Het opschalen en toepassen van waterstof in de industrie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een stand van zaken en verwacht tijdspad geven van de maatwerkafspraken met Tata Steel Nederland (TSN)? Wanneer verwacht u meer bekend te kunnen maken?1 2
Op 26 april jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet het onderhandelingsmandaat heeft vastgesteld, op basis waarvan onderhandelingen met TSN voor het maken van een maatwerkafspraak, op korte termijn zullen starten. Met TSN wordt onderzocht of de route op basis van het voorstel van TSN met versnelde overlastreductie haalbaar is.
Wat is uw appreciatie van het voornemen van Thyssenkrupp om de fabriek in Duisburg in 2029 volledig op (blauwe en groene) waterstof te kunnen laten draaien? Acht u dat haalbaar?
U vraagt mij om een appreciatie van het plan van Thyssenkrupp. Net als Nederland is Duitsland bezig met vergroenen van de industrie. Het voornemen van Thyssenkrupp om waterstof in te zetten voor de staalproductie past hier in. Volgens Thyssenkrupp is de uiteindelijke CO2-reductie 3,5 Mton per jaar. Dit is een aanzienlijke hoeveelheid en levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de Europese klimaatdoelstelling.
Voorts vraagt u mij een inschatting te maken van de haalbaarheid van het voornemen van Thyssenkrupp. Ik wil vooropstellen dat het niet aan mij is om de haalbaarheid te beoordelen van een project in Duitsland. Dat neemt niet weg dat ik wel kan ingaan op de haalbaarheid van het inzetten van grote hoeveelheden waterstof voor het maken van staal. Allereerst zal ik ingaan op de technische haalbaarheid. Veel staalbedrijven in Europa zijn bezig met de toepassingsmogelijkheden van «direct reduced iron» (DRI) techniek. Waar DRI bewezen techniek is bij gebruik van aardgas, is dit nog niet het geval bij gebruik van waterstof. Het volledig op waterstof laten draaien is nu technisch nog niet bewezen op commerciële schaal.
De haalbaarheid wordt ook bepaald door de volgende factoren:
Kunt u ingaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de Thyssenkrupp staalfabriek in Duisburg en de TSN fabriek in IJmuiden voor wat betreft factoren als energievraag en productiecapaciteit?
De installaties bij beide fabrieken lijken sterk op elkaar, met een «direct reduced iron plant» (DRP) gevolgd door een of meer «electric furnaces» (EFs). De productiecapaciteit van de Thyssenkrupp installatie is 2,5 ton DRI per jaar. Ook TSN is voornemens om 2,5 miljoen ton DRI per jaar te produceren. Er zijn ook verschillen. Zo heeft TSN een eigen pelletfabriek en Thyssenkrupp niet. Daarnaast ligt Thyssenkrupp in het binnenland, terwijl TSN aan zee ligt. Het type elektrische oven is anders, maar voor beide fabrieken geldt dat bij de overgang van het hoogovenproces naar DRP/EF het grootste deel van de oorspronkelijke CO2-emissies van het hoogovenproces wordt gereduceerd wanneer aardgas wordt ingezet. Het overige deel kan vervolgens worden gereduceerd door gebruik te maken van hernieuwbare of koolstofarme waterstof of de inzet van het afvangen en opslaan van CO2 (CCS). De inzet van aardgas plus CCS is niet alleen goedkoper dan het gebruik van koolstofarme waterstof, maar is ook energiezuiniger omdat niet eerst waterstof hoeft te worden geproduceerd. Omdat Thyssenkrupp geen mogelijkheid heeft CCS in te zetten, rest hen niets anders dan het gebruik van hernieuwbare of koolstofarme waterstof om de laatste 20% van de CO2-emissies te reduceren. Thyssenkrupp is van plan samen met Uhde (joint venture van Thyssenkrupp en Industrie de Nora) een elektrolyser van 500 MW te ontwikkelen bij het energiebedrijf STEAG. De geproduceerde waterstof (75 kton per jaar) en zuurstof worden geleverd aan Thyssenkrupp in Duisburg.
Verwacht u dat er voldoende waterstof beschikbaar is in 2028 en 2029 om te voorzien in de plannen van Thysssenkrup?
Naar verwachting zal er in 2028 en 2029 voldoende waterstof beschikbaar zijn voor de plannen van Thyssenkrupp, aangezien hun plannen uitgaan van zowel koolstofarme als hernieuwbare waterstof. Zoals aangegeven onder vraag 2 heeft Thyssenkrupp een tender uitgezet die beoogt om aan voldoende waterstof te komen om in hun vraag te voorzien.
Verwacht u dat er in Nederland geproduceerde waterstof gebruikt zal worden?
Het is te verwachten dat zodra interconnecties tussen het waterstofnetwerk van HNS en dat van Duitse netwerkbeheerders zijn gerealiseerd er waterstof wordt getransporteerd van Nederland (via binnenlandse productie of import) naar Duitse afnemers waaronder mogelijk Thyssenkrupp. De interconnecties zijn ook bedoeld om grensoverschrijdend transport van waterstof mogelijk te maken om (uiteindelijk) tot een Europese waterstofmarkt te komen. Indien met de vraag specifiek waterstofproductie via elektrolysers in Nederland wordt bedoeld, dan zal gebruik van deze waterstof in Duitsland onder meer afhankelijk zijn van de vormgeving van vraagstimulering voor hernieuwbare waterstof in beide landen.
Wat vindt u van de – in samenwerking met de Duitse overheid tot stand gebrachte – aanbesteding voor waterstof? Verwacht u dat een vergelijkbaar instrument in te zetten voor de waterstofbehoefte van de TSN fabriek in IJmuiden?
Evenals Nederland, staat de Duitse overheid ook voor de opgave de industrie te verduurzamen en de inzet van hernieuwbare en koolstofarme waterstof te stimuleren. Mijn ministerie onderhoudt ook contacten met de Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz als ook met het Ministerium für Wirtschaft, Industrie, Klimaschutz und Energie van Noordrijn-Westfalen over onder meer het waterstofbeleid in beide landen. In het algemeen wordt gewerkt aan generieke instrumenten voor hernieuwbare waterstof bestaande uit een mix van productie- en vraagsubsidies en normering (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1314). We zijn onder meer voornemens om gezamenlijk met Duitsland een veiling voor de import van waterstof(dragers) te lanceren onder het H2Global-mechanisme. Voor deze veiling is € 300 miljoen gereserveerd onder het Klimaatfonds. Duitsland zal voor deze veiling ook € 300 miljoen beschikbaar stellen. Momenteel wordt de voorgenomen opzet van deze veiling getoetst aan het Europese staatssteunkader. De Nederlandse deelname aan H2Global heeft als overkoepelend doel het aanbod van hernieuwbare waterstof te verbreden naast nationaal geproduceerde hernieuwbare waterstof. De ingekochte hernieuwbare waterstof kan onder meer aan Nederlandse staalbedrijven worden doorverkocht. Ter voorbereiding op deze veiling heeft mijn ministerie onlangs een openbare consultatie gehouden om inzichten op te halen bij marktpartijen die actief zijn in de waterstofketen. Deze resultaten worden momenteel geëvalueerd, waarna een samenvatting zal worden gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. TSN kan wanneer het haar verduurzamingsplannen heeft voltooid deelnemen aan dit generieke instrument.
Bent u van mening dat als de staalfabriek van Thyssenkrup in Duisburg in 2029 volledig op waterstof kan draaien, dit ook het geval moet zijn voor de TSN fabriek in IJmuiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven onder vraag 2 ben ik niet in de positie om te beoordelen of de plannen van Thyssenkrupp haalbaar zijn. Ik ben daarom ook niet in staat een vergelijking te maken met TSN. Voor TSN maakt mijn ministerie een diepgaande analyse van de kosten en beschikbaarheid van waterstof. Hernieuwbare waterstof is nog relatief duur en de beschikbaarheid is beperkt. Dit blijft voorlopig zo ook na 2030. De prijsontwikkeling van hernieuwbare waterstof is daarnaast nog erg onzeker. Pas wanneer hernieuwbare waterstof in kostenpariteit komt met aardgas wordt de inzet ervan economisch haalbaar. Tot die tijd zou de inzet van hernieuwbare waterstof tot dermate hoge kosten leiden dat het bedrijf verlies zou gaan maken.
Koolstofarme waterstof kan al tegen lagere kosten en in grote volumes beschikbaar komen. Zoals aangegeven onder vraag 3 is in deze situatie het energiezuiniger om aardgas plus CCS op de locatie toe te passen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is uw appreciatie van het bericht «Waterstof Chemelot: best nog veel beren op de weg»?3
Het artikel geeft aan dat het FUREC-project van RWE een belangrijk project kan zijn in de verduurzamingsambities van het cluster Chemelot, waarbij met name OCI als een belangrijke afnemer wordt genoemd. Ook geeft het artikel aan dat RWE nog verschillende uitzoekpunten heeft waardoor het bedrijf op dit moment nog geen definitief investeringsbesluit heeft genomen. In het artikel worden het verkrijgen van de vergunningen, het verkrijgen van afval, beschikbaarheid van stroom en afspraken met afnemers als uitzoekpunten genoemd.
Het beeld zoals geschetst in dit artikel herken ik. Door verschillende partijen van het Chemelot-cluster is het belang van dit project bij mij benadrukt. Tegelijkertijd herken ik dat er nog verschillende uitzoekpunten zijn voordat RWE tot een definitief investeringsbesluit wil overgaan. Dit gaat dan onder meer over de uitzoekpunten zoals in het artikel beschreven.
Op welke manier is uw ministerie betrokken bij de realisatie van het verduurzamingsproject FUREC?
Mijn ministerie is met RWE in gesprek over het FUREC-project en een aantal van de eerder genoemde uitzoekpunten. Het gaat dan bijvoorbeeld om duidelijkheid over hoe de waterstof van FUREC meetelt bij de implementatie van de Europese richtlijn hernieuwbare energie (REDIII) en de mogelijkheid van financiële overheidssteun voor het project. Op andere punten, zoals de onderhandelingen van RWE met leveranciers en afnemers, heeft de overheid overduidelijk geen rol.
Ook spreek ik als onderdeel van de maatwerkaanpak met het bedrijf OCI op Chemelot over hun mogelijke verduurzamingsplannen. Mogelijk onderdeel van deze plannen is dat OCI waterstof afneemt van het FUREC-project. Een maatwerkafspraak met OCI kan dus indirect bijdragen aan een positief investeringsbesluit van RWE.
Welke mogelijkheden hebben TenneT, Enexis en uw ministerie om de netcongestieproblematiek bij Zevenellen (noodzakelijk voor FUREC) versneld aan te pakken?
De prioritering van klantaanvragen wordt gedaan door netbeheerders. Bij deze prioritering heb ik geen rol. Vanuit mijn ministerie is er sprake van een integrale aanpak, waarbij versnellingsopties clusterbreed worden ontwikkeld. Voor Chemelot is Mark Verheijen aangesteld als clusterregisseur. Vanuit zijn rol onderzoekt hij knelpunten en versnellingsopties voor de verduurzaming van Chemelot, waar ook het FUREC-project toe behoort. De prioritering verloopt vooralsnog via het «first come, first served» principe, dit is leidend in lopende transportverzoeken. De ACM is momenteel bezig met het ontwikkelen van een prioriteringskader waarmee aanvragen van klanten met een belangrijke maatschappelijke functie voorrang kunnen krijgen. Dit kader maakt het mogelijk de huidige, beperkte netcapaciteit, alsook capaciteit die beschikbaar komt door congestiemanagement of netuitbreidingen, op een andere wijze te verdelen dan het huidige «wie het eerst komt, het eerst maalt» principe. In juli 2023 publiceerde de ACM een conceptversie van dit prioriteringskader. De verwachting is dat het definitieve kader in april 2024 wordt gepubliceerd.
Is het denkbaar dat het FUREC haar de Europese subsidie van 108 miljoen euro verliest als gevolg van eventuele vertragingen?
Bij de toekenning van subsidies vanuit het Europese Innovation Fund (de zogenaamd «Grant Agreement») worden specifieke afspraken gemaakt tussen de Europese Commissie en de ontvanger, in dit geval RWE. Mijn ministerie is niet op de hoogte van deze specifieke afspraken. In de gesprekken met RWE heeft het bedrijf haar zorgen uitgesproken over de mogelijke vertraging en het effect dat dit op de businesscase van het FUREC-project heeft. Mij zijn geen signalen bekend dat daarbij ook speelt dat de mogelijke subsidie vanuit het Europese Innovation Fund daarbij zou wegvallen.
Verwacht u dat er voldoende afnemers zullen zijn voor de waterstof die beschikbaar komt via het FUREC project? Welke partijen zijn hiervoor op het oog?
Afspraken met potentiële afnemers zijn primair aan RWE zelf. Mijn ministerie speelt daar geen rol in. Wel herken ik het geschetste beeld dat er meerdere partijen op het cluster Chemelot geïnteresseerd zijn in het afnemen van de waterstof van FUREC. OCI lijkt daarbij in potentie de grootste afnemer. Dit herken ik ook uit de gesprekken die ik in het kader van de maatwerkaanpak met OCI voer.
Hoe weegt u de berichten dat OCI voornemens is een fabriek bij Chemelot af te stoten in dat licht?
De recente berichten in de media die speculeren over een verkoop van OCI’s activiteiten op Chemelot zijn mij bekend. Tegelijkertijd lees ik in de media ook berichten waarin wordt gesteld dat een eventuele koper deze fabrieken dan zal kopen om voort te zetten en niet om op te doeken, waardoor de impact op Chemelot beperkt zal zijn. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Uiteraard is dit wel een punt dat ik bespreek in de gesprekken met OCI over een mogelijke maatwerkafspraak, omdat voor het maken van een dergelijke afspraak lange termijn commitment voor de activiteiten in Nederland van belang is.
Acht u de realisatie van de Delta Rhine Corridor (DRC) noodzakelijk voor het welslagen van FUREC?
In het artikel geeft RWE aan dat het FUREC-besluit niet afhankelijk is van het doorgaan van de DRC, maar dat het de haalbaarheid van de plannen wel zou vergroten. Ik kan me deze reactie van RWE goed voorstellen. Op basis van de gesprekken begrijp ik dat RWE primair zoekt naar afnemers van hun waterstof en CO2 op het cluster Chemelot; in het geval van de realisatie van de DRC wordt ook de mogelijkheid geboden om (deels) waterstof en CO2 te leveren aan partijen buiten Chemelot.
Het bericht '#SIA2024 : lancement du plan gouvernemental renforcé de reconquête de notre souveraineté sur l’élevage' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u, naast het nut van mest, bekend met het tal van ecologische voordelen van de veehouderij waar het Franse ministerie naar verwijst?1
In het bericht en het plan wordt niet verder uitgeweid welke ecologische voordelen het Franse ministerie daarmee bedoelt. Het Franse ministerie geeft aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarvan de vijfde betrekking heeft op het centraal stellen van de veehouderij in de ecologische transitie. Hier wordt de veehouderij een rol toegedicht in de ecologische transitie als het gaat om decarbonisatie, via valorisatie van biomassa en dierlijke bijproducten. Mogelijk worden het benutten van reststromen en agrarisch landschapsbeheer bedoeld als andere voordelen.
Welke oplossingen biedt de veeteelt volgens het Franse ministerie voor de grote uitdagingen van deze eeuw?
In het bericht wordt niet verder uitgeweid over de oplossingen waar het Franse ministerie over spreekt. In het plan wordt gesproken over positieve externe effecten van de veehouderij op sociaal, territoriaal, economisch, voedsel- en milieuvlak en dat de veehouderijsectoren moeten worden aangemoedigd om deze positieve externe effecten te maximaliseren. Er wordt echter niet verder op ingegaan.
Het Franse ministerie wil de veehouderij in het hart van de ecologische transitie plaatsen. Betekent dit dat de Fransen streven naar het inrichten van de veehouderij op een circulaire en natuurinclusieve manier?
In het bericht geeft het Franse ministerie aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarbij het vijfde prioritaire gebied gaat over het in het hart van de ecologische transitie plaatsen van de veehouderij. In het bericht wordt hier niet verder over uitgeweid, en de termen circulair of natuurinclusief worden niet genoemd.
Bent u bekend met de «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij waar het Franse ministerie over spreekt? Zo ja, welke zijn dit en waarom worden ze als onrechtvaardig gezien?
In het bericht en het plan wordt niet aangegeven op welke «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij gedoeld wordt.
Bent u tevens bekend met de ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie?
In het bericht en het plan wordt gesproken over een ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie, maar hier wordt verder niet op ingegaan.
Wordt in vraag 6 met de tot nu toe bekende mens-dierrelatie gerefereerd aan het houden, fokken en slachten van dieren?
Het bericht en het plan gaan hier niet op in, maar het is te verwachten dat hier gerefereerd wordt het aan het houden, fokken en slachten van dieren.
Begrijpt u waarom Frankrijk pleit voor een Europees verbod op kweekvlees?
Cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, is een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. In sommige Europese lidstaten bestaat angst bij met name agrarische organisaties dat deze vorm van landbouw het bestaansrecht van de gangbare veehouderijen en daarmee de leefbaarheid van het platteland gaat bedreigen. De verwachting is dat de komende jaren nog onderzoek nodig is en dat cellulaire agricultuur aanvullend kan zijn op de gangbare veehouderij. Daarnaast wordt er op dit moment onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Kunt u verklaren waarom Frankrijk stelt dat kweekvlees een minder duurzaam alternatief is dan vlees van een koe, ondanks dat de enige uitstoot CO2 is, wat drastisch zal verminderen zodra fabrikanten kunnen gaan opschalen?
Onderzoek van onder andere CE Delft, Universiteit van Amsterdam (UvA) en Universiteit van Oxford bevestigt dat de productie van kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees. Ook laat het een besparing van water en grondgebruik zien. Tenslotte zijn er veel minder dieren voor nodig en is het beter voor dierenwelzijn. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Het is van belang dat Nederland met andere lidstaten een koplopersgroep vormt om draagvlak binnen Europa voor cellulaire agricultuur te vergroten, in lijn met de motie van het lid De Groot (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). In dat kader zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
D66 pleit voor kweekvlees als alternatief, niet vervanger, voor dierlijk vlees in ons dieet zoals margarine dat al jaren voor boter is. In hoeverre ziet u kweekvlees als een «bedreiging» voor de veehouderij?
Voor de marktintroductie van kweekvleesproducten moeten de producten eerst getoetst worden op voedselveiligheid door de Europese Commissie. Op dit moment heeft er nog geen bedrijf in Europa een dossier bij de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) ingediend. Daarnaast is er nog aanvullend onderzoek nodig onder andere op energieverbruik en opschaling. Daarom is de verwachting dat deze duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Met een groeiende wereldbevolking en een daarmee gepaard gaande toenemende vraag naar dierlijke eiwitten zijn nieuwe innovatieve productiemethoden als kweekvlees en precisie fermentatie (cellulaire agricultuur) noodzakelijk als aanvulling op de bestaande productie. Op dit moment wordt onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Bent u het ermee eens dat de komst van kweekvlees bijdraagt aan de verduurzaming van onze landbouw zonder dat de vleesconsumptie hoeft te dalen?
Uit onderzoek, zoals hierboven aangehaald, blijkt dat kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees en daarnaast leidt tot minder water- en grondgebruik. Ook zijn er voor de productie minder dieren nodig. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Duurzame en gangbare productie kunnen naast elkaar bestaan.
Bent u het ermee eens dat het verbieden van kweekvlees in de EU, zoals de Franse regering wenst, een stap in de verkeerde richting is?
Het kabinet ziet cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, als een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. Nederland heeft nu een voorsprong op concurrenten in het buitenland, het is belangrijk om die vast te houden. Bovendien biedt de nieuwe techniek veel kansen voor duurzame groei van het Nederlandse agrobedrijfsleven.
Omdat er nog veel onderzoek nodig is, onder andere naar de energiebehoefte en de opschaling, is het onwenselijk om nu voortijdig een verbod op te stellen.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de onjuiste informatie over de veehouderij en welke tegenargumenten de Franse overheid daarover op hun website wil plaatsen?
Het plan spreekt over onwetendheid over de realiteit van het Franse veehouderijmodel, dogmatisme, stigmatisering en karikaturen die daarmee gepaard gaan. Het wordt uit het bericht en het plan niet duidelijk welke tegenargumenten de Franse overheid op hun website wil plaatsen. Wel geeft het plan aan dat het Franse ministerie zich daarin wil baseren op wetenschappelijke argumenten.
Bent u het ermee eens dat dit bericht van de Franse regering meer lijkt op een wenslijst van de slachtsector dan op beleid van een onafhankelijke regering?
Ik ben het daar niet mee eens, ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Franse regering.
Kunt u toezeggen om met de Franse Minister in gesprek te gaan over de Franse beleidskeuzes, de inzet richting de EU en de impact die dat heeft voor heel Europa?
De Franse beleidskeuzes kunnen, zoals die van iedere lidstaat, impact hebben op andere EU-landen. De Franse inzet is daarom ook voor Nederland relevant. Het kabinet beziet continu met welke lidstaten het gesprek te voeren om te weten wat er in andere lidstaten speelt en om aandacht en begrip te krijgen voor de Nederlandse inzet in de EU.
Kunt u toezeggen de voordelen van kweekvlees en de keuzevrijheid die het biedt, te bespreken met uw Franse collega?
Het kabinet zet zich al langere tijd in om het draagvlak voor kweekvlees in Europa te vergroten, en zal dat ook gaan doen voor het vormen van een kopgroep, conform de motie van het lid De Groot (D66) (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). Met de lidstaten die positief zijn over de ontwikkeling van kweekvlees, zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
Kunt u toezeggen de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek?
Het kabinet zal, samen met gelijkgestemde lidstaten, bezien met welke lidstaten er constructieve gesprekken gevoerd kunnen worden over dit onderwerp. Het verzoek om met mijn Franse collega te spreken neem ik hierbij mee. Over ontwikkelingen hieromtrent wordt de Kamer via de gebruikelijke kanalen geïnformeerd.
De berichten 'Costs overruns and delays risk nuclear’s place in energy transition' en 'Komt er nu wel een Borssele 2?' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat is uw appreciatie van de analyse van het Financial Times-artikel dat kostenstijgingen voor nucleaire energie de rol van kernenergie in de energietransitie bedreigen?1, 2
Ik ben mij bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen en hecht groot belang aan een goed begrip van de oorzaken en de implicaties voor het nieuwbouwproject in Nederland. Kostenoverschrijdingen zijn niet uniek aan de bouw van kerncentrales, maar wel meer waarschijnlijk vanwege de complexe technische ontwerpen en veiligheidseisen. De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Met gebruik van deze analyse verklein ik het risico op vertraging, versnel ik waar mogelijk het proces, en wordt er meer zekerheid verkregen over de resterende tijdsduur en kosten.
De planningsanalyse van BCG is ook de basis voor de huidige voorbereiding op de bouw van de twee nieuwe kerncentrales. De resultaten van de verschillende technische haalbaarheidsstudies zullen een eerste indicatie geven van het risico op mogelijke kostenoverschrijdingen. Daarbij is ook aan de technologieleveranciers gevraagd om een gedetailleerde planning op te leveren vanaf de haalbaarheidsstudies tot aan het moment van exploitatie. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en met veel detail hierover helderheid moeten geven, ook ten aanzien van risicomitigerende maatregelen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen. Na de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder worden er bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen. Op deze manier zoek ik binnen de verschillende fases van de voorbereiding op de bouw van de twee kerncentrales in Nederland voortdurend naar duidelijkheid over de kans op mogelijke additionele kosten en mogelijkheid ter mitigatie hiervan.
Recente projecten, zoals Hinkley Point C en Voglte 3 en 4, zijn voorbeelden van de bouw van de eerste kerncentrales in lange tijd (first-of-a-kind), en hebben veel gevraagd qua het opbouwen van kennis en trainen van voldoende vakmensen met de juiste expertise. De financieringsstructuur is ook van groot belang geweest bij deze kostenoverschrijdingen – tijdens de lange bouwperiode is er in het verleden geen rendement geweest, waardoor rente zich op rente stapelde.
Nucleaire nieuwbouw moet uiteraard voldoen aan de strengste veiligheidseisen. Aanpassingen waren bij Hinkley Point C nodig om het Franse EPR-ontwerp (de eerste bouw van deze versie Generatie III+ reactor in het Verenigde Koninkrijk) te laten voldoen aan de Britse voorschriften, waardoor voor de bouw veel wijzigingen nodig waren. Hinkley Point C heeft daarnaast een aantal tegenslagen gehad die ook in andere grote bouwprojecten voorkomen en niet uniek zijn voor de ontwikkeling van kernenergie. Grondwerken waren bijvoorbeeld duurder dan verwacht. Inflatie is tevens een grote uitdaging geweest. De kosten van verschillende onderdelen van het bouwproces – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales wel bijzonder arbeidsintensief is en om het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. De COVID-pandemie en Brexit waren additionele uitdagingen voor het project, en hebben een impact gehad op de arbeidsproductiviteit en de toeleveringsketen van Hinkley Point C. De kosten van financiering hebben ten slotte sterk bijgedragen aan de substantiële kostenoverschrijdingen voor Hinkley Point C.
