpb 1969? Zijn er nog andere specifieke maatregelen die een samenloop kennen met de aanvullende CFC-maatregel?
Bij de implementatie van ATAD1 heeft het kabinet destijds bewust gekozen voor de aanvullende CFC-maatregel volgens model A, om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties tegen te gaan. De bedoeling van de aanvullende CFC-maatregel in artikel 13ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is dat de maatregel als «stopbord» werkt zodat dergelijke structuren via Nederland met als doel belasting te ontwijken effectief kunnen worden tegengegaan.
Zoals tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de aanvullende CFC-maatregel is aangegeven, is de aanvullende CFC-maatregel complementair aan het ten tijde van implementatie reeds bestaande instrumentarium in de vennootschapsbelasting.3 Zo is de verplichte herwaardering van niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen in artikel 13a Wet Vpb 1969 gehandhaafd, omdat de aanvullende CFC-maatregel op verschillende punten afwijkt van deze regeling. Wel is voorzien in de samenloop tussen de aanvullende CFC-maatregel en de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969.4 Ook de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen uit artikel 13 Wet Vpb 1969 kan van toepassing zijn wanneer de aanvullende CFC-maatregel juist niet van toepassing is. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een deelneming die wordt aangemerkt als gecontroleerd lichaam op grond van de aanvullende CFC-maatregel, het saldo van de besmette voordelen voor het einde van het jaar heeft uitgekeerd. In een dergelijk geval is de aanvullende CFC-maatregel niet van toepassing, terwijl de winstuitdeling kan worden belast als er sprake is van een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming (omdat dan de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is).
Na de invoering van de aanvullende CFC-maatregelen zijn ook andere maatregelen tegen belastingontwijking ingevoerd, waarbij er een samenloop kan bestaan. Dat is het geval bij de hybride mismatchmaatregelen die voortvloeien uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2), bij de invoering van de bepalingen die betrekking hebben op situaties waarin een verschil in verrekenprijzen tussen gelieerde lichamen leidt tot dubbele niet-heffing en bij de Wet bronbelasting 2021. Al deze maatregelen zien net als de aanvullende CFC-maatregel op het voorkomen van belastingontwijking. Er is ten aanzien van deze wettelijke regeling door het vorige kabinet bewust gekozen om niet te voorzien in een samenloopregeling om dubbele belasting te voorkomen. Ik ben het met het vorige kabinet eens dat dit het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen versterkt en de robuuste vormgeving bijdraagt aan het bereiken van het doel van de aanvullende CFC-maatregel en andere maatregelen om belastingontwijking te ontmoedigen.5
Bij de aanvullende CFC-maatregel geldt wel dat voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting kunnen worden verrekend op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969. Ook is verrekening van de in een CFC-staat betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting toegestaan sinds de inwerkingtreding van het Belastingplan 2024.6 Hiermee wordt economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in overeenstemming met de Wet minimumbelasting 2024 voorkomen.
Wat betekent de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel uit ATAD1 voor de uitvoering door de Belastingdienst? Is dit één van de maatregelen die volgens de Compliance map 2024 bijdraagt aan de grote uitvoeringsrisico’s die verband houden met de hoge mate van complexiteit van wet- en regelgeving? Welke andere maatregelen dragen het meeste bij aan deze uitvoeringsrisico’s?
In het algemeen geldt dat de samenloop van bepalingen de uitvoering door de Belastingdienst complex kan maken. Dat is ook het geval bij de samenloop van de aanvullende CFC-maatregel en andere antimisbruikmaatregelen. Gezien het prohibitieve karakter van voornoemde maatregelen en hun doel om belastingontwijking te ontmoedigen, zoals hiervoor is toegelicht, zie ik op dit moment geen reden om te voorzien in een extra samenloopbepaling om die samenloop te regelen. Ik merk daarbij op dat het formuleren van een doeltreffende samenloopbepaling uitdagend is en dat vervolgens een dergelijke samenloopbepaling zelf ook tot zeer complexe situaties voor de uitvoering door de Belastingdienst kan leiden. Hoewel een samenloopbepaling dus mogelijk bijdraagt aan de acceptatie van de toepassing van die antimisbruikmaatregelen doordat deze de proportionaliteit van de betreffende maatregelen kan bevorderen, betekent het vanwege de extra complexiteit mogelijk wel dat het ingewikkelder is om de betreffende antimisbruikmaatregelen correct toe te passen. Op dit moment lijkt het nut van het overwegen van een extra bepaling niet op te wegen tegen de genoemde bezwaren.
Daarnaast merk ik volledigheidshalve op dat de CFC-maatregel enige invloed heeft op het handhavingsrisico, doordat het gaat om complexe bijzondere wet- en regelgeving, met internationale problematiek, grensoverschrijdende activiteiten en «global tax planning». Dit komt bovenop de al complexe wet- en regelgeving op het gebied van de vennootschapsbelasting. Er zijn geen signalen van een significante impact van de CFC-maatregel op het uitvoeringsrisico, dat bijvoorbeeld zou kunnen worden veroorzaakt door grote aantallen aanslagen en grote aantallen bezwaren waar de CFC-maatregel een rol in speelt. Zoals in de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 2025 wordt toegelicht, blijkt er een kleine stabiele groep belastingplichtigen te zijn die de bijtelling accepteert en de bestaande bedrijfsstructuren in de periode 2019–2021 heeft voortgezet.7
Wat zijn de gevolgen voor de bijtelling die in 2021 goed was voor 45 miljoen euro, doordat de Verenigde Arabische Emiraten geen laagbelastende jurisdictie meer is?
Uit de Brief monitoring van de effecten van de aanpak van belastingontwijking van 3 februari 20258 volgt dat de additionele grondslag in de vennootschapsbelasting als gevolg van de aanvullende CFC-maatregel («de bijtelling») in 2021 € 45 miljoen bedraagt. Een bedrag van € 5 miljoen zag op CFC’s in de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De VAE zijn per 2024 niet langer aangewezen als laagbelastende jurisdictie, wat betekent dat dit deel van de bijtelling met ingang van 2024 wegvalt.
Hoe verhoudt de afgenomen budgettaire opbrengst van de aanvullende CFC-maatregel zich tot de daarmee gepaard gaande complexiteit voor Belastingdienst en bedrijfsleven?
De aanvullende CFC-maatregel richt zich tegen gecontroleerde lichamen zonder wezenlijke economische activiteiten die gevestigd zijn in laagbelastende staten of in staten die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties, om in die gevallen ook winstverschuiving vanuit een andere staat dan Nederland naar dergelijke staten tegengaan. De aanvullende CFC-maatregel heeft hiermee in voorkomende gevallen een prohibitief karakter. Het is niet mogelijk om vast te stellen wat de budgettaire opbrengst of derving van de aanvullende CFC-maatregel is geweest. Naar verwachting is het grootste effect van de maatregel een gedragsverandering bij de geraakte bedrijven, maar deze gedragsverandering is niet op basis van de belastingaangiften te meten. In de gevallen waarbij in 2021 nog wel sprake was van een CFC (en er dus geen gedragsverandering plaatsvond) resulteerde dat in een bijtelling van € 45 miljoen in 2021.
Klopt het dat Nederland de «Model B» CFC regel uit ATAD1 al kende en dat in zoverre implementatie van de aanvullende CFC-maatregel als een «kop» op Europese wetgeving kan worden beschouwd? Zo ja, leent de aanvullende CFC-maatregel zich dan voor het schrappen, volgens het Hoofdlijnenakkoord?
In het regeerprogramma staat dat het kabinet bestaande nationale koppen die zorgen voor extra regeldruk, heroverweegt en schrapt waar nodig en mogelijk. Hierbij heeft het kabinet wel oog voor doelbereik en oog voor de consequenties van afschaffing.
ATAD1 biedt EU-lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Van een kunstmatige constructie is in dat verband sprake als de winst van een gecontroleerd lichaam niet is te relateren aan de activiteiten (functies) van het gecontroleerde lichaam, maar aan de activiteiten (functies) van de Nederlandse belastingplichtige. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel rekende Nederland dergelijke winst al tot de belastinggrondslag van een Nederlandse belastingplichtige. Nederland paste daarom feitelijk model B al toe, en doet dat nog steeds.
Om een aanvullende inspanning te verrichten om belastingontwijking door het verschuiven van winsten naar laagbelastende staten en staten op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties via Nederland tegen te gaan, is ervoor gekozen om een aanvullende CFC-maatregel volgens model A te introduceren en in dit opzicht de richtlijn strenger te implementeren dan noodzakelijk is. Tegelijkertijd geldt de aanvullende CFC-maatregel niet als bij een gecontroleerd lichaam sprake is van een wezenlijke economische activiteit. Op die manier wordt een concurrentienadeel voor in Nederland gevestigde ondernemingen met reële activiteiten in het buitenland voorkomen. Ik ben met het vorige kabinet van mening dat er daarmee een goede balans is tussen aan de ene kant het aanpakken van belastingontwijking en aan de andere kant het behouden en versterken van een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat voor in Nederland gevestigde ondernemingen.
Kan het kabinet voorts een overzicht verstrekken van de buitenlandse directe investeringen in Nederland over dezelfde periode (2015 t/m 2023)?
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de buitenlandse directe investeringen in Nederland voor de periode 2015–2023, op basis van gegevens van De Nederlandsche Bank (www.dnb.nl/statistieken, tabel 12.16).
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Stand
3.514
3.779
3.894
3.753
3.808
3.502
3.608
3.707
3.404
Ten aanzien van welke richtlijnvoorstellen geldt momenteel een behandelvoorbehoud? Kan de Kamer een (besloten) briefing krijgen over de stand van de onderhandelingen van de verschillende richtlijnvoorstellen en de Nederlandse positie hierin?
Uw Kamer heeft een behandelbehoud gemaakt ten aanzien van het BEFIT (harmonisatie vennootschapsbelasting) richtlijnvoorstel9. Verder, mocht uw Kamer geïnteresseerd zijn in meer informatie over de onderhandelingen over de richtlijnvoorstellen op het gebied van belastingen, dan ben ik meer dan bereid om uw Kamer daarover in een besloten briefing te informeren.
Het Memorandum for the Secretary of the Treasury (VS) inzake de Global Tax Deal |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Memorandum for the Secretary of the Treasury, the United States Trade Representative en the Permanent Representative of the United States to the Organization for Economic Co-Operation and Development inzake The Organization for Economic Co-operation and Development (OECD) Global Tax Deal (Global Tax Deal) van 20 januari 2025?1
Ja.
Bent u van mening dat met het hiervoor genoemde memorandum de Wet minimumbelasting 2024 een stap dichterbij is gekomen? Heeft u al gereflecteerd wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse ondernemingen?
In het memorandum van de Trump-administratie staat dat toezeggingen die door de vorige regering van de VS zijn gedaan met betrekking tot de Global Tax Deal niet meer van kracht zijn zolang (elementen uit) de Global Tax Deal niet door het Congres zijn aangenomen. De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is onderdeel van de Global Tax Deal.
De wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) bewerkstelligt dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een geconsolideerde jaaromzet van € 750 miljoen of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Deze zogenoemde Pijler 2-regels zijn het resultaat van meerjarige onderhandelingen in het Inclusive Framework, georganiseerd door de OESO. Op basis van de Richtlijn (EU) 2022/2523 zijn EU lidstaten verplicht de Pijler 2-regels per 31 december 2023 te implementeren.2 Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels over de minimumbelasting3 en komt daarmee overeen. Nederland heeft aan deze verplichting voldaan met de invoering van de Wet minimumbelasting 2024. De VS heeft tot op heden de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd in de nationale wetgeving.
In het memorandum wordt gesteld dat binnen 60 dagen tegenmaatregelen moeten worden geformuleerd voor landen die belastingmaatregelen opleggen aan Amerikaanse bedrijven die in de ogen van de VS extraterritoriaal of discriminerend zijn.
De komende periode zal waarschijnlijk meer duidelijk worden hoe het memorandum specifiek zal worden uitgewerkt en wat de mogelijke gevolgen zijn voor Nederlandse bedrijven. Zodra hier meer duidelijkheid over ontstaat, ligt het voor de hand om, in samenwerking met andere implementerende landen, waaronder de EU-lidstaten, gezamenlijk op te trekken en tot een gecoördineerde reactie te komen. Bij deze ontwikkelingen wordt uiteraard rekening gehouden met de belangen van het bedrijfsleven in de betrokken landen.
Wat is de Nederlandse reactie op het Memorandum? Wat is de reactie van de Europese Unie op het Memorandum? Leidt dit tot heroverweging van de Wet minimumbelasting 2024 of Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie? Zo nee, waarom niet?
Internationale afspraken over een wereldwijd minimumniveau van belastingheffing van 15% zijn belangrijk in de wereldwijde aanpak van belastingontwijking en hebben als doel een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen landen en de prikkel voor bedrijven om winsten naar laagbelastende jurisdicties te verplaatsen te verminderen. Nederland heeft de Pijler 2-regels daarom al in een vroeg stadium omarmd en deze geïmplementeerd in de Wet minimumbelasting 2024.
Ook de Europese Commissie heeft bij monde van Commissaris Dombrovskis aangegeven zich te blijven inzetten voor de internationale verplichtingen die de EU de afgelopen jaren is aangegaan en open te staan voor een zinvolle dialoog met onze internationale partners. De Commissie betreurt het memorandum, maar vindt het de moeite waard om de tijd te nemen om deze ontwikkelingen met de nieuw Amerikaanse autoriteiten te bespreken.4
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de maatregelen genoemd in het Memorandum met de maatregelen uit de hiervoor genoemde (concept)wetsvoorstellen?
Het is onduidelijk welke conceptwetsvoorstellen hier worden bedoeld. Verder geeft het memorandum geen inzicht in de mogelijke vormgeving van eventuele tegenmaatregelen.
Zou het antwoord op vraag 3 anders luiden als de Verenigde Staten (handels)maatregelen nemen die schadelijk zijn voor de Nederlandse en/of Europese economie?
We willen niet speculeren over eventuele beleidsmaatregelen van de Verenigde Staten.
In het algemeen geldt dat het voor Nederland van belang is om gezamenlijk op te trekken met Europese en andere internationale partners. Een gecoördineerde en evenwichtige aanpak is nodig om recht te doen aan de internationale afspraken over een wereldwijde minimumbelasting en om de effectiviteit en stabiliteit van het internationale belastingstelsel te waarborgen.
Voert Nederland momenteel gesprekken met de Verenigde Staten over het standpunt dat in het Memorandum is aangekondigd? Zo niet, zal Nederland dit gaan doen of vinden deze gesprekken plaats op Europees niveau?
Nederland voert doorlopend gesprekken binnen de EU, in multilaterale fora zoals de OESO/IF en in bilateraal verband. Gelet op de ontwikkelingen is het logisch dat hierbij ook aandacht wordt besteed aan het memorandum. Nederland trekt hierin samen op met andere landen die de minimumbelasting hebben geïmplementeerd, en in het bijzonder de EU-lidstaten. Daarnaast speelt de Europese Commissie een belangrijke rol in de bredere dialoog met de VS gegeven de bevoegdheid op het gebied van handel.
De Bijzonder Beheer Barometer van PwC |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Arend Kisteman (VVD) |
|
Beljaarts , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Bijzonder Beheer Barometer van PwC?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkelstraten levendig blijven, terwijl er een gezonde prikkel behouden blijft voor bedrijven om in te spelen op veranderingen?
De verantwoordelijkheid voor het levendig houden van de winkelstraten ligt in de eerste plaats bij de bedrijven en bij de lokale overheid. De aantrekkelijkheid van winkelstraten staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een toekomstbestendige binnenstad waarin ruimte is voor wonen, werken en vrijetijdsbesteding, evenals voor functies zoals cultuur, maatschappelijke voorzieningen en zorg. Gemeenten hebben hierin een regierol, maar het is van belang dat alle betrokken partijen samenwerken om binnensteden levendig te houden.
Naast de lokale stakeholders zijn er ook landelijk georganiseerde partijen die ondersteuning bieden door verbindingen te leggen, kennis en ervaring te ontwikkelen en te delen, en lokale obstakels aan te pakken en waar mogelijk op te lossen. Mijn ministerie speelt hierbij op verschillende manieren een rol. Zo steun ik het platform Retailagenda en de CityDeal Dynamische Binnensteden met procesfinanciering en menskracht. De Retailagenda biedt een bestuurlijk platform waarin brancheorganisaties, kennisinstellingen en overheden samenkomen om kennis te ontwikkelen en uit te wisselen. In de CityDeal Dynamische Binnensteden werken grote steden samen aan nieuwe instrumenten en leren ze van elkaar om barrières weg te nemen. Hieraan nemen ook andere departementen, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen deel.
Daarnaast biedt de BIZ-wet (Bedrijfsinvesteringszone) een effectief instrument om ondernemers en vastgoedeigenaren samen te laten werken. Hiermee kunnen gezamenlijke projectplannen worden gefinancierd, waarbij de gemeente een ondersteunende rol vervult. Tenslotte is er de Impulsaanpak Winkelgebieden, waarmee gemeenten en private investeerders via subsidies kunnen werken aan de herinrichting en transformatie van binnenstedelijke winkelgebieden.
Deelt u de mening dat in dit kader een voortzetting van de Impulsaanpak Winkelgebieden zou helpen? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat deze regeling behouden blijft?
De grote belangstelling voor de Impulsaanpak Winkelgebieden laat zien dat de regeling werkt en een belangrijke bijdrage levert aan zowel het sociaaleconomisch versterken van binnensteden, als het realiseren van de binnenstedelijk woningbouwopgave. Het maakt tastbaar dat er veel meer gebieden in Nederlandse binnensteden zijn, die vragen om een integrale, gezamenlijke, gebiedsgerichte aanpak door gemeenten en hun private partners. Deze grote belangstelling laat zien dat de Impulsaanpak Winkelgebieden voorziet in een grote behoefte.
De 4e tranche van de Impulsaanpak winkelgebieden is vooralsnog de laatste tranche. De enorme vraag naar deze subsidie heeft geleid tot een oproep vanuit gemeenten en maatschappelijke organisaties om de Impulsaanpak te verlengen. Tijdens de behandeling van de EZ-begroting heeft uw Kamer gevraagd om snel geïnformeerd te worden over het functioneren van de regeling, als basis voor een gesprek over de mogelijke verlenging van de Impulsaanpak. Ik zet er op in deze informatie in maart aan uw Kamer aan te bieden. Voor een mogelijke verlenging is momenteel geen budget beschikbaar.
Deelt u de constatering in de PwC barometer dat deze laatste eis voor grote bedrijven vaak niet uitvoerbaar is, omdat grote bedrijven dan vaak tot overeenstemming moeten komen met soms wel honderden schuldeisers?
De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord.
Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden.
Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn fiscale vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. In 2023 is het risico op eenzijdige saneringen al benoemd door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
De Staatssecretaris van Financiën is op de hoogte van het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wordt u gewezen op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.3 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij heeft de wetgever bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast heeft de wetgever een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf.4
In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte zou bieden om operationele crediteuren (zoals leveranciers) buiten een herstructurering te houden. Hierbij moet worden benadrukt dat die ruimte beperkt is. Een van de uitgangspunten van de WHOA is dat de reorganisatiewaarde die met het akkoord wordt bereikt wordt verdeeld overeenkomstig de wettelijke rangorde van schuldeisers5. Die rangorde wordt geschonden indien de concurrente vorderingen van de leveranciers integraal worden betaald terwijl de preferente belastingschulden (partieel) worden kwijtgescholden.
De WHOA regels bieden dus geen vrijbrief om handelscrediteuren zoals leveranciers categorisch buiten een aan de Belastingdienst aangeboden akkoord te houden. Wel is het zo, dat een uitzondering mogelijk is indien daartoe een «redelijke grond» bestaat. Dit biedt soms enige ruimte om bijvoorbeeld kleinere handelsvorderingen buiten het akkoord te laten. Een akkoord in het kader van de WHOA is overigens niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel6.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. De ontvanger voert ten aanzien van ondernemers in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Een belangrijke reden hiervoor is het risico op concurrentieverstoring. Door het stellen van (strikte) voorwaarden wordt getracht het risico op concurrentieverstoring zo veel mogelijk te beperken. Eén van de voorwaarden waarmee wordt getracht het risico op concurrentieverstoring te beperken ziet op het betrekken van alle crediteuren in een saneringsakkoord. Uit artikel 21 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) volgt de voorwaarde dat kwijtschelding voor rijksbelastingen in de zakelijke sfeer uitsluitend plaatsvindt als onder meer alle crediteuren van de betreffende belastingschuldige in het saneringsakkoord worden betrokken. Naast dat met de hiervoor genoemde voorwaarde het risico op concurrentieverstoring kan worden beperkt, doet het ook recht aan de positie van de ontvanger en het belang van een succesvolle inning van belastinggelden. Zonder de eerdergenoemde voorwaarde zou een belastingschuldige ervoor kunnen kiezen zijn andere crediteuren buiten het saneringsakkoord te laten en hun vordering (later) volledig te voldoen, terwijl de ontvanger een (groot) deel van zijn vordering prijsgeeft en het risico bestaat op een eenzijdige sanering. Ik heb in 2023 uw Kamer geïnformeerd over het risico op eenzijdige saneringen.7
Ik ben mij ervan bewust dat het aanschrijven van alle crediteuren in het kader van een algeheel saneringsakkoord bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige, bijvoorbeeld vanwege de hoeveelheid crediteuren die in het akkoord moeten worden betrokken. In dat kader wijs ik uw Kamer op hetgeen de Belastingdienst in zijn beleid heeft vastgelegd omtrent de onderhavige voorwaarde. In de Leidraad Invordering 2008 (LI 2008) is opgenomen dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord.8 Het gaat hierbij onder meer om pandhouders en zogenaamde dwangcrediteuren. Bij een dwangcrediteur kan worden gedacht aan een leverancier die niet wenst mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl die leverancier wel noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. De ontvanger heeft derhalve ruimte om bij de onderhavige voorwaarde maatwerk te bieden, waarmee in voorkomend geval tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van de belastingschuldige bij het aanbieden van een akkoord.