Bij Vogtle waren er veel problemen vanwege fouten in de bouw, wat leidde tot veel werk dat opnieuw gedaan moest worden voor verschillende onderdelen van de kerncentrales. Ook waren er problemen met de levering van onderdelen: ze kwamen te laat of waren niet compleet. Soms waren ontwerpen al veranderd terwijl productie van bepaalde componenten al was begonnen. Sommige onderaannemers hadden eveneens moeite om de juiste kwaliteit te leveren – ze hadden geen recente ervaring met nucleaire bouw. De bouw van Vogtle 3 en 4 heeft tot slot ook vertraging opgelopen door veranderingen in het ontwerp die nodig bleken. Bij dit project begon de bouw voordat de ontwerpen voldoende compleet waren. De Fukushima-ramp in 2011 had daarbij ook gevolgen voor de eisen aan het ontwerp van de kerncentrale, waarbij er bijvoorbeeld aanpassingen nodig waren aan het reactorgebouw ten opzichte van het ontwerp dat de basis was voor de eerste kostenramingen.
Er zijn verschillende redenen om te verwachten dat deze risico’s lager liggen bij de plannen voor Nederlandse nieuwbouw. Er is simpelweg meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van bepaalde processen biedt voordelen voor nieuwe projecten. Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de kosten van financiering voor de bouw van de twee kerncentrales.
Hoe weegt u de kostenstijgingen van de Hinkley Point C in het Verenigd Koninkrijk en de Georgia Power’s Voglte in de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke factoren ziet u als de belangrijkste oorzaken van hogere kosten bij deze projecten en hoe mitigeert u deze risico’s bij de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe schat u de haalbaarheid en wenselijkheid in van twee aanvullende kerncentrales (bovenop de geplande twee) conform motie-Erkens (Kamerstuk 32 813, nr. 1358), gelet op deze kostenstijgingen?
Zie voor de reactie op de motie Erkens mijn recente brief van 16 april jl. Daarin heb ik aangegeven dat, met name vanuit kostenoverwegingen, seriematige bouw de voorkeur heeft.
Wat vindt u een acceptabele prijs per opgewekte megawatt uur voor kernenergie?
Het is op dit moment niet te zeggen wat een acceptabele prijs is per opgewekte megawatt uur voor kernenergie. De Witteveen+Bos scenariostudie van 2022 biedt inzichten in de verschillende scenario’s met betrekking tot de prijs per opgewekte megawatt uur voor kerncentrales. Deze scenario’s zijn van veel verschillende factoren afhankelijk. Zo zijn de kosten van kapitaal bijvoorbeeld van groot belang, evenals toekomstige ontwikkelingen op de bredere energiemarkt (uitbreiding van vraag en aanbod). De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies en biedingen van de verschillende technologieleveranciers tijdens de aanbesteding geven inzicht in de mogelijke prijs per opgewekte megawatt uur voor de geproduceerde elektriciteit van de twee kerncentrales.
Het is daarnaast belangrijk om de prijs van elektriciteit uit kerncentrales ook te bezien vanuit het perspectief van systeemkosten, waarbij eveneens gekeken wordt naar de benodigde investeringen in aspecten als de opslagcapaciteit en transmissie bij verschillende vormen van elektriciteitsproductie. Kerncentrales kunnen een zeer stabiele basislast aan elektriciteit leveren en zijn daarmee binnen het energiesysteem complementair aan hernieuwbare energiebronnen zoals windmolens of zonnecellen, die meer fluctueren op basis van de weersomstandigheden.
Acht u de prijs van 100 pond per opgewekte megawatt uur (waarvan het IEA zegt dat het haalbaar is) haalbaar voor de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op de noodzakelijke ruimte voor een bouwterrein voor nieuwe kerncentrales in Nederland? Verwacht u een vergelijkbare ruimteclaim van 175 hectare als het geval is bij Hinkley Point C?
De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies die op dit moment worden uitgevoerd door de verschillende technologieleveranciers zullen meer inzicht geven in de benodigde ruimte voor een bouwterrein. Ik verwacht de resultaten van deze studies richting het einde van dit jaar met uw Kamer te kunnen delen.
Kunt u aangeven in hoeverre dit inpasbaar is op de beoogde locaties in Zeeland en de Eerste Maasvlakte, ook in combinatie met de beoogde aanlanding van windparken op zee en waterstofproductie aldaar?
De projectprocedure moet uitwijzen of en waar de door het kabinet voorgenomen twee kerncentrales ruimtelijk inpasbaar zijn. Het is nu nog te vroeg om daarop vooruit te lopen.
Naast het voornemen tot de bouw van de kerncentrales spelen er verschillende andere ontwikkelingen die aanspraak willen maken op schaarse ruimte. Voor de projectprocedure Nieuwbouw Kerncentrales betekent dit dat onderlinge raakvlakken met onder andere het programma Verkenning Aanlandingen Wind Op Zee 2031–2040 in beeld zullen worden gebracht. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 29 februari jongstleden heb aangegeven (Kamerstuk 32 645, nr. 122), heb ik onderzoek gedaan naar de impact op het net. Ik laat een vervolgonderzoek uitvoeren naar de mogelijke inpasbaarheid, zodat ik in het tweede kwartaal van 2025 een integraal besluit kan nemen over de inpassing van zowel kernenergie als windparken op zee en de waterstofproductie.
Acht u het waarschijnlijk dat er ook nog ruimte gevonden zal worden voor twee extra kerncentrales, conform de motie-Erkens?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor hoeveel kernafval is er ruimte is de Nederlandse kernafvalopslag?
Hoogradioactief afval wordt bij de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) in het speciaal ontworpen Hoogradioactief Afval Behandelings- en Opslaggebouw (HABOG) opgeslagen. Het HABOG is ontworpen om modulair te kunnen uitbreiden. In 2021 is een eerste modulaire uitbreiding in gebruik genomen waar 50 m3 additioneel hoogradioactief afval, vanuit het huidige aanbod, kan worden geplaatst. Op het terrein van COVRA is plaats om het HABOG nog verder modulair uit te breiden. De mate waarin dit moet gebeuren is afhankelijk van het toekomstige aanbod.
In het najaar van 2022 hebben het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en COVRA daarnaast samengewerkt om de afvalstromen in kaart te brengen en om een inventaris op te stellen (zie Radioactieve rest- en afvalstromen in Nederland. Een inventarisatie3 en Nationale Radioactief Afval Inventarisatie4). Zo weten we wat er gebeurt met het afval dat door de verschillende installaties in Nederland wordt geproduceerd. COVRA geeft in haar inventarisatie inzicht in de hoeveelheden afval die geproduceerd worden door de verschillende installaties over hun totale levensduur, inclusief ontmantelen.
Kunt u (bij wijze van een berekening) de termijn aangeven waarop een kerncentrale CO2-neutraal is, waarbij de CO2-uitstoot bij de bouw en de uitstoot bij de winning van grondstoffen worden inbegrepen?
Bij de opwekking van energie in kerncentrales komt geen CO2 vrij. Onderzoek laat zien dat ook als de CO2-uitstoot tijdens de constructie en ontmanteling van kerncentrales en in de splijtstofcyclus wordt meegenomen de broeikasgasemissie vergelijkbaar is met die van elektriciteitsproductie uit zon en wind (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2022).
De illegale spieringvisserij in de Waddenzee. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vissers halen meer dan 20 ton aan «verboden» vis uit Waddenzee»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er in januari van dit jaar al meer dan 23 ton spiering uit de Waddenzee is gevist zonder dat daar een natuurvergunning voor is afgegeven?
Het vissen op spiering met het sleepnet in dit Natura 2000-gebied is zonder vergunning niet toegestaan. Het is volstrekt onacceptabel dat een aantal vissers toch, ondanks de kenbaarheid van dit verbod, deze visserij zeer bewust lijken te ondernemen. Mijn toezichthouders hebben deze visserij waargenomen en gerapporteerd. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft drie vissers hierop formeel gewaarschuwd. Bij verdere overtredingen zullen uiteraard vervolgstappen ondernomen worden.
Welk gevolg is er gegeven aan de uitspraak die op 6 december 2023 werd gedaan door Rechtbank Midden-Nederland, waarin de natuurvergunningen voor spieringvisserij op acht locaties in de Waddenzee als niet voldoende onderbouwd werden verklaard? Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat op deze grote schaal illegaal gevist wordt zonder dat hierop wordt gehandhaafd?2
De Minister voor Natuur en Stikstof heeft geconstateerd dat de visserijbedrijven wiens eerdere natuurvergunning voor de spieringvisserij zijn vernietigd door de rechtbank, deze uitspraak respecteren. In zoverre geven zij dus gevolg aan de uitspraak. De vergunningplicht geldt uiteraard algemeen, ook voor vissers en visserijbedrijven die niet eerder om een natuurvergunning hebben verzocht.
Mij zijn drie concrete gevallen van ogenschijnlijk doelbewuste visserij op spiering, zonder geldige natuurvergunning, bekend. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn hierop inmiddels passende actie gezet. De Minister voor Natuur en Stikstof zal die actie continueren bij voortgaande visserij.
Bent u bekend met het feit dat garnalenvissers hun netten hebben aangepast om op spiering te kunnen vissen?
Vanuit twee kaders bestaan specifieke verplicht aan te houden maaswijdtes voor de uitvoering van de garnalenvisserij. Vanuit de garnalenvergunning die is uitgeven op basis van de Visserijwet is een maaswijdte van minimaal 16 mm verplicht. Deze verplichting geldt dus altijd voor de garnalenvisserij. In de gedoogbeschikking voor het vissen op garnalen met het sleepnet alsmede met het bordennet op specifieke locaties in diverse Natura 2000-gebieden zonder vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (inmiddels opgegaan in de Omgevingswet) is een maaswijdte van minimaal 20 mm in het gehele net en 22 mm in de kuil van de netten (de laatste 150 rijen van de mazen) verplicht. Dit laatste geldt dus alleen voor de garnalenvissers die onder de gedoogbeschikking in de Waddenzee vissen. Niet elk van de bewuste vissers heeft zich aan de vanuit deze gedoogbeschikking verplichte minimummaaswijdte gehouden, afgaande op de door henzelf ingevoerde data in het verplichte logboek. Mede daarom zullen de toezichthouders de komende periode hier fysiek gericht toezicht op houden.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Vogelbescherming dat de garnalenvissers een bepaalde vistechniek gebruiken, waardoor er geen sprake is van bijvangst maar van bewuste vangst van spiering?
Aan garnalenvissers is vanuit de Visserijwet een vergunning verleend voor het gebruik van enig vistuig geschikt voor het vangen van garnalen, zonder specificatie van soorten die daarmee wel of niet, en in welke hoeveelheden, mogen worden bijgevangen. Dit bemoeilijkt een eventueel oordeel of er sprake is van bijvangst dan wel een bewuste vangst van spiering. Het specifieker vaststellen van de vergunning wordt meegewogen voor het lange termijnperspectief. Om bijvangst in de garnalenvisserij te beperken, is de zeeflap een verplicht onderdeel van het garnalenvistuig. De betreffende garnalenvissers maakten hier gebruik van.
Los van de specifieke vistechniek die men mogelijk hanteert, vinden zowel ik als de Minister voor Natuur en Stikstof vooral de gekozen locaties voor het vissen op garnalen zeer opmerkelijk. De spuikommen bij Den Oever en Kornwerderzand zijn geenszins een reguliere locatie om op garnalen te vissen in de Waddenzee. De spuikommen zijn immers circa 25 meter diep. Garnalenvisserij vindt doorgaans op ondiepere locaties plaats waar met klossen aan het sleepnet de garnalen die zich in de zeebodem bevinden opgeschrikt worden. In combinatie met de aangelande hoeveelheden aan vangsten en de verhouding daarin tussen spiering en garnaal is in de optiek van de Minister voor Natuur en Stikstof een natuurvergunning voor spieringvisserij een vereiste.
Kunt u toezeggen onderzoek te doen naar de gehanteerde vistechnieken op de Waddenzee en maatregelen om de bijvangst van spiering zoveel mogelijk te beperken?
De betrokken toezichthouders zijn in hun waarnemingen alert op de specifieke vispatronen, exacte vislocaties, gehanteerde netconfiguraties en algehele uitvoering van deze visserijen die de betreffende vissers hanteren. Die analyses worden vastgelegd en zijn mede basis voor de dossiervorming richting vervolgstappen in optreden hiertegen.
Wat vindt u van het feit dat het Kornwerderzand één van de plekken is waar intensief wordt gevist, terwijl dit een gebied een voorgenomen visserijvrije zone is? Geldt dit ook nog voor andere gebieden?
Bij de spuisluizen van Kornwerderzand is nog geen visserijvrije zone van toepassing. De besluitvorming hierover is nog in voorbereiding. Over de stappen die hierin zijn genomen heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45). In de beantwoording op vraag 8 ga ik hier nader op in. Hoewel er dus nog geen visserijvrije zones zijn ingesteld, is de spieringvisserij in het Natura 2000-gebied Waddenzee, en dus ook op deze locaties, niet toegestaan.
Welk gevolg is er gegeven aan de beleidsvoornemens om visserij nabij vismigratievoorzieningen waaronder stuwcomplexen in de Afsluitdijk aan te pakken, zoals staat vermeld in de brief gestuurd op 3 juli 2020 naar aanleiding van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 29 664, nr. 197) uit 2019?3
Uw Kamer is geïnformeerd over het beleidsvoornemen voor het instellen van een generieke visserijvrije zone van 250 meter bij alle vismigratievoorzieningen, bij de sluizen van de Afsluitdijk aan de zeezijde een zone van 1.000 meter en bij het Haringvlietsluis aan de zeezijde een zone van 1.500 meter (Kamerstuk 29 664, nr. 204).
Op 8 december 2020 heeft de Kamer de motie Lodders (Kamerstuk 33 450, nr. 82) aangenomen die verzoekt dat er wordt afgezien van het instellen van generieke visserijvrije zones en dat in plaats daarvan tot visserijvrije zones op maat wordt gekomen om de impact op de sportvisserij te verminderen. Per brief van 20 april 2021 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven op welke wijze invulling zou worden gegeven aan de motie (Kamerstuk 29 675, nr. 200).
Naar aanleiding hiervan is in het commissiedebat zee- en kustvisserij op 30 juni 2021 over het onderwerp gesproken (Kamerstuk 29 675, nr. 207). Hierbij is toegezegd om met Sportvisserij Nederland in overleg te gaan om te kijken of voor bepaalde categorieën wateren kleinere visserijvrije zones ingesteld kunnen worden. De Kamer is hierover per brief van 9 juni 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 29 664, nr. 207). Als gevolg hiervan is dus opnieuw bekeken welke omvang de visserijvrije zones op welke locaties zouden moeten krijgen en conform de motie Lodders is aan Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders verzocht hier een gezamenlijk gedragen advies over uit te brengen. Dit advies is recent afgerond en zal worden betrokken in de definitieve besluitvorming over de instelling van visserijvrije zones. De Kamer is hierover laatstelijk per brief van 1 maart 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45).
Kunt u verklaren waarom de visserijvrijezones niet in de loop van 2021 zijn ingevoerd, zoals in de brief van 3 juli 2020 was aangekondigd?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 8.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het invoeren van de visserijvrije zones die in 2024 plaats zal vinden volgens de brief gestuurd door de Minister op 1 maart 2023?4
Ik heb in de beantwoording op vraag 8 toegelicht welke processtappen reeds zijn doorlopen. Het maatwerkadvies van Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders wordt nu beoordeeld om te bepalen in welke mate dit advies kan worden overgenomen om tot een afbakening van de visserijvrije zones te komen die de trekvissen voldoende beschermen. Op korte termijn zal ik de resultaten van het traject met Sportvisserij Nederland delen met de Tweede Kamer en bekendmaken hoe ik vervolg zal geven aan het instellen van visserijvrije zones.
De verplichtingen voor financiële instellingen om financiering aan ontbossing te voorkomen |
|
Joost Sneller (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bankrolling ecosystem destruction. The EU must stop the cash flow to business destroying nature» van Greenpeace en Milieudefensie?
Onderschrijft u het beeld uit het rapport dat Europese financiële instellingen, ook die met hoofdkantoor in Nederland, nog relatief veel leningen verstrekken aan en beleggen in bedrijven waarvan het risico beduidend is dat deze bedrijven zijn betrokken bij ontbossing?
Onderschrijft u dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan ontbossing, vernietiging van andere essentiële ecosystemen en aantasting van de biodiversiteit?
Herkent u het beeld dat «nultolerantiebeleid» dat banken al jaren zeggen te hanteren, in de praktijk niet altijd wordt nagekomen en dat het toezicht daarop kan worden verstevigd?1
Kunt u aangeven welke instrumenten van overheidswege nu al worden ingezet om te voorkomen dat Europese of Nederlandse financiële instellingen via hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening bijdragen aan ontbossing?
Klopt het dat de Europese Bossenwet, die vorig jaar is aangenomen, de Europese Commissie opdraagt onderzoek te doen naar de bijdrage van financiële instellingen aan het voorkomen van geldstromen naar ontbossing en bosdegradatie en zo nodig met een wetsvoorstel te komen voor medio 2025? Op welke manieren bent u voornemens om zich op EU-niveau hard te maken voor een tijdige en correcte uitvoering van deze opdracht?
Welke mogelijkheden ziet u om, naar analogie met de bestaande eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet, ook financiële instellingen wettelijk te verplichten om te verzekeren dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
Bent u van mening dat transparantie-eisen, zoals onder meer bepaald in de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), afdoende zijn om de geldstromen naar ontbossing en natuurvernietiging te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven hoe vervolg is gegeven aan de voorstellen uit de initiatiefnota «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»2 van onder andere D66, om bijvoorbeeld financiële instellingen en beursvennootschappen klimaatverandering gerelateerde risico’s op lange termijn meer op te nemen in hun verslaglegging?
Wat heeft de International Accountants Standards Board (IASB) gedaan om standaarden hiervoor uit te werken? Zouden deze standaarden ook kunnen worden ingezet voor meer transparantie over de geldstromen die bijdragen aan de financiering van ontbossing?
Welke «hardere» maatregelen zouden kunnen worden ingezet als de sector de transitie niet maakt en niet beter toeziet op de leningen die de sector verstrekt? Hoe zou bijvoorbeeld een groene bankenbelasting, zoals ook voorgesteld in de initiatiefnota, of het opleggen van boetes, als stok achter de deur kunnen dienen?
Hoe verlopen de gesprekken met de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over een onderzoek naar een rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s? Wat is hiervan de uitkomst?
Welke stappen bent u voornemens om binnen Europa op korte termijn te nemen om betere afspraken te maken over het toezicht op financiële sectoren?
De berichten 'Costs overruns and delays risk nuclear’s place in energy transition' en 'Komt er nu wel een Borssele 2?' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat is uw appreciatie van de analyse van het Financial Times-artikel dat kostenstijgingen voor nucleaire energie de rol van kernenergie in de energietransitie bedreigen?1, 2
Ik ben mij bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen en hecht groot belang aan een goed begrip van de oorzaken en de implicaties voor het nieuwbouwproject in Nederland. Kostenoverschrijdingen zijn niet uniek aan de bouw van kerncentrales, maar wel meer waarschijnlijk vanwege de complexe technische ontwerpen en veiligheidseisen. De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Met gebruik van deze analyse verklein ik het risico op vertraging, versnel ik waar mogelijk het proces, en wordt er meer zekerheid verkregen over de resterende tijdsduur en kosten.
De planningsanalyse van BCG is ook de basis voor de huidige voorbereiding op de bouw van de twee nieuwe kerncentrales. De resultaten van de verschillende technische haalbaarheidsstudies zullen een eerste indicatie geven van het risico op mogelijke kostenoverschrijdingen. Daarbij is ook aan de technologieleveranciers gevraagd om een gedetailleerde planning op te leveren vanaf de haalbaarheidsstudies tot aan het moment van exploitatie. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en met veel detail hierover helderheid moeten geven, ook ten aanzien van risicomitigerende maatregelen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen. Na de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder worden er bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen. Op deze manier zoek ik binnen de verschillende fases van de voorbereiding op de bouw van de twee kerncentrales in Nederland voortdurend naar duidelijkheid over de kans op mogelijke additionele kosten en mogelijkheid ter mitigatie hiervan.
Recente projecten, zoals Hinkley Point C en Voglte 3 en 4, zijn voorbeelden van de bouw van de eerste kerncentrales in lange tijd (first-of-a-kind), en hebben veel gevraagd qua het opbouwen van kennis en trainen van voldoende vakmensen met de juiste expertise. De financieringsstructuur is ook van groot belang geweest bij deze kostenoverschrijdingen – tijdens de lange bouwperiode is er in het verleden geen rendement geweest, waardoor rente zich op rente stapelde.
Nucleaire nieuwbouw moet uiteraard voldoen aan de strengste veiligheidseisen. Aanpassingen waren bij Hinkley Point C nodig om het Franse EPR-ontwerp (de eerste bouw van deze versie Generatie III+ reactor in het Verenigde Koninkrijk) te laten voldoen aan de Britse voorschriften, waardoor voor de bouw veel wijzigingen nodig waren. Hinkley Point C heeft daarnaast een aantal tegenslagen gehad die ook in andere grote bouwprojecten voorkomen en niet uniek zijn voor de ontwikkeling van kernenergie. Grondwerken waren bijvoorbeeld duurder dan verwacht. Inflatie is tevens een grote uitdaging geweest. De kosten van verschillende onderdelen van het bouwproces – van arbeid tot staal – zijn sterk gestegen in de afgelopen jaren. Ook dit is niet uniek aan kernenergie projecten, hoewel de bouw van kerncentrales wel bijzonder arbeidsintensief is en om het gebruik van veel verschillende materialen vraagt. De COVID-pandemie en Brexit waren additionele uitdagingen voor het project, en hebben een impact gehad op de arbeidsproductiviteit en de toeleveringsketen van Hinkley Point C. De kosten van financiering hebben ten slotte sterk bijgedragen aan de substantiële kostenoverschrijdingen voor Hinkley Point C.
Bij Vogtle waren er veel problemen vanwege fouten in de bouw, wat leidde tot veel werk dat opnieuw gedaan moest worden voor verschillende onderdelen van de kerncentrales. Ook waren er problemen met de levering van onderdelen: ze kwamen te laat of waren niet compleet. Soms waren ontwerpen al veranderd terwijl productie van bepaalde componenten al was begonnen. Sommige onderaannemers hadden eveneens moeite om de juiste kwaliteit te leveren – ze hadden geen recente ervaring met nucleaire bouw. De bouw van Vogtle 3 en 4 heeft tot slot ook vertraging opgelopen door veranderingen in het ontwerp die nodig bleken. Bij dit project begon de bouw voordat de ontwerpen voldoende compleet waren. De Fukushima-ramp in 2011 had daarbij ook gevolgen voor de eisen aan het ontwerp van de kerncentrale, waarbij er bijvoorbeeld aanpassingen nodig waren aan het reactorgebouw ten opzichte van het ontwerp dat de basis was voor de eerste kostenramingen.
Er zijn verschillende redenen om te verwachten dat deze risico’s lager liggen bij de plannen voor Nederlandse nieuwbouw. Er is simpelweg meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van bepaalde processen biedt voordelen voor nieuwe projecten. Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de kosten van financiering voor de bouw van de twee kerncentrales.
Hoe weegt u de kostenstijgingen van de Hinkley Point C in het Verenigd Koninkrijk en de Georgia Power’s Voglte in de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke factoren ziet u als de belangrijkste oorzaken van hogere kosten bij deze projecten en hoe mitigeert u deze risico’s bij de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe schat u de haalbaarheid en wenselijkheid in van twee aanvullende kerncentrales (bovenop de geplande twee) conform motie-Erkens (Kamerstuk 32 813, nr. 1358), gelet op deze kostenstijgingen?
Zie voor de reactie op de motie Erkens mijn recente brief van 16 april jl. Daarin heb ik aangegeven dat, met name vanuit kostenoverwegingen, seriematige bouw de voorkeur heeft.
Wat vindt u een acceptabele prijs per opgewekte megawatt uur voor kernenergie?
Het is op dit moment niet te zeggen wat een acceptabele prijs is per opgewekte megawatt uur voor kernenergie. De Witteveen+Bos scenariostudie van 2022 biedt inzichten in de verschillende scenario’s met betrekking tot de prijs per opgewekte megawatt uur voor kerncentrales. Deze scenario’s zijn van veel verschillende factoren afhankelijk. Zo zijn de kosten van kapitaal bijvoorbeeld van groot belang, evenals toekomstige ontwikkelingen op de bredere energiemarkt (uitbreiding van vraag en aanbod). De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies en biedingen van de verschillende technologieleveranciers tijdens de aanbesteding geven inzicht in de mogelijke prijs per opgewekte megawatt uur voor de geproduceerde elektriciteit van de twee kerncentrales.
Het is daarnaast belangrijk om de prijs van elektriciteit uit kerncentrales ook te bezien vanuit het perspectief van systeemkosten, waarbij eveneens gekeken wordt naar de benodigde investeringen in aspecten als de opslagcapaciteit en transmissie bij verschillende vormen van elektriciteitsproductie. Kerncentrales kunnen een zeer stabiele basislast aan elektriciteit leveren en zijn daarmee binnen het energiesysteem complementair aan hernieuwbare energiebronnen zoals windmolens of zonnecellen, die meer fluctueren op basis van de weersomstandigheden.
Acht u de prijs van 100 pond per opgewekte megawatt uur (waarvan het IEA zegt dat het haalbaar is) haalbaar voor de Nederlandse kernenergieplannen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u ingaan op de noodzakelijke ruimte voor een bouwterrein voor nieuwe kerncentrales in Nederland? Verwacht u een vergelijkbare ruimteclaim van 175 hectare als het geval is bij Hinkley Point C?