Door de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) is er voor ondernemers met financiële problemen een extra mogelijkheid – naast de bestaande mogelijkheid om buiten faillissement of surseance van betaling door een schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren te kunnen komen − ontstaan om tot een oplossing te komen voor deze financiële problemen. Hierbij hebben wij bewust gekeken naar het verbeteren van de positie van concurrente crediteuren. Daarnaast hebben wij een regeling willen creëren die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het midden- en kleinbedrijf. In de Bijzonder Beheer Barometer van PwC wordt opgemerkt dat de WHOA juist wél ruimte biedt om operationele crediteuren buiten een herstructurering te houden. In het kader van een WHOA-akkoord is beleidsmatig vastgelegd dat de ontvanger kan afwijken van de voorwaarde dat alle schuldeisers dienen mee te werken aan het saneringsakkoord. Een akkoord in het kader van de WHOA is niet een-op-een te vergelijken met een buitengerechtelijk saneringsakkoord. Beide trajecten hebben hun eigen voorwaarden en eigen achtergrond. Op meerdere punten wijkt een akkoord in het kader van de WHOA af van een buitengerechtelijk akkoord. Bij het buitengerechtelijk akkoord wordt bijvoorbeeld niet gewerkt met klassen en geldt ook niet de zogenaamde 20%-regel9.
Tot slot is in dit kader relevant om op te merken dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid dient te worden aangepast. Op dit moment wordt door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst actief bekeken of het kwijtscheldingsbeleid dat heeft te gelden bij rijksbelastingen in de zakelijke sfeer verandering behoeft en zo ja op welke manier. Het voorgaande omvat mede de in de URIW 1990 opgenomen voorwaarde dat de belastingschuldige al zijn crediteuren bij het saneringsakkoord dient te betrekken om in aanmerking te kunnen komen voor kwijtschelding van rijksbelastingen in de zakelijke sfeer. Mocht blijken dat aanpassing van deze voorwaarde − of een andere voorwaarde die heeft te gelden − noodzakelijk en wenselijk is en duidelijk is op welke wijze het kwijtscheldingsbeleid vervolgens dient te worden aangepast, zal ik de noodzakelijke en wenselijke wijziging in de URIW 1990 of LI 2008 doorvoeren.
Uiteraard worden hiervoor signalen uit de praktijk nauwlettend gemonitord.
Deelt u de mening dat deze eis van de Belastingdienst temeer onuitvoerbaar is voor bedrijven omdat het informeren van vele schuldeisers de onrust onder schuldeisers kan aanwakkeren en daarom de financiële situatie van het anders levensvatbare bedrijf verder kan doen laten verslechteren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien bevestigend beantwoord bij vraag 3 en 4, ziet u reden tot aanpassing van de Wet Homologatie Onderhands Akkoord (WHOA), waarin deze eis van de Belastingdienst wordt geregeld?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de constatering uit de PwC barometer dat deze eis al snel resulteert in een hogere betalingsverplichting over die twaalf maanden dan zonder sanering, waardoor deze eis van de Belastingdienst eveneens onuitvoerbaar is voor veel bedrijven? Zo ja, ziet u reden tot aanpassing van deze voorwaarde van de Belastingdienst?
Het saneringsbeleid van de Belastingdienst voorziet erin dat een afgesproken saneringsbedrag ook daadwerkelijk door middel van een betalingsregeling kan worden voldaan. Daaraan worden diverse voorwaarden gesteld. Zo bedraagt de maximale duur in beginsel twaalf maanden.
Uit de PwC barometer valt af te leiden dat PwC van mening is dat het goed zou zijn om de eerdergenoemde maximale aflossingstermijn te verlengen naar 5 tot 7 jaar. Het is echter heel lastig om voor een zodanig lange periode aannemelijk te maken dat aan de aflossingsverplichtingen en nieuw opkomende fiscale verplichtingen kan worden voldaan. Uit gesprekken met betrokken partijen blijkt dat een prognose over zo’n lange periode in de regel nauwelijks betrouwbaar is. Als de Belastingdienst akkoord zou gaan in dergelijke gevallen, moet hij dus een akkoord aanvaarden zonder dat geborgd is dat alle voorwaarden door de belastingschuldige kunnen worden nagekomen. Voor de betrokken belastingschuldige en diens andere schuldeisers blijft gedurende de gehele periode onzeker of de fiscale kwijtschelding een feit is. Dat is immers pas zeker na voldoening van de laatste termijn. Het voorstel van PwC wordt daarom niet onderschreven.
Het is echter niet op voorhand uitgesloten dat in individuele uitzonderlijke gevallen de Belastingdienst akkoord gaat met een aflossingsperiode van langer dan twaalf maanden. Wel zal de nakoming van het akkoord voldoende gewaarborgd moeten kunnen worden.10 Elementen die daarbij een rol kunnen spelen zijn onder meer de door of namens de aanvrager verstrekte prognoses en onderbouwing daarvan en het onderbouwde oordeel van de eigen waarderingsdeskundige van de Belastingdienst daarover.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 20 februari 2025, zodat de beantwoording kan worden betrokken bij het commissiedebat Belastingdienst?
Nee, de beantwoording heeft door afstemming helaas langer geduurd.
Wat is de reden dat het kabinet besluit om bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) ook na 1 januari 2025 door te gaan met het werken met schijnzelfstandigen ondanks dat hetzelfde kabinet juist wil dat de rest van Nederland niet meer met schijnzelfstandigen werkt?1 Waarom is het dit kabinet niet gelukt om zich per 1 januari 2025 aan de wet te houden? Welke redenen heeft het kabinet voor het zichzelf toekennen van deze uitzonderingspositie? Gelden deze redenen ook voor marktpartijen zoals bijvoorbeeld huisartsenposten of kinderopvangorganisaties?
Ten eerste betreuren wij het dat het noodzakelijk is om bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag ook na 1-1-2025 nog te werken met potentieel schijnzelfstandigen. Dit is niet conform de geldende wet- en regelgeving. Over deze situatie is de Kamer in het commissiedebat zzp d.d. 12 september geïnformeerd alsmede over het dilemma tussen het zonder verdere vertraging afronden van de hersteloperatie voor gedupeerde ouders en de noodzakelijkheid hierdoor tijdelijk niet zonder de inzet van potentieel schijnzelfstandigen te kunnen. Daarna is in het tweeminutendebat zzp op 25 september de motie van Kamerlid Boon (PVV) ingediend die op 1 oktober is aangenomen. Hiermee is de regering verzocht:
Het Ministerie van Financiën heeft getracht zo goed mogelijk aan deze inspanningsverplichting te voldoen om per 1 januari geen potentieel schijnzelfstandigen meer werkzaam te hebben.
Om te waarborgen dat de voortgang en afhandeling van de hersteloperatie niet wordt belemmerd en de beloftes naar gedupeerden, de maatschappij en de politiek waar te maken zullen in 2025, en mogelijk ook nog in 2026, potentieel schijnzelfstandigen worden ingezet voor de hersteloperatie. Dit laat onverlet dat nadrukkelijk continue inspanning geleverd wordt binnen de hersteloperatie om zo spoedig mogelijk naar 0 potentieel schijnzelfstandigen af te bouwen.
Wij hechten er wel aan te benadrukken dat er geenszins sprake is van een uitzonderingspositie voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Net als alle werkgevers moet de overheid de organisatie van werk aanpassen waar nodig zodat wordt gewerkt op een wijze die passend is binnen het arbeidsrecht. Daarbij gelden de reguliere arbeidsrechtelijke en fiscale regels.
Zijn er pogingen gedaan om alle schijnzelfstandigen bij de UHT een (vast) contract aan te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is niet elke schijnzelfstandige in vaste dienst getreden? Vormen deze redenen ook uitzonderingsgronden voor private werkgevers in de handhaving op schijnzelfstandigheid?
Allereerst willen we benadrukken dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag een tijdelijke organisatie is die is opgezet om gedupeerde ouders te compenseren voor het leed dat hen is aangedaan. Het is daarom niet vreemd dat bij de hersteloperatie relatief veel externe ingehuurde krachten werken.
Het afgelopen jaar zijn aan alle zzp’ers meerdere keren contractaanbiedingen gedaan door Toeslagen als werkgever. Hierdoor is het bestand van vaste medewerkers bij de uitvoering van herstel gegroeid naar ruim 700 vaste medewerkers. Tevens is ook aan leveranciers van potentieel schijnzelfstandigen meerdere keren gevraagd om betreffende potentieel schijnzelfstandigen in dienst te nemen.
Er zijn verschillende redenen waarom de betreffende potentieel schijnzelfstandigen hier geen gebruik van hebben gemaakt. Dat kan met de persoonlijke situatie te maken hebben of dat de aangeboden salariëring niet passend werd gevonden toen het aanbod is gedaan. Ook gezien de hierboven al genoemde tijdelijkheid van de hersteloperatie kunnen potentieel schijnzelfstandigen na afloop van de werkzaamheden voor een andere loopbaan dan bij het rijk kiezen.
Deze redenen zijn geen uitzonderingsgronden voor de per 1-1-2025 weer op te pakken handhaving op schijnzelfstandigheid bij private én publieke werkgevers.
Het kan lastig zijn voor werkgevers om direct een goed aanbod aan potentieel schijnzelfstandigen te doen. Voor mensen die een functie willen vervullen maar die vrijheid of flexibiliteit missen, ligt er ook een belangrijke rol en verantwoordelijkheid voor werkgevers om die in de bestaande arbeidscontracten te gaan bieden. Ook als het gaat om overheidswerkgevers.
Vindt het kabinet het rechtvaardig en geloofwaardig om zichzelf niet aan de wet te houden terwijl het de handhavingsstrategie wel doorzet om andere partijen zich wel aan de wet laten houden? Zo ja, kan het kabinet dit uitgebreid onderbouwen? Zo nee, waarom is er dan niet overwogen om een andere handhavingsstrategie te hanteren?
Het kabinet vindt het niet van voorbeeldgedrag getuigen dat overheidsorganisaties in strijd met de wet handelen. Daarom wordt alles op alles gezet om per 1 januari 2025 compliant te zijn, en als dit echt niet lukt zo snel als mogelijk. Het kabinet realiseert zich terdege dat hier een opgave én voorbeeldrol zou moeten zijn en dat dit beeld het vertrouwen van marktpartijen in de overheid niet bevordert.
Tegelijkertijd is het kabinet van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Ministerie van Financiën zelf. Daarbij realiseert het kabinet zich dat veel organisaties, net als bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslagen nog worstelen met het volledig voldoen per 1 januari 2025. Daarom heeft het kabinet dan ook gekozen voor het treffen van ondersteunende maatregelen om de gevolgen in het begin zo veel mogelijk te beperken en verzachten.2
Dat laat onverlet dat het noodzakelijk is om echt per 1 januari 2025 de handhaving weer te hervatten. Met u horen wij alle signalen over de gevolgen van het niet kunnen inzetten van potentieel schijnzelfstandigen. Wij realiseren ons dat het voldoen aan wet- en regelgeving en de opheffing van het handhavingsmoratorium inspanning vergt en een spannend moment kan zijn voor werkgevenden en werkenden. Dit geldt voor alle sectoren. Hierbij worden alle sectoren gelijk behandeld, inclusief de overheid.
Herinnert u zich uw antwoorden tijdens het mondelinge vragenuur over de problemen met handhaving van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) waarbij u aangeeft dat schijnzelfstandigheid «vaak gepaard gaat met uitbuiting en misstanden»?2 Hoe geloofwaardig acht het kabinet deze woorden wanneer het zelf besluit door te blijven werken met schijnzelfstandigen?
De Minister van SZW herinnert zich die woorden. Maar er zijn meerdere redenen om schijnzelfstandigheid tegen te gaan, zoals het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen werkenden en werkgevenden en het verminderen van de druk op de solidariteit binnen het sociale en fiscale stelsel. Kortom, ook in situaties waarin geen sprake is van uitbuiting en misstanden, vindt hij het belangrijk dat alles op alles wordt gezet om zo snel mogelijk met 0 potentieel schijnzelfstandigen te werken. Hij zal dit ook binnen en buiten de overheid blijven uitdragen.
Daarom heeft hij ook in de Kamer aangegeven dat het opheffen van het handhavingsmoratorium impact heeft, en dat we dat bij het nemen van het besluit goed onder ogen hebben gezien. Daarom zijn we voortdurend met sectoren in gesprek om in de gaten te houden welke ontwikkelingen we zien, of we daar op een goede manier op inspelen en waar we nog kunnen helpen. Ook hij ziet dat we er niet per 1 januari 2025 zijn en dat veel organisaties zich ook na 1 januari 2025 nog moeten inspannen om conform de wetgeving te handelen.
Zoals hij aangaf moeten we een keer door dat punt heen dat we de wet weer gaan handhaven. Daarbij hebben we oog voor de impact in de verschillende sectoren. Daaraan geven we invulling door mee te denken met de sectoren, door problemen inzichtelijk te maken, door dilemma's te verduidelijken en door de handhaving coulant op te starten.
Tegelijkertijd ziet hij in dezelfde sectoren als kinderopvang en zorg oproepen om het opheffen van het handhavingsmoratorium niet terug te draaien. Want hoewel de komende maanden spannend worden, is ook duidelijk dat in deze sectoren problemen met schijnzelfstandigheid zijn waar zij vanaf willen.
Beseft het kabinet dat de overheid onbeperkt haar door haarzelf opgelegde boetes en naheffingen kan blijven betalen met belastinggeld maar dat andere organisaties, bedrijven en ondernemers failliet gaan wanneer zij boetes krijgen en tegelijkertijd door blijven gaan met zich niet aan de wet houden? Hoeveel geld is er voor 2025 ingeboekt voor het betalen van boetes en naheffingen die worden gegeven in het licht van de Wet DBA?
Het handhaven van het uitgangspunt dat per 1 januari 2025 geen enkele potentieel schijnzelfstandige bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werkzaam zou mogen zijn, gaat ten koste van het bereiken van de kabinetsdoelstellingen én ten koste van het feitelijk helpen van gedupeerde ouders. In die afweging is Dienst Toeslagen gekomen tot het genoemde aanbod aan brokers die potentieel schijnzelfstandigen leveren voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag om de boetes en naheffingen premies werknemersverzekeringen te betalen. Deze afspraak behelst dat indien handhaving door de Belastingdienst bij deze brokers leidt tot boetes en naheffingen werknemersverzekeringen als gevolg van aantoonbare schijnzelfstandigheid bij dergelijke zzp’ers, dat Dienst Toeslagen bereid is deze kosten te vergoeden. Desondanks is voor 2025 geen raming in de begroting opgenomen voor het betalen van boetes en naheffingen.
Brokers kunnen de afweging maken om dit risico niet te willen lopen en per direct compliant te zijn aan de wet DBA. Dit kan gevolgen hebben voor de beschikbare capaciteit voor de hersteloperatie. Het op peil houden van de beschikbare capaciteit heeft voortdurende aandacht om vertraging in de hersteloperatie te voorkomen.
Wij hadden dit uiteraard graag anders gezien maar zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht is deze afspraak gedaan om te voorkomen dat de hersteloperatie kinderopvangtoeslag aanzienlijke vertraging oploopt. Het doel is onverminderd om ook bij de hersteloperatie zo snel mogelijk af te bouwen naar 0 potentieel schijnzelfstandigen alsmede de spoedige afhandeling van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag te bewerkstellingen.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor de Belastingdienst? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de Dienst Toeslagen? Hoeveel daarvan zijn er werkzaam voor de UHT?
Binnen het Ministerie van Financiën zijn Belastingdienst en Dienst Toeslagen afzonderlijke onderdelen. Het aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari bij de Belastingdienst bedraagt 0.
Voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zijn er per 30 november ruim 700 potentieel schijnzelfstandigen werkzaam, waarvan er 655 werkzaam zijn bij UHT. De overige potentieel schijnzelfstandigen zijn werkzaam op aanvullende schaderegelingen bij de Commissie Werkelijke Schade en het programma directoraat-generaal Herstel. Het exacte aantal potentieel schijnzelfstandigen per 1 januari 2025 is op dit moment nog niet bekend.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er voor de overige herstelregelingen welke worden uitgevoerd via marktpartijen en via de gemeentes eveneens sprake kan zijn van de inzet van potentieel schijnzelfstandigen. Mogelijke aantallen hiervan zijn niet in beeld.
Hoeveel schijnzelfstandigen (conform de eigen definitie van het kabinet) zijn er per 1 januari 2025 werkzaam voor andere rijksoverheidsdiensten zoals de kerndepartementen en uitvoeringsinstanties zoals (maar niet uitsluitend) het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) of Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Kunt u dit per organisatie uitsplitsen?
Er is momenteel nog geen overkoepelend zicht op het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk, evenmin welk deel daarvan als potentieel schijnzelfstandig aan te merken is. Departementen zijn hier in de basis zelf voor verantwoordelijk. Uitdaging is het beoordelen van de arbeidsrelatie van ingehuurde medewerkers, vooral als zij via een tussenpartij zijn ingehuurd.
Op basis van de motie Boon (PVV) over het periodiek informeren van de Kamer over de voortgang en resultaten van de afbouw van schijnzelfstandigheid binnen de rijksdienst (motie 31 311, nr. 269), zijn departementen door BZK in een circulaire opgeroepen om meer inzicht te krijgen in het inhuurbestand (rechtstreeks of via een tussenpartij) en voortaan bij te houden wat de ondernemingsvorm van een inhuurkracht is. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er geen sprake is van werken in dienst van (onder gezag). Ook wordt een monitoring en rijksbrede rapportage opgezet over aantallen ingehuurde zelfstandigen en potentieel schijnzelfstandigen. Vanwege het ontbreken van een centraal overzicht van het aantal gevallen van schijnzelfstandigheid kan ook nog geen gegronde inschatting worden gegeven van uitvoeringsinstanties.
Herinnert u zich de gedane en nog openstaande toezegging van 12 september jl. aan het lid Aartsen om samen met de Minister van Binnenlandse Zaken middels een rapportage van het aantal zelfstandigen binnen de overheid de Kamer te informeren?3 Zo ja, waarom is deze toezegging nog niet voldaan? Wanneer kan de Kamer deze rapportage verwachten? Kan dit voor 1 januari 2025 naar de Kamer worden gestuurd?
Het kabinet herinnert zich deze toezegging. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties is gevraagd deze toezegging uit te voeren. Zoals bij vraag 7 aangegeven, is momenteel nog geen overkoepelend zicht beschikbaar van het aantal zelfstandigen dat werkzaam is binnen het rijk. BZK heeft een kader opgesteld waarin departementen verplicht worden gesteld om bij te gaan houden of inhuur een zelfstandige betreft en hierover te gaan rapporteren. Dit wordt in de loop van 2025 voorzien. Hiernaast trekt BZK intensief op met de Belastingdienst en SZW om samen aandacht te vragen voor naleving en monitoring.
Wat doet het kabinet wanneer blijkt dat de Rijksoverheid ook op andere plekken dan bij de UHT nog na 1 januari 2025 gebruik blijft maken van schijnzelfstandigen?
Vanuit het Ministerie van BZK is de aanpak van schijnzelfstandigheid in de afgelopen maanden nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht gebracht. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid. Indien uit de rapportage blijkt dat de inzet van potentieel schijnzelfstandigen niet afneemt, worden de departementen daar op aangesproken. Ook worden departementen die minder ver zijn geholpen door voorlichtingssessies en kennisdeling.
Het kabinet is van oordeel dat de stappen op het weer volledig hervatten van de handhaving noodzakelijk zijn. Dat betekent dat het ook mogelijk is dat er handhavende acties plaatsvinden bij het Rijk zelf. Uiteindelijke handhaving is aan de Belastingdienst. Het opheffen van het handhavingsmoratorium betekent dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2025 weer met terugwerkende kracht naheffingen/loonheffingen opgelegd kunnen worden. Dit kan slechts met terugwerkende kracht tot 1 januari 2025. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen correcties kan opleggen indien sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. De overheid als opdrachtgever moet zich aan wet- en regelgeving houden en zal door de Belastingdienst worden behandeld in lijn met het handhavingsplan Arbeidsrelaties 2025.
Bent u bereid om de handhavingsstrategie voor de Wet DBA te herzien door bijvoorbeeld prioritair te handhaven op schijnzelfstandigen met een uurtarief onder het rechtsvermoedenbedrag uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) van 34 euro per uur, aangezien het aannemelijk is dat zij veel vatbaarder zijn voor de door u genoemde uitbuiting en misstanden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Belastingdienst handhaaft risicogericht, met ook aandacht voor de menselijke maat. De Belastingdienst handhaaft op basis van huidige wet- en regelgeving en jurisprudentie. Het wetsvoorstel VBAR is (nog) geen geldend recht. Handhaven op een tariefgrens is bij het wetsvoorstel verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden eerder overwogen. Uit gesprekken met sociale partners en de Belastingdienst is toen geconcludeerd dat het niet mogelijk is voor de Belastingdienst om op een dergelijk tarief te handhaven en dat een dergelijk tarief een te hoge administratieve lastendruk met zich zou brengen voor alle werkgevenden en werkenden. Wel heeft de Belastingdienst al eerder toegezegd zich in haar handhaving te richten op probleemgevallen. Daar zullen ook situaties zoals u schetst onder vallen.