De resultaten van de technische haalbaarheidsstudies die op dit moment worden uitgevoerd door de verschillende technologieleveranciers zullen meer inzicht geven in de benodigde ruimte voor een bouwterrein. Ik verwacht de resultaten van deze studies richting het einde van dit jaar met uw Kamer te kunnen delen.
Kunt u aangeven in hoeverre dit inpasbaar is op de beoogde locaties in Zeeland en de Eerste Maasvlakte, ook in combinatie met de beoogde aanlanding van windparken op zee en waterstofproductie aldaar?
De projectprocedure moet uitwijzen of en waar de door het kabinet voorgenomen twee kerncentrales ruimtelijk inpasbaar zijn. Het is nu nog te vroeg om daarop vooruit te lopen.
Naast het voornemen tot de bouw van de kerncentrales spelen er verschillende andere ontwikkelingen die aanspraak willen maken op schaarse ruimte. Voor de projectprocedure Nieuwbouw Kerncentrales betekent dit dat onderlinge raakvlakken met onder andere het programma Verkenning Aanlandingen Wind Op Zee 2031–2040 in beeld zullen worden gebracht. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 29 februari jongstleden heb aangegeven (Kamerstuk 32 645, nr. 122), heb ik onderzoek gedaan naar de impact op het net. Ik laat een vervolgonderzoek uitvoeren naar de mogelijke inpasbaarheid, zodat ik in het tweede kwartaal van 2025 een integraal besluit kan nemen over de inpassing van zowel kernenergie als windparken op zee en de waterstofproductie.
Acht u het waarschijnlijk dat er ook nog ruimte gevonden zal worden voor twee extra kerncentrales, conform de motie-Erkens?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor hoeveel kernafval is er ruimte is de Nederlandse kernafvalopslag?
Hoogradioactief afval wordt bij de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) in het speciaal ontworpen Hoogradioactief Afval Behandelings- en Opslaggebouw (HABOG) opgeslagen. Het HABOG is ontworpen om modulair te kunnen uitbreiden. In 2021 is een eerste modulaire uitbreiding in gebruik genomen waar 50 m3 additioneel hoogradioactief afval, vanuit het huidige aanbod, kan worden geplaatst. Op het terrein van COVRA is plaats om het HABOG nog verder modulair uit te breiden. De mate waarin dit moet gebeuren is afhankelijk van het toekomstige aanbod.
In het najaar van 2022 hebben het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en COVRA daarnaast samengewerkt om de afvalstromen in kaart te brengen en om een inventaris op te stellen (zie Radioactieve rest- en afvalstromen in Nederland. Een inventarisatie3 en Nationale Radioactief Afval Inventarisatie4). Zo weten we wat er gebeurt met het afval dat door de verschillende installaties in Nederland wordt geproduceerd. COVRA geeft in haar inventarisatie inzicht in de hoeveelheden afval die geproduceerd worden door de verschillende installaties over hun totale levensduur, inclusief ontmantelen.
Kunt u (bij wijze van een berekening) de termijn aangeven waarop een kerncentrale CO2-neutraal is, waarbij de CO2-uitstoot bij de bouw en de uitstoot bij de winning van grondstoffen worden inbegrepen?
Bij de opwekking van energie in kerncentrales komt geen CO2 vrij. Onderzoek laat zien dat ook als de CO2-uitstoot tijdens de constructie en ontmanteling van kerncentrales en in de splijtstofcyclus wordt meegenomen de broeikasgasemissie vergelijkbaar is met die van elektriciteitsproductie uit zon en wind (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), 2022).
Het bericht '#SIA2024 : lancement du plan gouvernemental renforcé de reconquête de notre souveraineté sur l’élevage' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u, naast het nut van mest, bekend met het tal van ecologische voordelen van de veehouderij waar het Franse ministerie naar verwijst?1
In het bericht en het plan wordt niet verder uitgeweid welke ecologische voordelen het Franse ministerie daarmee bedoelt. Het Franse ministerie geeft aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarvan de vijfde betrekking heeft op het centraal stellen van de veehouderij in de ecologische transitie. Hier wordt de veehouderij een rol toegedicht in de ecologische transitie als het gaat om decarbonisatie, via valorisatie van biomassa en dierlijke bijproducten. Mogelijk worden het benutten van reststromen en agrarisch landschapsbeheer bedoeld als andere voordelen.
Welke oplossingen biedt de veeteelt volgens het Franse ministerie voor de grote uitdagingen van deze eeuw?
In het bericht wordt niet verder uitgeweid over de oplossingen waar het Franse ministerie over spreekt. In het plan wordt gesproken over positieve externe effecten van de veehouderij op sociaal, territoriaal, economisch, voedsel- en milieuvlak en dat de veehouderijsectoren moeten worden aangemoedigd om deze positieve externe effecten te maximaliseren. Er wordt echter niet verder op ingegaan.
Het Franse ministerie wil de veehouderij in het hart van de ecologische transitie plaatsen. Betekent dit dat de Fransen streven naar het inrichten van de veehouderij op een circulaire en natuurinclusieve manier?
In het bericht geeft het Franse ministerie aan te werken met vijf prioritaire gebieden, waarbij het vijfde prioritaire gebied gaat over het in het hart van de ecologische transitie plaatsen van de veehouderij. In het bericht wordt hier niet verder over uitgeweid, en de termen circulair of natuurinclusief worden niet genoemd.
Bent u bekend met de «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij waar het Franse ministerie over spreekt? Zo ja, welke zijn dit en waarom worden ze als onrechtvaardig gezien?
In het bericht en het plan wordt niet aangegeven op welke «ongerechtvaardigde aanvallen» op de veehouderij gedoeld wordt.
Bent u tevens bekend met de ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie?
In het bericht en het plan wordt gesproken over een ideologie die gericht is op het einde van de tot nu toe bekende mens-dierrelatie, maar hier wordt verder niet op ingegaan.
Wordt in vraag 6 met de tot nu toe bekende mens-dierrelatie gerefereerd aan het houden, fokken en slachten van dieren?
Het bericht en het plan gaan hier niet op in, maar het is te verwachten dat hier gerefereerd wordt het aan het houden, fokken en slachten van dieren.
Begrijpt u waarom Frankrijk pleit voor een Europees verbod op kweekvlees?
Cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, is een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. In sommige Europese lidstaten bestaat angst bij met name agrarische organisaties dat deze vorm van landbouw het bestaansrecht van de gangbare veehouderijen en daarmee de leefbaarheid van het platteland gaat bedreigen. De verwachting is dat de komende jaren nog onderzoek nodig is en dat cellulaire agricultuur aanvullend kan zijn op de gangbare veehouderij. Daarnaast wordt er op dit moment onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Kunt u verklaren waarom Frankrijk stelt dat kweekvlees een minder duurzaam alternatief is dan vlees van een koe, ondanks dat de enige uitstoot CO2 is, wat drastisch zal verminderen zodra fabrikanten kunnen gaan opschalen?
Onderzoek van onder andere CE Delft, Universiteit van Amsterdam (UvA) en Universiteit van Oxford bevestigt dat de productie van kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees. Ook laat het een besparing van water en grondgebruik zien. Tenslotte zijn er veel minder dieren voor nodig en is het beter voor dierenwelzijn. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Het is van belang dat Nederland met andere lidstaten een koplopersgroep vormt om draagvlak binnen Europa voor cellulaire agricultuur te vergroten, in lijn met de motie van het lid De Groot (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). In dat kader zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
D66 pleit voor kweekvlees als alternatief, niet vervanger, voor dierlijk vlees in ons dieet zoals margarine dat al jaren voor boter is. In hoeverre ziet u kweekvlees als een «bedreiging» voor de veehouderij?
Voor de marktintroductie van kweekvleesproducten moeten de producten eerst getoetst worden op voedselveiligheid door de Europese Commissie. Op dit moment heeft er nog geen bedrijf in Europa een dossier bij de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) ingediend. Daarnaast is er nog aanvullend onderzoek nodig onder andere op energieverbruik en opschaling. Daarom is de verwachting dat deze duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Met een groeiende wereldbevolking en een daarmee gepaard gaande toenemende vraag naar dierlijke eiwitten zijn nieuwe innovatieve productiemethoden als kweekvlees en precisie fermentatie (cellulaire agricultuur) noodzakelijk als aanvulling op de bestaande productie. Op dit moment wordt onderzocht welke kansen kweekvleesproductie kan bieden voor agrariërs en de leefbaarheid van het platteland en hoe dat vorm te geven.
Bent u het ermee eens dat de komst van kweekvlees bijdraagt aan de verduurzaming van onze landbouw zonder dat de vleesconsumptie hoeft te dalen?
Uit onderzoek, zoals hierboven aangehaald, blijkt dat kweekvlees leidt tot minder emissies dan bijvoorbeeld rundvlees en daarnaast leidt tot minder water- en grondgebruik. Ook zijn er voor de productie minder dieren nodig. Het is daarmee een duurzame manier van productie van dierlijke eiwitten die complementair kan zijn aan de gangbare veehouderij. Duurzame en gangbare productie kunnen naast elkaar bestaan.
Bent u het ermee eens dat het verbieden van kweekvlees in de EU, zoals de Franse regering wenst, een stap in de verkeerde richting is?
Het kabinet ziet cellulaire agricultuur, waaronder kweekvlees, als een belangrijke ontwikkeling om op een duurzame manier en met te verwaarlozen dierenleed dierlijke eiwitten te produceren. Nederland heeft nu een voorsprong op concurrenten in het buitenland, het is belangrijk om die vast te houden. Bovendien biedt de nieuwe techniek veel kansen voor duurzame groei van het Nederlandse agrobedrijfsleven.
Omdat er nog veel onderzoek nodig is, onder andere naar de energiebehoefte en de opschaling, is het onwenselijk om nu voortijdig een verbod op te stellen.
Kunt u toelichten wat wordt bedoeld met de onjuiste informatie over de veehouderij en welke tegenargumenten de Franse overheid daarover op hun website wil plaatsen?
Het plan spreekt over onwetendheid over de realiteit van het Franse veehouderijmodel, dogmatisme, stigmatisering en karikaturen die daarmee gepaard gaan. Het wordt uit het bericht en het plan niet duidelijk welke tegenargumenten de Franse overheid op hun website wil plaatsen. Wel geeft het plan aan dat het Franse ministerie zich daarin wil baseren op wetenschappelijke argumenten.
Bent u het ermee eens dat dit bericht van de Franse regering meer lijkt op een wenslijst van de slachtsector dan op beleid van een onafhankelijke regering?
Ik ben het daar niet mee eens, ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de Franse regering.
Kunt u toezeggen om met de Franse Minister in gesprek te gaan over de Franse beleidskeuzes, de inzet richting de EU en de impact die dat heeft voor heel Europa?
De Franse beleidskeuzes kunnen, zoals die van iedere lidstaat, impact hebben op andere EU-landen. De Franse inzet is daarom ook voor Nederland relevant. Het kabinet beziet continu met welke lidstaten het gesprek te voeren om te weten wat er in andere lidstaten speelt en om aandacht en begrip te krijgen voor de Nederlandse inzet in de EU.
Kunt u toezeggen de voordelen van kweekvlees en de keuzevrijheid die het biedt, te bespreken met uw Franse collega?
Het kabinet zet zich al langere tijd in om het draagvlak voor kweekvlees in Europa te vergroten, en zal dat ook gaan doen voor het vormen van een kopgroep, conform de motie van het lid De Groot (D66) (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 94). Met de lidstaten die positief zijn over de ontwikkeling van kweekvlees, zal het kabinet bezien met welke andere lidstaten constructieve gesprekken over dit onderwerp kunnen worden gevoerd.
Kunt u toezeggen de Kamer te informeren over de uitkomsten van dat gesprek?
Het kabinet zal, samen met gelijkgestemde lidstaten, bezien met welke lidstaten er constructieve gesprekken gevoerd kunnen worden over dit onderwerp. Het verzoek om met mijn Franse collega te spreken neem ik hierbij mee. Over ontwikkelingen hieromtrent wordt de Kamer via de gebruikelijke kanalen geïnformeerd.
Het opschalen en toepassen van waterstof in de industrie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een stand van zaken en verwacht tijdspad geven van de maatwerkafspraken met Tata Steel Nederland (TSN)? Wanneer verwacht u meer bekend te kunnen maken?1 2
Op 26 april jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet het onderhandelingsmandaat heeft vastgesteld, op basis waarvan onderhandelingen met TSN voor het maken van een maatwerkafspraak, op korte termijn zullen starten. Met TSN wordt onderzocht of de route op basis van het voorstel van TSN met versnelde overlastreductie haalbaar is.
Wat is uw appreciatie van het voornemen van Thyssenkrupp om de fabriek in Duisburg in 2029 volledig op (blauwe en groene) waterstof te kunnen laten draaien? Acht u dat haalbaar?
U vraagt mij om een appreciatie van het plan van Thyssenkrupp. Net als Nederland is Duitsland bezig met vergroenen van de industrie. Het voornemen van Thyssenkrupp om waterstof in te zetten voor de staalproductie past hier in. Volgens Thyssenkrupp is de uiteindelijke CO2-reductie 3,5 Mton per jaar. Dit is een aanzienlijke hoeveelheid en levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de Europese klimaatdoelstelling.
Voorts vraagt u mij een inschatting te maken van de haalbaarheid van het voornemen van Thyssenkrupp. Ik wil vooropstellen dat het niet aan mij is om de haalbaarheid te beoordelen van een project in Duitsland. Dat neemt niet weg dat ik wel kan ingaan op de haalbaarheid van het inzetten van grote hoeveelheden waterstof voor het maken van staal. Allereerst zal ik ingaan op de technische haalbaarheid. Veel staalbedrijven in Europa zijn bezig met de toepassingsmogelijkheden van «direct reduced iron» (DRI) techniek. Waar DRI bewezen techniek is bij gebruik van aardgas, is dit nog niet het geval bij gebruik van waterstof. Het volledig op waterstof laten draaien is nu technisch nog niet bewezen op commerciële schaal.
De haalbaarheid wordt ook bepaald door de volgende factoren:
Kunt u ingaan op de verschillen en overeenkomsten tussen de Thyssenkrupp staalfabriek in Duisburg en de TSN fabriek in IJmuiden voor wat betreft factoren als energievraag en productiecapaciteit?
De installaties bij beide fabrieken lijken sterk op elkaar, met een «direct reduced iron plant» (DRP) gevolgd door een of meer «electric furnaces» (EFs). De productiecapaciteit van de Thyssenkrupp installatie is 2,5 ton DRI per jaar. Ook TSN is voornemens om 2,5 miljoen ton DRI per jaar te produceren. Er zijn ook verschillen. Zo heeft TSN een eigen pelletfabriek en Thyssenkrupp niet. Daarnaast ligt Thyssenkrupp in het binnenland, terwijl TSN aan zee ligt. Het type elektrische oven is anders, maar voor beide fabrieken geldt dat bij de overgang van het hoogovenproces naar DRP/EF het grootste deel van de oorspronkelijke CO2-emissies van het hoogovenproces wordt gereduceerd wanneer aardgas wordt ingezet. Het overige deel kan vervolgens worden gereduceerd door gebruik te maken van hernieuwbare of koolstofarme waterstof of de inzet van het afvangen en opslaan van CO2 (CCS). De inzet van aardgas plus CCS is niet alleen goedkoper dan het gebruik van koolstofarme waterstof, maar is ook energiezuiniger omdat niet eerst waterstof hoeft te worden geproduceerd. Omdat Thyssenkrupp geen mogelijkheid heeft CCS in te zetten, rest hen niets anders dan het gebruik van hernieuwbare of koolstofarme waterstof om de laatste 20% van de CO2-emissies te reduceren. Thyssenkrupp is van plan samen met Uhde (joint venture van Thyssenkrupp en Industrie de Nora) een elektrolyser van 500 MW te ontwikkelen bij het energiebedrijf STEAG. De geproduceerde waterstof (75 kton per jaar) en zuurstof worden geleverd aan Thyssenkrupp in Duisburg.
Verwacht u dat er voldoende waterstof beschikbaar is in 2028 en 2029 om te voorzien in de plannen van Thysssenkrup?
Naar verwachting zal er in 2028 en 2029 voldoende waterstof beschikbaar zijn voor de plannen van Thyssenkrupp, aangezien hun plannen uitgaan van zowel koolstofarme als hernieuwbare waterstof. Zoals aangegeven onder vraag 2 heeft Thyssenkrupp een tender uitgezet die beoogt om aan voldoende waterstof te komen om in hun vraag te voorzien.
Verwacht u dat er in Nederland geproduceerde waterstof gebruikt zal worden?
Het is te verwachten dat zodra interconnecties tussen het waterstofnetwerk van HNS en dat van Duitse netwerkbeheerders zijn gerealiseerd er waterstof wordt getransporteerd van Nederland (via binnenlandse productie of import) naar Duitse afnemers waaronder mogelijk Thyssenkrupp. De interconnecties zijn ook bedoeld om grensoverschrijdend transport van waterstof mogelijk te maken om (uiteindelijk) tot een Europese waterstofmarkt te komen. Indien met de vraag specifiek waterstofproductie via elektrolysers in Nederland wordt bedoeld, dan zal gebruik van deze waterstof in Duitsland onder meer afhankelijk zijn van de vormgeving van vraagstimulering voor hernieuwbare waterstof in beide landen.
Wat vindt u van de – in samenwerking met de Duitse overheid tot stand gebrachte – aanbesteding voor waterstof? Verwacht u dat een vergelijkbaar instrument in te zetten voor de waterstofbehoefte van de TSN fabriek in IJmuiden?
Evenals Nederland, staat de Duitse overheid ook voor de opgave de industrie te verduurzamen en de inzet van hernieuwbare en koolstofarme waterstof te stimuleren. Mijn ministerie onderhoudt ook contacten met de Bundesministerium für Wirtschaft und Klimaschutz als ook met het Ministerium für Wirtschaft, Industrie, Klimaschutz und Energie van Noordrijn-Westfalen over onder meer het waterstofbeleid in beide landen. In het algemeen wordt gewerkt aan generieke instrumenten voor hernieuwbare waterstof bestaande uit een mix van productie- en vraagsubsidies en normering (zie Kamerstuk 32 813, nr. 1314). We zijn onder meer voornemens om gezamenlijk met Duitsland een veiling voor de import van waterstof(dragers) te lanceren onder het H2Global-mechanisme. Voor deze veiling is € 300 miljoen gereserveerd onder het Klimaatfonds. Duitsland zal voor deze veiling ook € 300 miljoen beschikbaar stellen. Momenteel wordt de voorgenomen opzet van deze veiling getoetst aan het Europese staatssteunkader. De Nederlandse deelname aan H2Global heeft als overkoepelend doel het aanbod van hernieuwbare waterstof te verbreden naast nationaal geproduceerde hernieuwbare waterstof. De ingekochte hernieuwbare waterstof kan onder meer aan Nederlandse staalbedrijven worden doorverkocht. Ter voorbereiding op deze veiling heeft mijn ministerie onlangs een openbare consultatie gehouden om inzichten op te halen bij marktpartijen die actief zijn in de waterstofketen. Deze resultaten worden momenteel geëvalueerd, waarna een samenvatting zal worden gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. TSN kan wanneer het haar verduurzamingsplannen heeft voltooid deelnemen aan dit generieke instrument.
Bent u van mening dat als de staalfabriek van Thyssenkrup in Duisburg in 2029 volledig op waterstof kan draaien, dit ook het geval moet zijn voor de TSN fabriek in IJmuiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven onder vraag 2 ben ik niet in de positie om te beoordelen of de plannen van Thyssenkrupp haalbaar zijn. Ik ben daarom ook niet in staat een vergelijking te maken met TSN. Voor TSN maakt mijn ministerie een diepgaande analyse van de kosten en beschikbaarheid van waterstof. Hernieuwbare waterstof is nog relatief duur en de beschikbaarheid is beperkt. Dit blijft voorlopig zo ook na 2030. De prijsontwikkeling van hernieuwbare waterstof is daarnaast nog erg onzeker. Pas wanneer hernieuwbare waterstof in kostenpariteit komt met aardgas wordt de inzet ervan economisch haalbaar. Tot die tijd zou de inzet van hernieuwbare waterstof tot dermate hoge kosten leiden dat het bedrijf verlies zou gaan maken.
Koolstofarme waterstof kan al tegen lagere kosten en in grote volumes beschikbaar komen. Zoals aangegeven onder vraag 3 is in deze situatie het energiezuiniger om aardgas plus CCS op de locatie toe te passen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Wat is uw appreciatie van het bericht «Waterstof Chemelot: best nog veel beren op de weg»?3
Het artikel geeft aan dat het FUREC-project van RWE een belangrijk project kan zijn in de verduurzamingsambities van het cluster Chemelot, waarbij met name OCI als een belangrijke afnemer wordt genoemd. Ook geeft het artikel aan dat RWE nog verschillende uitzoekpunten heeft waardoor het bedrijf op dit moment nog geen definitief investeringsbesluit heeft genomen. In het artikel worden het verkrijgen van de vergunningen, het verkrijgen van afval, beschikbaarheid van stroom en afspraken met afnemers als uitzoekpunten genoemd.
Het beeld zoals geschetst in dit artikel herken ik. Door verschillende partijen van het Chemelot-cluster is het belang van dit project bij mij benadrukt. Tegelijkertijd herken ik dat er nog verschillende uitzoekpunten zijn voordat RWE tot een definitief investeringsbesluit wil overgaan. Dit gaat dan onder meer over de uitzoekpunten zoals in het artikel beschreven.
Op welke manier is uw ministerie betrokken bij de realisatie van het verduurzamingsproject FUREC?
Mijn ministerie is met RWE in gesprek over het FUREC-project en een aantal van de eerder genoemde uitzoekpunten. Het gaat dan bijvoorbeeld om duidelijkheid over hoe de waterstof van FUREC meetelt bij de implementatie van de Europese richtlijn hernieuwbare energie (REDIII) en de mogelijkheid van financiële overheidssteun voor het project. Op andere punten, zoals de onderhandelingen van RWE met leveranciers en afnemers, heeft de overheid overduidelijk geen rol.
Ook spreek ik als onderdeel van de maatwerkaanpak met het bedrijf OCI op Chemelot over hun mogelijke verduurzamingsplannen. Mogelijk onderdeel van deze plannen is dat OCI waterstof afneemt van het FUREC-project. Een maatwerkafspraak met OCI kan dus indirect bijdragen aan een positief investeringsbesluit van RWE.
Welke mogelijkheden hebben TenneT, Enexis en uw ministerie om de netcongestieproblematiek bij Zevenellen (noodzakelijk voor FUREC) versneld aan te pakken?
De prioritering van klantaanvragen wordt gedaan door netbeheerders. Bij deze prioritering heb ik geen rol. Vanuit mijn ministerie is er sprake van een integrale aanpak, waarbij versnellingsopties clusterbreed worden ontwikkeld. Voor Chemelot is Mark Verheijen aangesteld als clusterregisseur. Vanuit zijn rol onderzoekt hij knelpunten en versnellingsopties voor de verduurzaming van Chemelot, waar ook het FUREC-project toe behoort. De prioritering verloopt vooralsnog via het «first come, first served» principe, dit is leidend in lopende transportverzoeken. De ACM is momenteel bezig met het ontwikkelen van een prioriteringskader waarmee aanvragen van klanten met een belangrijke maatschappelijke functie voorrang kunnen krijgen. Dit kader maakt het mogelijk de huidige, beperkte netcapaciteit, alsook capaciteit die beschikbaar komt door congestiemanagement of netuitbreidingen, op een andere wijze te verdelen dan het huidige «wie het eerst komt, het eerst maalt» principe. In juli 2023 publiceerde de ACM een conceptversie van dit prioriteringskader. De verwachting is dat het definitieve kader in april 2024 wordt gepubliceerd.
Is het denkbaar dat het FUREC haar de Europese subsidie van 108 miljoen euro verliest als gevolg van eventuele vertragingen?
Bij de toekenning van subsidies vanuit het Europese Innovation Fund (de zogenaamd «Grant Agreement») worden specifieke afspraken gemaakt tussen de Europese Commissie en de ontvanger, in dit geval RWE. Mijn ministerie is niet op de hoogte van deze specifieke afspraken. In de gesprekken met RWE heeft het bedrijf haar zorgen uitgesproken over de mogelijke vertraging en het effect dat dit op de businesscase van het FUREC-project heeft. Mij zijn geen signalen bekend dat daarbij ook speelt dat de mogelijke subsidie vanuit het Europese Innovation Fund daarbij zou wegvallen.
Verwacht u dat er voldoende afnemers zullen zijn voor de waterstof die beschikbaar komt via het FUREC project? Welke partijen zijn hiervoor op het oog?
Afspraken met potentiële afnemers zijn primair aan RWE zelf. Mijn ministerie speelt daar geen rol in. Wel herken ik het geschetste beeld dat er meerdere partijen op het cluster Chemelot geïnteresseerd zijn in het afnemen van de waterstof van FUREC. OCI lijkt daarbij in potentie de grootste afnemer. Dit herken ik ook uit de gesprekken die ik in het kader van de maatwerkaanpak met OCI voer.
Hoe weegt u de berichten dat OCI voornemens is een fabriek bij Chemelot af te stoten in dat licht?
De recente berichten in de media die speculeren over een verkoop van OCI’s activiteiten op Chemelot zijn mij bekend. Tegelijkertijd lees ik in de media ook berichten waarin wordt gesteld dat een eventuele koper deze fabrieken dan zal kopen om voort te zetten en niet om op te doeken, waardoor de impact op Chemelot beperkt zal zijn. Het is niet aan mij om daarover te speculeren.
Uiteraard is dit wel een punt dat ik bespreek in de gesprekken met OCI over een mogelijke maatwerkafspraak, omdat voor het maken van een dergelijke afspraak lange termijn commitment voor de activiteiten in Nederland van belang is.
Acht u de realisatie van de Delta Rhine Corridor (DRC) noodzakelijk voor het welslagen van FUREC?
In het artikel geeft RWE aan dat het FUREC-besluit niet afhankelijk is van het doorgaan van de DRC, maar dat het de haalbaarheid van de plannen wel zou vergroten. Ik kan me deze reactie van RWE goed voorstellen. Op basis van de gesprekken begrijp ik dat RWE primair zoekt naar afnemers van hun waterstof en CO2 op het cluster Chemelot; in het geval van de realisatie van de DRC wordt ook de mogelijkheid geboden om (deels) waterstof en CO2 te leveren aan partijen buiten Chemelot.
Het artikel ‘’Wadplaten verdrinken, schelpen leggen het loodje: opwarming bedreigt waddennatuur’’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
In hoeverre komen de resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van klimaatverandering voor de Waddenzee overeen met de onderliggende aannames en kennis op basis waarvan het kabinet het Waddenzeebeleid vormgeeft?1
In december 2020 heeft het Bestuurlijk Overleg Waddengebied de Agenda voor het Waddengebied 2050 vastgesteld. De Agenda is opgesteld en onderschreven door een breed scala aan betrokken partijen in het Waddengebied. In de agenda is nadrukkelijk rekening gehouden met de invloed van klimaatverandering op de ontwikkeling van het Waddengebied.
Het onderzoeksrapport waar het artikel naar verwijst is een Quality Status Review (QSR). Deze QSR geeft de meest recente stand van zaken weer ten aanzien van de kennis over effecten van klimaatverandering op de Waddenzee. Dit rapport is daarmee een inhoudelijke uitwerking van de uitdagingen beschreven in de Agenda voor het Waddengebied 2050. Klimaatontwikkelingen zijn van invloed op verschillende aspecten in de Waddenzee.
Het QSR biedt bovendien een goede basis voor verdere vormgeving van het Waddenzeebeleid, waaronder de verdere ontwikkeling van het Beleidskader Natuur Waddenzee en toekomstig trilateraal beleid.
Bent u van mening dat het gevoerde Waddenzeebeleid ongewijzigd kan worden voortgezet, indien de resultaten van het onderzoek afwijken van de door u gehanteerde onderliggende aannames en kennis?
Menselijk gebruik en ecologie moeten weer in balans komen om de Waddennatuur te kunnen behouden en ontwikkelen. Klimaatverandering is een extra drukfactor op de ecologie van Unesco Werelderfgoed Waddenzee. Daarom werkt de Minister voor Natuur en Stikstof aan het Beleidskader Natuur Waddenzee (BNW) om goed onderbouwde afwegingen te maken gericht op het verlagen van verschillende drukfactoren in de Waddenzee. De bevindingen in het QSR over klimaatverandering onderstrepen de noodzaak om middels het BNW te kijken hoe de balans tussen economie en natuur kan worden hersteld.
Wat is uw reactie op de constatering dat de Waddenzee langzaam verandert in een geheel zoute zee met als gevolg een grote negatieve impact op de aanwezige ecosystemen?2
De Waddenzee wordt gevoed met zoet water, maar de verdeling van zoet water in Nederland kan veranderen met de tijd door klimaatverandering en dat kan gevolgen hebben voor het Waddenzee ecosysteem. Diverse soorten van het ecosysteem Waddenzee zijn gebaat bij een goede mix van zoet en zout water.
Het QSR geeft specifiek aan dat er een recente toename is in de verzilting van de Waddenzee (figuur 7) en een verminderende toevoer van zoet water (figuur 6). Specifiek voor het westelijk deel van de Waddenzee, en dus het Nederlandse deel, geldt dat er nu een periode is van hogere watertemperatuur en lager zoutgehalte (figuur 8). Het is daarom noodzakelijk om in het Waddenzeebeleid uit te gaan van minder zoetwater aanvoer tijdens droge periodes en verder te werken aan maatregelen om daarmee rekening te houden.
Wat is uw reactie op de conclusie dat al vanaf 2030 delen van de wadplaten zullen verdwijnen als gevolg van de zeespiegelstijging?
In het overgrote deel van de Waddenzee vindt momenteel een trendmatige groei plaats van het areaal wadplaten. Of en wanneer wadplaten gaan verdrinken is afhankelijk van het emissie scenario. In het RCP2.6 scenario (= lage uitstoot) is de kans dat de zeespiegelstijging (ver) boven de kritische grens van 4 mm meegroeivermogen uitkomt klein. Wadplaten kunnen in dat scenario mogelijk in een klein deel van de Waddenzee gaan verdrinken.
In het QSR staat aangegeven dat specifiek in de komberging Vlie al vanaf 2030 sprake kan zijn van het verdrinken van wadplaten op de lange termijn indien de zeespiegelstijging zich ontwikkelt volgens klimaatscenario RCP8.5 (= hoge uitstoot). Een versnelling van zeespiegelstijging volgens het RCP8.5 scenario valt op deze korte termijn (2030) niet te verwachten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft op dit moment een studie lopen naar het sediment leverend vermogen in de komberging Vlie. Daarnaast loopt er een nieuw NWO-onderzoeksprogramma (WadSed) waarmee meer inzicht gaat ontstaan in het sedimentgedrag van de Waddenzee en de reactie van het systeem op klimaatverandering.
Bent u het eens met de constatering dat de hierboven omschreven ontwikkelingen tonen dat de staat waarin het Waddengebied zich bevindt, verslechtert?
De beschreven ontwikkelingen maken wat mij betreft duidelijk dat de druk op het systeem toeneemt.
Staat u nog altijd achter de ambitie die u uitsprak over de Appreciatie van adviezen in meerdere brieven ten behoeve van het commissiedebat Natuur om natuur- en ecosysteemherstel in de Waddenzee te starten (Kamerstuk 33 576, nr. 353)? Zo ja, welke concrete maatregelen gaat u treffen om de trend van verslechtering om te zetten in een trend van herstel? Graag hierbij het verzoek om een uitsplitsing van maatregelen die zullen worden genomen op korte termijn en op langere termijn.
Ja. Het is onze ambitie om te werken aan natuurherstel van de Waddenzee zoals verwoord in bovengenoemde Kamerbrief. De uitvoering van het Beleidskader Natuur Waddenzee (BNW) bevindt zich op dit moment in de analysefase. De Minister voor Natuur en Stikstof verwacht deze in het derde kwartaal van 2024 af te ronden. Als onderdeel van het BNW wordt nu gewerkt aan verschillende bouwstenen. Het BNW is niet het enige instrument dat wordt ingezet om verslechtering van de natuur om te zetten in een trend van herstel.
Op dit moment worden de volgende maatregelen uitgevoerd die natuurherstel bevorderen:
Ecologisch Impulspakket Waddenzee
Het Ecologisch Impulspakket Waddenzee stelt 18 miljoen euro beschikbaar voor de versterking van de ecologie van de Waddenzee. Met de financiering van onder andere Wij & Wadvogels en Waakvogels wordt op de korte termijn ingezet op het versterken van de ecologische condities voor (broed)vogels. Ook wordt ingezet op het herstel van zoet-zoutverbindingen, bijvoorbeeld door additionele financiering voor de vismigratierivier bij de Afsluitdijk.
Tussentijdse maatregelen N2000
Naar aanleiding van de bevindingen in de evaluatie van het Natura 2000-beheerplan (zie antwoord op vraag 8) worden nu tussentijdse maatregelen uitgewerkt die natuurherstel in de Waddenzee moeten gaan versnellen.
Integraal Beheerplan Waddenzee (IBP)
Met de eerste versie van het IBP (Kamerstuk 29 684, nr. 250) zijn vorig jaar de volgende beheertekorten gedekt:
– extra inzet op het verbeteren van de integrale vergunningverlening op het gebied van de Wet Natuurbescherming in de Waddenzee voor het Ministerie van LNV, de provincie Groningen, de provincie Fryslân en de provincie Noord-Holland;
– extra inzet op Toezicht en Handhaving voor het Ministerie van LNV en de provincies Groningen en Fryslân.
Restopgave Natuur Waddenzee
Als onderdeel van het uitvoeringsprogramma voor de Agenda voor het Waddengebied 2050 is in beeld gebracht welke opgaven er liggen op het gebied van natuurherstel in de Waddenzee. Het Ministerie van LNV is voornemens de komende periode budget beschikbaar te stellen om deze opgaven te vullen. Onderzoek, monitoring en pilots m.b.t. de zoetwateraanvoer naar de Waddenzee is daarin opgenomen als prioritair en urgent.
Beleidskader Natuur Waddenzee
Op dit moment worden de volgende bouwstenen ontwikkeld
– Staat van de natuur van de Waddenzee (o.a. op basis van de N2000 evaluatie en QSR’s);
– Ontwikkelen van een ecologisch streefbeeld Waddenzee (als onderdeel van de Programmatische Aanpak Grote Wateren) wat moet leiden tot een duidelijk beeld van een robuust ecologisch systeem in de Waddenzee,
– Ecologisch afwegingskader (bepalen van de belangrijkste drukfactoren en de (cumulatieve) impact van het gebruik),
Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)
Middels PAGW wordt gewerkt aan verbetering van de natuurlijke dynamiek van het systeem door systeemingrepen en grootschalige inrichtingsmaatregelen. Zie ook vraag 12.
Beheerautoriteit Waddenzee (BAW)
Met de BAW wordt het beheer van natuur, vis en water verbeterd onder andere door betere samenwerking en een meer integraal en gestructureerde benadering van beheeractiviteiten (waaronder fysiek beheer, toezicht en handhaving en vergunningverlening; onderdelen van het Integraal Beheerplan Waddenzee). Op dit moment lopen twee belangrijke trajecten:
– Er wordt een beheerkader opgesteld op basis waarvan het Integraal Beheerplan Waddenzee verder kan worden gevuld;
– Er wordt een evaluatie uitgevoerd op de werking van de Beheerautoriteit Waddenzee.
Natura 2000 Beheerplan Waddenzee
Het N2000-beheerplan gaat over gebruik en beheer, specifiek gericht op het behalen van de instandhoudingsdoelen c.q. de specifiek aangewezen soorten en habitats op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Het huidige beheerplan is verlengd met zes jaar tot 2028. Aan een nieuw beheerplan wordt gewerkt.
Plan-MER Cumulatieve Druk
Op verzoek van Unesco wordt samen met Duitsland en Denemarken gewerkt aan een plan-m.e.r. gericht op cumulatieve druk. Kern van de trilaterale aanpak is dat elk land – conform de bijbehorende EU Directives – een eigen strategische m.e.r. uitvoert voor hun deel van de Waddenzee.
Single Integrated Management Plan
Gezamenlijk beheerplan van Denemarken, Duitsland en Nederland gericht op het terugdringen van effecten van medegebruik op de Waddenzee.
Uitvoeringsprogramma Agenda voor Waddengebied 2050
Op 23 februari 2023 stelde het Bestuurlijk Overleg Waddengebied het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (UP) vast. Dit UP geeft concreet invulling aan de Agenda voor het Waddengebied 2050 en omvat dertig concrete initiatieven. Bij het opstellen van het UP is ook geconstateerd dat er op enkele majeure thema’s meer nodig is dan deze initiatieven. Het betreft transities waarin verschillende dilemma’s (schuurpunten) samenkomen, en waarover het vooralsnog te complex is gebleken om gezamenlijk tot besluitvorming en daarmee stappen vooruit te komen. Afgesproken is de verdere invulling van de transities vorm te geven in een routekaart: een instrument dat duidelijk maakt op welk moment specifieke besluiten noodzakelijk zijn, en welke stappen daartoe gezet moeten worden. Eén van de transities uit het UP is de transitie naar een klimaat adaptief Waddengebied. De verantwoordelijkheid voor deze transitie is met de vaststelling van het UP belegd bij de Waterschappen.
Kunt u een overzicht geven van de nationale en internationale regelgeving en verdragen die van toepassing zijn op de bescherming van het Waddengebied? Kunt u toezeggen zich aan deze wetgeving en afspraken te gaan houden?
Het rapport van de Waddenacademie biedt een uitgebreide beschouwing van uiteenlopende verdragen. Een beleidsreactie vraagt daarom zorgvuldige bestudering en afstemming met andere betrokken overheden. Met de beleidsreactie zal de Minister voor Natuur en Stikstof ook ingaan op de wijze waarop Nederland zich houdt of gaat houden aan internationale regelgeving en verdragen.
In hoeverre wordt voldaan aan de instandhoudingsdoelen en het verslechteringsverbod waar de Waddenzee als Natura 2000-gebied aan moet voldoen?
In januari 2024 is de evaluatie van het Natura 2000-beheerplan Waddenzee gepubliceerd3. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat verwijst naar deze evaluatie voor een uitgebreide stand van zaken van de instandhoudingsdoelen van habitattypen, soorten en vogels. Daaruit blijkt dat de instandhoudingsdoelen nog niet voor alle habitats en soorten worden gehaald.
Op welke wijze werpt dit onderzoek nieuw licht op de aanvraag voor een natuurvergunning voor de boringen onder de Waddenzee vanaf Ternaard?
Er kan alleen toestemming worden verleend voor mijnbouwactiviteiten als wordt voldaan aan vereisten uit de Mijnbouwwet en de Wet natuurbescherming (Wnb). Als op basis van een passende beoordeling geconcludeerd kan worden dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet worden aangetast, kan een Wnb-vergunning worden verleend.
Het Wadden Sea Quality Status Report (QSR) geeft een algemeen overzicht van beschikbare kennis. De focus ligt daarbij op een globaal overzicht van effecten van klimaatverandering. Dit onderzoek is niet gerelateerd aan de mogelijke effecten van gaswinning en levert bovendien ook geen nieuwe kennis op. Via het hand-aan-de-kraan principe is namelijk reeds geborgd dat de laatste wetenschappelijke kennis wordt geborgd in het mijnbouwbeleid voor de Waddenzee.4
In hoeverre wordt bij de beoordeling van de vergunningaanvraag voor gasboringen bij Ternaard meegenomen dat de eerste wadplaten al over een paar jaar zullen «verdrinken» als gevolg van zeespiegelstijging, wat betekent dat ze niet langer droogvallen? Wat betekent deze nieuwe bevinding voor de milieugebruiksruimte?
De Staatssecretaris Mijnbouw heeft advies gevraagd over zeespiegelstijging aan experts van KNMI, TU Delft, NIOZ, Deltares, TNO en Universiteit Utrecht. Alle recente publicaties over zeespiegelstijging worden hierin meegenomen. Het advies is 5 maart 2024 met de Tweede Kamer5 gedeeld.
Acht u het nog steeds denkbaar een dergelijke natuurvergunning af te geven, wetende dat dit onderzoek aantoont dat de Waddenzee permanent verslechtert en gelet op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied Waddenzee?
Zie antwoord op vraag 9.
Welke concrete maatregelen heeft u afgelopen jaren genomen om ervoor te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water? Welke maatregelen kunt u nog nemen om ervoor te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
Met de Kamerbrief van 19 december jl.6 bent u door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat schriftelijk geïnformeerd over de voortgang van de Kaderrichtlijn Water. Met het KRW-impulsprogramma van Rijk en samenwerkingspartners doen we een versterkte inzet op het uitvoeren van de benodigde verbeteracties voor de waterkwaliteit om te voldoen aan de eisen van de KRW. Het impulsprogramma is van toepassing op alle waterlichamen dus ook op de Waddenzee.
De volgende maatregelen hebben sinds 2010 plaatsgevonden om te zorgen dat de Waddenzee voldoet aan de Kaderrichtlijn Water:
Momenteel zijn de volgende maatregelen nog in uitvoering:
Daarnaast zijn er ook nog maatregelen uitgevoerd buiten het KRW-programma om die bijdragen aan de doelstelling zoals het afgraven van een kwelder bij Blija en het herstel van rijshoutendammen door Natuurmonumenten bij de kwelder de Schorren op Texel.
Ook dragen de PAGW maatregelen (Programmatische aanpak Grote wateren) uit de dijkversterking Lauwersmeerdijk – Vierhuizergat hieraan bij, zoals kwelderontwikkeling (35 ha), kunstmatige riffen (5 km) en een binnendijksgetijdengebied (70 ha) in de Marnewaard.
Tenslotte is Rijkswaterstaat bezig met het bezien/herzien van de lozingsvergunningen op rijkswateren, waaronder de Waddenzee. Daarbij wordt bekeken, gelet op de schaarse middelen, wat de juiste prioritering is, onder andere met het oog op de KRW-doelen.
Herkent u het beeld dat bij bestuurlijke beslissingen in het Waddengebied de economische belangen nog altijd boven de ecologische belangen worden gesteld?
Wij herkennen niet het beeld dat bij bestuurlijke beslissingen de economische belangen boven de ecologische belangen worden gesteld. De noodzaak om menselijk gebruik en ecologie weer in balans te brengen om de Waddennatuur te kunnen behouden en ontwikkelen wordt wel herkend. Daarom werkt de Minister voor Natuur en Stikstof aan het Beleidskader Natuur Waddenzee.
Deelt u de mening dat het betekent dat er geen nieuwe vergunningen kunnen worden afgegeven voor schadelijke activiteiten zoals gasboringen gezien het feit dat u schrijft dat u de waarschuwing van het Werelderfgoedcomité van Unesco over het mogelijk verlies van de status van de Waddenzee zeer serieus neemt (Kamerstuk 32 725, nr. 5)? Zo nee, kunt u dan beargumenteren hoe dit soort activiteiten zullen bijdragen aan natuur- en ecosysteemherstel in het Waddengebied conform uw eigen ambities en zoals wordt bepaald door Europese wet- en regelgeving en internationale verdragen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief heeft het niet of met grote vertraging vergunnen van projectvoorstellen mogelijke economische en maatschappelijke gevolgen. Het Waddengebied staat voor een aantal grote uitdagingen, bijvoorbeeld waar het de aanlanding van elektriciteit, duurzame bereikbaarheid en visserij betreft. Het is niet wenselijk om besluitvorming te vertragen door nu vergunningaanvragen niet in behandeling te nemen. Deze projecten worden beoordeeld conform het wettelijke instrumentarium. De Minister voor Natuur en Stikstof wil wel het gesprek aangaan met majeure lopende en nieuwe programma’s om te kijken op welke wijze inzichten vanuit de plan-m.e.r. en Beleidskader Natuur Waddenzee kunnen worden meegenomen. Dit waarborgt meer aandacht voor het thema van cumulatieve druk.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het Beleidskader natuur Waddenzee, zoals verzocht door de Tweede Kamer per motie van de leden Tjeerd de Groot/Bevers (Kamerstuk 29 684, nr. 224)?
Het Beleidskader wordt, conform de motie van de leden De Groot/Bevers in samenhang met initiatieven voor natuurherstel, de te ontwikkelen routekaarten en het Integraal Beheerplan voor de Waddenzee ontwikkeld. Het BO Waddengebied van 17 januari jl. heeft ingestemd met het Plan van Aanpak (PvA) van het Beleidskader; het betreft de analysefase. Om de door iedereen gewenste voortgang van het Beleidskader, mede in het licht van de samenhang met het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2050 als geheel, te behouden, wordt al enkele maanden gewerkt aan een verschillende bouwstenen die in het PvA zijn benoemd.
Kunt u toezeggen om een brede inventarisatie te doen naar alle mogelijke maatregelen, inclusief kosten, om de verslechtering van de ecologische kwaliteit in de Waddenzee tegen te gaan en de gevolgen voor de Waddenzee van klimaatverandering te compenseren of herstellen, en de Kamer hier voor het einde van 2024 over te informeren?
In antwoord op vraag 6 is een overzicht gegeven van maatregelen om de trend van verslechtering om te zetten in een trend van herstel. Voor een aantal lange termijn maatregelen komen in een latere fase specifiek uitgewerkte maatregelen, inclusief kosten, in beeld. Wij zien geen meerwaarde om aanvullend een nieuw beleidstraject te starten. Het heeft onze voorkeur om deze capaciteit in te zetten op de uitwerking van het Beleidskader Natuur Waddenzee.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Wadden op 13 maart 2024?
Ja.
De illegale spieringvisserij in de Waddenzee. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vissers halen meer dan 20 ton aan «verboden» vis uit Waddenzee»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er in januari van dit jaar al meer dan 23 ton spiering uit de Waddenzee is gevist zonder dat daar een natuurvergunning voor is afgegeven?
Het vissen op spiering met het sleepnet in dit Natura 2000-gebied is zonder vergunning niet toegestaan. Het is volstrekt onacceptabel dat een aantal vissers toch, ondanks de kenbaarheid van dit verbod, deze visserij zeer bewust lijken te ondernemen. Mijn toezichthouders hebben deze visserij waargenomen en gerapporteerd. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft drie vissers hierop formeel gewaarschuwd. Bij verdere overtredingen zullen uiteraard vervolgstappen ondernomen worden.
Welk gevolg is er gegeven aan de uitspraak die op 6 december 2023 werd gedaan door Rechtbank Midden-Nederland, waarin de natuurvergunningen voor spieringvisserij op acht locaties in de Waddenzee als niet voldoende onderbouwd werden verklaard? Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat op deze grote schaal illegaal gevist wordt zonder dat hierop wordt gehandhaafd?2
De Minister voor Natuur en Stikstof heeft geconstateerd dat de visserijbedrijven wiens eerdere natuurvergunning voor de spieringvisserij zijn vernietigd door de rechtbank, deze uitspraak respecteren. In zoverre geven zij dus gevolg aan de uitspraak. De vergunningplicht geldt uiteraard algemeen, ook voor vissers en visserijbedrijven die niet eerder om een natuurvergunning hebben verzocht.
Mij zijn drie concrete gevallen van ogenschijnlijk doelbewuste visserij op spiering, zonder geldige natuurvergunning, bekend. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven zijn hierop inmiddels passende actie gezet. De Minister voor Natuur en Stikstof zal die actie continueren bij voortgaande visserij.
Bent u bekend met het feit dat garnalenvissers hun netten hebben aangepast om op spiering te kunnen vissen?
Vanuit twee kaders bestaan specifieke verplicht aan te houden maaswijdtes voor de uitvoering van de garnalenvisserij. Vanuit de garnalenvergunning die is uitgeven op basis van de Visserijwet is een maaswijdte van minimaal 16 mm verplicht. Deze verplichting geldt dus altijd voor de garnalenvisserij. In de gedoogbeschikking voor het vissen op garnalen met het sleepnet alsmede met het bordennet op specifieke locaties in diverse Natura 2000-gebieden zonder vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (inmiddels opgegaan in de Omgevingswet) is een maaswijdte van minimaal 20 mm in het gehele net en 22 mm in de kuil van de netten (de laatste 150 rijen van de mazen) verplicht. Dit laatste geldt dus alleen voor de garnalenvissers die onder de gedoogbeschikking in de Waddenzee vissen. Niet elk van de bewuste vissers heeft zich aan de vanuit deze gedoogbeschikking verplichte minimummaaswijdte gehouden, afgaande op de door henzelf ingevoerde data in het verplichte logboek. Mede daarom zullen de toezichthouders de komende periode hier fysiek gericht toezicht op houden.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de Vogelbescherming dat de garnalenvissers een bepaalde vistechniek gebruiken, waardoor er geen sprake is van bijvangst maar van bewuste vangst van spiering?
Aan garnalenvissers is vanuit de Visserijwet een vergunning verleend voor het gebruik van enig vistuig geschikt voor het vangen van garnalen, zonder specificatie van soorten die daarmee wel of niet, en in welke hoeveelheden, mogen worden bijgevangen. Dit bemoeilijkt een eventueel oordeel of er sprake is van bijvangst dan wel een bewuste vangst van spiering. Het specifieker vaststellen van de vergunning wordt meegewogen voor het lange termijnperspectief. Om bijvangst in de garnalenvisserij te beperken, is de zeeflap een verplicht onderdeel van het garnalenvistuig. De betreffende garnalenvissers maakten hier gebruik van.
Los van de specifieke vistechniek die men mogelijk hanteert, vinden zowel ik als de Minister voor Natuur en Stikstof vooral de gekozen locaties voor het vissen op garnalen zeer opmerkelijk. De spuikommen bij Den Oever en Kornwerderzand zijn geenszins een reguliere locatie om op garnalen te vissen in de Waddenzee. De spuikommen zijn immers circa 25 meter diep. Garnalenvisserij vindt doorgaans op ondiepere locaties plaats waar met klossen aan het sleepnet de garnalen die zich in de zeebodem bevinden opgeschrikt worden. In combinatie met de aangelande hoeveelheden aan vangsten en de verhouding daarin tussen spiering en garnaal is in de optiek van de Minister voor Natuur en Stikstof een natuurvergunning voor spieringvisserij een vereiste.
Kunt u toezeggen onderzoek te doen naar de gehanteerde vistechnieken op de Waddenzee en maatregelen om de bijvangst van spiering zoveel mogelijk te beperken?