Kunt u de correspondentie tussen de UHT en bemiddelaars van zzp’ers met de Kamer delen? Waarom kiest het kabinet ervoor om bij vragen over reputatieschade opdrachtgevers naar de Tweede Kamer door te sturen?
De correspondentie tussen Dienst Toeslagen en de bemiddelaars van zzp’ers is bijgevoegd.
Uiteraard is niet beoogd brokers te verwijzen naar de Staten-Generaal bij (vermeende) reputatieschade. Beoogd is om aan te geven dat ook in uw Kamer bij de eerdergenoemde motie het belang van een ongehinderde voortgang van de hersteloperatie is genoemd in relatie tot het mogelijk in dienst hebben van potentieel schijnzelfstandigen. Dienst Toeslagen heeft aangegeven dat brokers zouden kunnen verwijzen naar deze uitspraak van uw Kamer wanneer hen wordt verweten potentieel schijnzelfstandigen aan te bieden bij UHT.
Wat bedoelt het kabinet met «de afspraken die in de Tweede Kamer zijn gemaakt ten aanzien van de inzet van schijnzelfstandigen ten behoeve van de hersteloperatie»? Kan het kabinet aangeven in welk wetsvoorstel de Kamer hier expliciet afspraken over heeft gemaakt? Bedoelt het kabinet hiermee de eenzijdige mededeling van de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst tijdens het commissiedebat Zzp op 12 september jl.?
Zie antwoord onder vraag 1 m.b.t. aangenomen motie Boon d.d. 1 oktober 2024.
Heeft u kennisgenomen van het Speciaal verslag van de Europese Rekenkamer «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting»?
Ja.
Wat was de onderzoeksopdracht van de Europese Rekenkamer?
De Europese Rekenkamer (hierna: ERK) heeft op 13 juni 2023 aan de Belastingdienst medegedeeld een doelmatigheidscontrole te verrichten naar de doeltreffendheid van het kader voor de bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie in de EU. Voorts werd medegedeeld dat de ERK voornemens was om krachtens artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de Belastingdienst te bezoeken om deze controle uit te voeren. Uit het Speciaal verslag «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting» d.d. 29 november 2024 (hierna: Speciaal verslag) blijkt dat het doel van de controle was om te beoordelen of het EU-kader voor de bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting toereikend is. De geschiktheid van de in de EU gehanteerde maatregelen en mechanismen is beoordeeld door onderzoek te doen naar de opzet en uitvoering van drie richtlijnen (de ATAD, de DAC 6 en de TDRD) in de periode 2019–2023. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de EU-gedragscodegroep. De ERK heeft dit onderzoek vormgegeven door onderzoek te doen in vijf landen, waaronder Nederland.
Wat is de periode waarop het rapport ziet? Zijn er nog belangrijke ontwikkelingen geweest ten aanzien van (Nederlandse) wetgeving waar het onderzoeksrapport zich ook op richt na de periode waarop het rapport ziet?
Het Speciaal verslag ziet op de periode 2019–2023.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft Nederland de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)1 geïmplementeerd. Met ingang van 1 januari 2020 heeft Nederland ook de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)2 geïmplementeerd. Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor gekozen om de algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR») niet in nationale wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk van fraus legis reeds in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.3 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering van de GAAR voorzien.4 Daarnaast is in het Belastingplan 2025 een maatregel voorgesteld waarmee de generieke renteaftrekbeperking per 1 januari 2025 wordt versoepeld door het percentage te verhogen van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.5
Wat waren de belangrijkste conclusies van het rapport?
De algemene conclusie van het rapport is dat het vastgestelde EU-kader dient als een noodzakelijke eerste verdedigingslinie ter ondersteuning van de strijd tegen schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting binnen de beperkte reikwijdte van de bevoegdheden van de EU. De ERK concludeert in algemene zin dat zij in haar onderzoek tekortkomingen heeft aangetroffen in de wijze waarop de wetgeving en andere maatregelen waren opgesteld en uitgevoerd. Er bestaat volgens de ERK noch op EU-, noch op lidstaatniveau een geschikt systeem voor prestatiemonitoring om de doeltreffendheid van de wetgeving te beoordelen.
De ERK merkt voorts op dat bepaalde definities en termen in de EU-wetgeving door de lidstaten moeilijk te interpreteren zijn. Dit leidt tot verschillende interpretaties in de lidstaten (vooral de DAC 6-wezenskenmerken en de «main benefit test»). Dit is volgens de ERK van invloed op de nauwkeurigheid van de uitgewisselde DAC 6-inlichtingen, waardoor de strijd tegen belastingontwijking minder doeltreffend wordt.
De ERK concludeert dat er over het algemeen geen richtsnoeren van de Commissie voor de interpretatie en uitvoering van gecontroleerde EU-wetgeving zijn, hetgeen leidt tot uiteenlopende interpretaties door de lidstaten. De Commissie houdt doeltreffend toezicht op de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving en leidt inbreukprocedures in wanneer dat nodig is, maar voert haar evaluaties in sommige gevallen te laat uit. Als gevolg hiervan is het meer dan zeven jaar na de invoering van de ATAD-richtlijnen nog steeds onduidelijk of de doelstellingen van deze richtlijn verwezenlijkt zullen worden. Door de vertragingen bij de evaluaties hebben het publiek noch de wetgevers van de lidstaten een accuraat beeld van de degelijkheid of doeltreffendheid van de maatregelen die de EU heeft ingezet ter bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting.
In het Speciaal verslag worden aan de Europese Commissie vijf aanbevelingen opgedaan: 1) Verduidelijk het EU-wetgevingskader; 2) Verbeter de kwaliteit van de DAC 6-meldingen; 3) Zorg ervoor dat het effect van sancties voor niet-naleving van meldingsverplichtingen uit hoofde van de DAC 6 adequaat is; 4) Verbeter de ondersteuning van de Groep gedragscode; en 5) Monitor de resultaten en de impact van de strijd tegen schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting. Deze aanbevelingen zijn gericht aan de Europese Commissie en niet aan de (onderzochte) lidstaten.
Op welke punten dient Nederland in het algemeen en de Nederlandse Belastingdienst in het bijzonder in het rapport als positief voorbeeld voor de Europese Commissie en andere lidstaten?
Nederland wordt ten aanzien van de DAC 6 op verschillende onderdelen als positief voorbeeld benoemd. De ERK merkt op dat drie van de vijf bezochte lidstaten geen kwaliteitscontroles uitvoert op de gerapporteerde DAC 6-inlichtingen. Nederland werd hier als positieve uitzondering genoemd omdat Nederland handmatige controles uitvoert op DAC 6-meldingen om de kwaliteit van de verzonden informatie te controleren. Daarnaast constateert de ERK dat vier van de vijf onderzochte lidstaten geen systematische risicoanalyses met betrekking tot DAC 6-inlichtingen uitvoeren, maar slechts onderzoek doen op ad-hoc basis. Nederland voerde in 2023 een systeem voor risicoanalyse in dat ondersteund wordt door speciale software en personeel. Het betreft een systeem dat op basis van regels de meldingen met verhoogde risico’s detecteert. Vervolgens worden de meldingen met een hoog risico handmatig beoordeeld. Dit gebeurt door het DAC 6-team van het dienstonderdeel Grote Ondernemingen van de Belastingdienst.
Tot slot heeft alleen Nederland een prestatiekader opgezet om de doeltreffendheid van maatregelen te beoordelen en te monitoren. Uit deze analyse blijkt dat de verschillende maatregelen die waren ingevoerd om belastingontwijking tegen te gaan hebben gezorgd voor een daling van de geldstroom vanuit Nederland naar laagbelastende landen. De totale uitstroom naar dergelijke landen daalde met bijna 85%: van 38 miljard EUR in 2019 naar 6 miljard EUR in 2022. Het gaat hierbij overigens om het totale pakket aan maatregelen die Nederland heeft genomen tegen belastingontwijking, waaronder bijvoorbeeld de niet onderzochte conditionele bronbelasting op interest en royalty’s.
Signaleert de Europese Rekenkamer in het rapport verbeterpunten voor Nederland? Zo ja, wat zijn deze verbeterpunten?
De ERK richt haar aanbevelingen tot de Europese Commissie, en in zoverre signaleert de ERK geen concrete verbeterpunten voor Nederland.
Welke maatregelen uit de ATAD-richtlijn die ook meegenomen zijn door de Europese Rekenkamer in dit rapport heeft Nederland strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaard? Kan per maatregel worden weergegeven waar Nederland deze strenger heeft geïmplementeerd dan de minimumstandaard, inclusief opties die de richtlijn toestaat maar waarvan Nederland geen gebruik heeft gemaakt?
In het kader van de bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) actierapporten gepresenteerd van het project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project). Om bepaalde aanbevelingen uit het BEPS-project in de Europese Unie (EU) snel en gecoördineerd te implementeren, is op 12 juli 2016 ATAD1 tot stand gekomen. Deze richtlijn is op het gebied van hybride mismatches gewijzigd en uitgebreid door de op 29 mei 2017 aangenomen ATAD2. De ATAD-richtlijnen bevatten specifieke maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking, te weten de i) controlled foreign companies (CFC)-maatregel, ii) exitheffingmaatregel; iii) earningsstrippingmaatregel; iv) algemene antimisbruikmaatregel; en (v) hybridemismatchmaatregelen.
Ter implementatie van ATAD1 zijn per 1 januari 2019 twee maatregelen in de Nederlandse belastingwetgeving geïntroduceerd, te weten een earningsstrippingmaatregel en een CFC-maatregel. Ook is de reeds bestaande exitheffing op enkele punten aangepast naar aanleiding van ATAD1.6 In lijn met de implementatieverplichting van ATAD2 – zijn per 1 januari 2020 ook de hybridemismatchmaatregelen in de Nederlandse belastingwetgeving geïmplementeerd. Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor gekozen om de algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR») niet in nationale wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk van fraus legis reeds in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.7 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering van de GAAR voorzien.8
De generieke renteaftrekbeperking in de Wet Vpb 1969, ter implementatie van de earningsstrippingmaatregel, beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan het hoogste van – per 1 januari 2025 – 24,5% van de gecorrigeerde winst (EBITDA-%) of € 1 miljoen (drempel). Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel bewust gekozen voor een robuuste vormgeving, hetgeen inhoudt dat de vormgeving op onderdelen aanzienlijk verdergaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard.9 In de eerste plaats schrijft ATAD1 een maximaal EBITDA-percentage van 30% voor, terwijl de generieke renteaftrekbeperking strenger is en – per 1 januari 2025 – maximaal 24,5% van de EBITDA in aftrek toestaat. Daarnaast geldt in ATAD1 een drempel in de earningsstrippingmaatregel van maximaal € 3 miljoen, terwijl Nederland een drempel van € 1 miljoen hanteert. Verder heeft Nederland gekozen om een aantal opties in de earningsstrippingmaatregel niet te implementeren. Dit betreft de groepsuitzondering, de uitzondering voor financiële ondernemingen, de uitzondering voor leningen die vóór 17 juni 2016 zijn aangegaan en de uitzondering voor opzichzelfstaande entiteiten.10 Ten slotte heeft Nederland ervoor gekozen om toe te staan dat het niet-aftrekbaar saldo aan renten onbeperkt kan worden voortgewenteld naar toekomstige jaren, maar niet met belastingjaren in het verleden.
Als gevolg van de keuze voor deze robuuste vormgeving wordt niet alleen opgetreden tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting nagestreefd. Doordat de renteaftrekbeperking van toepassing is op alle rente die per saldo is verschuldigd en de aftrekbaarheid hiervan direct afhankelijk wordt gesteld van de belastbare grondslag in Nederland worden de mogelijkheden tot belastingontwijking door renteaftrek beperkt.
De CFC-maatregel heeft tot doel om te voorkomen dat belastingplichtigen winsten verschuiven door mobiele activa (zoals intellectueel eigendom) te verplaatsen naar laagbelastende staten. ATAD1 biedt lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A» en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s, et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel dat is verankerd in de vennootschapsbelasting rekent Nederland winsten die bij het gecontroleerde lichaam worden gerapporteerd, maar die eigenlijk in de belastinggrondslag van de Nederlandse belastingplichtige thuishoren, al tot de belastinggrondslag van die Nederlandse belastingplichtige. Nederland past daarom feitelijk model B al toe.11 Nederland heeft bij de toepassing van model B geen gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid uit ATAD1 voor een belastingplichtige die een CFC heeft met een boekhoudkundige winst van ten hoogste € 750.000 en inkomsten uit andere activiteiten dan handel van ten hoogste € 75.000, of waarvan de boekhoudkundige winst ten hoogste 10 procent van de exploitatiekosten voor het belastingtijdvak bedraagt. Nederland is bij de implementatie van de CFC-maatregel verder gegaan dan strikt noodzakelijk was en heeft ervoor gekozen om per 1 januari 2019 naast voornoemde toepassing van het zakelijkheidsbeginsel een regeling gebaseerd op model A van ATAD1 in het geval de CFC is gevestigd in een zogenoemde laagbelastende staat te introduceren. Voor de vraag of voor deze aanvullende CFC-maatregel sprake is van een laagbelastende staat heeft Nederland ervoor gekozen aan te sluiten bij de vraag of het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting is gelegen in een staat die lichamen niet of tegen een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst of in een staat die is opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Om voor Nederlandse bedrijven met reële buitenlandse activiteiten een concurrentienadeel ten opzichte van lokale bedrijven te voorkomen en de aanvullende regeling uitvoerbaar te laten zijn voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst, geldt in lijn met ATAD1 een uitzondering voor een wezenlijke economische activiteit.12 Daarnaast zijn er in het geval dat de aanvullende CFC-maatregel toepassing vindt uitzonderingen als de CFC doorgaans hoofdzakelijk andere voordelen ontvangt dan besmette voordelen en als in de CFC een financiële onderneming wordt gedreven en deze CFC de besmette voordelen doorgaans hoofdzakelijk van derden ontvangt. Deze uitzonderingen zijn overgenomen uit ATAD1.13
ATAD2 schrijft regels voor om belastingontwijking door middel van hybridemismatches te bestrijden. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels; meer in het bijzonder door gebruik te maken van verschillen in de fiscale behandeling (kwalificatie) van lichamen, instrumenten of vaste inrichtingen. De maatregelen uit ATAD2 zijn alleen van toepassing indien de hybridemismatch ontstaat in gelieerde verhoudingen of wanneer sprake is van een zogenoemde gestructureerde regeling. De bepaling in ATAD2 die het vereiste van gelieerdheid regelt biedt in beginsel geen beleidsruimte, maar lidstaten kunnen – binnen de grenzen van het primaire EU-recht – besluiten strengere eisen te stellen dan de richtlijn. Van deze mogelijkheid om strengere eisen te stellen is gebruik gemaakt om zodoende te kunnen aansluiten bij reeds bestaand recht.14
ATAD2 biedt een uitzondering om voor bepaalde hybridemismatches geen secundaire regel op te nemen.15 Het kabinet heeft besloten om geen gebruik te maken van deze uitzondering en dus ook voor deze hybridemismatches een secundaire regel in te voeren. Daarnaast zijn de regels uit ATAD2 strenger geïmplementeerd in de Nederlandse belastingwetgeving doordat geen uitzondering is opgenomen voor specifieke betalingen door financiële handelaren en met betrekking tot specifieke financiële instrumenten van banken, terwijl ATAD2 deze uitzonderingen wel toestaat. Hierdoor worden de voordelen die worden behaald met hybridemismatches zoveel mogelijk gemitigeerd en wordt belastingontwijking verder bestreden.
Deelt u de opvatting van de Europese Rekenkamer, die adviseert om richtsnoeren en hulpmiddelen voor interpretatie te verstrekken als instrument om een consistente toepassing van richtlijnen te waarborgen? Hoe voorkomt u dat nationale bevoegdheden verder worden ingeperkt en complexe wet- en regelgeving leidt tot alsmaar toenemende regeldruk en uitvoeringslasten?
Nederland waardeert in het algemeen de richtsnoeren en hulpmiddelen die de Europese Commissie vertrekt als instrument om een eenduidige uitleg van Europese regelgeving te borgen. Dit soort richtsnoeren en hulpmiddelen dienen ter ondersteuning bij implementatie van Europese regelgeving en beperken nationale bevoegdheden niet.
Kunt u de risico's die de Europese Rekenkamer in bijlage VII signaleert van verschillende interpretaties door problemen in de opzet van de TDRD omschrijven en aangeven of deze door de Belastingdienst worden herkend? Hoe gaat Nederland zich inzetten voor een betere interpretatie en toepassing van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie? Op welke punten ervaart het MAP-team van de Belastingdienst deze problemen en in relatie tot welke lidstaten?
Nederland heeft de TDRD geïmplementeerd in de Wet fiscale arbitrage, die van toepassing is sinds 1 juli 2019. Tot op heden heeft Nederland slechts een beperkt aantal verzoeken (een zogeheten «klacht») ontvangen onder deze wet en pas sinds 2024 neemt het aantal verzoeken toe. Dit is in lijn met andere lidstaten waar uit de jaarlijks door de Commissie gepubliceerde statistieken eveneens blijkt dat de ervaring met de TDRD tot op heden beperkt is. Met de TDRD zijn nieuwe procedures en regels geïntroduceerd die door de lidstaten in een lopende procedure tegelijkertijd moet worden toegepast. Logischerwijs leidt dit tot vragen inzake interpretatie en toepassing. De genoemde situaties in bijlage VII zijn herkenbaar, maar voor Nederland heeft dit niet geleid of leidt niet tot problemen in de uitvoering. De lidstaten waarmee zaken aanhangig zijn onder de TDRD, zijn die lidstaten waarmee Nederland normaliter ook MAP-zaken heeft. Waar vragen ontstaan over de interpretatie of toepassing, weet Nederland met de betrokken lidstaten steeds op passende wijze een eenduidige oplossing te vinden.
Gelijk aan het antwoord op vraag 8, verwelkomt Nederland toekomstige initiatieven van de Commissie om te komen tot een eenduidige uitleg van de TDRD en zal, waar nodig, hieraan ook actief bijdragen. Ik verwijs overigens ook naar de recent door de Commissie uitgevoerde evaluatie van de richtlijn.
Hebben alle lidstaten mensen naar voren geschoven voor de in artikel 9 van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie bedoelde lijst van vooraanstaande onafhankelijke personen? Wie heeft Nederland naar voren geschoven voor deze lijst en op basis waarvan zijn deze personen geselecteerd? Wordt deze Nederlandse lijst regelmatig herzien? Zo nee, waarom niet? Zijn deze personen doorgaans inwoner of onderdaan van de lidstaat door wie ze zijn voorgedragen en hoe zit dat in Nederland?
De Europese Commissie heeft een lijst gepubliceerd van de vooraanstaande onafhankelijke personen.16 Hieruit blijkt dat alle lidstaten personen naar voren hebben geschoven. Gezien de diversiteit van onderwerpen in MAP en om verschillende kennis en ervaring te borgen, hebben de door Nederland geselecteerde personen een diverse achtergrond. Tot op heden heeft Nederland nog geen arbitrageprocedures onder de richtlijn gehad en is het ook niet nodig geweest de lijst te herzien. Dit vindt op gepaste tijden plaats, bijvoorbeeld wanneer een persoon niet langer beschikbaar is. De door de lidstaten voorgedragen personen zijn meestentijds inwoner van de lidstaat die ze voordraagt, zo ook in Nederland. Omdat overlegprocedures internationale aangelegenheden betreffen, heeft Nederland gekozen voor brede ervaring en ook niet-onderdanen voorgedragen.
Zijn er initiatieven om een commissie voor alternatieve geschilbeslechting zoals bedoeld in artikel 10 van de Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie op te zetten? Zo nee, zou een dergelijke commissie voor alternatieve geschilbeslechting niet kunnen zorgen voor efficiëntere, laagdrempeligere geschilbeslechting, bijvoorbeeld als het gaat om mensen die over de grens werken of ondernemen (België en Duitsland) of in het geval van specialistische onderwerpen die een multilaterale dimensie kunnen hebben, zoals verrekenprijzen? Kan Nederland hier een voortrekkersrol in nemen binnen de Europese Unie?
Artikel 10 van de hierboven genoemde richtlijn ziet op een eventueel arbitrage comité voor alternatieve geschilbeslechting. Dit artikel is op aandringen van, onder andere, Nederland in de richtlijn opgenomen om de optie open te houden om permanent fiscaal arbitrage comité op te richten in plaats van het ad hoc fiscaal arbitrage comité waar de richtlijn vanuit gaat. Het voordeel van een permanent comité is dat het direct over kan gaan tot behandeling van de arbitrageprocedure, in plaats van eerst overeen te moeten komen welke arbitrage leden deze zaak in behandeling gaan nemen of bijvoorbeeld de werkwijze van de restitutie van gemaakte kosten. Verder heeft een permanent comité het voordeel dat de aangewezen arbitrageleden door het behandelen van meerdere arbitragezaken gaandeweg meer ervaring op zullen doen en daardoor efficiënter te werk kunnen gaan.
Met andere woorden: een permanent fiscaal arbitrage comité betekent een staande brandweerbrigade die klaar staat om de arbitrage zaak direct op te lossen in plaats van, in het geval van een ad hoc procedure, de uitdaging voor de betrokken lidstaten om eerst de brandweer op te richten. Hierdoor kunnen arbitrageprocedures aangaande dubbele belasting efficiënter worden afgerond, wat voordelig is voor de betrokken belastingplichtigen. Verder kan een dergelijk initiatief de EU als geheel aantrekkelijker voor het bedrijfsleven maken om, in het kader van de versterking van het concurrentievermogen, in de EU te investeren.