De betrokken toezichthouders zijn in hun waarnemingen alert op de specifieke vispatronen, exacte vislocaties, gehanteerde netconfiguraties en algehele uitvoering van deze visserijen die de betreffende vissers hanteren. Die analyses worden vastgelegd en zijn mede basis voor de dossiervorming richting vervolgstappen in optreden hiertegen.
Wat vindt u van het feit dat het Kornwerderzand één van de plekken is waar intensief wordt gevist, terwijl dit een gebied een voorgenomen visserijvrije zone is? Geldt dit ook nog voor andere gebieden?
Bij de spuisluizen van Kornwerderzand is nog geen visserijvrije zone van toepassing. De besluitvorming hierover is nog in voorbereiding. Over de stappen die hierin zijn genomen heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45). In de beantwoording op vraag 8 ga ik hier nader op in. Hoewel er dus nog geen visserijvrije zones zijn ingesteld, is de spieringvisserij in het Natura 2000-gebied Waddenzee, en dus ook op deze locaties, niet toegestaan.
Welk gevolg is er gegeven aan de beleidsvoornemens om visserij nabij vismigratievoorzieningen waaronder stuwcomplexen in de Afsluitdijk aan te pakken, zoals staat vermeld in de brief gestuurd op 3 juli 2020 naar aanleiding van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 29 664, nr. 197) uit 2019?3
Uw Kamer is geïnformeerd over het beleidsvoornemen voor het instellen van een generieke visserijvrije zone van 250 meter bij alle vismigratievoorzieningen, bij de sluizen van de Afsluitdijk aan de zeezijde een zone van 1.000 meter en bij het Haringvlietsluis aan de zeezijde een zone van 1.500 meter (Kamerstuk 29 664, nr. 204).
Op 8 december 2020 heeft de Kamer de motie Lodders (Kamerstuk 33 450, nr. 82) aangenomen die verzoekt dat er wordt afgezien van het instellen van generieke visserijvrije zones en dat in plaats daarvan tot visserijvrije zones op maat wordt gekomen om de impact op de sportvisserij te verminderen. Per brief van 20 april 2021 is door mijn ambtsvoorganger aangegeven op welke wijze invulling zou worden gegeven aan de motie (Kamerstuk 29 675, nr. 200).
Naar aanleiding hiervan is in het commissiedebat zee- en kustvisserij op 30 juni 2021 over het onderwerp gesproken (Kamerstuk 29 675, nr. 207). Hierbij is toegezegd om met Sportvisserij Nederland in overleg te gaan om te kijken of voor bepaalde categorieën wateren kleinere visserijvrije zones ingesteld kunnen worden. De Kamer is hierover per brief van 9 juni 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 29 664, nr. 207). Als gevolg hiervan is dus opnieuw bekeken welke omvang de visserijvrije zones op welke locaties zouden moeten krijgen en conform de motie Lodders is aan Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders verzocht hier een gezamenlijk gedragen advies over uit te brengen. Dit advies is recent afgerond en zal worden betrokken in de definitieve besluitvorming over de instelling van visserijvrije zones. De Kamer is hierover laatstelijk per brief van 1 maart 2023 geïnformeerd (Kamerstuk 32 627, nr. 45).
Kunt u verklaren waarom de visserijvrijezones niet in de loop van 2021 zijn ingevoerd, zoals in de brief van 3 juli 2020 was aangekondigd?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 8.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het invoeren van de visserijvrije zones die in 2024 plaats zal vinden volgens de brief gestuurd door de Minister op 1 maart 2023?4
Ik heb in de beantwoording op vraag 8 toegelicht welke processtappen reeds zijn doorlopen. Het maatwerkadvies van Sportvisserij Nederland en de waterbeheerders wordt nu beoordeeld om te bepalen in welke mate dit advies kan worden overgenomen om tot een afbakening van de visserijvrije zones te komen die de trekvissen voldoende beschermen. Op korte termijn zal ik de resultaten van het traject met Sportvisserij Nederland delen met de Tweede Kamer en bekendmaken hoe ik vervolg zal geven aan het instellen van visserijvrije zones.
Het bericht 'Werkgevers: bedrijven verplaatsen nieuwe investeringen naar het buitenland' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zorgen van werkgeversorganisaties over het ondernemingsklimaat in Nederland?1
Ja. Het kabinet is bekend met de zorgen van werkgeversorganisaties over het ondernemingsklimaat in Nederland. Ik spreek hier ook regelmatig over met het bedrijfsleven en stakeholders zoals onder andere VNO-NCW, MKB-NL en ONL.
Kunt u in kaart brengen hoeveel en mogelijk welke bedrijven nieuwe investeringen doen in het buitenland in plaats van Nederland, of dit overwegen? Wat zijn hiervoor de voornaamste drijfveren?
Hoeveel en mogelijk welke bedrijven nieuwe investeringen doen in het buitenland in plaats van Nederland, of dit overwegen is lastig in exacte aantallen te vatten. Bedrijven zijn immers niet verplicht om te melden wanneer zij uit Nederland vertrekken of besluiten om in een ander land te investeren, of deel te nemen aan een onderzoek op dit vlak. Dit maakt het lastig om het aantal vertrekkende bedrijven objectief meetbaar te maken.
In 2023 heb ik onderzoek laten doen naar de voornaamste redenen waarom bedrijven uit Nederland vertrekken of bedrijfsonderdelen uit Nederland verplaatsen. Het onderzoeksbureau BCI concludeert op basis van 17 interviews dat de geïnterviewde bedrijven vooral in het accommoderen van groei knelpunten ondervinden in Nederland. Veelgenoemde factoren zijn beperkt beschikbare fysieke ruimte, onvoldoende aanbod van huisvestingsmogelijkheden voor talent, lange realisatietermijnen van nieuwe investeringen en tekort aan netcapaciteit. Een beslissing tot verplaatsing is meestal het gevolg van een mix van factoren, de aanleiding is in bijna alle gevallen bedrijfsspecifiek en ons ondernemingsklimaat op zich is niet zozeer doorslaggevend. De NFIA herkent het beeld dat de onderzoekers hebben geschetst.
Herkent u de geluiden dat onduidelijk overheidsbeleid, bijvoorbeeld door wisseling van regelgeving en incidentele investeringen, onzekerheid brengt voor ondernemers? Hoe werkt u eraan om ondernemers meer zekerheid te brengen?
Ik herken de geluiden van ondernemers dat onduidelijk, wisselend beleid onzekerheid brengt voor ondernemers. Het kabinet is zich bewust van het feit dat stabiel overheidsbeleid van essentieel belang is voor ondernemers. Ondernemers hebben behoefte aan voorspelbaarheid – en terecht. Als bedrijven niet weten waar zij aan toe zijn, zullen zij terughoudender zijn in het maken van lange termijn beslissingen en het doen van investeringen. Dit beperkt bedrijven in hun groeimogelijkheden en/of het ontplooien van duurzaamheids- c.q. innovatie initiatieven. Dit is dan ook de reden dat stabiel (fiscaal) beleid onderdeel is van mijn strategische agenda voor het ondernemingsklimaat. Voorspelbaar beleid vraagt om zorgvuldigheid en de juiste maatvoering, door zowel kabinet als de Kamer. Uiteraard moet beleid wel doeltreffend en doelmatig zijn. Het is voortdurend zoeken naar de juiste balans.
Ondernemers maken zich bijvoorbeeld zorgen over enkele maatregelen die per amendement op het Belastingplan 2024 zijn ingevoerd. De afschaffing van de inkoopfaciliteit in de dividendbelasting en de versobering van de 30%-regeling hebben een negatief effect op het ondernemings- en vestigingsklimaat, en kwamen voor bedrijven bovendien onverwacht. Het aanpassen van fiscale regelingen is idealiter gebaseerd op een analyse van de bijdrage van een regeling aan een beleidsdoel en de te verwachten gevolgen voor burgers, bedrijven, de economie, de overheidsbegroting en uitvoeringsorganisaties. De recente amendementen op het Belastingplan 2024 liepen vooruit op dergelijke analyses en gingen daarmee ten koste van voorspelbaar fiscaal beleid. Het kabinet zal het belang van stabiel beleid en goed werkende fiscale regelingen blijven benadrukken. Het risico bestaat dat belangrijke bedrijven voor de Nederlandse economie hun strategie rondom vestiging en uitbreiding van activiteiten bijstellen bij achteruitgang in de aantrekkelijkheid van Nederland. Het kabinet zal zich inspannen om bij de voorjaarsnota alternatieve dekkingsopties te presenteren conform de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst in de Eerste Kamer.
U gaf eerder aan dat het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat dreigt te verslechteren door onzekerheid omtrent stikstofproblematiek, wat heeft u het afgelopen jaar concreet gedaan om deze tendens tot een halt te roepen?2
De stikstofproblematiek heeft wezenlijke gevolgen voor het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat. Dit komt veelal door de onzekerheid over het verkrijgen van een vergunning waardoor (private en publieke) investeringen worden af- of uitgesteld (incl. om- en verbouw productielocaties). Dit betreffen onder meer investeringen in energie-infrastructuur die randvoorwaardelijk zijn voor het oplossen van de congestieproblematiek en het terugbrengen van broeikasgas- en stikstofemissies.
Om de vergunningsverlening weer op gang te krijgen is het van belang om een structureel dalende lijn van stikstofdepositie op natuurgebieden en natuurherstel in bredere zin te realiseren. Het kabinet neemt/heeft daarom de volgende maatregelen genomen3:
Uit de ramingen van het PBL uit februari 2023 jl. blijkt dat de sectoren industrie en mobiliteit op koers liggen voor de indicatieve sectorale doelstellingen die in februari vorig jaar zijn vastgesteld.9 Keuzes die het doelbereik in de sector landbouw dichterbij moeten brengen is volgens het demissionaire kabinet aan een volgend kabinet.
Kunt u ingaan op de misgelopen investeringen door de voortdurende onduidelijkheid over ontwikkelingsruimte bij stikstof? Klopt het bedrag van 28 miljard dat het FD daarvoor eind 2022 raamde en hoeveel is het bedrag aan gemiste investeringen tot nu toe gestegen?3
Het is moeilijk om de totale omvang aan gemiste investeringen kwantitatief te duiden. Het is namelijk een uitdaging om: (i) misgelopen investeringen te identificeren en (ii) een oorzakelijk verband tussen de misgelopen investeringen en stikstofproblematiek te identificeren. Dit staat ook toegelicht in de Kamerbrief11 van de Minister voor Natuur en Stikstof in reactie op het FD-artikel12 en een rapport van het EIB13 over de betekenis van de stikstofcrisis voor vestigingsklimaat.
Het is van belang om op te merken dat de economische schade van de stikstofcrisis niet alleen bestaat uit enkel misgelopen investeringen. De overmatige stikstofuitstoot leidt ook op andere wijze tot schade. Denk hierbij aan de waarde van natuur en biodiversiteit die onder druk staat, negatieve effecten op de gezondheid, de tweede orde-effecten die samenhangen met het af- en uitstel van projecten (zoals verslechtering van het vestigingsklimaat en verlenging van het woningtekort), mogelijke infractieprocedures door de Commissie en het beslag dat de stikstofcrisis legt op de juridische, ecologische en ambtelijke capaciteit van de verschillende betrokken partijen. Deze brede maatschappelijke kosten van de stikstofcrisis zijn fors en niet eenduidig te kwantificeren, maar lopen volgens verschillende documenten zoals bovengenoemd, brief VNO-NCW en MKB Nederland14 en deelnemers aan een rondetafel15 over dit onderwerp in de Vaste Kamercommissie Economische Zaken op 13 september 2023 in de tientallen miljarden euro’s per jaar.
Kunt u toezeggen een objectieve raming te (laten) maken om de economische schade van stikstofstilstand in kaart te brengen?
Het CPB heeft in hun Centraal Economisch Plan16 (CEP, 2023) gesignaleerd dat de onzekerheid rondom de uitvoering van het stikstofbeleid slecht is voor het investeringsklimaat. Dit leidt volgens het CPB tot uit- en afstel van investeringen. De impact op de economie en samenleving (ook op verduurzaming) zal op middellange termijn daadwerkelijk voelbaar zijn. Het laat zich volgens het CPB alleen lastig kwantificeren.
Een exacte kwantitatieve raming van de gevolgen lijkt dus onmogelijk. Wel kan ik een onderzoek toezeggen om de belangrijkste economische gevolgen van de stikstofproblematiek objectief in kaart te brengen. Ter illustratie kunt u ook reeds kennisnemen van diverse position papers van deelnemers aan een rondetafel over dit onderwerp in de Vaste Kamercommissie Economische Zaken op 13-09-2023.17
De effecten van nu misgelopen investeringen en innovaties werken door in de concurrentiepositie van onze bedrijven in de toekomst. Kunt u toezeggen in kaart te brengen wat er nodig is om ons verdienvermogen veilig te stellen?
Het versterken van het toekomstig verdienvermogen van Nederland is een belangrijke doelstelling van het kabinet. De economie is continu in beweging, en voortdurende aandacht is dan ook nodig om het toekomstig verdienvermogen van Nederland zeker te stellen.
Het kabinet is hier dan ook continu mee bezig. Een voorbeeld hiervan is het Perspectief op de Nederlandse Economie dat ik vorig jaar aan uw Kamer heb aangeboden.18 Hierin schetst het kabinet hoe we onze welvaart en ons verdienvermogen veilig kunnen stellen voor de toekomst. Ook heb ik recent bijvoorbeeld het rapport «Groeimarkten voor Nederland» opgesteld door SEO Economisch Onderzoek en Dialogic innovatie & interactie naar uw Kamer gestuurd.19 Hierin hebben de onderzoekers een analyse gemaakt in welke groeimarkten de kansen liggen om het Nederlandse verdienvermogen te versterken. Verder werk ik aan de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds om te investeren in het duurzaam verdienvermogen van Nederland.20
Het verdienvermogen en de concurrentiepositie van onze bedrijven in de toekomst heeft veel facetten, bijvoorbeeld investeringen in innovatie en het vestigingsklimaat, maar ook de krapte op de arbeidsmarkt. Hier werk ik ook aan via het Actieplan Groene en Digitale Banen21 en via de acties die zijn opgenomen in mijn Strategische agenda voor het Ondernemingsklimaat.22 Op 19 januari jl. heb ik uw Kamer hierover reeds geïnformeerd via de Voortgangsrapportage over de Strategische agenda.23 Hierboven heb ik een aantal acties van het kabinet beschreven, maar de uitdaging is veel breder. Ik kan daarom toezeggen dat ik in kaart zal brengen wat er nodig is om ons verdienvermogen veilig te stellen en uw Kamer daar per brief over informeren.
Hoe stelt u lange termijn investeringen in ons verdienvermogen veilig, zoals bijvoorbeeld het Nationaal Groeifonds?
Nederland kent een relatief hoog niveau van arbeidsproductiviteit, maar wel met een relatief lage groei. Deze lage arbeidsproductiviteitsgroei wordt onder meer veroorzaakt door achterblijvende investeringen, waaronder in R&D en onderwijs. Investeringen in R&D (onderzoek en ontwikkeling) zijn essentieel om op lange termijn onze arbeidsproductiviteit te verbeteren. R&D investeringen zorgen voor vernieuwing en creëren beter betaalde en groene banen. Het kabinet heeft als ambitie om de uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (R&D) te laten stijgen naar 3% van het bbp. In 2021 was dat slechts 2,27% en substantieel lager dan in landen om ons heen.24
Via het Nationaal Groeifonds heeft het kabinet 20 miljard euro beschikbaar gesteld om te investeren in het duurzaam verdienvermogen van Nederland. Vanuit het fonds worden grootschalige investeringen gedaan op het gebied van kennisontwikkeling en onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O&O&I). Investeringen in deze terreinen dragen bij aan structurele en duurzame economische groei. Het Nationaal Groeifonds is goed voor jaarlijks bijna een kwart van de publieke R&D-financiering.25 Door de publiek-private opzet van het Nationaal Groeifonds wordt bovendien minstens dezelfde hoeveelheid aan private investeringen uitgelokt. Tot nu toe is vanuit het fonds onder andere geïnvesteerd in grootschalige programma’s op gebied van groene waterstof, de digitalisering van het onderwijs, de ontwikkeling van medicijnen tegen kanker, sleuteltechnologieën en de bestrijding van laaggeletterdheid.
Door een hogere economische groei kunnen we een sterk sociaal vangnet en hoogwaardige collectieve voorzieningen blijven betalen en kunnen we de kosten van de klimaattransitie en de vergrijzing opvangen. De opbrengst van investeringen in R&D is echter vooraf moeilijk meetbaar door veel onzekerheden. Recent heeft de Rabobank hier een poging toe gedaan.26 De onderzoekers hebben berekend dat de Nederlandse economie bij het schrappen van twee huidige investeringsfondsen (het Nationaal Groeifonds en het Fonds Onderzoek en Wetenschap) op lange termijn cumulatief 90 miljard euro misloopt tot 2040. Dat is 5.000 euro per Nederlander. Volgens de Rabobank levert iedere euro die vanuit de fondsen wordt geïnvesteerd tot 2035 4,60 euro en tot 2040 5,80 euro aan rendement op.
Minder investeren in R&D en verduurzaming betekent dat ondernemers uitdagingen, zoals arbeidskrapte en het automatiseren van werkprocessen, in de toekomst minder goed aan kunnen. Juist door te innoveren kunnen bedrijven meer met minder doen. Ze hebben dan minder mensen, maar bijvoorbeeld ook minder energie, grondstoffen of ruimte nodig om meer toegevoegde waarde te leveren. Juist in tijden van schaarste is innovatie dus van groot belang. Innovatie zorgt voor betere banen, voor oplossingen van maatschappelijke uitdagingen en verhoogt ons verdienvermogen.
Dat wordt versterkt doordat onze concurrentiepositie door de lage investeringen ook onder druk staat. Minder investeren in R&D betekent dat we het risico lopen achterop te raken. Nog altijd behoort Nederland tot de meest innovatieve economieën ter wereld. Maar dat is geen vanzelfsprekendheid. Zeker niet in een tijd waarin geopolitieke spanningen ertoe leiden dat overheden in andere landen strategischer opereren. Wereldwijd investeren landen fors om hun strategische positie op technologische innovaties en waardeketens te versterken. Om internationaal een speler van betekenis te blijven, mee te komen in de mondiale concurrentiestrijd en onze afhankelijkheid van anderen te beperken, is het verkrijgen en behouden van leiderschap op strategische technologieën voor Nederland belangrijk.
België en Duitsland, maar bijvoorbeeld ook Denemarken en Zweden, investeren al jaren meer dan Nederland in R&D en dat verschil neemt toe. Het verschil in uitgaven aan R&D komt deels door de Nederlandse sectorstructuur. De Nederlandse economie bestaat relatief gezien voor een groter deel uit diensten. Maar ook als we daarvoor corrigeren doen andere landen het beter dan Nederland. Daardoor staat onze concurrentiepositie in toenemende mate onder druk, ook ten opzichte van onze West-Europese buurlanden.
Het kabinet heeft in diversie beleidsbrieven, zoals de innovatiebrief, industriebrief en de Nationale Technologiestrategie het doel gesteld dat Nederland tenminste 3% van het bbp uit moet geven aan R&D in 2030. Juist door in te zetten op vernieuwingsvermogen, focus op een beperkt aantal technologieën, meer aandacht voor startups en scale-ups en juist de impact van de R&D centraler te zetten, door al die zaken kunnen we op termijn ook de structuur van de Nederlandse economie veranderen en onze brede welvaart versterken. Deze gerichte investeringen, in combinatie met voorwaardenscheppend beleid zoals een hoge kwaliteit onderwijs, voldoende buitenlands talent, moderne infrastructuur en stabiele fiscale regelingen, stellen ons verdienvermogen veilig. Dat is mijn perspectief op de innovatieve Nederlandse kenniseconomie zoals ik dat in juni 2023 aan uw Kamer heb gezonden.
Kunt u in kaart brengen wat de nadelige (economische) effecten zijn van respectievelijk het korten op het Nationaal Groeifonds en het snijden in andere huidige investeringen ter bevordering van verduurzaming en innovatie van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en grootbedrijf?
Zie antwoord vraag 8.
Wat zijn de gevolgen van de achterlopende uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) op uitdagingen voor ondernemers, zoals arbeidskrapte en het automatiseren van werkprocessen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is het effect van de achterlopende R&D uitgaven op onze concurrentiepositie ten opzichte van buurlanden België en Duitsland die zich wel aan de doelstelling houden?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u reflecteren op het onderzoek van de Staatscommissie Demografische Ontwikkeling 2050, waarbij wordt gesteld dat sommige economische activiteiten een lage toegevoegde waarde hebben, zoals slachthuizen en distributiecentra, terwijl hier wel veel arbeidsmigranten werkzaam zijn? Welke knoppen ziet u voor zich om hier iets aan te doen?
Een kabinetsreactie op het rapport van de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 volgt nog. Daarin zal het kabinet nader ingaan op deze analyse en de dilemma’s die dit oproept.
Hoe waardeert u de uitspraak van werkgeversorganisaties dat het van belang is dat Nederland open blijft voor kenniswerkers en voor arbeidskrachten die werken in krappe sectoren als de zorg en techniek? Hoe zet u hierop in en op welke manier borgt u hierbij de continuïteit?
Ik herken de zorgen dat veel sectoren te maken hebben met krapte op de arbeidsmarkt. Die krapte is problematisch als we kijken naar de grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig om te werken aan noodzakelijke transities en de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld. Ik onderschrijf daarom het belang van hoogwaardige kenniswerkers voor de Nederlandse economie. Dat geldt voor onze internationale topbedrijven (ASML, Adyen, SMART Photonics) maar ook voor kleinere technologiebedrijven als startups en scale-ups.
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, primair als sluitstuk voor de tekorten op de arbeidsmarkt. Bij de aanpak van krapte richt het kabinet zich op diverse maatregelen, zoals het stimuleren van technologie- en procesinnovatie, mensen stimuleren om meer uren te werken en het verbeteren van de aansluiting tussen initieel onderwijs en de arbeidsmarkt. Naast deze aanpak zijn er diverse programma’s om binnenlands potentieel meer aan te spreken, zoals het Actieplan Groene en Digitale Banen voor technisch/digitaal geschoold personeel en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn voor zorgpersoneel.
Specifiek voor hoogwaardige kenniswerkers voert Nederland een uitnodigend beleid middels de kennismigrantenregeling. De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 onderschrijft het belang van hoogwaardige kennismigratie en een langetermijnvisie op de economie en migratie. Het is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken.
Hoe kijkt u daarbij aan tegen het beperken van internationalisering in ons vervolg onderwijs – zoals het beperken van Engelstalige studies? Bent u bereid onderzoek te doen naar de gevolgen hiervan voor onder andere onze innovatieve clusters en de gevolgen voor de arbeidsmarkt?
Nog altijd neemt de instroom van internationale studenten toe. De woningnood onder studenten in een aantal steden is hoog, de collegezalen raken vol en de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs komt verder onder druk te staan. Ook staat het Nederlands als onderwijstaal onder druk, door een stijgend percentage anderstalige opleidingen. Daarom wil het kabinet de instroom van buitenlandse studenten beter kunnen beheersen en de positie van het Nederlands als onderwijstaal behouden en versterken. De Minister van OCW werkt in dit kader aan het wetsvoorstel internationalisering in balans. Vanuit economisch perspectief blijft het echter van belang internationaal talent, met name voor de tekortsector techniek en ICT, aan Nederland te kunnen blijven binden. Voor cruciale technische en ICT-bedrijven die veel waarde toevoegen aan onze economie, is internationaal talent onmisbaar. Daarnaast draagt technisch talent bij aan ons vestigingsklimaat, verdienvermogen, werkgelegenheid en de schatkist. Hiermee wordt in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel rekening gehouden, onder meer door oog te houden voor de krapte op de arbeidsmarkt en economische omstandigheden. Zo kan technisch talent in Nederland opgeleid worden en na afstuderen bijdragen aan de Nederlandse economie. Daarvoor is het ook van belang dat de blijfkans omhoog gaat. De regelgeving is nog volop in ontwikkeling en het debat met uw Kamer daarover volgt. Ik zal samen met de Minister van OCW bezien hoe in de verdere beleidsvorming en evaluatie van het nieuwe wetsvoorstel invulling kan worden gegeven aan het behoud van technisch talent.
Kunt u toezeggen om een onderzoek te laten uitvoeren door een onafhankelijk economisch instituut naar de gevolgen van diverse interne en externe factoren op het vestigingsklimaat, en hier tenminste de invloed van stikstof, het niet behalen van de Lissabondoelstelling, de effecten van wet- en regelgeving, de waarde van economische activiteiten (zoals beschreven door de staatscommissie) en de invloed van arbeidstekorten in mee te laten nemen?