Op de vraag over eventuele lopende onderhandelingen over de oprichting van een dergelijk permanent fiscaal arbitrage comité kan op dit moment nog geen uitspraken worden gedaan. Er is wel goede hoop dat gedurende de eerste helft van het jaar 2025 hier verandering in zal komen.
Navorderingen hoeveelheid- en waardeoverschrijding bij bijzondere regeling Douane |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Achahbar |
|
![]() |
Bent u bekend met de navorderingen op basis van hoeveelheid- en waardeoverschrijding?1
Ja.
In hoeveel gevallen heeft in de laatste vijf jaar navordering op basis van een overschrijding plaatsgevonden?
Of een navordering het gevolg is van een hoeveelheids- of waardeoverschrijding wordt niet vastgelegd in de systemen van de Douane. Een navordering wordt vastgelegd, maar niet wat de onderliggende reden is van het ontstaan van de douaneschuld. Binnen de Douane heeft daarom een handmatige inventarisatie plaatsgevonden. Dit heeft opgeleverd dat in de laatste vijf jaar 46 keer een navordering als gevolg van een hoeveelheids- of waardeoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Welk bedrag aan invoerrechten is hier in totaal mee gemoeid?
Het daarmee gemoeide bedrag aan invoerrechten bedraagt bijna 27 miljoen euro.
Hoeveel van deze navorderingen zijn groter dan één miljoen euro geweest?
Dit betreft zes navorderingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het nog in te plannen tweeminutendebat Douane?
Ja.
Het bericht 'Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking' |
|
Arend Kisteman (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Nobel , Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achteraf betalen kan binnenkort ook in fysieke winkels dankzij nieuwe samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat achteraf betalen binnenkort wordt toegevoegd aan de mogelijkheden voor consumenten om te betalen in fysieke winkels? Wat zijn de risico’s en nadelen en welke voordelen zijn er eventueel?
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat achteraf betalen in fysieke winkels mensen met schulden, en met name jongeren, verder in de problemen helpt? Zo ja, hoe zorgt u daarvoor?
Wij vinden het belangrijk dat kwetsbare consumenten, waaronder mensen met schulden en jongeren, beschermd worden tegen de risico’s van achteraf betalen. Bij de invoering van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) en de verplichte leeftijdsverificatie worden belangrijke stappen gezet zodat consumenten verantwoord van BNPL gebruik kunnen maken. Tot die tijd heeft een viertal BNPL-aanbieders (Klarna, Riverty, IN3 en Billink) een eigen gedragscode opgesteld om kwetsbare consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van BNPL. De gedragscode is per 30 oktober 2023 in werking getreden en met de ondertekenaars van de gedragscode is afgesproken dat de gedragscode jaarlijks zal worden geëvalueerd en aangescherpt indien dit nodig is. Deze gedragscode is in juni van dit jaar aangescherpt op het gebied van leeftijdsverificatie. Onlangs hebben de betrokken ministeries de uitkomsten van de evaluatie besproken met de aangesloten BNPL-aanbieders. Het kabinet is positief dat de BNPL-aanbieders stappen hebben gezet, maar ziet ook ruimte voor aanscherping. Over de uitkomsten van de evaluatie bent u zojuist separaat via een Kamerbrief geïnformeerd.
Uit een recente peiling blijkt dat jongeren door BNPL vaak in de geldstress komen.2 Daarom vindt dit kabinet financiële educatie van belang, en zetten we in op structurele aandacht hiervoor in het onderwijs. Verder zetten we in op diverse campagnes die de risico’s van achter afbetalen onder de aandacht brengen. Met deze campagnes richten we ons ook specifiek op jongeren.
Hoeveel procent van de betalingen vindt momenteel achteraf plaats bij online aankopen? En hoeveel van deze betalingen die achteraf plaatsvinden worden niet tijdig voldaan en krijgen dan een boete?
Er zijn geen cijfers bekend van hoeveel procent van de betalingen bij online aankopen momenteel achteraf plaatsvindt. Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DBN) blijkt dat er in 2022 in Nederland circa 6,1 miljard transacties met een betaalkaart plaatsvonden, met een totale waarde van 182 miljard euro.3 Uit het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) blijkt dat er in 2022 circa 45 miljoen BNPL-transacties zijn verricht, met een totale waarde van € 4,8 miljard.4 In een recent consumentenonderzoek van de AFM heeft 31% van de ondervraagden in het voorjaar van 2024 aangegeven in de afgelopen 12 maanden gebruik te hebben gemaakt van BNPL.5 Van de ondervraagde BNPL-gebruikers geeft 68% aan nooit een betalingstermijn te hebben gemist. 33% geeft aan dat zij wel eens een betalingstermijn zijn vergeten, waarvan 30% wel eens en 3% vaak.
Uit het onderzoek van de AFM komt naar voren dat de BNPL-aanbieders in 2022 bij 13,2% van de gebruikers onder de 25 jaar aanmaningskosten in rekening brachten. Zij droegen 3,9% van deze gebruikersgroep over aan een incassobureau. Van consumenten tussen de 25 en 34 jaar kreeg 14% te maken met aanmaningskosten. Daarvan werd 4,7% overgedragen aan een incassobureau. In de leeftijdscategorie tussen de 35 en 64 jaar kreeg 11,2% te maken met aanmaningskosten, waarvan 3,6% werd overgedragen aan een incassobureau. Tot slot werden bij 6% van de consumenten van 65+ jaar aanmaningskosten in rekening gebracht. Daarvan werd 1,3% overgedragen naar een incassobureau.
Wat vindt u ervan dat in 2022 1 op de 5 personen te maken heeft met extra kosten door te late betaling2? Zijn er al cijfers bekend over 2023 en zo ja hoeveel personen kregen toen te maken met extra kosten door te late betaling? Hoe hoog bedroegen deze kosten?
De impact van het niet tijdig voldoen van de betaling kan hoog zijn. De kosten die samenhangen met te laat betalen kunnen namelijk flink oplopen, zeker in verhouding met de vaak relatief lage prijs van het gekochte product. Het exacte aantal personen dat te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling is niet beschikbaar voor de gehele populatie, maar enkel per leeftijdsgroep. Het onderzoek van de AFM laat zien dat in geval van de leeftijdsgroep 25–34 jaar 1 op de 7 personen in 2022 te maken heeft gehad met extra kosten door te late betaling.7 Dit aantal is vergelijkbaar bij andere leeftijdsgroepen of minder. Het kabinet vindt deze aantallen zorgelijk. Daarnaast is in het verleden geconstateerd dat BNPL-aanbieders niet goed communiceerden over de hoogte van extra kosten, wat het kabinet erg zorgelijk vindt. Over 2023 zijn geen cijfers beschikbaar ten aanzien van het aantal personen dat te maken kreeg met extra kosten vanwege het niet tijdig voldoen van de betaling en hoe hoog deze kosten waren.
Wat vindt u ervan dat veel jongeren te maken hebben met problemen bij het achteraf betalen? Hoe wordt dit probleem aangepakt?
Het kabinet maakt zich ook zorgen om de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt. Hoewel er op dit moment geen harde cijfers zijn waaruit blijkt hoe groot de impact is van BNPL op het ontstaan van problematische schulden vernemen wij vanuit schuldhulpverleners dat een BNPL-schuld steeds vaker onderdeel is van een groter pakket aan schulden. Daarbij valt het op dat met name wordt gewezen op toenemende problemen bij jongeren. Recent is een peiling gedaan onder jongeren over geldstress.8 Uit deze peiling blijkt dat Een meerderheid van de ondervraagde jongeren aangeeft betalingsachterstanden en/of onbetaalde rekeningen te hebben én te kampen met geldstress. De door jongeren genoemde achterstanden bestaan voor 26% uit onbetaalde rekeningen van achteraf betalen. Daarnaast geeft Wijzer in geldzaken aan dat het voor jongeren steeds normaler wordt om online producten te kopen en deze achteraf te betalen, zonder dat zij hiervoor genoeg geld hebben. Voor sommige jongeren gaat dit goed, maar uit onderzoek van Wijzer in Geldzaken (februari 2024) onder 16–19-jarigen blijkt dat 10% naar eigen zeggen recent in de problemen is gekomen door het kopen op afbetaling.9
Het kabinet heeft onder andere in het regeerprogramma als in de kabinetsreactie op het IBO-rapport over problematische schulden aangekondigd om leeftijdsverificatie bij het gebruik van BNPL wettelijk verplicht te gaan stellen. Dit zal gelijktijdig met de implementatie van de CCDII plaatsvinden. De BNPL-aanbieders die zich hebben aangesloten bij de gedragscode, hebben in aanloop naar de implementatie van de CCDII afgesproken sinds 1 juni jl. de leeftijd van alle consumenten te verifiëren.
Hoe informeren de betaaldiensten die achteraf betalen mogelijk maken consumenten dat er een schuld openstaat en wat de risico’s van achteraf betalen zijn? In hoeverre doen zij dit voldoende?
Uit het eerder aangehaalde rapport van de AFM blijkt dat BNPL-aanbieders verschillende stappen nemen om consumenten te informeren over openstaande schulden.10 Zo sturen de BNPL-aanbieders, wanneer een consument een betalingstermijn overschrijdt, herhaaldelijk herinneringen via e-mail en in sommige gevallen ook via sms. In 2023 voerden de AFM en Riverty een gedragsexperiment uit waaruit bleek dat sms-herinneringen effectief waren in het verminderen van het aantal klanten met niet-nakomingskosten.
Wat betreft het informeren van de consumenten over hun betalingsverplichtingen en de gevolgen van achteraf betalen, zijn er sinds 2023 door de BNPL-aanbieders stappen gezet om de voorwaarden van de BNPL-dienst toegankelijker te maken en in eenvoudigere taal te communiceren. Enkele aanbieders hebben deze herschreven om consumenten beter inzicht te geven in de incassokosten bij te laat betalen. Toch blijkt dat slechts 25% van de BNPL-gebruikers aangeeft vóór afronding van de aankoop duidelijke informatie te hebben ontvangen over de kosten bij betalingsachterstand.11 Daarnaast vindt 27% de informatie over de betalingstermijnen onvoldoende duidelijk. Dit suggereert dat BNPL-gebruikers mogelijk voor verrassingen komen te staan, vooral met betrekking tot de kosten bij te laat betalen. Hoewel de BNPL-aanbieders stappen ondernemen om transparantie te vergroten, houdt het kabinet zorgen over de effectiviteit van de informatieverstrekking van BNPL-aanbieders. De invoering van strengere regels onder de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in 2026 biedt hierin een stevig kader, waarbij BNPL-diensten onder meer verplicht worden om betere precontractuele informatie te verschaffen en kredietwaardigheid van klanten te beoordelen. Het is raadzaam dat BNPL-aanbieders al in de aanloop naar de nieuwe regels duidelijker en vollediger gaan communiceren en daarbij ook gebruikmaken van gedragsinzichten zoals bovenstaand experiment.
Hoe voorkomt u dat consumenten in de problemen en schulden komen, met name ook jongeren, door het achteraf betalen? En gezien de online-ervaringen, wat kunt u er aan doen dat deze betaalmethode die binnenkort ook bij fysieke winkels beschikbaar is, niet voor dezelfde problematiek gaat zorgen, zowel waar het gaat om consumentenbescherming als vanuit het betalingsverkeer?
Het kabinet deelt met de Kamer de zorgen over de risico’s die het gebruik van BNPL met zich meebrengt voor kwetsbare groepen, met name jongeren, doordat zij daardoor gemakkelijker in schulden kunnen komen. De aankondiging om BNPL-diensten uit te breiden naar fysieke winkels vindt het kabinet dan ook zeer onwenselijk.
Het kabinet zet zich op verschillende manieren in om de risico’s op betalingsproblemen te voorkomen en zo goed mogelijk in te perken, en om deze groep zo klein mogelijk te maken. Eén van de belangrijkste manieren is door de invoering van de CCDII en de verplichte leeftijdsverificatie.
Tot de inwerkingtreding van de CCDII hebben vier BNPL-aanbieders zich gebonden aan een gedragscode om consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van achteraf betalen. In de gedragscode staat onder andere dat er een kosteloze betalingsherinnering wordt gestuurd (welke los staat van de kosteloze ingebrekestelling zoals is verplicht in artikel 6:96 lid 6 BW), zij de leeftijd van consumenten verifiëren en dat er geen nieuw product kan worden besteld als er een openstaande rekening is bij dezelfde aanbieder en de in die ingebrekestelling genoemde betalingstermijn is verstreken.
Zonder daarvoor kosten in rekening te brengen bij de consument, stuurt de BNPL-aanbieder de consument minimaal één betalingsherinnering (een notificatie) aangaande de betalingsverplichtingen welke verbonden zijn aan het gebruik van de BNPL-dienst, zonder dat hierbij de betalingstermijn wordt uitgesteld. De verplichting tot het sturen van een dergelijke tussentijdse betalingsherinnering staat los van de verplichting tot het sturen van een tevens kosteloze ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 11 (Ingebrekestelling na overschrijding betalingstermijn) van deze gedragscode.
Ook vindt het kabinet het belangrijk dat consumenten de risico’s van achteraf betalen kennen. Daarom zetten we in op structurele aandacht voor financiële educatie in het onderwijs. Daarnaast zijn er ook diverse overheidscampagnes die de risico’s van achteraf betalen onder de aandacht brengen.
Over mogelijke acties rond de uitbreiding van BNPL-diensten naar fysieke winkels, verwijzen wij naar de Kamerbrief over het onderwerp BNPL die separaat naar uw Kamer is verstuurd.
Hoe is het achter betalen geregeld in andere EU-landen en met name onze buurlanden? Welke voorwaarden zijn daaraan verbonden? Zijn er landen waar het verboden is? Wat zijn de ervaringen in andere landen met betalen achteraf in fysieke winkels?
Wij hebben navraag gedaan bij lidstaten in hoeverre zij problemen ervaren met BNPL en zij nationale regels hebben gesteld ten aanzien van BNPL in het kader van schuldenproblematiek. Nederland heeft dit ook tijdens de implementatieworkshop van de CCDII op 11 december 2024 aan de orde gesteld. Hierop hebben wij tot dusver de volgende respons gekregen. Van Ierland hebben wij vernomen dat een kredietwaardigheidsbeoordeling verplicht is voor BNPL-diensten met een kredietsom van meer dan € 500,–. De aanbieder dient voorafgaand aan de dienstverlening geautoriseerd te zijn door de Central Bank of Ireland. Ook wordt een achterstand geregistreerd bij een kredietregister. Daarnaast kunnen consumenten met een klacht naar de Financial Services and Pensions Ombudsman. Duitsland heeft in een schriftelijke reactie gedeeld dat een kredietwaardigheidsbeoordeling voor BNPL-diensten verplicht is boven de € 200,–. Er gelden daarnaast regels omtrent niet-nakomingskosten en de consument heeft een recht tot ontbinding van de overeenkomst. Ook is bekend dat in Zweden de mogelijkheid om achteraf te betalen via Klarna breed is geïmplementeerd. Behalve in fysieke winkels is het in Zweden ook mogelijk om op deze manier te betalen in bijvoorbeeld het openbaar vervoer of in restaurants. Het is er echter verboden om BNPL als eerste betalingsoptie te presenteren en er een standaardoptie van te maken. Kroatië is nog in een onderzoeksfase en kon geen informatie delen.
Hoe kijkt u naar een minimale leeftijd voor achteraf betalen in fysieke winkels net als bij online winkels?
Een minimale leeftijd van 18 jaar voor achteraf betalen moet ook gelden in fysieke winkels. Wettelijk zit er geen verschil tussen het aangaan van een BNPL-dienst in een fysieke winkel of online. In gesprek met Klarna hebben zij toegelicht dat de uitbreiding van BNPL naar fysieke winkels een uitbreiding van het bestaande product betreft. Bij het gebruik van BNPL in de fysieke winkel dient de consument een QR-code te scannen waarna deze in de online omgeving van Klarna terechtkomt. Hier doorloopt de consument hetzelfde proces als bij een online BNPL-transactie. Dit houdt in dat dezelfde controles worden uitgevoerd, op dezelfde wijze.
Hoe is het toezicht geregeld op het achteraf betalen in webwinkels? Welke ervaringen zijn er met het achteraf betalen in webwinkels?
Er is geen formeel toezicht door bijvoorbeeld de AFM. Wel is sprake van zelfregulering. Sinds oktober 2023 is de Gedragscode BNPL in werking getreden, die door vier aanbieders van BNPL-betaaldiensten is opgesteld. De gedragscode verplicht BNPL-aanbieders om zich aan bepaalde gedragsnormen te houden, zoals het verstrekken van heldere informatie over kosten en betalingsverplichtingen en het implementeren van een klachtenprocedure. Het toezicht op de BNPL-gedragscode is in handen van de sector zelf. Met de totstandkoming van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (CCDII) in november 2023, wordt BNPL op enkele uitzonderingen na, na de implementatie van de CCDII onder regulier financieel toezicht geplaatst. Dit houdt in dat de AFM toezicht zal houden op de BNPL-sector.
In Nederland hebben webwinkels juridisch gezien de verplichting om de mogelijkhminiseid aan te bieden voor achteraf betalen (50%), bent u bereid die verplichting uit de wet te halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op grond van artikel 7:26 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek mogen verkopers consumenten niet verplichten om meer dan 50% vooruit te betalen als consumenten het product niet meteen geleverd krijgen (gelijk oversteken). Consumenten worden hiermee beschermd tegen faillissementsrisico’s en malafide ondernemers.
Als gevolg van genoemde bepaling moeten online verkopers een betaaloptie bieden waarmee consumenten minimaal 50% gelijk kunnen oversteken of achteraf kunnen betalen. Sommige webwinkels vullen dit in door gebruik te maken van een BNPL-dienst. Er zijn echter ook alternatieven, zoals een digitale eenmalige incassomachtiging, een digitale acceptgiro of een reservering op een debit- of creditcard. Wanneer sprake is van gelijk oversteken in fysieke winkels, hoeven verkopers geen optie voor achteraf betalen aan te bieden.
Het kabinet is zich bewust van de rol van BNPL in schuldenproblematiek, met name bij jongeren, alsmede van de praktijk dat sommige webwinkels de verplichting die volgt uit artikel 7:26 lid 2 BW invullen door BNPL aan te bieden. De Minister van Economische Zaken gaat daarom met Thuiswinkel.org, de Raad Nederlandse Detailhandel (RND) en BNPL-aanbieders in gesprek met de betreffende sectoren en de werking van deze bepaling tegen het licht houden en verkennen of aanpassing wenselijk is. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat een eventuele aanpassing van artikel 7:26 lid 2 BW er niet aan in de weg staat dat webwinkels een BNPL-optie (blijven) aanbieden.
Is bekend hoe groot de openstaande kredieten zijn bij bedrijven die achteraf betalen mogelijk maken? Zo ja, hoe groot is dit bedrag?
In 2022 was het totaalbedrag aan BNPL-transacties in Nederland ongeveer € 4,8 miljard, verdeeld over 45 miljoen transacties. Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van aankopen die zijn verricht via (vijf) externe BNPL-aanbieders. De waarde van de aankopen die zijn verricht bij webwinkels die zelf BNPL aanbieden, is hier niet in meegenomen. Er zijn geen exacte gegevens bekend over de totale uitstaande schulden op een specifiek moment.
Deelt u de mening dat het mogelijk maken van achteraf betalen in fysieke winkels mensen met een problematische financiële huishouding alleen maar verder in de problemen kan helpen? Wilt u onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen, als er een verbod zou komen?
Ja, die mening delen wij. BNPL biedt eenvoudig toegang tot krediet zonder de noodzaak om direct financiële middelen beschikbaar te hebben, wat de drempel verlaagt voor impulsaankopen. Dit kan voor sommige consumenten leiden tot een opeenstapeling van schulden die lastig terug te betalen zijn, zeker als men meerdere BNPL-betaaldiensten tegelijk gebruikt. In de praktijk blijkt dat juist jongere consumenten en mensen met een beperkte financiële buffer vaker gebruikmaken van BNPL-diensten en een hoger risico lopen op betalingsachterstanden. In fysieke winkels kan deze optie nog verleidelijker worden, omdat de koopbeleving direct en tastbaar is. Dit vergroot de kans op het maken van financiële keuzes die in de toekomst moeilijk vol te houden zijn, wat uiteindelijk kan resulteren in incassokosten en schuldenproblematiek.
Aanbieders van BNPL-betaaldiensten komen te vallen onder de herziene richtlijn consumentenkrediet (CCDII). Vanaf dan moeten ook de aanbieders van BNPL-betaaldiensten aan dezelfde, strenge regels voldoen als de aanbieders van consumptief krediet. In de praktijk betekent dit dat de aanbieders onder andere een krediettoets moeten gaan uitvoeren (waaronder een BKR-toets) en moeten voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. De richtlijn creëert, samengevat, de randvoorwaarden waarmee consumenten op verantwoorde wijze gebruik kunnen maken van BNPL. Een krediettoets is bijvoorbeeld een goed instrument om te voorkomen dat consumenten door de uitgestelde betaling in de problemen komen (overkreditering). Kredietwaardige consumenten die de uitgestelde betaling op korte termijn kunnen voldoen kunnen gebruik maken van de diensten, terwijl de toets tracht te voorkomen dat niet-kredietwaardige consumenten die waarschijnlijk te maken krijgen met achterstanden de uitgestelde betaling niet kunnen gebruiken. De regels in de herziene richtlijn gaan gelden voor BNPL-diensten die online worden aangeboden en in fysieke winkels.
U vraagt ons te onderzoeken wat de gevolgen zijn voor problematische schulden onder jongeren en gezinnen als er een verbod zou komen op BNPL in fysieke winkels. In theorie zou het mogelijk kunnen zijn om BNPL tot de inwerkingtreding van de CCDII helemaal te verbieden, althans (indien gewenst), te verbieden in fysieke winkels. Een dergelijk tijdelijk verbod is echter niet opportuun, onder andere omdat het niet mogelijk is om BNPL structureel uit fysieke winkels te weren. BNPL is onder de CCDII namelijk toegestaan binnen de daarvoor geldende kaders en is daarom vanaf de inwerkingtreding van CCDII toegestaan. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid van een tijdelijk verbod resteert. Een tijdelijk verbod zou binnen een afzienbare termijn weer moet worden ingetrokken. Dit is onwenselijk, onder meer omdat een verbod in strijd lijkt met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie in samenhang met artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Uit deze artikelen vloeit het beginsel van Unietrouw voort, waaruit volgt dat lidstaten worden geacht stapsgewijs concrete maatregelen te nemen om hun regelgeving aan te passen aan de betreffende richtlijn. Daarbij geldt voor de overheid dat zodra een richtlijn is aangenomen er naar de geest van de richtlijn moet worden gehandeld en er geen wetgeving kan gelden die er haaks op staat. Dit zou ook opgaan bij een mogelijk verbod op BNPL-diensten terwijl deze dienstverlening in de CCDII is gereguleerd en de CCDII reeds op 30 oktober 2023 in het officiële Publicatieblad van de EU is gepubliceerd. Of er daadwerkelijk strijd is met het beginsel van Unietrouw, is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naast de onwenselijkheid van een tijdelijk verbod zal het wetgevingstraject van een dergelijk verbod een verwachte doorlooptijd hebben van minimaal 10 maanden. Voor een nadere toelichting van de afwegingen van het kabinet verwijzen wij naar de Kamerbrief over BNPL.
Het artikel 'Enorme ozb-verhoging Amsterdam: ’Middenklasse maximaal uitgekleed’' |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD), Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat het Amsterdamse college de lasten voor huizenbezitter in een jaar met ongeveer een kwart verhoogd?
Ik begrijp de zorgen die er zijn over de voorstellen van het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders om de OZB te verhogen.
Echter, het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen. Voor de volledigheid, het is niet het Amsterdamse college maar de gekozen gemeenteraad die de hoogte van de lokale lasten vaststelt.
Zoals gezegd, ik begrijp uw zorgen, het kabinet zal dan ook, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven, spoedig met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Wat vindt u ervan dat inclusief waterschapsbelasting Amsterdamse gezinnen er ongeveer € 200 per jaar op achteruit gaan in een jaar tijd?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, ik begrijp de zorgen over het voornemen van het Amsterdams college de OZB te verhogen.
Klopt het dat ook de parkeerkosten voor veel Amsterdammers stijgen en er steeds meer gebieden worden aangewezen waar betaald parkeren wordt ingevoerd? Vindt u dat de onderbouwing daarvoor voldoet aan de voorwaarden zoals voorgeschreven in de gemeentewet?
Parkeerbelasting is voor gemeenten een belangrijk beleidsinstrument om de leefbaarheid en toegankelijkheid van gemeenten te sturen. Artikel 225 van de Gemeentewet bepaalt dat een parkeerbelasting kan worden ingevoerd in het kader van parkeerregulering. Dit artikel bepaalt tevens van welke zaken het tarief afhankelijk kan worden gesteld. Ik heb geen aanwijzingen dat de parkeerregulering van Amsterdam buiten deze wettelijke kaders treedt.
Hoe verhoudt deze forse verhoging zich tot andere gemeenten? Wat betekent dit voor de koopkracht van Amsterdamse middeninkomens, ook met oog op de unieke hoge erfpachtlasten voor veel Amsterdamse woningbezitters?
De landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Voor het jaar 2024 geldt dat uit de Atlas lokale lasten 2024 van het COELO blijkt dat huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 457,– aan woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 994,–.
Op basis van de Atlas lokale lasten 2024 blijkt dat in Amsterdam huurders (meerpersoonshuishouden) in 2024 gemiddeld € 469,– aan gemeentelijke woonlasten betalen en eigenaar-bewoners (meerpersoonshuishouden) € 944,–.
Erfpacht is geen gemeentelijke belasting. Het is een zakelijk recht dat de gebruiker (erfpachter) de bevoegdheid geeft om de onroerende zaak van een ander (erfverpachter) te houden en te gebruiken. Het is gebonden aan de onroerende zaak waarop het is gevestigd. Erfpacht is daarmee onlosmakelijk verbonden met het vastgoed. Een groot deel van de Amsterdamse woningen staat op grond in eigendom van de gemeente en is in erfpacht uitgegeven. De prijzen van koopwoningen, en daarmee ook woningen op erfpacht, zijn hoog in Amsterdam. De hoogte van de erfpachtlasten verschillen binnen Amsterdam aanzienlijk omdat deze afhankelijk zijn van het jaar dat de grond is uitgegeven, de algemene bepalingen die van toepassing zijn, of er een herziening heeft plaats gevonden en of de canon (de periodieke erfpachtkosten) vaststaat, geïndexeerd wordt of is afgekocht. Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de erfpachtlasten in Amsterdam.
Wat betekent de ontwikkeling van lokale lasten in brede zin voor de koopkracht van hardwerkende Nederlanders?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht.
Op basis van de Atlassen lokale lasten van eerdere jaren is onderstaand de ontwikkeling over de periode 2020–2024 van de gemeentelijke woonlasten weergegeven.
Gemiddelde woonlasten
Huurders (meerpersoonshuishouden)
Eigenaar bewoner
(meerpersoonshuishouden)
2020
€ 389,–
€ 777,–
2021
€ 411,–
€ 811,–
2022
€ 424,–
€ 904,–
2023
€ 436,–
€ 944,–
2024
€ 457,–
€ 994,–
Bron: COELO Atlassen van de lokale lasten jaren 2020 t/m 2024
Kunt u een overzicht geven van de kostenstijgingen in relatie tot lokale lasten waar Amsterdamse huishoudens mee te maken krijgen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, de landelijke woonlasten en die op gemeentelijk niveau voor het jaar 2025 zullen door het COELO bij de Atlas lokale lasten 2025 in kaart worden gebracht. Dit overzicht is nu dan ook nog niet bekend.
Uit het artikel «Enorme ozb-verhoging Amsterdam: «Middenklasse maximaal uitgekleed»»?2 maak ik op dat de OZB in Amsterdam gemiddeld genomen per woning met € 85,– stijgt en Amsterdam de afvalstoffenheffing niet verhoogt als de gemeenteraad hier mee instemt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Amsterdamse college om uitleg te vragen over de verhouding tussen de landelijke wens om de OZB-stijging te maximeren en deze forse verhoging?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zal het kabinet, zoals in het regeerprogramma staat aangegeven met gemeenten in gesprek gaan en met hen onderzoeken of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Zoals bij vraag 2 ook aangegeven ga ik niet treden in een discussie die thuishoort op het niveau van de gemeentelijke politiek.
Kunt u zo spoedig mogelijk uitvoering geven aan het regeerprogramma en met gemeenten in gesprek gaan over het maximeren van de OZB-stijging?
Ja, het kabinet zal hier zo spoedig mogelijk uitvoering aan geven.
Welke stappen gaat u in de komende tijd ondernemen om de OZB-stijging te maximeren?
Zoals in het regeerprogramma staat aangegeven gaan we met gemeenten in gesprek en onderzoeken we met hen of en hoe we de stijging van de gemeentelijke woonlasten (OZB) kunnen maximeren.
Bent u reeds op de hoogte (gebracht) van het langlopende en intense dossier dansmisbruik, waarbij gedupeerden na jarenlange misstanden nu ervaren dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven?
Ja, de Minister van OCW en ik zijn op de hoogte gesteld van dit gevoelige dossier en vinden het afschuwelijk wat de slachtoffers is overkomen. De maatregelen die door onze voorgangers in gang zijn gezet zullen we daarom met overtuiging verder uitwerken. Onlangs nog heeft het kabinet een Ethische Commissie Dansen en een Opvolgingscommissie Dansen ingesteld.
Kunt u zich voorstellen dat de antwoorden van uw voorganger op de Kamervragen van 2 juli 2024 uiterst kil zijn overgekomen bij de slachtoffers? Waar komt deze koude beantwoording vandaan? Met wie is er gesproken ter voorbereiding van de beantwoording van deze Kamervragen?1
Het is belangrijk dat de zorgen van de slachtoffers serieus worden genomen.
In de periode na het uitkomen van het rapport Schaduwdansen (mei 2023) is door onze voorgangers met verschillende groepen het gesprek gevoerd, ook met (voormalige) dansers die kritisch zijn ten aanzien van het ingezette traject met de Alliantie Dans Veilig.
De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies: de Opvolgingscommissie Dansen en de Ethische Commissie Dansen2. De opvolgingscommissie beoordeelt in hoeverre de aanbevelingen uit Schaduwdansen voldoende worden opgevolgd. De ethische commissie voert gesprekken met de deelnemers in het traject en buigt zich over eventuele andere ethische kwesties die boven komen. In de opvolgingscommissie nemen ook dansers deel.
Het is wenselijk dat in het traject om te komen tot verbeteringen in de sector, dit gesprek vanuit de sector zelf wordt gevoerd. Daarom heeft de Alliantie Dans Veilig expertgroepen met daarin onder andere dansers samengesteld. De expertgroepen hebben als doel om verbeteringen te bevorderen op een aantal belangrijke onderwerpen. De werving voor de deelname hieraan stond open voor alle dansers.
Waarom antwoordde uw voorganger op de vraag over de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden, dat u «een ander signaal vanuit het veld beluistert, vertegenwoordigd door de Alliantie», en dat beeld niet herkent? Deelt u de mening dat u serieuze zorgen van slachtoffers niet kunt negeren door slechts naar de Alliantie te luisteren? Dat de danssector andere geluiden afgeeft dan de vele slachtoffers die uit de sector zijn wil toch niet zeggen dat de vele slachtoffers die de sector uit zijn, niet gehoord en gezien zouden moeten worden, dat deze geen excuses, tegemoetkoming en traumazorg verdienen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u echt dat alles op alles wordt gezet om de misstanden in de toekomst te voorkomen en slachtoffers op alle fronten herstel te bieden en uitvoering te geven aan de aangenomen Kamermoties?
Ja. De danssector bestaat uit veel verschillende disciplines. Van dansen binnen een (sport)bond, kleinere commerciële (dans)scholen, culturele dansgezelschappen, showbizz industrie tot aan een ballet- of kunstopleiding. Dit maakt de sector divers en complex. De rol en invloed van de bonden in de danswereld is relatief beperkt en hun verantwoordelijkheid voor individueel grensoverschrijdend gedrag is gering. Vanwege de versnippering die in het onderzoek wordt geconstateerd is de Alliantie Dans Veilig opgericht om gezamenlijk te werken aan een veilige dans- en werkomgeving. De Alliantie bestaat uit vijftien (koepel)organisaties en wordt ondersteund en geadviseerd door een veelheid aan dansers en experts om samen aan de opvolging van de aanbevelingen te werken. De Alliantie ontvangt hiervoor subsidie van het Rijk. De Alliantie is erop gericht misstanden in de toekomst te voorkomen en heeft ook namens de sector een campagne ontwikkeld met een boodschap waarin het leed van de dansers wordt erkend.
Bent u bereid zelf het gesprek aan te gaan met gedupeerden die hier een heel ander beeld bij hebben?
De voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport hebben het afgelopen jaar reeds meermaals met slachtoffers gesproken, wat zij als indrukwekkend en moedig van de slachtoffers hebben ervaren. De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies. Het is belangrijk het proces ook nu zorgvuldig te doorlopen.
Deelt u de mening dat een tegemoetkoming en traumazorg terechte verzoeken zijn, die ook in andere sectoren geboden zijn na ernstige misstanden? Want kunt u doen om er voor te zorgen dat dit er alsnog gaat komen? Waarom zou dit niet voor slachtoffers gerealiseerd kunnen worden?
De Minister van OCW en ik zijn ervan doordrongen dat de gebeurtenissen die de slachtoffers hebben meegemaakt, traumatisch kunnen zijn geweest. Goede professionele (na)zorg is nodig. Binnen de verzekerde zorg kunnen dansers na een doorverwijzing door de huisarts terecht binnen de psychologische zorg die geboden worden door het ARQ Nationaal Psychotrauma centrum. Dit is een overkoepelende organisatie over de organisaties ARQ Centrum’45 en ARQ IVP. ARQ Centrum’45 is gevestigd in Oegstgeest en biedt op die locatie derdelijns traumazorg aan complexe zorgvragers. Veelal aan (oud) militairen, brandweer en politie. ARQ IVP werkt met een landelijk dekkend netwerk van klinisch psychologen die psychologische zorg verlenen aan minder complexe zorgvragers. Voor de minder complexe zorgvragen heeft de Alliantie Dans Veilig een samenwerkingsovereenkomst gesloten met ARQ IVP zodat dansers in hun eigen regio versneld terecht kunnen bij een psycholoog uit het netwerk van ARQ IVP. De Alliantie ontwikkelt (met input van slachtoffers) samen met ARQ IVP een training voor de aangesloten therapeuten om hun context specifieke kennis te vergroten. Zowel Mores, CVSN en overige vertrouwenspersonen binnen de danssector worden door de Alliantie Dans Veilig geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van dit netwerk.
Wat betreft een tegemoetkoming aan slachtoffers is dat aan de sector zelf. Dat is hier niet de rol van de overheid. Als het gaat om individuele zaken en compensatie kennen we in Nederland het strafrecht en het burgerlijk recht, waarop slachtoffers een beroep kunnen doen.
Waarom is de vaststelling dat professionals aangeven dat «dansers in de meeste gevallen geen hoog specialistische zorg nodig hebben en vaak eerder gebaat zijn bij lokale zorg of ondersteuning» leidend? Erkent u dat er wel degelijk dansers zijn die wel hoog specialistische zorg nodig hebben omdat anders ernstige trauma’s gebagatelliseerd worden? Wat kan er voor hen gedaan worden?
Dansers kunnen binnen de reguliere hoog specialistische zorg (ARQ Centrum ’45) terecht met een doorverwijzing door de huisarts. Voor minder complexe zorgvragen kunnen dansers terecht bij een lokale therapeut aangesloten bij het netwerk van ARQ IVP. De onlangs gesloten samenwerkingsovereenkomst tussen de Alliantie en ARQ IVP zie ik als positief.
Waarom is ook de klokkenluider op geen enkele manier tegemoet gekomen, gesteund en beschermd?
Zoals u in de beantwoording op vragen 2, 3 en 5 kunt lezen is door de voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport een aantal malen gesproken met dansers die slachtoffer zijn geweest van grensoverschrijdend gedrag, waaronder ook met klokkenluiders. Over individuele gesprekken doen we geen uitspraken.
Voor ondersteuning in de vorm van zorg, zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u bereid om met een frisse blik naar het rapport en alle Kamervragen te kijken, de documentaire «Dansen voor je leven» te bekijken, met de klokkenluider en andere dansers in gesprek te gaan en opnieuw te bezien wat er voor hen gedaan kan worden om dit trieste dossier goed af te sluiten?
De documentaire Dansen voor je leven is aangrijpend. Verbeteringen hebben daarnaast ook tijd nodig. Op dit moment wordt hieraan gewerkt door de partijen en dansers die zijn aangesloten bij de Alliantie Dans Veilig. De Minister van OCW en ik blijven betrokken bij de inspanningen.
Het bericht ‘Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Onderzoek naar klachten over evangelist Tom de Wal, hij geeft intussen Mercedes CLA en Audi A6 weg»?1
Ja.
Kunt u – naar aanleiding van de beantwoording van de mondelinge vraag over deze gebedsgenezer2 – aangeven welke stappen worden ondernomen om artikel 2, lid 3 van de Wet, kwaliteit, klachten en geschillen zorg door te lichten en om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten?
Gebedsgenezers vallen onder de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) wanneer zij handelingen verrichten die ertoe strekken een persoon van een ziekte te genezen. Het is aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de IGJ) om in individuele gevallen te beoordelen of daarvan sprake is. Als een gebedsgenezer onder de Wkkgz valt, is sprake van een alternatieve zorgaanbieder. Deze alternatieve zorgaanbieder moet zich houden aan de norm dat geen zorg wordt verleend die buiten noodzaak kan leiden tot (een aanmerkelijke kans op) schade voor een cliënt.
Bij overtreding van deze norm, bijvoorbeeld als blijkt dat cliënten worden weggehouden bij reguliere zorg, of als er sprake blijkt te zijn van andere praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten, kan de IGJ maatregelen nemen6. De IGJ heeft op dit moment geen signalen dat sprake is van structurele praktijken door gebedsgenezers die schadelijk zijn voor de gezondheid van cliënten.
Sinds de inwerkingtreding van de Wkkgz in 2016 vallen de alternatieve zorgaanbieders daaronder. ZonMw heeft de Wkkgz in 2021 geëvalueerd7. De regels over alternatieve zorgaanbieders maakten deel uit van deze evaluatie. Het evaluatierapport bevat geen aanbevelingen tot aanpassing van deze regels voor alternatieve zorgverleners en geeft daartoe ook geen aanleiding. Vanwege het gebrek van signalen bij de IGJ zie ik nu geen aanleiding om artikel 2, derde lid, van de Wkkgz opnieuw te evalueren.
Ook wordt het verzoek gedaan om informatie en inspectierapporten over deze zelfbenoemde genezers bij elkaar te brengen én beter vindbaar te maken voor patiënten. Op de website van de inspectie staat vermeld welke informatie zij conform de wet openbaar maakt. Zie https://www.igj.nl/onderwerpen/openbaarmaking. Deze informatie is dan vindbaar op de website van de IGJ.
Deelt u de mening dat de titel «gebedsgenezer» een valse belofte tot genezing impliceert en daarmee patiënten met een ongeneeslijke of dodelijke ziekte op het verkeerde been kan zetten? Zo ja, wat is er nodig aan wet- en regelgeving om te kunnen voorkomen dat deze titel misbruikt wordt?
Ik vind het van groot belang dat cliënten niet worden weggehouden bij reguliere zorgverlening. Als zou blijken dat dat gebeurt, dan is dat zeer onwenselijk en acht ik dat in strijd met de verplichtingen op grond van de Wkkgz. Ik heb echter geen concrete signalen dat hiervan sprake is in de praktijk.
Tegelijk heeft iedereen het recht om te geloven in alternatieve geneeswijzen en om hoop of troost te zoeken in gebedsgenezing. Dit is onderdeel van de vrijheid van godsdienst en ook als onderdeel van het recht op zelfbeschikking. Behandelingen die niet-wetenschappelijk zijn bewezen, zijn in beginsel toegestaan.
Bent u bekend met verslagen van bijeenkomsten geleid door Tom de Wal?3, 4 Zo ja, deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd onwenselijk is dat er druk ontstaat op bezoekers om (het liefst) hoge bedragen te doneren?
Ik ben ermee bekend dat Tom de Wal de inhoud van zijn bijeenkomsten deelt via onder meer You Tube filmpjes. Ik vind het niet wenselijk dat bezoekers bedragen doneren omdat ze zich onder druk gezet voelen. Of dat het geval is, kan ik niet beoordelen.
Bent u van mening dat de werkzaamheden van Stichting Frontrunners voldoet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status?
Om als ANBI te kunnen worden aangemerkt moet een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut beogen. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In hoeverre vindt u dat het weggeven van auto’s het «algemeen belang dient» zoals aangegeven in de belastingvoordelen van een ANBI?5 Bent u bereid maatregelen te treffen om te voorkomen dat de ANBI-status misbruikt wordt voor dit soort praktijken? Zo ja, welke zijn dat en op welke termijn kan de Kamer daarover nadere informatie verwachten?
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Naar aanleiding van zorgen van Tweede Kamerleden de afgelopen jaren over zulk gedrag van ANBI’s, is in 2021 door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een raadgevende commissie van deskundigen ingesteld om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, al dan niet door aanpassing van ANBI-regelgeving, om het algemeen nut karakter beter tot uitdrukking te laten komen. Het rapport «Toezicht op algemeen nut» van deze raadgevende commissie biedt een waardevol inzicht in de maatschappelijke waarde van ANBI’s en de wijze waarop toezicht kan worden gehouden op ANBI’s zodat zij het algemeen nut (blijven) uitdragen. Het rapport bevat een lijst met 25 sets Kamervragen over gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Wat de zaken uit de Kamervragen gemeen hebben, is dat het doorgaans gaat om zaken waar de Belastingdienst niet op kan ingrijpen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» vindt het kabinet het belangrijk dat burgers die zich voor maatschappelijke doelen willen inzetten, voldoende keuze hebben en ook kunnen bepalen welke activiteiten van ANBI's zij wenselijk vinden. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk om zich uit te spreken over wat het kabinet als wenselijk maatschappelijk gedrag ziet en dit uit te dragen. Daarom wordt langs verschillende lijnen gewerkt aan het bestrijden van ongewenst gedrag door maatschappelijke organisaties, zoals middels het wetsvoorstel Wet transparantie maatschappelijke organisaties.