In mijn Strategische agenda voor het ondernemingsklimaat in Nederland27 heb ik de prioriteiten van dit kabinet aangegeven op het gebied van het vestigings- en ondernemingsklimaat. Hierin zijn onder andere een aantal acties om het inzicht in de ontwikkelingen van het ondernemingsklimaat te verdiepen opgenomen. Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsrapportage over de Strategische agenda,28 heb ik afgelopen jaar SEO Economisch Onderzoek en het Amsterdam Centre for Business Innovation van de Universiteit van Amsterdam de Monitor Ondernemingsklimaat laten ontwikkelen.29 Om de ontwikkeling, kwaliteit en de stand van zaken van factoren die bepalend zijn voor de staat van het ondernemingsklimaat in de gaten te houden zal deze monitor jaarlijks uitgevoerd worden. Op basis daarvan kunnen maatregelen worden genomen om het beleid en de uitvoering daarvan bij te sturen. Het is denkbaar dat verder onderzoek naar de gevolgen van diverse interne en externe factoren op het vestigings- en ondernemingsklimaat van toegevoegde waarde is. Ik liet uw Kamer in de voortgangsrapportage over de Strategische agenda al weten dat ik op basis van de monitor en signalen kijk naar eventuele bijsturing van mijn Strategische agenda, maar dat het nieuwe kabinet zich zal buigen over verdere beleidvorming. Ik laat het dan ook aan het nieuwe kabinet om met voorstellen te komen om het inzicht in het vestigings- en ondernemingsklimaat nog verder te verbeteren.
Kunt u trachten deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Verdienvermogen van Nederland waarvoor een nieuwe datum wordt gezocht?
De ‘Verzamelbrief bodem en ondergrond’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u toelichten waarom de conclusies uit het ILT-rapport niet voldoende onderbouwing geven voor de invoering van een meld- en vergunningplicht voor staalslakken?1 2
De conclusies uit het ILT-rapport geven voldoende aanleiding om te onderzoeken hoe toezicht en handhaving kan worden versterkt. De invoering van een meld- of vergunningplicht kan een uitkomst van dat onderzoek zijn. Ik wil binnen enkele weken een besluit nemen over welke maatregel het beste past. Direct daarna start het traject om dit in de regelgeving in te bouwen.
Vooruitlopend op een eventuele meld- of informatieplicht doe ik een dringend verzoek aan allen die staalslakken toepassen, dit te melden bij het bevoegd gezag. Momenteel werk ik aan een update van de Circulaire Toepassing van staalslak6. In deze circulaire worden toepassers reeds verzocht vroegtijdig contact op te nemen met het bevoegd gezag. Ik zal bij de update van de circulaire en de aankondiging daarvan extra aandacht voor de verantwoorde toepassing van staalslakken vragen. Uiterlijk eind maart verwacht ik de update van de Circulaire te publiceren.
Waarom is er ruim een jaar nodig om te onderzoeken wat de toegevoegde waarde van een meldplicht is, ondanks de benoemde voordelen in het ILT-rapport en uw beleidsreactie?3
Het onderzoek moet zorgvuldig gebeuren. Ik wil stappen zetten die daadwerkelijk leiden tot versterking van toezicht en handhaving zodat onjuiste toepassingen van staalslakken in de toekomst voorkomen worden. Dat vraagt om inzicht in de problematiek, een analyse van aangrijpingspunten voor oplossingen en ook om het in ogenschouw nemen van de consequenties voor partijen zoals het bedrijfsleven, handhavende instanties en andere overheden.
Welke risico’s ziet u als er tot eind 2025 (het tijdstip waarop de eerste aanpassingen van de herijkte bodemregelgeving naar verwachting worden doorgevoerd) wordt gewacht met maatregelen voor het gebruik van staalslakken?
Ik wacht niet met het nemen van maatregelen tot eind 2025. Het onderzoek naar het versterken van toezicht en handhaving wordt uiterlijk eind februari afgerond. Maatregelen naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek, zoals eventuele wijzigingen in de regelgeving, zullen daarna zo snel als mogelijk doorgevoerd worden. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u het, in het licht van de benoemde risico’s voor mens en natuur, ermee eens dat er sneller stappen gezet zouden moeten worden om vervuiling van het milieu te voorkomen?
Staalslakken kunnen veilig worden toegepast, mits dit binnen de kaders van de regelgeving gebeurt. In een aantal gevallen is het niet goed gegaan en dat vind ik erg kwalijk. Ieder geval van vervuiling van het milieu is er één te veel. Daarom moeten er stappen gezet worden.
De eerste stap is ook al gezet. Per 1 januari 2024 is de nieuwe Regeling bodemkwaliteit (Rbk 2022) van kracht. Daarin is voorgeschreven dat in de milieuverklaring bodemkwaliteit door de producent of leverancier voorwaarden en beperkingen moeten worden vermeld die door de toepasser in acht moeten worden genomen ter bescherming van het milieu (zie art. 4.11 Rbk 2022, eerste lid, onder d en p. 163 van de toelichting).
Momenteel ben ik bezig met het uitvoeren van andere stappen die ik reeds bij u heb aangekondigd8: het evalueren van het normenkader voor secundaire bouwstoffen en het onderzoeken van mogelijkheden om toezicht en handhaving te versterken. Hierover zult u medio 2024 nader worden geïnformeerd.
Daarnaast zorg ik voor een update van de bestaande Circulaire Toepassing staalslak. De circulaire dateert uit 2005 en had destijds als doel om de risico’s van ongebruikelijke toepassingen van staalslakken in aanvullingen of ophogingen onder de aandacht te brengen, en aan te geven hoe met deze toepassingen in het kader van de wettelijke zorgplicht milieuhygiënisch verantwoord kan worden omgegaan. De circulaire geldt nog steeds, maar verwijst niet meer naar de juiste wet- en regelgeving. Een aanpassing van de circulaire kan een handreiking zijn voor gebruiker, producent en bevoegd gezag waar in het kader van de zorgplicht rekening mee moet worden gehouden om staalslakken op een verantwoorde manier toe te passen. Daarbij hoort ook het dringende verzoek aan toepassers om het bevoegd gezag tijdig te informeren. Een circulaire aanpassen heeft een kortere doorlooptijd dan het aanbrengen van wijzigingen in de regelgeving. Uiterlijk eind maart verwacht ik de aangepaste circulaire te publiceren.
Bovendien biedt de huidige Omgevingswet ruimte aan het lokaal bevoegd gezag om zelf maatregelen te treffen. Zo kan het lokaal bevoegd gezag bijvoorbeeld meer zicht krijgen op het toepassen van staalslakken door op te nemen dat (een bepaalde periode) voorafgaand aan het toepassen van deze staalslakken het bevoegd gezag daarover geïnformeerd moet worden.
Bent u het ermee eens dat er zo snel mogelijk normen geformuleerd moeten worden voor zware metalen en zuurgraad bij de toepassing van staalslakken?
Ik heb het RIVM gevraagd om het normenkader voor bouwstoffen tegen het licht te houden om te kijken waar verbeteringen mogelijk zijn. Ik moet de uitkomsten van deze evaluatie afwachten en kan daar niet op vooruit lopen. Zoals in het antwoord op vraag 4 wordt aangegeven wordt u hierover medio 2024 geïnformeerd. Overigens wordt er in de bodemregelgeving geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen bouwstoffen, alle bouwstoffen moeten aan dezelfde normen voldoen.
Bent u het ermee eens dat staalslakken onder IBC-bouwstoffen zouden moeten vallen, aangezien de ILT de toepassing van staalslakken als risicovol identificeert?
Onder de Omgevingswet, die sinds 1 januari 2024 van kracht is, is het niet meer mogelijk om IBC-bouwstoffen toe te passen. Een IBC-bouwstof is een bouwstof die niet voldoet aan de maximale emissiewaarden en daarom alleen met isolatie-, beheers- en controlemaatregelen mocht worden toegepast. Staalslakken moeten voldoen aan de maximale emissiewaarden om überhaupt toegepast te mogen worden, net als iedere andere bouwstof. De risico’s treden op wanneer er bij toepassing onvoldoende rekening gehouden wordt met de risico’s van het materiaal en dat is een toepasser vanwege de zorgplicht verplicht.
Kunt u toezeggen sneller stappen te nemen voor de toepassing van staalslakken parallel aan de herijking van de bodemregelgeving om te voorkomen dat zich nog twee jaar lang (mogelijk) schadelijke stoffen verspreiden in het milieu?
Onder vraag 4 heb ik toegelicht hoe ik bezig ben om te kijken welke stappen er genomen kunnen worden. Alle maatregelen die ik kan nemen, neem ik zo snel als mogelijk. Dat is evident. Ik wil ook niet dat zich schadelijke stoffen in het milieu verspreiden.
De controle op visfraude door de NVWA |
|
Ines Kostić (PvdD), Laura Bromet (GL), Tjeerd de Groot (D66), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de rechterlijke uitspraak van 1 december 2023 inzake het beroep van ClientEarth en LIFE tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) over de controle op visfraude?1
Ja.
Deelt u de conclusies van de rechter op 1 december 2023, die stelt dat «de NVWA signalen heeft dat binnen de Nederlandse zeevisserij wordt gefraudeerd en dat regels mogelijk structureel niet worden nageleefd?»
Ik heb regulier contact met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over de controle en handhaving van de visserijsector en in deze gesprekken deelt de NVWA ook signalen over fraude en niet-naleving van regelgeving in de visketen. Dergelijke signalen zijn door de NVWA ook geuit in de Integrale Ketenanalyse (IKA) Visketen, die ik op 5 september 2022 met de Tweede Kamer heb gedeeld (Kamerstuk 29 675, nr. 218). De IKA-visketen geeft mij waardevolle inzichten in de risico’s die de visketen met zich meebrengt. Deze helpen mij om ook de juiste aandacht hier aan te geven tijdens de transitie naar een duurzame visserijsector.
Deelt u eveneens de constatering van de rechter dat «niet [wordt] betwist dat het toezicht op die regels niet aan de daarvoor geldende normen voldeed»?
Samen met de NVWA werk ik continu aan het verbeteren van de kwaliteit van het toezicht om aan de Europese regels voor visserijcontrole te voldoen en daarmee aan de effectiviteit om fraude tegen te gaan. Het blijft echter een uitdaging om de uitvoering aan te laten sluiten op de Europese wet- en regelgeving. Dit gaat nog niet op alle aspecten goed. Dit heeft ertoe geleid dat er sinds 2021 twee inbreukprocedures van de Europese Commissie lopen die betrekking hebben op het Nederlandse toezicht op de visserijsector. Hierbij gaat het om de controle en handhaving van weging, het transport en de traceerbaarheid van vis en het toezicht op de aanlandplicht. Mede naar aanleiding van deze inbreukprocedures is er sinds 2021 een versterkte aandacht voor toezicht en handhaving in de visserijsector, wat ook geleid heeft tot een uitbreiding van de capaciteit bij de NVWA. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat de inbreukprocedures betrekking hebben op bepaalde elementen van toezicht en handhaving in de visserijsector en niet op het gehele controle- en handhavingssysteem. Op dit moment is er al veel vooruitgang geboekt in het verbeteren van de handhaving en blijf ik in gesprek met de Europese Commissie over het verloop van beide procedures. Ook het onderhandelingsproces over nieuwe wet- en regelgeving kan er soms toe leiden dat de Europese regelgeving onvoldoende aansluit bij de uitvoering in elke lidstaat afzonderlijk. Bovendien worden er in deze onderhandelingen vaak uitzonderingsbepalingen vastgesteld. Deze maken de handhaving complexer. Daarom blijft ik mij in Brussel inzetten voor handhaafbare, fraudebestendige en uitvoerbare regelgeving.
Bent u er van op de hoogte dat de vissoorten makreel, horsmakreel en blauwe wijting, die in grote hoeveelheden aanlanden in Nederland, al jaren worden overbevist?2
Voor de westelijke horsmakreel zijn in 2021 en 2022 de totale vangstmogelijkheden (TACs) vastgesteld in lijn met het wetenschappelijk advies, echter voor 2023 en 2024 werd een nulvangstadvies gegeven en is er een zogenoemde bijvangst TAC vastgesteld. Met deze bijvangst TAC is het doel dat het bestand zich kan herstellen, maar dat deze vis ook beperkt bijgevangen kan worden en niet een visserij die niet gericht op deze soort vist wordt stilgelegd.
In 2024 is een benchmark gepland voor het model dat ten grondslag ligt aan dit vangstadvies, waarbij gekeken zal worden naar de methode achter bestandinschattingen voor de westelijke horsmakreel en de daaruit volgende adviesbepalingen. Deze ontwikkeling wordt op de voet gevolgd.
Voor makreel en blauwe wijting heeft de EU haar TACs de afgelopen jaren ook in lijn vastgesteld met het wetenschappelijk advies. De afgelopen jaren is er geen overeenstemming bereikt over de verdeelsleutel per visbestand tussen de Kuststaten (EU, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk, Faeröer eilanden, Groenland, IJsland en de Russische Federatie). Om dit in de toekomst te voorkomen zullen onderhandelingen over de verdeling voor Atlanto-Scandian haring, makreel en blauwe wijting gecontinueerd worden.
Wat is uw reactie op de bewering dat, volgens ClientEarth, mogelijk een derde van de Europese visvangst voor haring, (hors)makreel en blauwe wijting niet goed wordt gecontroleerd, omdat het via Nederland naar binnenkomt?3
In de beantwoording op vraag 3 heb ik aangegeven dat er naar aanleiding van inbreukprocedures sinds 2021 een versterkte aandacht voor toezicht en handhaving is in de visserijsector, die ook geresulteerd heeft in uitbreiding van de capaciteit bij de NVWA. Een deel van deze capaciteit is toebedeeld aan het fysieke toezicht op het aanlanden van bevroren vis. Er wordt continu hard gewerkt om de kwaliteit van het toezicht te verbeteren om aan de Europese standaarden te voldoen.
Bent u het ermee eens dat gebrekkige controle op de visvangst de overbevissing op deze vissoorten mogelijk in de hand speelt?
Het bedrijfsleven is primair verantwoordelijk om de regels over duurzame visstand na te leven. De controle op de visvangsten is onder andere bedoeld om overbevissing te voorkomen en eventuele tekortkomingen vergroten de kans hierop. De controle en handhaving wordt daarom risico-gebaseerd ingericht om de risico’s zo klein mogelijk te maken. Overigens wordt, zoals eerder in de beantwoording op Kamervragen is aangegeven (Kamerstuk, 21 501, nr. 32), een aandeel niet of door fraude foutief aangelande vis meegewogen bij het vaststellen van de wetenschappelijke vangstadviezen door de International Council for the Exploration of the Sea (ICES). Hierdoor leiden eventuele tekortkomingen bij de controles niet direct tot overbevissing van bepaalde vissoorten, omdat een toename of afname in onjuist geregistreerde visvangst direct terug te zien in de adviezen.
Deelt u de mening dat overbevissing een reëel gevaar is voor de onderzeese natuur en ecosystemen, zoals ook wordt geconcludeerd in het OSPAR Quality Status-rapport van 2023?4
ICES-rapportages hebben aangetoond dat er eind vorige eeuw sprake was van overbevissing op bepaalde vissoorten in de ecoregio «Greater North Sea». Echter, sindsdien is er veel veranderd. Een toenemend aantal commerciële vissoorten wordt op dit moment bevist binnen de marges van MSY. Vissen op MSY-niveau is één van de doelstellingen van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB), dat onder andere is gericht op het duurzaam exploiteren van visbestanden op basis van wetenschappelijke adviezen van ICES. Dit niveau is mede bereikt doordat er maatregelen genomen zijn. Denk hierbij aan het instellen van technische visserijmaatregelen waardoor er selectiever gevist kan worden. Bepaalde visserijactiviteiten kunnen nog steeds een negatief effect op bepaalde mariene habitats en soorten hebben, zoals ook blijkt uit het Quality Status-rapport van 2023. Daarom is het belangrijk dat er gewerkt blijft worden aan innovaties en maatregelen om de visserijdruk op bepaalde ecosystemen te verlagen.
Zoals afgesproken in het Noordzeeakkoord werkt Nederland aan het instellen van instandhoudingsmaatregelen om 15% van de Noordzee te sluiten voor bodemberoerende visserij in 2030. Op dit moment zijn instandhoudingsmaatregelen van kracht in 5% van de Noordzee (Kamerstuk 36 360 XIV, nr. 6). Daarnaast is het belangrijk om meer kennis en gegevens te verkrijgen als het gaat om bijvangst, de impact van visserij op visbestanden en het voedselweb. Nederland zet zich daarom in om in internationaal verband meer kennis te ontwikkelen om zo waar nodig maatregelen te kunnen treffen voor een verdere verduurzaming van de visserij.
Bent u het ermee eens dat er bij gebrekkige controle op visfraude een ongelijk speelveld ontstaat tussen grote vissersbedrijven en kleine vissersbedrijven, waarin vooral die laatste groep wordt benadeeld?
Laat ik voorop stellen dat fraude niet acceptabel is en dat het noodzakelijk is dat wet- en regelgeving wordt nageleefd. Door fraude ontstaat er een ongelijk speelveld tussen vissers die zich wel houden aan de geldende wet- en regelgeving en diegene die dat niet doen. Dit is ongeacht de omvang van hun bedrijf. Vissers die wel handelen volgens de geldende wet- en regelgeving worden hierdoor onterecht benadeeld. Het systeem van controle- en handhaving is erop gericht om fraude te bestrijden en het naleefgedrag in de visserijsector te bevorderen, zodat het gelijkspeelveld tussen alle vissers gewaarborgd blijft.
Bent u het ermee eens dat gebrekkige controle duurzame vissers ook disproportioneel benadeelt? Zo ja, wat moet er veranderen in de controle om het Noordzee-akkoord na te leven?5
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 aangeef ontstaat er door fraude een ongelijk speelveld tussen vissers die zich wel houden aan de geldende wet- en regelgeving en diegene die dat niet doen. Het is voor alle vissers noodzakelijk om de bestaande regels na te leven, ongeacht of een duurzame of meer gangbare vangstmethode wordt gebruikt.
Bent u het ermee eens dat zonder adequate controle vangstcertificaten onbetrouwbaar worden?
De controles zijn gericht op het ontdekken van onvolkomenheden. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat iets, in dit geval vangstdocumentatie, automatisch onbetrouwbaar is als er geen controle heeft plaatsgevonden.
Er vindt 100% documentencontrole plaats van vangstdocumenten van visserijproducten die met containerschepen via Nederland voor het eerst worden aangeboden binnen Europa. Bij onvolkomenheden wordt altijd contact opgenomen met de bevoegde autoriteiten van het betreffende derde land en wordt er vervangende vangstdocumentatie vereist voordat vrijgave van goederen tot de Europese markt wordt verleend.
De controle van vangstdocumenten van visserijproducten die via vissersvaartuigen in Nederland voor het eerst worden aangeland wordt uitgevoerd middels een 100% documentencontrole en vindt plaats middels een vergelijking tussen het gewicht zoals aangegeven op de vangstdocumentatie en het door de marktdeelnemer vastgestelde aanlandgewicht. Indien het weegresultaat klopt met de resultaten op de ontvangen vangstdocumentatie wordt de partij geregistreerd en vrijgegeven voor de handel op de Europese markt. Indien de weegresultaten niet overeenkomen met de beschikbare vangstdocumentatie dient de visser een vervangend vangstdocument aan te leveren of aan te vragen bij de bevoegde autoriteit van het betreffende derde land met daarop de gecorrigeerde weegresultaten die zijn vastgesteld tijdens de eerste aanlanding. Pas als een vervangend vangstdocument wordt overlegd met daarop de vastgestelde gewichten tijdens de eerste aanlanding wordt de partij vrijgegeven voor de handel op de Europese markt.
In 2021 bleek dat slechts twee inspecteurs verantwoordelijk zijn voor het toezicht houden op de Nederlandse pelagische visserij.Hoe is daar vervolgens op gehandeld?
Mijn ambtsvoorganger en ik hebben vaart gemaakt met de structurele uitbreiding van de capaciteit bij de NVWA en hebben veel inzet gepleegd om het zogenoemde steekproef- en controleplan goedgekeurd te krijgen. Concreet heeft dit geleid tot een structurele uitbreiding van de NVWA met 9,7 fte voor het toezicht op de zeevisserij. De nieuw toegevoegde capaciteit aan fte’s zijn binnen de NVWA inmiddels volledig inzetbaar en beschikbaar voor de volgende inspectietaken:
Welke concrete verbeteringen heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) sinds 2021 aangebracht om visfraude tegen te gaan?
De NVWA werkt continu aan het verbeteren van de kwaliteit van het toezicht en daarmee aan de effectiviteit om fraude tegen te gaan. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van risicoanalyses gebaseerd op beschikbare visserijdata. Er vindt continue optimalisatie van deze risicoanalyses plaats. Daarnaast vergt het opleiden en het na- en bijscholen van het personeel ook de nodige inzet. De NVWA onderneemt interventies op het moment dat fraude wettig en overtuigend kan worden vastgesteld.
Kan u bevestigen dat de NVWA de visvangst nu volledig volgens de EU-voorschriften controleert?
De controle-inzet van de NVWA is daarop gericht. De vraag of de NVWA de visvangst nu volledig volgens de EU-voorschriften controleert is moeilijk te beantwoorden, omdat er altijd nieuwe situaties kunnen ontstaan in de praktijk. De voorschriften zijn complex, wat de handhaving ook complex maakt. Er zal altijd ruimte zijn voor verbetering. Daarnaast ben ik momenteel nog in gesprek met de Europese Commissie over mogelijke verbeteringen om de lopende inbreukprocedures tot een goed einde te brengen. Verder verwijs ik naar de beantwoording op vraag 23.
Kan u bevestigen dat de werkwijze voor het controleren van visvangst op basis van steekproeven is herzien en in lijn is met de EU-regelgeving?
Ja, dat kan ik bevestigen. Het nieuwe steekproefplan is in september 2022 goedgekeurd door de Europese Commissie.
Is er extra budget vrijgemaakt in 2023 en 2024 om de controle op de visvangst te verbeteren?
Zoals ik in de beantwoording op vraag 3 heb aangegeven is sinds 2021 structureel budget vrijgemaakt voor de uitbreiding van de capaciteit bij de NVWA in het visserijdomein. In de afgelopen jaren is in Europees verband gewerkt aan een herziening van de controleverordening (Verordening (EG) nr. 1224/2009). Dit heeft geleid tot een wijzigingsverordening die op 20 december 2023 is gepubliceerd. De inwerkingtreding zal in de komende tijd op verschillende momenten plaatsvinden. Met de herziening van de controleverordening zullen de komende jaren de bestaande controletaken van de NVWA worden uitgebreid. In aanloop naar de uitvoering van de verschillende controletaken zal gekeken worden of en zo ja welke aanvullende middelen nodig zullen zijn om ook in de toekomst de controle en handhaving in het visserijdomein te laten voldoen aan de Europese normen. Daarnaast wordt momenteel ook de bestuursrechtelijke handhaving in het visserijdomein mogelijk gemaakt. De wet wordt daar op aangepast.
Is de bezetting van de NVWA momenteel voldoende op orde om de visvangst die via Nederlandse havens komt te controleren? Kunt u toelichten waarom wel, dan wel niet?
De bezetting is voldoende op orde om in de Nederlandse havens de noodzakelijke controles uit te voeren, ik verwijs hiervoor ook naar de beantwoording van de vragen 11, 12 en 13 en 15. Komende tijd zal bij de implementatie van de herziene controleverordening gekeken worden wat er nodig is om dit ook in de toekomst te kunnen blijven garanderen.
Wat is, in het licht van de benchmarks die de Europese Unie (EU) voorschrijft, volgens u de gewenste bezetting bij de NVWA op het controleren van de visvangst?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 16 acht ik de huidige bezetting bij de NVWA voor het controleren van de visvangst voldoende, waarbij mijn inzet de afgelopen jaren groter is geweest dan in de studie van Deloitte over de benodigde capaciteit bij de NVWA werd aanbevolen (Kamerstuk 33 835, nr. 171). Zoals ik in de beantwoording op vraag 15 heb aangegeven zal bij de implementatie van de herziene controleverordening opnieuw beoordeeld moeten worden of en zo nodig welke aanvullende capaciteit nodig is.
Voelt u een extra verantwoordelijkheid om de controle op de visserij op orde te hebben, aangezien Nederland een bijzondere positie heeft als groot import- en exportland in de sector?
Nederland heeft een verantwoordelijkheid om Europese en internationale afspraken na te komen en te voldoen aan het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB). Door de omvang van de import en export in Nederland van visserijproducten is het belangrijk dat Nederland zich hiervoor inzet. Dat neemt niet weg dat Nederland zich onder elke omstandigheid moet inzetten om te voldoen aan Europese wet- en regelgeving.
Hoe verschilt het Nederlandse controlesysteem voor de visserijsector van die van andere Europese landen? In welke landen lukt het om de visvangst beter te controleren? Is er geregeld overleg en samenwerking met deze landen om het Nederlandse toezicht te verbeteren?
Controle en handhaving behoren tot een exclusieve Europese competentie, dat betekent dat vaststelling van regelgeving op Europees niveau plaatsvindt en voor alle lidstaten gelijk is. Voor visserijcontroles is dit grotendeels vastgelegd in de controleverordening en de illegale, ongemelde en ongereglementeerde (IOO) visserij verordening (Verordening (EG) nr. 1005/2008). Bevordering van harmonisatie tussen de lidstaten vindt plaats door afstemming onder leiding van het Europees Bureau voor visserijcontrole (EFCA) of in de regionale groepen. Waar mogelijk wordt samenwerking gezocht met andere lidstaten. Er blijven echter verschillen bestaan tussen de zeebassins, vlootsamenstellingen en type visserijen waarmee ook in de controle en handhaving rekening gehouden moet worden. Elk land heeft hierdoor een eigen nationale opgave wat betreft de controle en handhaving van de visserijsector.
Op welke manier is het toezicht op het naleven van visquota’s en de handel daarvan nu ingericht? Hoe intensief is de samenwerking met toezichthouders uit andere EU-landen?