Het bericht ‘Deel huisartsen zwicht voor druk ouders en scholen bij voorschrijven ADHD-medicatie’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deel huisartsen zwicht voor druk ouders en scholen bij voorschrijven ADHD-medicatie»?1
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat ouders en scholen druk uitoefenen op huisartsen om medicijnen voor te schrijven? En vindt u het ook zo mogelijk nog zorgelijker dat een deel van de huisartsen hiervoor zwicht en medicatie voorschrijft? Hoe verhouden de uitkomsten van dit onderzoek zich tot de opgave en de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord om medicalisering af te remmen?
Ik vind het zorgelijk om te horen dat huisartsen aangeven onder druk vanuit de maatschappij (ouder/school) over te gaan tot het voorschrijven van ADHD- medicatie. De beslissing om medicatie voor te schrijven moet altijd gebaseerd zijn op een zorgvuldige medische beoordeling en de specifieke behoeften van het kind of zorgvrager. Ik vind het belangrijk dat er voldoende ruimte en tijd is voor zorgverleners om patiënten te begeleiden bij de juiste behandeling en het daarbij horende medicatiegebruik.
Ik wil ervoor zorgen dat huisartsen de tijd en ruimte krijgen om hun professionele oordeel te gebruiken en hierover het gesprek met de patiënt aangaan. De landelijke invoering van «Meer Tijd voor de Patiënt» in huisartsenpraktijken helpt hierbij. Binnen de visie op de eerstelijnszorg en de farmaceutische zorg heb ik aandacht voor verantwoord gebruik van medicijnen. Zo werk ik samen met het IVM (Instituut Verantwoord Medicijngebruik) en Trimbos-Instituut om oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie terug te dringen door het bewustzijn van en de kennis over gebruik van ADHD-medicatie te vergroten onder zorgverleners, onderwijs- en preventieprofessionals en studenten.Daarnaast wil ik benadrukken dat de inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toe ziet op de kwaliteit van de geleverde zorg binnen huisartsenpraktijken. De IGJ houdt toezicht op de door de beroepsgroep opgestelde normen en richtlijnen.
Kunt u op een rijtje zetten wat het aantal ADHD-diagnoses bij kinderen is door de jaren heen sinds 2010? En kunt u ook de cijfers delen van het aantal aan kinderen voorgeschreven recepten voor ADHD-medicatie? Hoe verhouden deze cijfers zich tot andere landen in Europa?
In de onderstaande tabel (tabel 1) is het aantal kinderen met ADHD te vinden. Het is hierbij belangrijk te vermelden dat deze aantallen op basis zijn van de ADHD- diagnoses die door de huisarts zijn gesteld. Dit is dus een onderschatting, omdat ook andere zorgverleners deze diagnose kunnen stellen.
Man
0–4 jaar
416
422
217
277
308
250
256
242
116
178
155
115
Man
5–9 jaar
7.377
8.929
7.566
7.970
7.668
6.875
7.004
7.395
6.147
6.049
6.066
5.523
Man
10–14 jaar
16.245
18.261
19.028
21.954
23.124
22.950
22.047
23.552
22.844
23.253
21.216
21.367
Man
15–19 jaar
9.734
13.069
14.455
16.012
17.048
19.520
18.912
21.977
21.416
22.384
20.518
20.932
Vrouw
0–4 jaar
92
115
152
54
99
80
109
60
0
83
44
18
Vrouw
5–9 jaar
2.366
2.460
2.370
2.655
2.633
2.196
2.389
2.377
2.123
2.076
2.001
1.964
Vrouw
10–14 jaar
3.913
5.443
6.323
7.576
8.472
7.987
8.210
8.725
7.946
8.515
8.030
8.461
Vrouw
15–19 jaar
3.244
4.466
5.058
6.006
6.577
7.497
8.455
9.898
10.195
10.830
11.527
13.245
Totaal
0–4 jaar
507
537
368
331
408
329
365
302
116
260
199
133
Totaal
5–9 jaar
9.743
11.390
9.936
10.624
10.301
9.071
9.393
9.772
8.270
8.125
8.067
7.486
Totaal
10–14 jaar
20.158
23.704
25.351
29.530
31.595
30.938
30.257
32.277
30.790
31.767
29.246
29.828
Totaal
15–19 jaar
12.978
17.535
19.513
22.018
23.625
27.016
27.366
31.875
31.611
33.215
32.045
34.178
In de onderstaande tabel (tabel 2) zijn de cijfers te vinden van het aantal aan kinderen voorgeschreven recepten voor ADHD-medicatie. Ook hier is het belangrijk te benoemen dat deze aantallen op basis zijn van de recepten voorgeschreven door de huisarts en niet door een ander specialisme zoals de psychiater. Ik heb op dit moment geen inzicht in hoe de cijfers zich verhouden tot andere landen in Europa.
0–4 jaar
Man
853
896
315
374
775
223
180
110
299
61
207
378
5–9 jaar
Man
83.936
80.774
77.179
81.492
63.537
59.668
74.870
54.321
49.506
47.783
44.894
41.832
10–14 jaar
Man
192.422
203.419
207.747
239.951
188.407
179.483
23.1551
161.275
163.001
156.826
142.710
142.226
15–19 jaar
Man
97.912
109.035
112.841
137.173
107.522
111.721
14.5968
105.807
105.141
101.562
90.357
89.563
0–4 jaar
Vrouw
36
180
91
87
64
70
77
17
0
67
35
0
5–9 jaar
Vrouw
26.103
22.692
23.274
25.011
17.902
14.096
20.719
14.059
14.144
13.875
12.318
12.428
10–14 jaar
Vrouw
51.629
56.016
62.116
77.004
64.573
60.094
75.575
52.106
50.929
50.969
46.283
46.528
15–19 jaar
Vrouw
27.986
31.494
3.3650
42.869
37.889
41.491
56.664
44.391
45.784
46.726
49.531
50.546
0–4 jaar
Totaal
889
1.075
406
461
839
293
257
127
299
127
242
378
5–9 jaar
Totaal
110.039
103.465
100.452
106.504
81.439
73.764
95.588
68.380
63.651
61.658
57.212
54.260
10–14 jaar
Totaal
244.051
259.435
269.863
316.955
252.981
239.578
307.127
213.381
213.930
207.795
188.993
188.754
15–19 jaar
Totaal
125.898
140.529
146.491
180.041
145.411
153.212
202.631
150.198
150.926
148.288
139.888
140.110
In de onderstaande tabel (tabel 3) is te vinden hoeveel ADHDmedicatie is verstrekt aan kinderen. De cijfers van 2010 – 2012 zijn op deze korte termijn niet voor handen. Ik heb op dit moment geen inzicht in hoe de cijfers zich verhouden tot andere landen in Europa.
Jaar
Verstrekte ADHD- medicatie aan kinderen van 6 t/m 17 jaar
2013
746.000
2014
782.000
2015
780.000
2016
740.000
2017
720.000
2018
666.000
2019
654.000
2020
595.000
2021
588.000
2022
583.000
2023
599.000
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de «Aanpak oneigenlijk gebruik ADHD-medicatie»? In hoeverre zijn de uitkomsten van de verkenning van Het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en het Trimbos Instituut én het programma van toepassing op kinderen in het primair- en voortgezet onderwijs en hun ouders, zorgverleners en onderwijsprofessionals?2
De aanpak van oneigenlijk gebruik ADHD-medicatie, ofwel het project «Gezonde Focus», richt zich op het oneigenlijk gebruik door studenten. Het gaat bijvoorbeeld om studenten die voor een tentamenweek (oneigenlijk verkregen) medicatie gebruiken en daarmee hopen zich beter te kunnen concentreren.
In de eerste fase van het project is een aantal activiteiten uitgevoerd om inzicht te krijgen in het profiel van jongeren die ADHD-medicatie oneigenlijk gebruiken. In de onderliggende kennisanalyses is voor een deel breder gekeken dan alleen studenten, en ook gekeken naar kinderen en naar volwassenen.
In de huidige fase van «Gezonde Focus» wordt er gewerkt aan een programma om het bewustzijn van en de kennis over oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie te vergroten onder zorgverleners, onderwijs- en preventieprofessionals en studenten. Niet alle informatie is van toepassing op het primair- en voortgezet onderwijs. Zo zijn ouders bij de studentengroep minder in beeld, en is de informatie voor onderwijsprofessionals met name gericht op studiebegeleiders.
Voorlichting voor studenten is mogelijk wel bruikbaar voor middelbare scholieren.
De informatiematerialen voor zorgverleners zijn voor een deel breder toepasbaar dan alleen op studenten. Daarbij gaat het bijvoorbeeld over zorgvuldig beleid bij diagnosticeren van ADHD en het voorschrijven van medicatie. Het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) begeleidt in het kader van «Gezonde Focus» onder andere ook FTO-groepen (intervisiegroepen van huisartsen en apothekers over farmacotherapie). Het IVM hoort in die groepen terug dat zorgverleners met elkaar ervaringen uitwisselen over (de druk op) het voorschrijven van ADHD- medicatie.
Kunt u een overzicht geven van het aantal doorverwijzingen naar de specialistische ggz sinds 2010, uitgesplitst naar leeftijdsgroep? Bent u alsnog bereid om onderzoek te doen naar de groei van doorverwijzingen naar de gespecialiseerde ggz en de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen en hierbij zowel kinderen als volwassenen in mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen overzicht geven over het aantal doorverwijzingen naar de specialistische ggz sinds 2010 uitgesplitst naar leeftijdsgroep. Wel heeft het Nivel onderzoek gedaan naar het aantal verwijzingen van huisartsen naar verschillende medisch specialisten, waaronder de psychiatrie, per 1.000 ingeschreven patiënten in de periode 2018 – 2022. Deze cijfers gaan over alle leeftijdscategorieën en omvatten zowel verwijzingen naar de basis ggz als de specialistische ggz.3 In het jaar 2022 betrof 7,9% van de verwijzingen naar de psychiatrie voor de diagnose overactief kind/ hyperkinetisch syndroom.
Specialisme
2018
2019
20201
20211
2022
Psychiatrie
20,9
19,7
20,6
28,1
30,7
In 2020 en 2021 kunnen de aantallen mogelijk afwijken van eerdere jaren i.v.m. de COVID-19 pandemie.
Uit ander onderzoek van het Nivel bleek dat huisartsen in 2021 meer mensen voor psychische problemen naar de ggz hebben doorverwezen dan in de jaren voor de coronapandemie. De stijging was met name groot bij de jongere leeftijdsgroepen (5 t/m 14 jaar en 15 t/m 24 jaar).4 Ook de NZa heeft in maart 2023 gesignaleerd dat het aantal verwijzingen van huisartsen naar de ggz is gestegen. Voor jongeren en jongvolwassenen lag het aantal verwijzingen hoger dan het niveau van een jaar eerder.5
Met bovengenoemde onderzoeken van het Nivel is er op dit moment voldoende inzicht in de groei van doorverwijzingen naar gespecialiseerde GGZ en de indicaties die daaraan ten grondslag liggen. Ik ben dan ook niet voornemens om aanvullend onderzoek uit te voeren.
Op welke manieren wordt onderzocht in hoeverre artsen druk ervaren om misbruik te maken van de mogelijkheid tot het afgeven van medische verklaringen? En wanneer zijn daar resultaten van beschikbaar?
Op dit moment wordt dit niet onderzocht. Binnen de beroepsgroep is vastgesteld dat de behandelende arts geen medische verklaringen mag afgeven over eigen patiënten. Een medische verklaring mag alleen worden afgegeven door een onafhankelijke arts.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Eerstelijnszorg van 12 juni 2024?
Ja.
Het bericht van de Hoge Raad: ‘Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen’. |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2024 betreffende: «Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een gezonde lunch valt onder het «goed werkgeverschap» en dat de overheid in haar beleid goed werkgeverschap dient te stimuleren? Zo ja, op welke wijze geven de bewindspersonen daar nu vorm aan in hun beleid?
Werkgevers vullen hun «goed werkgeverschap» zelf in, op basis van wat nodig is in de specifieke omstandigheden van hun onderneming. Gezondheid, veiligheid en preventie kunnen daar onderdeel van uit maken. Een gezonde lunchmaaltijd kan hiervan een praktisch voorbeeld zijn, maar is niet gebruikelijk of noodzakelijk om een goede werkgever te zijn. Naast de eigen invulling van de werkgever van goed werkgeverschap zijn er voorzieningen die werkgevers verplicht moeten treffen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Deze voorzieningen kunnen onder omstandigheden gericht zijn vrijgesteld van loonheffingen en daarmee onbelast. Deze gerichte vrijstelling is onderdeel van de werkkostenregeling (WKR).
Daarnaast kan elke werkgever naar eigen inzicht, al dan niet in overleg met werknemers(vertegenwoordiging) en mits gebruikelijk, zijn vrije ruimte van de WKR inzetten voor onbelaste vergoedingen of verstrekkingen. Deze vergoedingen en verstrekkingen kunnen uiteraard zien op gezondheid, vitaliteit en het werkplezier van medewerkers, voor zover de gerichte vrijstelling hier niet in voorziet. Als de vrije ruimte opgebruikt is, kunnen werkgevers er nog steeds voor kiezen om dergelijke vergoedingen of verstrekkingen voor medewerkers zonder inhouding van loonheffing uit te keren. De werkgever is dan wel eindheffing verschuldigd.
Het Ministerie van Financiën is momenteel bezig met de evaluatie van de werkkostenregeling (WKR). Hierin wordt ook de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen meegenomen.
Deelt u de mening van de Hoge Raad dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden kan worden ingezet ter voorkoming van ziekteverzuim en dus een onderdeel kan zijn van het arbobeleid van die werkgever?
De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Uiteraard kunnen werkgevers een gezonde lunch aanbieden in het kader van goed werkgeverschap en daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Zo ja, moet de Arbowet dan inderdaad in ruime zin worden uitgelegd, waarbij ook beleid ter voorkoming van ziekteverzuim daaronder kan worden gerekend?
Preventie, het voorkomen dat mensen ziek worden of uitvallen door hun werk, is een belangrijke doelstelling van de Arbowet. Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. De Arbowet laat daarbij ruimte voor de werkgever om het beleid, in overleg met de werkenden, in te richten en effectieve maatregelen te nemen op basis van de specifieke risico’s in de onderneming.
Verwacht u na deze uitspraak van de Hoge Raad dat meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor gezonde lunchmaaltijden?
Wij verwachten niet dat na deze uitspraak meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In een actueel bericht1 van de Belastingdienst zijn de gevolgen van het arrest naar het verleden en de toekomst toe actief richting werkgevers toegelicht, om onduidelijkheid hierover te voorkomen. De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Een werkgever kan de gerichte vrijstelling niet met terugwerkende kracht toepassen op gezonde lunchmaaltijden die hij vóór 2022 heeft vergoed of verstrekt als de afdracht van loonheffingen ten aanzien van die maaltijden op 24 mei jongstleden onherroepelijk vaststond. De inspecteur verleent geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk geworden afdrachten, omdat het arrest van de Hoge Raad kwalificeert als zogenoemde nieuwe jurisprudentie2. Overigens zijn ons geen signalen bekend waaruit blijkt dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden, waarbij de belastingheffing door de werkgever is gedragen, breed speelt onder werkgevers.
Verwacht u dat het arrest van de Hoge Raad zal leiden tot een toename van werkgevers die gezonde lunchmaaltijden voor werknemers zullen gaan organiseren?
Zoals hiervoor is vermeld ziet het arrest op de situatie van voor 2022 en zijn de regels per 2022 verduidelijkt. De vrijstelling geldt sindsdien alleen voor verplichte arbovoorzieningen. Hier valt het verstrekken van een gezonde lunchmaaltijd niet onder. Het feit dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden de nodige aandacht krijgt, kan echter wellicht reden zijn voor meer werkgevers om een gezonde lunchmaaltijd te organiseren. Deze gezonde lunchmaaltijden kunnen werkgevers eventueel onbelast verstrekken door gebruik te maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Welke stappen gaat het kabinet nemen om gezonde lunchmaaltijden meer te stimuleren ter voorkoming van ziekteverzuim bij werknemers?
Het kabinet vindt het een goed initiatief dat werkgevers zich door gezonde lunchmaaltijden te verstrekken inzetten om hun personeel gezond te houden. Het is een andere vraag of het kabinet dat via de fiscaliteit wil stimuleren. Voor het systeem van de loonheffingen geldt grofweg dat al hetgeen uit de dienstbetrekking wordt genoten als (belast) loon wordt gezien, met uitzondering van een aantal gericht vrijgestelde loonbestanddelen. Een gezonde lunchmaaltijd kwalificeert in de huidige situatie niet als een loonbestanddeel dat gericht is vrijgesteld. Het huidige kabinet is niet voornemens stappen te zetten om dit aan te passen.
Vanuit het Nationaal Preventieakkoord ondersteunt het kabinet wel het Voedingscentrum om via de richtlijn eetomgevingen cateraars en andere aanbieders te helpen om het aanbod in bedrijfsrestaurants gezonder en duurzamer te maken.
Welke vervolgstappen zullen worden gemaakt om de Arbowet duidelijker vorm te geven?
In het kader van de uitwerking van de Arbovisie 2040 wordt momenteel uitgewerkt hoe de Arboregelgeving in zijn algemeenheid eenvoudiger en duidelijker kan worden gemaakt. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkent de mogelijkheden hiervoor, zowel vanuit het perspectief van werkgevers als werkenden. Deze verkenning bestaat uit drie stappen. Ten eerste wil het ministerie beter inzicht krijgen in de ervaren problemen in de Arboregelgeving. Ten tweede wordt een afwegingskader voor de vereenvoudiging van de Arboregelgeving gemaakt. Tot slot komt er, aan de hand van de verkenning en het afwegingskader, een concreet en uitgewerkt plan van aanpak voor vereenvoudiging en verduidelijking van de Arboregelgeving.
Is een aanpassing van de Wet op de loonbelasting nodig om voorzieningen die werkgevers op grond van het arbobeleid voeren niet als loon te kwalificeren en daarmee niet tot additionele belastingheffing leidt bij de werkgever?
Per 2022 is de arbovrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 verduidelijkt in die zin dat werkgevers alleen verplichte arbovoorzieningen gericht vrijgesteld en dus onbelast kunnen verstrekken aan hun werknemers. Met verplichte arbovoorzieningen worden alleen de voorzieningen bedoeld die een werkgever op grond van de Arbowet moet verstrekken en waarvoor op grond van de Arbowet ook geen werknemersbijdrage mag worden gevraagd. Gezonde lunchmaaltijden zijn geen verplichte arbovoorziening.
Om alle voorzieningen die werkgevers treffen voor de gezondheid van hun werknemers gericht vrijgesteld en dus onbelast te maken, is aanpassing van regelgeving noodzakelijk. De vraag die daaraan voorafgaand gesteld moet worden is of dit wenselijk is. En zo ja, hoe ver deze vrijstelling dan zou moeten gaan en wat redelijk is. Een «gezonde maaltijd» is bijvoorbeeld erg lastig te definiëren. Bovendien biedt de huidige werkkostenregeling al veel mogelijkheden. Werkgevers kunnen de vrije ruimte3 naar eigen behoefte inzetten. Die ruimte kan onder voorwaarden ook worden ingezet voor het onbelast verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In de loonbelasting geldt voor maaltijden een normbedrag. Dit houdt in dat dit bedrag voor een maaltijd op de werkplek in aanmerking genomen dient te worden als loon. Dit bedrag is voor 2024 gesteld op € 3,90. Dit bedrag geldt ongeacht de kosten van de maaltijd. Of het nu drie boterhammen met kaas en een glas melk zijn of een salades, groentesmeersels, gegrilde groenten, verse soep met brood.
Zo ja, welke inhoudelijke aanpassingen zijn er nodig en op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Welke budgettaire consequenties heeft een wijziging van de Wet op de loonbelasting, zoals bedoeld in vraag 9?
De budgettaire gevolgen van een dergelijke wijziging zijn afhankelijk van de vormgeving en reikwijdte van de aanpassing. Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 9 en 10 is het ingewikkeld om af te bakenen welke voorzieningen kunnen kwalificeren als voorzieningen die de gezondheid van medewerkers bevorderen. Een ruime definitie kan leiden tot een forse budgettaire derving.
De afhandeling van de misstanden in de danswereld en de omgang met slachtoffers |
|
Michiel van Nispen , Wieke Paulusma (D66), Inge van Dijk (CDA), Mohammed Mohandis (PvdA), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het Ministerie van VWS volgens slachtoffers te weinig doet om misstanden in de danswereld aan te pakken?1 Hoe kan het dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de acties vanuit het Ministerie van OCW op dit dossier, bijvoorbeeld daar waar het gaat om de versterking van de positie van dansers binnen opleidingen?
Wij betreuren het dat slachtoffers vinden dat de overheid te weinig doet om de misstanden aan te pakken. Vorig jaar mei, na het verschijnen van het rapport Schaduwdansen, hebben we met de danssector en slachtoffers gesproken en is de Alliantie Dans Veilig (verder «Alliantie») opgericht. De Alliantie kent inmiddels 15 partners en het eerste jaar heeft in het teken gestaan van luisteren, verbinden en het bepalen van de aanpak.
Er is gesproken met bonden, de Alliantie en professionals vanuit de zorgverlening over een tegemoetkoming, over excuses en traumazorg richting slachtoffers. De Alliantie heeft met de partners een erkenningsboodschap richting alle dansers gemaakt. Eén boodschap vanuit alle partners van de Alliantie waarmee zij naar alle dansers die geconfronteerd zijn met grensoverschrijdend gedrag erkenning uitspreken voor het leed dat hen is aangedaan. De partners geven aan dat zij zich bewust zijn dat een cultuur is ontstaan waarin ruimte voor grensoverschrijdend gedrag is geweest en dat dit nooit had mogen gebeuren. De erkenningsboodschap vormt onderdeel van de campagne vanuit de Alliantie en is eind januari 2024 als uiting naar buiten gebracht. De partners hebben deze video met een eigen boodschap verspreid naar de dansers en hun achterban. De Alliantie heeft positieve reacties vanuit de danswereld ontvangen.
Vanuit de gesprekken die het Ministerie van VWS met zorgaanbieder ARQ Centrum ’45 gevoerd heeft en middels de brief die ARQ Centrum ’45 aan de Minister van VWS heeft gestuurd (zie bijgevoegd), vinden wij het van belang dat er voor slachtoffers passende zorg beschikbaar is en dat slachtoffers daar goed over geïnformeerd worden. In de gesprekken met deze instanties geven de professionals aan dat dansers in de meeste gevallen geen hoog specialistische zorg nodig hebben en vaak eerder gebaat zijn bij lokale zorg of ondersteuning. Indien zorg gewenst is, dan bepaalt de huisarts welke hulp het beste past. Met het Integraal Zorg Akkoord (IZA) wordt ingezet op goede en toegankelijke zorg en worden maatregelen genomen om de wachttijden in de geestelijke gezondheidszorg te verkorten.
De Alliantie is momenteel in gesprek met ARQ IVP over de mogelijkheden tot een samenwerking waarbij de Alliantie een training ontwikkelt voor de aangesloten therapeuten. Op deze wijze kan er voor de dansers, die geen hoog specialistische zorg nodig hebben, een netwerk ontstaan van lokale therapeuten met kennis over de danssector waar zij terecht kunnen. De verwijzing vindt via de huisarts plaats.
Zowel Mores, het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) en overige vertrouwenspersonen binnen de danssector worden door de Alliantie geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van dit netwerk.
Het Ministerie van OCW zet op verschillende manieren in op verbetering van de sociale veiligheid in het dansonderwijs. Zo is op 30 november 2023 een OCW danstafel georganiseerd. Hier is de Minister van OCW samen met de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld Mariëtte Hamer in gesprek gegaan met slachtoffers van grensoverschrijdend gedrag in de danssector. In navolging van dit gesprek heeft de Minister van OCW recentelijk een gesprek gevoerd met een aantal kunstonderwijsinstellingen uit het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo) en de beide sectorraden, over het verbeteren van de sociale veiligheid op de opleidingen.
Meer in algemene zin worden vanuit OCW maatregelen getroffen om de sociale veiligheid binnen instellingen te versterken. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt in eerste instantie bij de instellingen zelf. De Minister van OCW ziet het als zijn taak om instellingen hierin te stimuleren en ondersteunen. Daarom heeft de Minister van OCW vorig jaar zomer zijn integrale aanpak sociale veiligheid gepresenteerd voor het hbo en het wetenschappelijk onderwijs2. Over de voortgang hiervan heeft hij uw Kamer recentelijk geïnformeerd.3 Als onderdeel van deze aanpak wordt er gewerkt aan een zorgplicht voor instellingen om sociale veiligheid breder in de Wet op hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verankeren, waarmee de Inspectie van het Onderwijs handvatten krijgt om hierop toe te zien.
Ook in het mbo heeft de Minister van OCW met een brede coalitie afspraken gemaakt over sociale veiligheid, met de werkagenda mbo. Zo breiden scholen hun sociaal veiligheidsplan uit en betrekken ze studenten en personeel daarbij. De Minister van OCW vindt het belangrijk instellingen de kans te geven om samen op te trekken en van elkaar te leren als het gaat om het verbeteren van de sociale veiligheid. Hiervoor is hij het landelijk programma sociale veiligheid voor het hbo, wo en de wetenschap gestart, als onderdeel van zijn integrale aanpak sociale veiligheid. Voor de uitvoering van het landelijk programma heeft hij een regiegroep ingesteld waarvoor hij in de periode 2024 tot en met 2027 jaarlijks € 4 miljoen beschikbaar stelt.
Wat is de stand van zaken met de afhandeling van de aangenomen moties van de Tweede Kamer hierover?2
Onlangs is de verzamelbrief over de moties en toezeggingen sport en bewegen door de Minister van VWS naar de Tweede Kamer verzonden, de moties met betrekking tot de danssector vormen daar onderdeel van.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanpak sociale veiligheid die kunsthogescholen op dit moment ontwikkelen en de stappen die de sector zelf heeft gedaan in dit dossier?
Wij beluisteren een ander signaal vanuit het veld, vertegenwoordigd door de Alliantie, en herkennen dat beeld niet. Het afgelopen jaar was een jaar van voorbereiding en is de Alliantie in de steigers gezet. Nu worden de aanbevelingen nader uitgewerkt waaronder de ontwikkeling van een keurmerk voor dansscholen.
Het kunstonderwijs heeft een langjarige aanpak op het gebied van sociale veiligheid. In dat kader is gezamenlijk een Code Sociale Veiligheid opgesteld, met daarin afspraken over wat hogescholen met kunstopleidingen minimaal doen op het gebied van sociale veiligheid. De sector gebruikt tussentijdse rapporten om kritisch op de eigen inspanningen te reflecteren. Het beeld dat uit de monitoring van afgelopen zomer komt is dat veel zaken uit de Code reeds gerealiseerd zijn: zo hebben alle instellingen gedragscodes, gecertificeerde vertrouwenspersonen (intern en extern, voor zowel medewerkers als studenten), klachtenprocedures, en werken zij aan professionalisering van medewerkers op het terrein van sociale veiligheid en pedagogisch en didactische vaardigheden.
De hogescholen zijn momenteel bezig dit beleid structureel gestalte te geven en te borgen binnen de instellingen. Er wordt op de hogescholen werk gemaakt van een cultuurverandering, die vraagt om langdurige en blijvende aandacht.
Per wanneer kunnen slachtoffers rekenen op tegemoetkoming, excuses en ondersteuning bij psychische problematiek? Per wanneer zal zijn geregeld dat plegers van grensoverschrijdend gedrag niet meer in de sportsector kunnen werken om te voorkomen dat nieuwe slachtoffers worden gemaakt?
In de bovengenoemde verzamelbrief over de moties en toezeggingen sport en bewegen komt ook de stand van zaken van deze moties aan de orde.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Na eerder een uitstelbrief te hebben gestuurd doen wij u hierbij de beantwoording toekomen.
Het hoofdstuk 'Zo krijg je geld terug van DUO' in het boek DRUKS 2 |
|
Claire Martens-America (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het boek DRUKS 2?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u bekend met het hoofdstuk «Zo krijg je geld terug van DUO», dat op de website van de auteur voor 20 euro besteld kan worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat sommige studiebegeleiders, studentendecanen of DUO-medewerkers in de veronderstelling zijn dat je geen beroep op de voorzieningen van DUO kunt doen nadat een studie is afgerond?
Medewerkers van DUO zijn op de hoogte van de voorwaarden van de voorziening prestatiebeurs. Zij weten dat het afronden van een opleiding geen uitsluitingscriterium is.
Studenten kunnen erop rekenen dat de tekenbevoegden (decanen op hogescholen en universiteiten, en studiebegeleiders1 op mbo-instellingen), op de hoogte zijn van (de voorwaarden van) de voorziening prestatiebeurs. Ook andere professionals die studenten begeleiden op de opleiding zijn over het algemeen goed op de hoogte. Zij verwijzen in principe door naar de tekenbevoegde als bijzondere (medische) omstandigheden een rol spelen.
Het is natuurlijk geen garantie dat iedereen precies weet wat de regels zijn. Daarom blijft DUO inzetten op goede informatievoorziening richting onderwijsinstellingen. Dat doet DUO onder andere via de (zakelijke) website, instructies en informatie Webinars. Ook kunnen studiebegeleiders en studentdecanen bellen met de intermediairlijn van DUO. Daarnaast vindt er regelmatig overleg plaats tussen DUO en decanen in het hbo en wo, en studiebegeleiders in het mbo.2
Uit dat overleg blijkt wel dat de aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs moeilijker kan zijn als het een opleiding uit het verleden betreft. De tekenbevoegde moet verklaren dat er sprake was van een causaal verband tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. Verloop van tijd kan dit bemoeilijken.
Klopt het dat het voor DUO volstaat indien een studiebegeleider of decaan in de toelichting bij «verzoek voorziening» schrijft: «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden, heeft de student studievertraging opgelopen/studie niet af kunnen maken»?
Nee, in geval van een medische oorzaak dient de aanvraag voorzien te zijn van een door een (behandelend) arts getekend formulier Medische Informatie, waarin bevestigd wordt dat er sprake is van een medische oorzaak en in welke periode. Hierbij wordt niet vermeld wat de aard en inhoud van de medische aandoening van de student is (geweest).
De tekenbevoegde beslist uiteindelijk of de medische oorzaak van invloed is (geweest) op de studievertraging en geeft dat aan op het formulier. Er is geen nadere toelichting vereist, maar de tekst «vanwege structurele functiebeperkende omstandigheden» wordt wel gebruikt en is in deze situaties voldoende. Bij een niet-medische oorzaak volstaat een dergelijke korte toelichting niet.
Klopt het dat in het geval van nieuwe feiten en omstandigheden (zoals een nieuw vastgestelde medische omstandigheid), ook lange tijd na het wel of niet afronden van een opleiding alsnog een voorziening bij DUO aangevraagd kan worden? Zo ja, welke criteria en termijnen gelden hiervoor? Hoe wordt voorkomen dat hier misbruik van wordt gemaakt?
Het klopt dat (oud-)studenten ook na afronding van een opleiding een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Voor hen gelden dezelfde voorwaarden als voor studenten die ten tijde van de aanvraag nog studeren. In de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is vastgelegd welke bijzondere omstandigheden dit betreft.3 Er zijn geen wettelijke termijnen vastgesteld.
DUO hanteert binnen het eigen uitvoeringsbeleid wel een termijn van vijf jaar na het verstrijken van de diplomatermijn, maar hier wordt coulant mee omgegaan. Stuurt de (oud-)student het verzoek buiten de termijn van vijf jaar ná het verstrijken van de diplomatermijn, dan neemt DUO het verzoek in behandeling als het verzoek is getekend door de tekenbevoegde en het formulier Medische Informatie. De tekenbevoegde moet in de toelichting aangeven waarom de (oud-)student het verzoek buiten de termijn indient. Ook moet worden toegelicht dat er sprake is van een causaal verband tussen de medische omstandigheid en de studievertraging, of het beëindigen van de studie, in het verleden. Het vaststellen van een causaal verband kan na verloop van tijd wel moeilijker zijn.
Een aanvraag voorziening prestatiebeurs is een grondig proces. (Oud-)studenten moeten getekende bewijsstukken aanleveren. Het is altijd aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling om een oordeel te vellen over de causaliteit tussen de (medische) omstandigheid en de studievertraging. We zijn hierbij continu op zoek naar de juiste balans tussen het voorkomen van misbruik en een gepaste bewijslast voor (oud-)studenten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel gebruik wordt gemaakt van de voorziening om de basisbeurs om te zetten in een gift en op basis van welke omstandigheden worden deze verzoeken gedaan? Zijn hierbij omstandigheden die evenredig veel voorkomen ten opzichte van andere omstandigheden?
De voorziening prestatiebeurs bestaat uit vier onderdelen: (1) omzetting prestatiebeurs4, (2) verlenging prestatiebeurs, (3) verlenging diplomatermijn en (4) nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Omzetting van de prestatiebeurs in een gift wordt uitsluitend gedaan bij een structurele medische omstandigheid. In uitzonderlijke gevallen kent DUO toe bij een niet-medische omstandigheid. Er wordt niet geregistreerd om welke (medische) omstandigheid dit gaat. Dat is ook niet wenselijk omdat dit gevoelige persoonsgegevens betreft. Zie voor het aantal toekenningen van de omzetting prestatiebeurs onderstaande tabel.
613
495
563
639
884
859
735
616
687
926
Alleen mbo niveau 3–4 omdat studiefinanciering op mbo niveau 1–2 wordt verstrekt als een gift.
Bent u het ermee eens dat iedereen die recht heeft op een tegemoetkoming deze moet kunnen krjigen, maar dat het onwenselijk is dat mensen publiekelijk worden opgeroepen zoveel mogelijk geld van DUO terug te krijgen? Waarom wel/niet?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten een beroep kunnen doen op de voorziening prestatiebeurs. Deze voorziening is immers bedoeld om studenten te ondersteunen die vaak in een meer kwetsbare positie zitten. Daarom zet ik mij, onder andere via het programma Student Centraal, in voor het verbeteren van de informatievoorziening voor deze doelgroep. Daarmee zorgen we ervoor dat studenten weten welke regelingen er zijn en waar ze hulp kunnen krijgen.
De auteur van het boek vermeldt wat mij betreft, zowel in het hoofdstuk als daarbuiten, duidelijk dat een beroep op de voorziening prestatiebeurs alleen mogelijk is als sprake is studievertraging door specifieke omstandigheden. In die zin sluit de oproep aan bij de informatie die DUO hierover gratis verspreidt. Dat op deze manier meer (oud-)studenten op de hoogte zijn van het bestaan van de voorziening prestatiebeurs vind ik niet zozeer onwenselijk.
Wel wil ik benoemen dat de auteur sommige termen door elkaar gebruikt. Zij schrijft vaak over «kwijtschelding van de studieschuld», terwijl het in feite gaat om een verlaging van de studieschuld die ontstaat doordat de prestatiebeurs wordt omgezet in een gift. Kwijtschelding (op medische grondslag) is een geheel andere regeling. Dit kan voor (oud-)studenten verwarrend zijn, en maakt de communicatie voor DUO uitdagender.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat iemand geld verdient aan het delen van tactieken om geld terug te krijgen van DUO? Waarom wel/niet?
Alle informatie die de auteur in het hoofdstuk benoemt is voor iedereen gratis verkrijgbaar via de verschillende communicatiekanalen van DUO. Daar kunnen (oud-)studenten dus gebruik van maken, zonder betaling.
Het gaat mij wat ver om het onwenselijk te noemen als een persoon, of bedrijf, mensen helpt, met informatie of anderszins, om hun recht te halen bij de overheid. In een ideale wereld zou het niet nodig zijn, maar de werkelijkheid is helaas anders. Bovendien gebeurt dit in andere sectoren ook, denk bijvoorbeeld aan belastingadviseurs. Wel zie ik de taak om ervoor te zorgen dat (oud-)
studenten via onze eigen kanalen zo geïnformeerd worden dat er verder geen externe toelichting of hulp nodig is. Daar blijf ik mij voor inzetten.
Het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen en het toezicht op algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Besluit met voorwaarden voor algemeen nut investeringen door ANBI’s (nr. 8860) van 2 april 2024?
Ja, dit betreft het beleidsbesluit «ANBI. Bestedingscriterium. Algemeen nut investeringen» van 15 maart 2024, nr. 2024–6086. Dit besluit is op 2 april 2024 gepubliceerd in de Staatscourant (stcrt. 2024, 8860) en in werking getreden met ingang van 3 april 2024.
In dit besluit is beleid opgenomen over de voorwaarden waaraan een investering door een algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) moet voldoen om te kwalificeren als zogenoemde algemeen nut investering. Als een investering kwalificeert als algemeen nut investering, dan valt deze in ieder geval binnen de kaders van het bestedingscriterium: het voorschrift dat een ANBI niet meer vermogen aanhoudt dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van haar doelstelling.
Deelt u dat het toestaan van investeringen door (grotendeels) fiscaal vrijgestelde ANBI’s, waarbij winst weliswaar geen oogmerk maar wel een resultaat mag zijn, een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik kent?
Om als algemeen nut investering te kunnen gelden, moet een investering voldoen aan de voorwaarden uit het besluit. Als aan die voorwaarden wordt voldaan, is de investering een algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Voldoet een investering niet aan die voorwaarden, dan is het geen algemeen nuttige activiteit van de ANBI. Met het besluit is invulling gegeven aan een toezegging van mijn ambtsvoorganger om de verenigbaarheid van «impact investments» met het bestedingscriterium te verduidelijken1. Het betreffen zorgvuldig geformuleerde voorwaarden, die de Belastingdienst in overleg met een werkgroep vanuit de (toenmalige) Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) ontwikkeld heeft. Een inherent risico op misbruik of oneigenlijk gebruik herken ik dan ook niet.
Zo ja, welke mogelijke risico’s ten aanzien van misbruik of oneigenlijk gebruik brengt het genomen besluit met zich mee?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen heeft u gezet om deze mogelijke risico’s weg te nemen of te verkleinen in het voorliggende besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat dit besluit zal leiden tot een toename van afbakenings- of definitiekwesties, zoals of de investering het «primaire doel» heeft voordeel te behalen? Zo ja, hoe is de Belastingdienst hier op voorbereid?
Om als algemeen nut investering te kunnen kwalificeren moet een investering primair gericht zijn op het (rechtstreeks) realiseren van de algemeen nuttige doelstelling van de ANBI. Een zijdelings gunstig effect is niet voldoende. Die toets geldt ook voor andere activiteiten van een ANBI en is in zoverre niet nieuw voor de Belastingdienst. Dat neemt niet weg dat in de praktijk discussie kan ontstaan. Of dit toeneemt door het besluit kan ik op voorhand niet zeggen, de praktijk zal dit leren. Als de praktijkervaring in de toekomst meebrengt dat verdere verduidelijking of aanpassing van voorwaarden wenselijk is, dan zal dat dan worden bezien.
Verwacht u een toename van investeringen die (deels) door ANBI’s worden gedaan als gevolg van dit besluit?
Het besluit beoogt een verduidelijking te geven van wanneer een investering door een ANBI geldt als algemeen nuttige activiteit. Of dit leidt tot een toename van dit soort investeringen zal in de praktijk moeten blijken.
In welke mate is hierin ook sprake van investeringen die door investeringen die (deels) door ANBI’s gedaan zullen worden en zonder het besluit ook gedaan zouden zijn door niet fiscaal-vrijgestelde instellingen?
Een van de voorwaarden om als algemeen nut investering te kwalificeren, is dat de investering van de ANBI cruciaal is voor het doorgang vinden van de activiteit of het project waarin wordt geïnvesteerd. Bij de beoordeling of een investering als algemeen nut investering kwalificeert, is van belang dat andere (commerciële) partijen niet of onvoldoende bereid zijn om diezelfde investering te doen. Als de financiering van een project of activiteit ook zonder investering door de ANBI rond was gekomen, is dat een indicatie dat het doen van de investering niet een algemeen nuttige activiteit is.
Bent u voornemens om, mede gezien de uitbreiding of verduidelijking van de mogelijkheden voor het doen van investeringen door de fiscaal vrijgestelde ANBI als gevolg van dit besluit, de handhaving op naleving door ANBI’s te intensiveren? Zo ja, op welke manier gaat u dit aanpakken?
Dit besluit geeft voor nu geen aanleiding voor intensivering van de handhaving op naleving door ANBI’s. Daar waar een instelling in concrete gevallen duidelijkheid verlangt over een investering, ligt het voor de hand dat de instelling vooraf met de Inspecteur afstemt middels vooroverleg. In het kader van het toezicht op een instelling kan er uiteraard wel aanleiding zijn om investeringen die in de administratie als algemeen nuttige investering worden verantwoord, te toetsen aan de criteria uit het besluit.
Kunt u schetsen wat de meest voorkomende manieren van misbruik of oneigenlijk van ANBI’s zijn? Welke verdere stappen gaat u concreet zetten om misbruik tegen te gaan?
Voor de status als ANBI staat voorop dat een instelling een algemeen nuttig doel heeft en dit algemeen nuttige doel in werkelijkheid dient, blijkend uit de werkzaamheden. Doet een instelling dit niet, dan voldoet zij niet aan de «kernvoorwaarde» voor de ANBI-status. In dat geval kan de ANBI-status worden ingetrokken.
In lijn met de aanbevelingen uit het adviesrapport «Toezicht op Algemeen Nut»2 heeft het kabinet besloten om in te zetten op verbetering van het toezicht op ANBI’s, met de focus op digitalisering.3 Er wordt door de Belastingdienst gewerkt aan verbetering van de digitale gegevensverwerking door het opzetten van een centraal punt voor aanlevering, verwerking, en publicatie van ANBI-gegevens. Momenteel treft de Belastingdienst voorbereidende werkzaamheden om een dergelijk online portaal te ontwikkelen.
Kunt u aangeven op welke manier er tot dusver invulling is gegeven aan de aanbevelingen in het advies uit het Rapport Toezicht op Algemeen Nut?
In de kabinetsreactie op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» is het kabinet ingegaan op de aanbevelingen die zijn gedaan in het rapport. Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport een aantal conclusies getrokken. Het kabinet heeft aangegeven de aanbeveling om een minimumbestedingscriterium (in de zin van een minimum aan activiteiten of een minimumbedrag dat wordt besteed aan de algemeen nuttige doelstelling) in te voeren, mee te nemen in de evaluatie van de ANBI-regeling. Daarnaast heeft het kabinet toegezegd diverse acties te ondernemen om het toezicht op ANBI’s te verbeteren. Inmiddels is het online ANBI-aanvraagproces operationeel. Daarnaast is het online ANBI Loket opgezet. Het ANBI Loket biedt ondersteuning bij het aanvraagproces van de ANBI-status bij de Belastingdienst. Daarnaast wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een centraal punt voor ANBI-gegevens. De daarvoor benodigde wetswijziging wordt naar verwachting opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2026.
Is met de recent gepubliceerde evaluatie van de giftenaftrek eveneens de voorgenomen evaluatie van de ANBI-regeling afgedaan? Zo nee, op welke termijn wordt deze evaluatie gepubliceerd?