Er is toezicht op het naleven van visquota’s via het nationale benuttingsoverzicht. Belanghebbenden ontvangen dit overzicht wekelijks. Maandelijks vindt aanlevering van de vangstopgaven plaats bij de Europese Commissie. Op basis van de aangeleverde vangstopgaven kan de Europese Commissie aansturen op een sluiting van een visserij of vragen om aanvullende maatregelen door een lidstaat om een overschrijding te voorkomen.
De internationale handel (ruilen) van visquota heeft als doel de benutting op peil te houden en eventuele overschrijdingen bij te ruilen. Veelal vinden onderhandelingen over ruilvoorstellen plaats tussen de producentenorganisaties van de lidstaten voordat deze op overheidsniveau worden voorgelegd. De kennisgeving aan de Europese Commissie vindt in geval van een internationale ruil met een lidstaat plaats door deze in te voeren in het Europese systeem.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft als uitvoeringsinstantie contact met zowel de sector als buitenlandse overheden en is verantwoordelijk voor het beheer van visquota. Bij het ontvangen van een ruilvoorstel vindt altijd een controle plaats of het binnen de nationale benutting past. De handel van visquota én gecontingenteerde visbestanden wordt in de nationale administratie nauwkeurig bijgehouden waarbij de producentenorganisaties elke twee weken een overzicht ontvangen met actuele visquota en transacties.
Heeft u advies of opmerkingen ontvangen van de Europese Directeur-Generaal van Maritieme Zaken en Visserij over tekortkomingen van het toezicht in Nederland?
Zoals eerder aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 13 ben ik momenteel nog in gesprek met de Europese Commissie over het verloop van de inbreukprocedures. Als onderdeel van deze procedure heb ik adviezen en opmerkingen ontvangen vanuit de Commissie voor het verbeteren van het toezicht op de visserijsector in Nederland. Deze adviezen en opmerkingen zijn vertrouwelijk. Samen met de NVWA werk ik om zo goed mogelijk uitvoering te geven aan deze aanbevelingen.
Herkent u signalen dat de NVWA niet op tijd voldoet aan Wet open overheid (Woo)-verzoeken? Bent u het ermee eens dat deze vertragingen het lastig maken om toezicht te houden op de controle op visvangst?
De Wet open overheid (Woo) is een belangrijk instrument voor transparantie door de overheid. Het is daarom belangrijk dat verzoeken binnen de daartoe wettelijk gestelde termijn afgehandeld dienen te worden, zodat verzoekers waar mogelijk beschikking krijgen over de gevraagde informatie. Tegelijkertijd is de uitvoering van de Woo door de grote volumes aan informatie in de praktijk soms lastig. Daar worstelen veel bestuursorganen mee. De NVWA blijft zich inzetten om aan de wettelijke termijnen te voldoen, zodat de gevraagde informatie zo snel mogelijk beschikbaar komt.
Vindt u het wenselijk, gezien het feit dat de NVWA als enige de verantwoordelijkheid draagt om controles uit te voeren op grote hoeveelheden vis, dat de transparantie van haar werk toeneemt? Hoe gaat u daarvoor zorgen?
De NVWA ziet dat de samenleving steeds meer betrokken is bij haar werkzaamheden. Het zorgt ervoor dat de NVWA het werk zichtbaar, open en transparant maakt. In het jaarbeeld doet de NVWA publiekelijk verslag van de belangrijkste resultaten en gebeurtenissen in het afgelopen jaar. In de IKA-visketen heeft de NVWA in 2022 benoemd welke risico’s de visketen met zich meebrengt en doet zij aanbevelingen voor het inrichten van het toezicht. Verder geldt er vanuit de controleverordening elke vijf jaar een rapportageverplichting richting de Europese Commissie over de uitvoering van de controlemaatregelen uit de controleverordening. De Commissie stelt op basis van de door de lidstaten ingediende verslagen en haar eigen waarnemingen om de vijf jaar een verslag op dat moet worden voorgelegd aan het Europees Parlement en de Raad. Op deze en andere manieren probeert de NVWA de transparantie van haar werkzaamheden te vergroten.
Heeft u periodiek overleg met de NVWA over het toezicht op de visvangst? Zijn de signalen over visfraude besproken en is hier sindsdien adequaat op gehandeld?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Zijn er mondelinge toezeggingen gedaan door het Ministerie van LNV of door de NVWA over het verbeteren van de controle op de visserij?
Het is mij niet duidelijk op wat voor toezeggingen in welk kader u hier doelt. In mijn communicatie met betrokkenen draag ik eenzelfde lijn uit, zoals ook weergegeven in mijn appreciatie op de IKA-visketen (Kamerstuk 29 675, nr. 220).
Heeft de Nederlandse overheid via andere wegen dan de NVWA signalen gekregen dat er mogelijk niet goed wordt gecontroleerd op de binnenlandse vishandel?
Mijn ambtenaren hebben contact met mensen die werkzaam zijn in de gehele visserijketen. Zij spreken regelmatig met de producentenorganisaties, afslagen, visserijgemeenten en individuele vissers. Ook de naleving van wet- en regelgeving en de controle in de visserijsector komen in deze gesprekken ter sprake. Mochten er dergelijke signalen worden afgegeven dat de controle op punten tekortschiet, dan worden deze gedeeld met de NVWA, zodat zij hier indien nodig op kunnen acteren om het toezicht te verbeteren.
Zo ja, hoe gaat u zo snel mogelijk deze signalen onderzoeken en rechtzetten?
Zie het antwoord op vraag 26.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Het bericht 'Hoe komt het met het Frysk in de Kamer, nu zoveel voorvechters van het toneel verdwijnen?' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Habtamu de Hoop (PvdA), Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe komt het met het Frysk in de Kamer, nu zoveel voorvechters van het toneel verdwijnen?»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u het ermee eens dat een wisseling van de wacht niet mag leiden tot een verminderde inzet voor de zorgplicht voor de Friese taal en cultuur?
Wisseling van de wacht mag niet leiden tot een verminderde inzet voor de zorgplicht voor de Friese taal en cultuur. Er is daarom zowel nationaal als internationaal een formeel kader van beleid en wetgeving waarmee deze zorgplicht wordt geborgd. Denk hierbij aan de Wet gebruik Friese taal, de Bestuursafspraak Friese taal en Cultuur, de erkenning van het Europees Handvest voor regionale talen en talen voor minderheden en de erkenning van het Kaderverdrag inzake de bescherming van minderheden.
Bent u bereid, nu de ondertekening van een nieuwe bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur (BFTK) is uitgesteld, om niet slechts de afspraken in de BFTK te verlengen tot de ondertekening, maar ook de overige afspraken te verlengen die zijn gemaakt naar aanleiding daarvan?2
De afronding van de Bestjoersôfspraak Fryske Taal en Kultuer (BFTK) 2024–2028 vergt meer tijd. In Hoofdstuk 8.8 van de huidige bestuursafspraken staat opgenomen dat, indien er na de looptijd van de huidige BFTK nog geen nieuwe bestuursafspraak is overeengekomen, de bestaande bestuursafspraak van kracht blijft tot aan de ondertekening van de nieuwe.
In aanvulling op de huidige BFTK is op 25 april 2022 ook het Zichtbaarheidsakkoord afgesloten. Ik aanschouw dit akkoord als verlengde van de BFTK en daarom zal dit ook van kracht blijven tot de nieuwe bestuursafspraak ondertekend is.
Wat gaat u doen om de ondertekening van de nieuwe BFTK te bespoedigen, zodat de gevolgen kunnen worden meegenomen in de meicirculaire 2024?
Ik begrijp de belangen bij het snel afronden van de afspraken. Samen met de provincie Fryslân streef ik er daarom naar om zo snel mogelijk een akkoord te bereiken. Het is van belang om hierbij te benadrukken dat er geen sprake is van het uitstellen van de ondertekening, maar van het uitlopen van de onderhandelingen. Mede op verzoek van uw Kamer is het onze inzet om de ambitie in deze BFTK te verhogen ten opzichte van voorgaande jaren. Ambitie kost tijd. Nieuwe afspraken moeten niet alleen ambitieus maar ook breed gedragen en uitvoerbaar zijn. Dit vraagt in sommige gevallen om grondig onderzoek en overleg.
Wanneer de BFTK ondertekend kan worden is afhankelijk van wanneer er akkoord bereikt wordt tussen de Provincie Fryslân en de betrokken departementen binnen de Rijksoverheid. Zoals aangegeven in de kamerbrief van 28 November «Afronding BFTK vergt meer tijd» is ondertekening om dit moment voorzien in het voorjaar van 2024.
Erkent u het belang van een warme overdracht van het dossier Friese taal en cultuur aan uw opvolger, om een vliegende start te kunnen maken met de verhoogde ambities, zoals gevraagd door de Kamer?
Ja, ik erken het belang van een warme overdracht van het dossier Friese taal en cultuur en zal daarom, net als mijn voorganger, in het introductiedossier voor mijn opvolger de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur opnemen.
Bent u bereid om, net als uw voorganger, in het introductiedossier voor uw opvolger de verantwoordelijkheid en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur op te nemen?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ik zal een Friese vertaling van uw vragen en antwoorden toevoegen aan de stukken.
De stemming omtrent de verlenging van glyfosaat |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitkomst van de stemming binnen de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) over de mogelijke verlenging van de handelsvergunning van glyfosaat?
Uw Kamer is op 16 november geïnformeerd over de uitkomst van het beroepscomité over de verlenging van de goedkeuring van glyfosaat (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Tijdens dit beroepscomité is wederom geen meerderheid vóór of tegen het voorstel van de EC bereikt, waardoor de EC nu gemachtigd is om een eigenstandig beslissing op het voorstel te nemen. De EC heeft inmiddels aangekondigd een positieve beslissing te zullen nemen op het huidige voorstel. Een daadwerkelijk besluit moet uiterlijk 14 december 2023 worden gepubliceerd omdat de huidige goedkeuring van glyfosaat op 15 december 2023 afloopt.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie (EC) het gebruik van glyfosaat nog niet met tien jaar heeft verlengd zoals uit berichtgeving blijkt, maar dat de EC nu is bevoegd om daarover te besluiten en dat dat vóór 15 december 2023 dient te gebeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke voorwaarden en condities zijn verbonden aan die 10-jarige verlenging, gegeven het feit dat de EC op korte termijn zal besluiten tot het verlengen van het gebruik van glyfosaat?
In het voorstel van de EC zijn verschillende voorwaarden een aandachtspunten opgenomen (Kamerstuk 27 858, nr. 636) waar lidstaten rekening mee moeten houden bij de (her)beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Het betreft de volgende punten:
Zijn de door Nederland aangevoerde voorwaarden, zoals geuit bij de eerdere Nederlandse stemverklaring, te weten: aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar het European Food Safety Authority (EFSA)-toetsingskader op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, onderdeel van het voorstel van de EC?
De toetsingskaders waarop gewasbeschermingsmiddelen en werkzame stoffen worden beoordeeld zijn door de lidstaten gezamenlijk vastgesteld en gebaseerd op de laatste stand van de wetenschap. Op basis van alle beschikbare wetenschappelijke informatie en aangeleverde studies over neurotoxische effecten concluderen EFSA en het Ctgb dat glyfosaat geen neurodegeneratieve effecten veroorzaakt. In aanvulling hierop heeft Nederland in de stemverklaring (Kamerstuk 27 858, nr. 635) EFSA opgeroepen om prioriteit te geven om specifieke testprotocollen te ontwikkelen om neurodegeneratieve effecten inzichtelijk te maken zodat 2023Z04745deze vervolgens ook in de beoordeling kunnen worden opgenomen. Uw Kamer is op 25 april 2023 geïnformeerd (Kamerstuk ) dat een eerste call for tender van EFSA om het neurodegeneratieve effecten van gewasbeschermingsmiddelen hiervoor door het RIVM als onvoldoende toereikend werd gezien. Inmiddels is EFSA voornemens om dit project in aangepaste vorm in 2024 op te starten. Ik zal dit uiteraard nauwlettend in de gaten houden.
Zo nee, bent u bereid om met andere landen die zich hebben onthouden van stemming of tegen de verlenging hebben gestemd, gezamenlijk op te trekken zodat deze voorwaarden onderdeel worden van een aangepast EC-voorstel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, gelet op de eerdere wens van de Tweede Kamer om tegen de verlenging van het gebruik van glyfosaat te stemmen «en de nieuwe situatie die zich na de SCoPAFF-stemming voordoet», zich op korte termijn in te zetten voor een intelligente oplossing waarin de wetenschap leidend is bij het herijken van de EFSA-toelatingscriteria voor gewasbeschermingsmiddelen?
De mogelijke risico’s van gewasbeschermingsmiddelen worden beoordeeld door de hiervoor aangewezen onafhankelijke instanties op basis van internationaal afgestemde toetsingscriteria. De toetsingscriteria worden vastgesteld op basis van de laatste stand van de wetenschap en met regelmaat aangepast wanneer nieuwe wetenschappelijke inzichten hier aanleiding toe geven. Nederland levert hier altijd een actieve bijdrage aan en zal dat ook, in het geval van de ontwikkeling van een specifiek toetsingskader voor neurodegeneratieve effecten, blijven doen.
De motie De Groot c.s. (Kamerstuk 33576-290) |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de gebiedsgerichte aanpak?
De provincies hebben in juli hun provinciale programma’s landelijk gebied met bijbehorende eerste plannen voor gebiedsgerichte uitvoering van maatregelen (maatregelpakketten) aangeboden bij het Rijk. Het Rijk heeft op 24 oktober gereageerd op de aangeboden stukken middels een brief aan elke provincie. In deze brieven staan de eerste beelden van het Rijk bij de aangeboden stukken en het vervolgproces voor de gebiedsgerichte aanpak nader beschreven.1
Hoeveel gangbare, biologische- en natuur inclusieve boeren hebben zich aangemeld voor de Landelijke Beëindigingsregeling Veehouderijlocaties (LBV) en LBV+-regelingen?
In het kader van de beëindigingsregelingen wordt van aanvragers niet gevraagd, en is dus ook niet bekend, of men gangbaar, biologisch dan wel natuurinclusief boert.
Kunt u toelichten welke specifieke aanpak u heeft om biologische- en natuurinclusieve boeren en hun bedrijf zoveel mogelijk te laten voortzetten?
In mijn brief van 15 juli 2022 over de stand van zaken ten aanzien van de stikstofuitstoot en samenwerking medeoverheden heb ik toegelicht binnen de gebiedsgerichte aanpak uitwerking te geven aan motie de Groot.2 Deze uitwerking wordt ook opgenomen in de volgende versie van de handreiking voor de gebiedsprogramma’s Nationaal Programma Landelijk Gebied die begin 2024 gepubliceerd zal worden op Rijksoverheid.nl.
Tevens zijn er verschillende maatregelen die bijdragen aan de voortzetting van biologische en natuurinclusieve bedrijven, zoals het actieplan voor de groei van biologische productie en consumptie dat de Minister van LNV op 19 december 2022 heeft gepubliceerd. Met dit plan wil de Minister bereiken dat in 2030 15% van het landbouwareaal biologisch is. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Belangrijke voorwaarde is wel dat de markt voor biologische producten groeit. Momenteel wordt hard gewerkt aan de uitvoering van het actieplan. Hier is in totaal € 76 miljoen beschikbaar voor gesteld uit de transitiefondsmiddelen, tot 2030. Wat de marktontwikkeling betreft wordt een aantal acties opgepakt, ik noem hier een publiekscampagne, rijksinkoop, marktontwikkeling in afzetkanalen en ketens, handelsmissies en beurzen. Verder ben ik met provincies in gesprek over de stimulering van biologische en natuurinclusieve landbouw en de bijdrage die het Ministerie van LNV daarin kan leveren.
Ook is er vanuit het Nationaal Strategisch Plan van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB-NSP) de regeling «samenwerking in veenweiden en overgangsgebieden N2000» opgezet om extensivering te stimuleren in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en de zone daaromheen. Koplopers in de kringlooplandbouw, waaronder biologische en natuurinclusieve melkveehouderijbedrijven in en rond stikstofgevoelige N2000-gebieden, kunnen hieraan meedoen. Deze regeling wordt gepubliceerd rond 1 november 2023 en de eerste openstelling wordt verwacht van 1 t/m 31 mei 2024 voor een bedrag van 105 miljoen euro. Er wordt gedurende 4 jaar subsidie verleend aan extensieve melkveehouderijbedrijven (gemiddeld 1 melkkoe per hectare) in een samenwerkingsverband om de ammoniakemissie dichtbij stikstofgevoelige N2000-gebieden te verminderen. De koploperbedrijven kunnen hieraan meedoen als ze passen binnen de voorwaarden. Deze koplopers kunnen hun kennis over deze extensieve bedrijfsvoering van benutten van natuur, bijvoorbeeld bij bodembiodiversiteit en plaagbestrijding, delen met de andere melkveehouderijbedrijven in het samenwerkingsverband. Het extra verrijken van natuur zit niet in deze regeling, omdat er dan cumulatie is met bestaande pakketten Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb).
Klopt het dat er door zaakbegeleiders op dit moment geen onderscheid wordt gemaakt tussen biologische- en natuurinclusieve boeren? Zo ja, hoe wordt er uitwerking gegeven aan de motie De Groot c.s.?
Alle agrarische ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde van de aanpak piekbelasting kunnen indien gewenst aanspraak maken op een zaakbegeleider. Er wordt geen onderscheid gemaakt. Deze zaakbegeleider kan de ondernemer ondersteunen en faciliteren in het eigen keuzeproces. Naast vrijwillige beëindiging, kan gekozen worden om door (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren of verplaatsen te komen tot stikstofreductie. De aanpak piekbelasting is geheel vrijwillig.
In vraag 3 is toegelicht dat de uitwerking van de motie De Groot opgenomen wordt in de handreiking van het NPLG.
Het bericht 'De gezondheidsrisico’s van glyfosaat' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Deelt u de mening dat het de plicht is van toelatingsautoriteiten voor bestrijdingsmiddelen om de volksgezondheid voorop de stellen bij de beoordeling van de toelating van potentieel giftige middelen?1
Toelatingsautoriteiten voor gewasbeschermingsmiddelen hebben de plicht zich te houden aan de geharmoniseerde toelatingskaders die de EU heeft vastgesteld. Voor gewasbeschermingsmiddelen geldt dat een veilig gebruik voor mens, dier en milieu moet zijn aangetoond. De gezondheid voor de mens telt hierbij het zwaarst.
Deelt u de mening dat deze autoriteiten deze plicht niet afdoende nakomen, gezien deze en vele eerdere berichten en vragen vanuit de Kamer?
Nee. Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen kijken de aangewezen toelatingsautoriteiten zeer uitgebreid naar de mogelijke effecten op mens, dier en milieu. Hierbij wordt gebruik gemaakt van internationaal geharmoniseerde toetsingskaders en de openbare wetenschapenschappelijke informatie die beschikbaar is.
Erkent u dat alleen gesprekken met de sector, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en de European Food and Safety Authority (EFSA) niet hebben geleid tot een verbeterd toelatingssysteem?
Nee, er zijn in de afgelopen jaren wel degelijk stappen gezet tot verbetering van het toelatingssysteem. Het toelatingssysteem maakt gebruik van toetsingskaders die worden ontwikkeld en aangepast op de laatste stand van de wetenschap. Zo is bijvoorbeeld het toetsingskader rondom hormoonverstorende stoffen aangescherpt. Ik blijf daarnaast streven naar verdere verbetering van het toelatingssysteem zodat dat risico’s voor mens, dier en milieu zoveel mogelijk worden getoetst aan hand van de laatste stand van de wetenschap.
Kunt u toezeggen bij de komende Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) voor te stellen dat er wel onderzoek wordt gedaan naar de link tussen Parkinson en bestrijdingsmiddelen gezien het feit dat de EFSA in haar neurologische onderzoek Parkinson niet blijkt mee te willen nemen?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief van 10 oktober over het standpunt over de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat.
Deelt u de mening dat het Ctgb «te veel bezig is met beeldvorming», zoals omschreven in het artikel?
Nee.
Kunt u toezeggen een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het functioneren van het Ctgb?
Het Ctgb is een kwalitatief hoogwaardig en internationaal hoog aangeschreven autoriteit. Dit wordt bevestigd door de rapportage van een internationale visitatiecommissie (IVC) waar ik uw Kamer op 10 oktober jl. over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 637). De IVC bevestigt dat het Ctgb de afgelopen periode stappen heeft gezet in het verbeteren van de transparantie en communicatie. Ik waardeer de open houding van het Ctgb en het voortdurende streven naar het verbeteren van het functioneren van de organisatie. De wetenschappelijke kennis over gewasbeschermingsmiddelen en de effecten ervan is echter continu in ontwikkeling en leidt regelmatig tot voortschrijdend inzicht. Ik vind het van groot belang dat nieuwe inzichten zo snel mogelijk hun plek krijgen in de toelating van werkzame stoffen. Om inzichtelijk te krijgen of de huidige toelatingsprocedures de beste resultaten opleveren, wil ik een onafhankelijke analyse laten uitvoeren naar lacunes in de toelatingsprocedures en inzichtelijk krijgen of de procedures en toetsingskaders voldoende de huidige stand van wetenschap en kennis reflecteren en waar deze te verbeteren is.
Deelt u de mening dat de belangen van de sector boven volksgezondheid, natuur en het democratische proces worden geplaatst wanneer aangenomen moties niet worden uitgevoerd, zoals de motie van de leden Tjeerd de Groot en Bromet (Kamerstuk 27 585, nr. 599), waarin wordt opgeroepen tot het uitfaseren van het gebruik van glyfosaat?
Nee, de belangen van de sector gaan niet boven die van mens, dier en milieu en integendeel. Ik neem aangenomen moties vanuit uw Kamer altijd zeer serieus. Ik rapporteer ook regelmatig aan uw Kamer over de stand van zaken van de uitvoering ervan. Ik heb uw Kamer bijvoorbeeld op 22 september 2023 geïnformeerd (kenmerk 2023Z15790) over de stand van zaken op de genoemde motie. Ook heb ik uw Kamer op 10 oktober jl. hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Het rapport van bureau Profundo 'Rabobanks share in the Brazilian bill, accountable for € 9,5 billion to € 61 billion' |
|
Tjeerd de Groot (D66), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Rabobanks share in the Brazilian bill, accountable for € 9,5 billion to € 61 billion»?1
Ja.
Hoe past de financiering van dergelijke transacties door financiële instellingen, zoals de Rabobank, bij het klimaatcommitment dat de Rabobank in 2019 heeft ondertekend en waarover verschillende voortgangsrapportages zijn verschenen?
Met het klimaatcommitment committeerden financiële instellingen zich om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Financiële instellingen committeerden zich aan het in kaart brengen van de CO2-voetafdruk van hun relevante financieringen en beleggingen en aan het opstellen van actieplannen om deze voetafdruk te verkleinen. Met het klimaatcommitment zijn geen afspraken gemaakt over de exacte maatregelen die financiële instellingen dienen te nemen om hun CO2-voetafdruk terug te dringen. Wel hebben de koepelorganisaties van de financiële sector een leidraad ontwikkeld die richtlijnen geeft voor de invulling van de actieplannen.2 Daarnaast heb ik uitgesproken dat ik verwacht dat de maatregelen die instellingen nemen in lijn zijn met het 1,5 gradenscenario en de ambities van het kabinet. Met behulp van voortgangsrapportages wordt de kwaliteit van de actieplannen van financiële instellingen getoetst en bijvoorbeeld in kaart gebracht welke doelstellingen worden gekozen en voor welk deel van de balans actieplannen zijn opgesteld. Op basis van de rapportage van maart jl. concludeerden de Minister voor Klimaat en Energie en ik dat de ondertekenaars goed op weg zijn, maar dat de invulling van de actieplannen soms concreter kan en dat de vergelijkbaarheid van de plannen een aandachtspunt is.3 Ik blijf de ondertekenaars van het klimaatcommitment aanmoedigen om zo ambitieus mogelijk invulling te geven aan het commitment.
Hoe reflecteert u op het principe van ¨de vervuiler betaalt¨ in relatie tot financiële instellingen?
Deze beide opvattingen herken ik. De vervuiler betaalt vormt één van de pijlers onder het klimaatbeleid van het kabinet voor de reële economie. De financiële sector is weliswaar niet direct, maar wel indirect verantwoordelijk voor de uitstoot van de bedrijven die zij financiert en het biodiversiteitsverlies dat zij veroorzaken. De middelen die banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders beheren en investeren zijn immers sturend voor de financiering van een duurzame economie. In de beleidsagenda duurzame financiering die ik in juni 2022 mede namens de Minister voor Klimaat en Energie naar uw Kamer heb gestuurd, staat deze rol van de financiële sector als vliegwiel voor de verduurzaming van de economie ook centraal.4
Deelt u de mening dat banken een bijdrage zouden moeten leveren aan het tegengaan van de klimaat- en natuurcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe houdt De Nederlandsche Bank toezicht op het risico voor de maatschappij van dit soort financieringen en hoe moet dit worden meegewogen in de risicomodellen van banken?