Recent is de evaluatie van de giftenaftrek afgerond. Die heb ik op 21 maart 2024 aan uw Kamer toegezonden.4 Er vindt nog een separate evaluatie van de ANBI-regeling plaats. De evaluatie van de ANBI-regeling bevindt zich in de opstartfase en wordt naar huidige inschatting dit jaar afgerond.
De brief van 11 maart 2024 (Kamerstuk 32140, nr. 181) inzake het rapport ‘VAT Gap in the EU, report 2023’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat betekent in nominale termen een btw-nalevingsgat van 4,9%; met andere woorden hoeveel euro aan btw wordt jaarlijks gemist?
Het VAT GAP report 2023 (hierna rapport) gaat in 2022 uit van € 73,5 miljard aan verwachte btw-inkomsten ingeval er sprake zou zijn van volledige naleving van de wet- en regelgeving. De daadwerkelijke btw-inkomsten worden in het rapport in 2022 echter geschat op € 69,9 miljard. Dit resulteert in een verwacht btw-nalevings-gat in 2022 van € 3,6 miljard, hetgeen gelijk staat aan 4,9% van € 73,5 miljard. Deze cijfers zijn ook terug te vinden in en te herleiden uit Tabel 2 van de Kamerbrief.1
Kunt u meer details geven rondom de hoofdzakelijke veroorzakers (de genoemde top vijf onderaan in de brief op pagina twee) betreffende het btw-nalevingsgat? Wat voor soort fraude hebben we het hoofdzakelijk over? Wat is de aard van de belastingontwijking? Wat is de aard van de belastingplanning? Wat voor soort administratieve fouten hebben we het over? Is hier een trend in te bespeuren? Wat is de genoemde onduidelijkheid rondom verlaagde tarieven en vrijstellingen? Welke tarieven? Welke specifieke vrijstellingen?
Het btw-nalevings-gat is het verschil tussen de verwachte en de daadwerkelijke inkomsten. De verdeling naar aard wordt niet vastgesteld. De oorzaak van het nalevings-gat kan zoals in de brief aangegeven diverse oorzaken hebben en ook de verdeling kan in lidstaten verschillen.
De fraude kan alle vormen van btw-fraude omvatten, bijvoorbeeld door minder dan de verschuldigde btw aan te geven, meer btw terug te vragen dan waarop een recht is ontstaan, zwarte omzet en carrouselfraude.
Belastingontwijking en belastingplanning kunnen vormen van optimaal gebruikmaken van de btw-regelgeving betreffen. Voorbeelden daarvan in Nederland zijn de constructies waarbij via aandelenoverdracht onroerend goed wordt verkregen voor het gebruik daarvan voor van btw-vrijgestelde prestaties of door verbouwd onroerend goed eerst kort btw-belast te verhuren met het oog op aansluitende btw-vrijgestelde verhuur. In beide voorbeelden wordt de belastingdruk geoptimaliseerd.
Administratieve fouten hebben betrekking op toepassing en verwerking van de btw-regels in de administratie van de ondernemer. Zulke fouten kunnen verschillend van aard zijn. Bijvoorbeeld verkeerde toepassing van tarieven, percentages of andere specifieke regelingen. Dat houdt mede verband met de complexiteit van de regelgeving en het doenvermogen van de ondernemer. In het antwoord op vraag 8 wordt nader ingegaan op bevindingen op dit vlak vanuit de MKB-steekproef.
De fouten met tarieven variëren van toepassing van een verkeerd tarief tot lastige afbakeningssituaties en samengestelde prestaties met verschillende tarieven. Nagenoeg alle vrijstellingen zijn technisch lastig door de uitzondering op de belaste prestaties qua toepassingsbereik, voorwaarden en de doorwerking die vrijstellingen hebben op de mate en berekening van aftrek van btw op aankopen ten behoeve van die van btw-vrijgestelde prestaties. De btw-vrijstellingen worden dit jaar geëvalueerd.
Vorig jaar is de evaluatie van het verlaagde btw-tarief gepubliceerd.2 Deze evaluatie vloeide voort uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).3 Op 19 september heb ik uw Kamer de kabinetsreactie van de evaluatie opgestuurd.4 De belangrijkste uitkomst van de evaluatie is dat het verlaagde btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen géén doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken.5 In het algemeen voldoet het verlaagde btw-tarief volgens de onderzoekers verder niet aan het toetsingskader fiscale regelingen. De onderzoekers bevelen aan kritisch te evalueren of de doelen van het verlaagde btw-tarief (die vaak decennia geleden zijn vastgesteld) nog actueel en relevant zijn. Zij raden bovendien aan meer doelmatige beleidsinstrumenten te overwegen om de beoogde beleidsdoelen te bereiken.
Ingeval wordt besloten om bepaalde fiscale regelingen die zien op het verlaagd btw-tarief af te schaffen zal dit niet alleen leiden tot een verkleining van het btw-beleids-gat, maar indirect mogelijk tot gevolg hebben dat de hiervoor bij de tarieven genoemde onduidelijkheden in de wetgeving bij die tariefposten verdwijnen.
Welke specifieke opvolging bent u voornemens te treffen ten aanzien van deze hierboven genoemde top vijf?
De Belastingdienst blijft altijd streven naar een juiste en volledige btw-afdracht door de ondernemer. De inzet van de Belastingdienst focust zich zoals beschreven is in de werkwijze van de Belastingdienst in de brief op alle oorzaken van het btw-nalevings-gat. De volgende grote stap die gezet gaat worden hangt samen met het nu voorliggende voorstel van de Europese Commissie (Commissie) betreffende het VAT in the digital age-pakket (VIDA) dat vereenvoudigingen doorvoert voor ondernemers zodat zij minder geconfronteerd worden met registratie en afdrachten betreffende btw-verplichtingen over de EU-grenzen heen. Dit zal de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Daarnaast zal de inning van btw verbeteren en eenvoudiger worden door de introductie van de platformfictie voor de sectoren waar niet altijd zicht op is. Ook zal sneller geacteerd kunnen worden op de carrouselfraude door de snelle data-rapportage van transacties tussen ondernemers in verschillende EU-landen gekoppeld aan data-analyse.
Betreffende de onder 2 genoemde voorbeelden van belastingontwijking en -planning is recent via het Belastingplan 2024 regelgeving aangepast die ziet op structuren met vastgoedaandelentransacties. Voor de aanpassing van de btw-herzieningsregels betreffende verbouwingsdiensten staat tot en met 2 april 2024 een internetconsultatie uit.
Voor het zoveel mogelijk voorkomen van fouten wordt gewerkt aan het versterken van de zogenaamde administratieve keten. Het aanleveren en verzamelen van gegevens voor de belastingheffing is een administratief proces dat een hele keten doorloopt. In iedere fase van de administratieve keten en bij elk(e) overdrachtsmoment of ketenpartner kunnen fouten worden gemaakt. Softwareprogramma’s kunnen ondernemers ondersteunen en sturen hen bij het doorlopen van die administratieve keten. In het jaarplan 2024 van de Belastingdienst is aangekondigd dat dit jaar analyse plaatsvindt welke aangiftefouten met software kunnen worden voorkomen, zodat softwareontwikkelaars hun programma’s nog effectiever kunnen maken.6
Tot slot merk ik op dat het btw-nalevings-gat nooit helemaal zal verdwijnen. Bepaalde oorzaken, zoals faillissementen en het maken van vergissingen, kunnen niet voorkomen worden.
Wat gaat u doen met de constatering dat de Europese Commissie inschatte dat een kwart van het btw-gat in de Europese Unie (EU) te wijten is aan btw-fraude?
Welk deel van het btw-nalevings-gat is toe te rekenen aan btw-fraude is vanwege het verhullende karakter van fraude voor niemand bekend of niet anders dan bij deze grove inschatting te becijferen. Op basis van een inmiddels oude inschatting door de Europese Commissie wordt een kwart van het btw-gat toegerekend aan btw-fraude (waaronder btw-carrouselfraude) en driekwart aan andere oorzaken zoals belastingoptimalisatie, administratieve fouten of faillissementen.
Sindsdien hebben de Commissie en de lidstaten veel maatregelen doorgevoerd, waaronder de oprichting en uitbreiding van Eurofisc, de inzet van Transaction Netwerk analysis (TNA) de oprichting van het Central Electronic System of Payment information (CESOP), het verbeteren van de samenwerking tussen belastingdiensten en aangescherpte regelgeving op het gebied van fraude.
Zoals in mijn antwoord onder vraag 3 toegelicht, is de volgende stap via het VIDA-pakket onder andere gericht op vereenvoudiging van naleving van de btw-verplichtingen en snellere detectie van btw-relevante transacties. Dit pakket aan maatregelen heeft mogelijk net als de eerdere invoering van de regels voor e-commerce en de uitbreiding van de One-Stop-Shop een breder bereik dan btw-fraude alleen, zodat ook de overige oorzaken van het btw-nalevings-gat worden aangepakt.
Wat zijn de verklaringen achter het «succes» dat grote dalingen hebben plaatsgevonden ten aanzien het btw-nalevingsgat in Italië, Cyprus, Polen, et cetera?
Het is lastig om een volledige verklaring te geven van dalingen of stijgingen in het btw-nalevings-gat, zeker in andere lidstaten. Het rapport geeft aan dat positieve veranderingen in de naleving voor de EU als geheel veroorzaakt kunnen zijn door steunmaatregelen tijdens de covid-19 pandemie, welke ook bijdroegen aan het verminderen van de frequentie van faillissementen. Een andere oorzaak van de geconstateerde daling van het btw-nalevings-gat kan verband houden met veranderingen in de structuur van de consumptie van huishoudens naar categorieën en kanalen waar de naleving doorgaans hoger is (bv. online winkelen) en het toegenomen aandeel van niet-contante betalingen. Verder geeft het rapport voor de lidstaten afzonderlijk verschillende verklaringen.
Het rapport geeft aan dat de daling van het btw-nalevings-gat in Italië van 11,1% over de periode 2019–2021 door Italië zelf wordt ingeschat op 9%. Het grootste deel van deze daling lijkt toe te schrijven aan een permanente verhoging van de naleving door belastingbetalers. De achterliggende reden(en) van deze verhoging wordt in het rapport niet benoemd.
In 2019 betrof het btw-nalevings-gat in Cyprus 12%, in 2020 17,5% en in 2021 8,3%. Deze volatiliteit in de cijfers suggereert volgens het rapport dat de modellen van de Commissie niet goed rekening konden houden met de regelingen voor uitgestelde betalingen die in 2020 en 2021 zijn genomen in reactie op de covid-19 pandemie. Vandaar dat de Commissie bij Cyprus geen inschatting kon maken voor 2022.
Polen wordt in het rapport als één van de succesverhalen benoemd door de grote daling van het btw-nalevings-gat tussen 2013 en 2021. Polen heeft grote vooruitgang geboekt bij het terugdringen van de niet-naleving door zijn rapportageverplichtingen uit te breiden, toezicht uit te oefenen en maatregelen te nemen tegen grootschalige intracommunautaire btw-fraude. Polen heeft in 2016 een nationale versie van de door de OESO ontwikkelde Standard Audit File for Tax (SAF-T) ingevoerd. Aanvankelijk werd de rapportageplicht ingevoerd voor grote ondernemingen, maar de reikwijdte werd geleidelijk uitgebreid, wat leidde tot een wijdverbreid gebruik door alle 1,6 miljoen belastingbetalers. Tegen oktober 2020 had het de reguliere maandelijkse btw-aangifte volledig vervangen. De overige maatregelen die Polen heeft genomen staan opgesomd in het rapport.
Volgens het rapport is de sterke daling in België mogelijk toe te schrijven aan de uitgestelde betalingen in het kader van de covid-19 pandemie. Het rapport schat in dat het btw-nalevings-gat in 2022 (11,6%) weer meer in lijn zal zijn met die van de periode 2017–2020 (gemiddeld 12,5%).
Ook bij Ierland gaat het rapport ervan uit dat de grote daling het gevolg is van de getroffen betalingsregelingen tijdens de covid-19 pandemie. In 2021 is het btw-gat met 6,7% weer meer in lijn met de periode 2017–2019 (gemiddeld 6,9%). 2020 lijkt met 12,7% de uitschieter.
Hoe worden landen als Roemenië en Hongarije gewezen op het terugdringen van hun respectievelijke btw-nalevingsgaten?
Lidstaten dragen een eigen verantwoordelijkheid om het btw-nalevings-gat te verkleinen. Natuurlijk wordt er in de EU samengewerkt waar het kan. Het VIDA-pakket, Eurofiscen TNA zijn daar goede voorbeelden van. Hierbij werken belastingdiensten met elkaar samen om fraude op te sporen. Daarnaast dienen lidstaten de Commissie in kennis te stellen van de door hen toegepaste procedures betreffende de registratie van belastingplichtigen en de bepaling en invordering van de btw, alsmede van de voorschriften en resultaten van hun controlestelsels op het gebied van de btw. De Commissie gaat in samenwerking met de afzonderlijke betrokken lidstaten na of er eventueel verbeteringen in de procedures kunnen worden voorgesteld ter verhoging van de doeltreffendheid. Ook stelt de Commissie om de drie jaar een verslag op over de in de lidstaten toegepaste procedures en over de eventuele daarin aangebrachte verbeteringen.
Wat zijn de gevolgen voor de afdrachten aan de EU indien landen relatief grote btw-nalevingsgaten laten zien? Klopt het dat landen met betere naleving relatief meer afdragen aan de EU dan landen met slechtere cijfers?
Er zijn verschillende manieren waarop lidstaten afdragen aan de EU-begroting, waaronder op basis van de btw-afdracht. De btw-afdracht wordt vastgesteld op basis van een uniform afdrachtenpercentage (0,3 procent) van de geharmoniseerde btw-grondslag. Omdat afzonderlijke lidstaten verschillende btw-tarieven hanteren, wordt afgedragen op basis van een gewogen gemiddelde tarief (GGT). Er wordt bij de berekening van de btw-grondslag geen rekening gehouden met de naleving in lidstaten. Daarom kan een minder hoge naleving van een lidstaat leiden tot een kleinere grondslag en daarmee een lagere afdracht op basis van de btw aan de EU-begroting. Het «gat» wat daardoor ontstaat wordt vervolgens door alle lidstaten gezamenlijk gedekt via de afdracht op basis van het bni. Andere lidstaten hebben er dus belang bij dat de naleving wordt verbeterd.
Wat tonen de steekproeven bij de Belastingdienst (pagina vier van de brief) aan als «andere oorzaken dan fraude»?
Uit de steekproef omzetbelasting naar oorzaken van het btw-gat kwam het onderstaande resultaat naar voren.
(Doel)bewust
8,3%
Grenzen van de wet opzoeken
5,8%
Slordigheid of gemakzucht
33,2%
Onwetendheid / gebrek aan kennis
37,8%
Administratie slecht op orde
10,2%
Ingewikkelde / onduidelijke regelgeving
6,2%
Persoonlijke of financiële problemen
4,5%
Pleitbaar standpunt
3,0%
Foutje; vergissing
25,8%
Anders
6,2%
Waarom wordt in het lijstje van maatregelen (pagina vier van de brief) het doen van boekenonderzoeken niet genoemd? Wat is thans de controledichtheid btw ten aanzien van het midden- en kleinbedrijf en het grootbedrijf? Wat zijn de resultaten hiervan?
Boekenonderzoeken zijn niet afzonderlijk in de brief genoemd, maar maken deel uit van de activiteiten voor «toezicht achteraf» zoals vermeld in het overzicht van activiteiten. Over de ontwikkelingen met betrekking tot boekenonderzoeken en fraudebestrijdingsinitiatieven is de Tweede Kamer in mei 2023 bij de jaarrapportage over het Jaarplan Belastingdienst geïnformeerd over de in de motie Idsinga gevraagde gegevens en resultaten voor 2022.7 Dit jaar zal hierover in de jaarrapportage 2023 worden gerapporteerd.
Wat is uw inzet op het gebied van e-factureren en databeheer, zowel in de EU als op nationaal gebied?
Deze onderwerpen maken een belangrijk deel uit van het in mijn antwoord onder 3 genoemde VIDA-pakket. Mijn inzet op het gebied van e-facturatie en databeheer is in het BNC-fiche weergegeven voor het deel van VIDA dat ziet op de digitale rapportageverplichtingen in samenhang met de verplichte e-facturatie8. Daarin is de inzet uitgebreid beschreven alsmede in mijn daarop volgende brief van 20 april 2023 met de beantwoording van de gestelde vragen tijdens het schriftelijke overleg inzake voorgenoemde BNC-fiche9. Kortheidshalve verwijs ik hier naar die stukken.
Wat is uw inzet ten aanzien van het btw-gat op de Ecofin in mei 2024?
Het Belgische voorzitterschap is voornemens het VIDA-pakket te agenderen tijdens de Ecofin van mei en hoopt tot een akkoord te komen op het hele pakket. Nederland is positief over het voorstel en zet bij de onderhandelingen en bij de Ecofin in op zoveel mogelijk harmonisatie tussen lidstaten. De doelen van het voorstel – het tegengaan van fraude en administratieve lastenverlichting – moeten niet uit het oog worden verloren. Dit pakket zal naar verwachting de naleving verhogen en de kans op fouten verminderen. Hierdoor zal het btw-gat in Nederland en de EU naar verwachting ook afnemen. Gezien het pakket – zeker ten aanzien van de digitale rapportage verplichtingen – grote IT wijzigingen vereist, zet Nederland ook in op voldoende implementatietijd voor ondernemers en de Belastingdienst.
Wordt in het btw-beleidsgat (pagina 6 en verder van de brief) ook het btw-nultarief voor grensoverschrijdende transacties meegewogen? Zo ja, hoe zou het beleidsgat eruitzien als dat niet gedaan zou worden?
Nee, dit ziet alleen op 0% btw-belaste goederen en diensten genoemd in bijlage III van de btw-richtlijn. Voor Nederland betreft dat de toepassing van post 10quater van deze bijlage dat ziet op levering en installatie van zonnepanelen. Gezien dit geen element betreft in de bepaling van het btw-beleids-gat heeft het daar geen effect op. Het 0%-tarief dat wordt aangewend voor grensoverschrijdende transacties als intracommunautaire prestaties of export, is van technische aard en ziet niet op de uiteindelijke btw die in de prijs is begrepen voor het goed of de dienst aan de consument. Deze 0% is eigenlijk een btw-vrijstelling met aftrek van voorbelasting dat erin voorziet dat de prestatie wordt ontdaan van btw-druk en de prestatie op die manier in het land van bestemming tegen de daar geldende btw-regelgeving en tarief op het product aan de eindconsument wordt geleverd.
Kunt u de vragen beantwoorden vóór het aanstaande commissiedebat Internationale fiscaliteit?
Ja.
Het bericht ‘Onveilig sportklimaat en machtsmisbruik bij gewichthefbond’ |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onveilig sportklimaat en machtsmisbruik bij gewichthefbond»?1
Ja.
Kunt u aangegeven wanneer de eerste meldingen over misstanden bij de Nederlandse Gewichthefbond bij NOC*NSF zijn binnengekomen, en wanneer er door NOC*NSF een onderzoek is ingesteld?
De eerste meldingen over deze kwestie dateren van november 2020. Deze zijn besproken met toenmalige directie van de Nederlandse Gewichthefbond (NGB) en de desbetreffende casemanager namens Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN). CVSN heeft na het gesprek een notitie opgemaakt, maar naar aanleiding van dit document heeft de toenmalige directie van de NGB geen concrete acties ondernomen.
In november 2021 is opnieuw contact gelegd met de NGB naar aanleiding van nieuwe meldingen en door melders beschreven geëscaleerde situaties. Hierop is opnieuw een notitie opgesteld door CVSN en zijn door NOC*NSF aanvullend de mogelijkheden verkend voor het instellen van een onderzoek. Daarnaast is ook continue gepoogd tot een werkbare situatie met de NGB en oplossing voor de ontstane problematiek te komen.
Het onderzoek is vervolgens vanaf februari 2023 formeel ingesteld door NOC*NSF en uitgevoerd door onafhankelijk forensisch onderzoeksbureau Integis. Het onderzoek werd in december 2023 afgerond.
Is er reeds contact geweest met (eerdere) melders van misstanden bij de Gewichthefbond naar aanleiding van de conclusies van het rapport van NOC*NSF? Zo nee, waarom niet, en is voor hen duidelijk waar zij eventueel terecht kunnen met vragen naar aanleiding van het onderzoek?
In het hele voortraject is er periodiek contact geweest vanuit Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) met de melders over de voortgang. Daarnaast is er (beperkt) contact geweest met melders die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Een van de sporters die meewerkte aan het onderzoek heeft contact gezocht met NOC*NSF. Recentelijk heeft een directielid van NOC*NSF en de interim-manager van CVSN met een gedelegeerde van de sporter (in verband met verblijf van de laatstgenoemde in het buitenland) gesproken. De melders hebben hun interview met Integis ten behoeve van het interview ingezien en geaccordeerd. Daarnaast kunnen melders bij NOC*NSF (de Directie en het Bestuurs- en Directiesecretariaat) terecht met vragen over het Integis-onderzoek.
Wanneer kan de Kamer het haalbaarheidsonderzoek aangaande het onafhankelijk integriteitscentrum sport verwachten?
Ik informeer de Kamer naar verwachting voor het zomerreces over de voortgang van de voorbereiding van wetgeving voor het onafhankelijke integriteitscentrum.
Wat kunt u doen om het proces rondom de totstandkoming van het onafhankelijk integriteitscentrum sport te versnellen?
Zie antwoord vraag 4.