Van banken wordt verwacht dat zij de financiële risico’s die zijn gerelateerd aan de verandering van de fysieke leefomgeving en de duurzame transitie voor hun portefeuille in kaart brengen en maatregelen nemen om deze risico’s te ondervangen. De Nederlandsche Bank (DNB) en de Europese Centrale Bank (ECB) hebben hier in hun toezicht aandacht voor. DNB kijkt bijvoorbeeld naar de beheersing van klimaat- en milieurisico’s, zoals transitie, fysieke, reputatie en juridische risico’s. In het geval van grote banken is ook het toezicht van de ECB relevant. De «Gids m.b.t. klimaat- en milieurisico’s» van de ECB geeft aandachtspunten voor het hele beheersingsproces van dit type risico’s.5 Deze gids geeft invulling aan het toezicht en eventuele handhavingsmaatregelen, zoals een verhoging van de kapitaalvereisten, van de ECB. Deze handhavingsmaatregelen kan de ECB inzetten als banken hun financiële risico’s die zijn gerelateerd aan klimaatverandering onvoldoende mitigeren.
Ik zet mij er, in de diverse lopende Europese onderhandelingen over de toezichtraamwerken voor financiële instellingen, voor in om de integratie van duurzaamheidsrisico’s in deze kaders verder te versterken. Dit heeft o.a. geresulteerd in meer aandacht voor duurzaamheidsrisico’s in de verordening en richtlijn kapitaalvereisten, die op banken van toepassing zijn. In het akkoord zijn bijvoorbeeld meer bevoegdheden voor de toezichthouders binnen het bankspecifieke (pijler 2) toezicht op dit thema opgenomen en additionele eisen geïntroduceerd voor het opstellen van transitieplannen en rapportage- en openbaarmakingsverplichtingen.6
Welke stappen worden er gezet om het principe van ¨de vervuiler betaalt¨ toe te passen op financiële instellingen?
In mijn antwoord op vraag 4 beschrijf ik dat de Beleidsagenda duurzame financiering de basis vormt voor mijn beleid voor de verduurzaming van de financiële sector. Het afgelopen jaar heb ik mij ingezet voor het versterken van de vliegwielfunctie van de financiële sector in de financiering van de duurzame transitie, bijvoorbeeld door in te zetten op een hoger ambitieniveau van het klimaatcommitment en door het maatschappelijk middenveld beter bij dit commitment te betrekken. Daarnaast heb ik mij ook samen met de Minister voor Natuur en Stikstof ingezet voor de opname van de financiële sector in het Global Biodiversity Framework onder het VN-Biodiversiteitsverdrag. Ik ben tevreden dat overheden hebben afgesproken maatregelen te nemen die ervoor moeten zorgen dat de negatieve gevolgen van de financiële sector op biodiversiteit verminderen en de sector een grotere positieve bijdrage kan gaan leveren.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar maatregelen om te normeren en te beprijzen zodat financiële instellingen te maken krijgen met true pricing van klimaatrisico’s?
Een versnelling van de klimaattransitie is nodig: wereldwijd, in Europa en in Nederland. Ik vind het belangrijk dat de financiële sector bijdraagt aan deze transitie, omdat zij hierin een cruciale rol speelt. Ik heb samen met de Minister voor Klimaat en Energie aangekondigd om samen met de sector te verkennen of, en zo ja, hoe wetgeving financiële ondernemingen kan ondersteunen in haar bijdrage aan de duurzame transitie.7 De basis van deze verkenning wordt gevormd door een consultatiedocument. Dit document is op 21 december gepubliceerd en staat tot 15 februari open. Na het sluiten van de consultatie zal het volgende kabinet worden geïnformeerd over mogelijke beleidsopties. Deze verkenning raakt vele aspecten, waaronder het vestigingsklimaat, regelgeving die in de Europese Unie in ontwikkeling is en de toegang van het MKB tot financiering. 8 Daarom zijn de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier ook bij betrokken. Ook wordt gekeken naar maatregelen voor andere milieudoelen zoals biodiversiteit en circulaire economie. Ik voer hierover gesprekken met de sector, maatschappelijke organisaties en toezichthouders en ben hierover in nauw overleg met de betrokken departementen. Dit vergt – mede gelet op het voorgaande en de benodigde zorgvuldigheid – meer tijd. Ik wil benadrukken dat in dit onderzoek primair wordt gekeken naar een inspanningsverplichting, actieplanverplichting en het betrokkenheidsbeleid, en niet naar het inzichtelijk maken van de verborgen kosten van klimaatfinanciering om een true price te bepalen.9
Zal Nederland zich in het kader van de Europese ontbossingsverordening hard maken voor een wetsvoorstel om directe en indirecte Europese geldstromen die ontbossing veroorzaken aan banden te leggen?
In het kader van de verordening ontbossingsvrije producten worden op dit moment geen wettelijke acties genomen om geldstromen aan banden te leggen. De verordening werkt d.m.v. het opleggen van producteisen aan fysieke goederen. Deze dienen legaal en ontbossingsvrij geproduceerd te zijn. Ook geldt een traceerbaarheidsverplichting. Het moet te herleiden zijn in welk gebied producten geproduceerd zijn. Bij import naar en export van de Europese markt moeten bedrijven aantonen dat producten conform deze eisen geproduceerd zijn op basis van het gepaste zorgvuldigheidsprincipe. Financiële instellingen en hun diensten vallen momenteel buiten de reikwijdte van de verordening. De verordening in de huidige vorm is namelijk geen passend instrument voor het controleren van financiële stromen. De Europese Commissie zal in de effectbeoordeling van de verordening kijken naar de rol van de financiële sector bij het voorkomen van geldstromen die direct of indirect aan ontbossing en bosdegradatie bijdragen. Daarbij zal worden beoordeeld of het nodig is om financiële instellingen, rekening houdend met alle relevante bestaande horizontale en sectorale wetgeving, via rechtshandelingen van de Unie, specifieke verplichtingen op te leggen. Deze effectenbeoordeling volgt uiterlijk op 30 juni 2025. Het kabinet zal te zijner tijd een appreciatie maken van de effectenbeoordeling.
Ik vind het van groot belang dat de financiële sector rekening houdt met mogelijk gevolgen van financiering voor ontbossing. Daarom ondersteunt het kabinet initiatieven die helpen om dergelijke gevolgen te agenderen en in kaart te brengen, zoals de Taskforce on Nature-related Financial Dislosures, het Partnership Biodiversity Accounting Financials en de werkgroep biodiversiteit onder het Platform voor Duurzame Financiering. Daarnaast is het positief dat verschillende financiële instellingen in Nederland de «Finance for Biodiversity Pledge» hebben ondertekend. Hiermee hebben ze toegezegd om vrijwillig te rapporteren over biodiversiteit in 2024.
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in den breedte in gesprek om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te bepreken?
Ik spreek regelmatig met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in den brede over hun maatschappelijke verantwoordelijkheid in de duurzame transitie, bijvoorbeeld in de context van reguliere gesprekken die ik met vertegenwoordigers van de sector of instellingen voer, de Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment en het Platform voor Duurzame Financiering. In deze gesprekken spreek ik de financiële sector aan op haar maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Hoe kijkt u naar het beprijzen van risico’s door bijvoorbeeld een schadebedrag te storten in nationale stikstof- en internationale klimaatfondsen?
Onder het beprijzen van risico’s versta ik in deze context dat de vervuiler betaalt voor de schade die wordt toegebracht aan het milieu of wordt beloond voor het vermijden van deze schade. Hierdoor zou de vervuilende partij meer rekening moeten gaan houden met de schade die wordt toegebracht aan het milieu omdat dit de partij in de portemonnee raakt. Voor zover dit leidt tot hogere financiële risico's, kan een toezichthouder mogelijk strengere kapitaaleisen aan banken opleggen. Dit kan doorwerken in de prijs voor de financiering van vervuilende activiteiten, maar heeft dit niet tot doel.
Een structurele wijze om beprijzing in de reële economie vorm te geven op het gebied van stikstof is het instellen van een heffing of het oprichten van een verhandelbaar rechtensysteem.10 Een volgend kabinet kan beslissen over deze en eventuele aanvullende maatregelen op het gebied van klimaat, biodiversiteit en stikstof.11 Hier moet wel bij worden opgemerkt dat het koppelen van de eventuele opbrengsten van beprijzende maatregelen aan specifieke uitgaven niet is toegestaan volgens de Nederlandse begrotingsregels. Deze regels vragen om een scheiding tussen inkomsten en uitgaven.
Daarnaast verschilt toekomstige beprijzing van externaliteiten van een eenmalige storting in een nationaal stikstof- en/of internationaal klimaatfonds voor in het verleden toegebrachte schade. Stortingen van private ondernemingen in een internationaal klimaatfonds voor bijvoorbeeld een schatting van in het verleden toegebrachte klimaatschade in Brazilië, is niet juridisch af te dwingen door het kabinet.
Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat de transitie naar een duurzaam systeem van landbouw en een duurzame economie een opdracht is voor alle partijen. De bijdrage van alle betrokkenen, inclusief consumenten en private ondernemingen, is nodig om deze transitie te maken, verdere schade te voorkomen en schade te herstellen.
Deelt u de mening dat financiële instellingen transparant hun milieu- en sociale schade zouden moeten berekenen door middel van een gestandaardiseerde rekenmethode, zoals door Profundo in hun onderzoek voorgesteld?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering verplicht grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro) om op gestandaardiseerde wijze duurzaamheidsinformatie te rapporteren. Dit verbetert de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van duurzaamheidsinformatie van ondernemingen in de EU. De rapportagestandaarden (European Sustainability Reporting Standards of «ESRS») worden opgesteld door de Europese Commissie. De huidige concept-ESRS bevat ook rapportageverplichtingen ten aanzien van milieu- en sociale schade. Indien blijkt dat de definitieve EU-standaard onvoldoende specifiek is op kan ik dit onder de aandacht brengen bij de Europese Commissie. Daarnaast wordt er internationaal ook gewerkt aan het standaardiseren van rapportages en meetmethodes, onder meer door de Taskforce on Nature-related Financial Disclosures. Ik steun deze ontwikkelingen.
Hoeveel Nederlanders hebben de eerlijke geldwijzer geraadpleegd en hoeveel van hen zijn vervolgens overgestapt naar een bank die minder vervuilend is en een hogere spaarrente biedt?
Deze informatie heb ik niet en is naar mijn weten ook niet openbaar beschikbaar. Ik verwijs graag naar de Eerlijke Geldwijzer voor het eventueel verstrekken van deze gegevens.
Hoeveel Nederlanders konden niet overstappen omdat zij verplicht moeten bankieren bij de bank waar zij ook hun hypotheek hebben afgesloten?
In 2016 is in Nederland voor hypotheekovereenkomsten voor consumenten een verbod op koppelverkoop geïntroduceerd. Koppelverkoop is het aangaan of aanbieden van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst niet afzonderlijk wordt aangeboden aan de consument. Banken mogen consumenten in Nederland dus niet verplichten om te bankieren bij de bank waar zij een hypotheekovereenkomst bij hebben afgesloten en het staat consumenten dus vrij om over te stappen als zij daar aanleiding voor zien.
Bent u bereid om met De Nederlandsche Bank te onderzoeken hoe actieve transparantie over duurzaamheid zoals die volgt uit de Sustainable Finance Disclusure Regulation (SFDR) toegankelijk kan worden gemaakt voor alle consumenten bij financiële instellingen?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering (ook wel Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR)) verplicht financiële instellingen die beleggingsproducten aanbieden om in de precontractuele informatie en de productinformatie op hun website informatie op te nemen over de duurzaamheidskenmerken en duurzaamheidsdoelstellingen van hun financiële producten. Op deze wijze is de duurzaamheidsinformatie over de financiële producten inzichtelijk voor consumenten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM), niet DNB, is de toezichthouder op deze richtlijn en beoordeelt de naleving hiervan. De richtlijn duurzaamheidsrapportering verplicht grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro) om duurzaamheidsinformatie te rapporteren en biedt daarmee inzicht in de duurzaamheidskenmerken van de instelling zelf. De richtlijn duurzaamheidsrapportering wordt momenteel geïmplementeerd en treedt vanaf boekjaar 2025 gefaseerd in werking.
De UNESCO brief over de voorgenomen gaswinning bij Ternaard |
|
Tjeerd de Groot (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de Waddenzee een uniek natuurgebied is, het enige natuurlijke Werelderfgoed in Nederland, dat we zo veel mogelijk moeten behouden en beschermen?1
Die mening delen wij.
Deelt u de mening dat er zwaarwegende natuurbelangen zijn binnen het Waddengebied?
Die mening delen wij.
Deelt u de mening van United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) en diverse wetenschappers dat er op zijn minst gerede twijfel bestaat over de schadelijkheid van de voorgenomen gaswinning bij Ternaard voor de natuurwaarde van de Waddenzee?
De Minister voor Natuur en Stikstof kan nu niet vooruit lopen op een formeel besluit op de vergunningaanvraag. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat dit juridisch gezien voldoende grond biedt om het afgeven van een natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard te weigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat valt onder het juridische begrip «mijnbouwwerk»?
Een mijnbouwwerk is, zoals vastgelegd in artikel 1 van de Mijnbouwwet:
Artikel 2 van het Mijnbouwbesluit geeft een nadere invulling van wat een mijnbouwwerk is.
Erkent u dat de verplichtingen van het UNESCO Werelderfgoed ook van toepassing zijn op besluitvorming rondom gaswinning bij Ternaard omdat de mijnbouwwerken grotendeels onder de Waddenzee zouden komen te liggen?
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Werelderfgoed (World Heritage) is cultureel of natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als onvervangbaar, uniek en eigendom van de hele wereld. Het zijn monumenten, natuurgebieden, gebouwen en landschappen van uitzonderlijke en universele waarde (de Outstanding Universal Value of OUV). De waarden van het Werelderfgoedgebied Waddenzee overlappen voor een groot deel met de beschermde waarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee.
De voorgenomen gaswinning vindt plaats vanaf land. Omdat het gasveld Ternaard grotendeels onder Natura 2000-gebied de Waddenzee ligt, kan dit effecten hebben op de natuurwaarden van de Waddenzee. Als een plan of project mogelijk significant negatieve effecten heeft op de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, geldt hiervoor een vergunningplicht op grond van de Wnb. Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dat is zo ook uitgelegd aan UNESCO bij de aanvraag tot de status van Werelderfgoed.
Deelt u de mening dat u, als beheerder van het Werelderfgoed Waddenzee, daarom ook de verplichtingen uit het UNESCO Werelderfgoedverdrag moet betrekken bij het besluit over een natuurvergunning voor Ternaard?
Het UNESCO Werelderfgoedverdrag stelt verschillende voorwaarden voor de siteholder, waaronder een goede bescherming van de Outstanding Universal Value. Als siteholder van het Werelderfgoed Waddenzee is de Minister voor Natuur en Stikstof verantwoordelijk voor het invullen van de verplichtingen uit het UNESCO Werelderfgoedverdrag. Naast beheerder van deze status, is de Minister voor Natuur en Stikstof ook het bevoegd gezag voor het beoordelen van vergunningaanvragen in het kader van de Wnb. Als bevoegd gezag toetst de Minister vergunningaanvragen aan de vereisten die in de wet zijn opgenomen.
Er is sprake van overlap tussen beide rollen omdat de Outstanding Universal Value wordt beschermd via de voorwaarden zoals opgenomen in Wnb. De waarden van het Werelderfgoedgebied Waddenzee overlappen daarnaast grotendeels met de beschermde waarden van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Eén van de criteria voor het ontvangen van de status van Werelderfgoed is het goed beschermen van de kernwaarden van het Werelderfgoedgebied. In het nominatiedossier, waarin de Waddenzee bij UNESCO is voorgedragen als Werelderfgoed, is hier uitgebreid op ingegaan. De Waddenzee is voorgedragen met alle activiteiten die op moment van nominatie (2009) al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Voor die activiteiten is ook toestemming verleend.
In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Daarbuiten, zoals in het geval van de voorgenomen gaswinning Ternaard, zijn nieuwe boringen wél toegestaan, mits dit het UNESCO Werelderfgoed niet aantast en significante gevolgen op de betrokken Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. Ook is in het nominatiedossier beschreven dat juridische toetsing van nieuwe activiteiten zou plaatsvinden op basis van de Mijnbouwwet en de Wnb.
Kunt u reflecteren op de ontstane situatie, waarbij andere UNESCO-landen zich genoodzaakt hebben gevoeld om zich uit te spreken tegen de mijnbouwactiviteiten op de Waddenzee, omdat Nederland zelf onvoldoende oog lijkt te hebben voor de natuurwaarden daar?
Werelderfgoed is uniek en onvervangbaar in de wereld. Waarom de Waddenzee zo bijzonder is, is vastgelegd in de OUV of uitzonderlijke universele waarde van de Waddenzee. Die status betekent ook dat Nederland verantwoording moet afleggen aan de internationale gemeenschap over het behoud van die uitzonderlijke universele waarde. Wij waarderen het dat UNESCO meekijkt en ons stimuleert om nog beter op de Waddenzee te passen.
Zoals gemeld kan alleen toestemming worden verleend voor mijnbouwactiviteiten als wordt voldaan aan vereisten uit de Mijnbouwwet en de Wnb. Als een plan of project mogelijk significant negatieve effecten heeft op de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, geldt hiervoor een vergunningplicht op grond van de Wnb. Er kan alleen een Wnb-vergunning worden afgegeven als op basis van een passende beoordeling geconcludeerd kan worden dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet worden aangetast. Vanuit de Mijnbouwwet wordt beoordeeld wat de effecten op natuur en milieu zijn van de gaswinning in de diepe ondergrond. Instemming met de gaswinning kan worden geweigerd in verband met nadelige gevolgen voor natuur of milieu.
UNESCO verzoekt om uiterlijk 1 februari 2024 met een reactie te komen in de vorm van een zogenaamde State of Conservation. Nederland wordt samen met Duitsland en Denemarken aangesproken aangezien de drie landen de status van Werelderfgoed delen. Overleg vindt nu plaats met beide landen. De Minister voor Natuur en Stikstof zal voor 1 februari 2024 met een reactie komen op de verschillende verzoeken van UNESCO.
Op welke manier worden de verplichtingen uit het Werelderfgoedverdrag en het recente besluit van de UNESCO, dat een besluit om gaswinning bij Ternaard toe te staan van invloed is op de werelderfgoedstatus, meegewogen bij het besluiten over een natuurvergunning? Hoe zal deze belangenafweging inzichtelijk worden gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid een analyse te maken van de Outstanding Universal Value, waarom het Unesco-rapport duidelijk vraagt?
Ja. De Minister voor Natuur en Stikstof is bereid om de kwaliteit van de Outstanding Universal Value in beeld te brengen. Dat doet de Minister bij voorkeur samen met Duitsland en Denemarken omdat we de status van Unesco werelderfgoed delen met hen. Dit wordt meegenomen in de lopende gesprekken.
Deelt u de mening van de UNESCO dat een samenhangend beeld nodig is van de cumulatieve effecten voor de natuur van de verschillende mijnbouwactiviteiten die plaatsvinden op de Waddenzee? Zo ja, bent u bereid alle cumulatieve effecten in kaart te brengen alvorens een conclusie te trekken over de aangevraagde vergunning?
De Minister voor Natuur en Stikstof is bereid om alle cumulatieve effecten in kaart te brengen. Overleg vindt nu plaats met Denemarken en Duitsland over de vervolgstappen. Daarnaast zal conform de afspraken in het Waddengebied ook het Omgevingsberaad Waddengebied en de Beheerautoriteit Waddenzee worden gevraagd om te reageren op voorgenomen reactie aan Unesco. Als onderdeel van de Agenda voor het Waddengebied 2050 werkt de Minister voor Natuur en Stikstof ook aan het beleidskader natuur Waddenzee om de (cumulatieve) impact van het gebruik op de natuur van de Waddenzee terug te brengen en zo de balans tussen ecologie en economie te herstellen.
De Minister voor Natuur en Stikstof kan dat proces niet afwachten alvorens een conclusie te trekken over de aangevraagde Wnb-vergunning. Daarbij komt dat eventueel nog te ontwikkelen beleid en/of regelgeving niet van toepassing is op de afhandeling van lopende vergunningaanvragen. Overigens vindt in het kader van natuurvergunningverlening ook een toetsing op cumulatieve effecten plaats; zie het antwoord op vraag 6. Een dergelijke toets heeft ook plaatsgevonden voor de voorgenomen gaswinning Ternaard. De Minister voor Natuur en Stikstof kan op dit moment niet vooruitlopen op de formele besluitvorming.
Hoe beoordeelt u het recente in gebreke stellen van de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) vanwege het uitblijven van een beslissing over het vergunnen van de mogelijke gaswinning bij Ternaard? Deelt u de mening dat deze stap van de NAM getuigt van weinig omgevingssensitiviteit en weinig hoop biedt voor de zorgvuldigheid waarmee de NAM zou moeten omgaan met de natuur en het lokale draagvlak?
Wij betreuren het dat de NAM zich genoodzaakt voelt om deze stap te zetten. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat deelt de mening over het gebrek aan omgevingssensitiviteit bij de NAM en zorgvuldig omgaan met lokaal draagvlak.
De aanvraag voor een natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning Ternaard wordt getoetst aan de vereisten uit de Wnb en kan dus alleen plaatsvinden als er zorgvuldig met de natuur wordt omgegaan. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat boren in een UNESCO-werelderfgoedgebied op zijn minst vereist dat een bedrijf een grote mate van maatschappelijke verantwoordelijkheidszin toont?
Ja.
Deelt u de mening dat de NAM in het Groningen-dossier niet haar maatschappelijke verantwoordelijkheidszin heeft genomen?
Het kabinet deelt deze mening. Dat wordt ook bevestigd door de parlementaire enquête «Groningers boven gas».
Deelt u de mening dat de NAM in reactie op de parlementaire enquête nog niets heeft gedaan en daarmee geen maatschappelijke verantwoordelijkheidszin toont?
Het kabinet deelt deze mening. Tot op heden heeft NAM nog geen opvolging gegeven aan de conclusies van de parlementaire enquête.
Deelt u de mening dat, zoals in de Mijnbouwwet (Mbw) wordt genoemd, een gebrek aan verantwoordelijkheidszin (waaronder ook maatschappelijke verantwoordelijkheidszin), waarvan de aanvrager blijk heeft gegeven bij activiteiten onder een eerdere vergunning een grond is om een vergunning te weigeren?
Artikel 9 van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid een vergunning voor het opsporen en of winnen van delfstoffen te weigeren op grond van een gebrek aan (maatschappelijke) verantwoordelijkheidszin. De NAM vraagt voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard nu instemming op een winningsplan. Het winningsplan waarvoor nu instemming wordt gevraagd, is gebaseerd op artikel 34 van de Mijnbouwwet en heeft andere weigeringsgronden dan de in artikel 9 van de Mijnbouwwet genoemde winningsvergunning. Deze weigeringsgrond is dus niet van toepassing wanneer het instemming op een winningsplan betreft, maar op instemming met een winningsvergunning. De winningsvergunning voor het gebied (Winningsvergunning Noord Friesland) – waarin het gasveld Ternaard ligt – is al eerder verleend. NAM heeft sinds 1969 de winningsvergunning Noord-Friesland, op basis waarvan zij gas kan winnen en opsporen in het gebied waarvoor de winningsvergunning geldt, waaronder het gasvoorkomen Ternaard.
Deelt u de mening dat, alle hiervoor genoemde bezwaren in overweging nemende, de vergunning voor Ternaard moet worden geweigerd? Zo niet, op basis waarvan bent u overtuigd van de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van de NAM?
Wij kunnen niet vooruit lopen op de nog te nemen besluiten die nodig zijn om gas te kunnen winnen bij Ternaard.
Kunt u garanderen dat zowel de impact van de voorgenomen gaswinning bij Ternaard als de cumulatieve effecten van de winning op de Waddenzee geen negatieve effecten zullen hebben op de natuurwaarde van de Waddenzee
Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit geldt dus ook voor Natura 2000-gebied de Waddenzee. De nadelige gevolgen voor natuur en milieu worden ook afgewogen binnen de kaders van de Mijnbouwwet bij de beoordeling van het ingediende winningsplan.
Kunt u volledig garanderen, zonder enige vorm van twijfel, dat er nooit of te nimmer een lekkage zal plaatsvinden van de buizen die worden geboord onder de Waddenzee?
De garantie dat er nooit of te nimmer een lekkage zal plaatsvinden in een van de buizen onder de Waddenzee, kunnen wij niet geven. De wet- en regelgeving is erop gericht om een lekkage te voorkomen en, indien deze toch plaatsvindt, de effecten zo sterk mogelijk te beperken. Het is de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat om binnen het kader van de wet mijnbouwvergunningen te verlenen. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ziet er op toe dat de mijnbouwbedrijven de wet- en regelgeving naleven.
Een van de veiligheidsmaatregelen bij gasputten is het gebruiken van een dubbele verbuizing. Met deze dubbele barrière wordt het gas in de put gescheiden gehouden van de omliggende bodemlagen. Dichter naar het oppervlakte neemt het aantal verbuizingen toe. Vanaf 500 meter tot vlak onder het oppervlakte bestaat de put uit vijf buizen. Om de buitenste buis zit cement. Op deze wijze wordt er voor gezorgd dat er meerdere barrières zijn die lekkages naar de omliggende lagen kunnen voorkomen.
Het is de verantwoordelijkheid van het mijnbouwbedrijf om installaties en putten op een veilige wijze te exploiteren. Hiertoe behoort tevens het vergaren van voldoende informatie ten behoeve van onderhoud, reparaties en in dit geval ook het voorkomen en eventueel opvolgen van incidenten. Iedere mijnbouwonderneming in Nederland moet daarom een deugdelijk putintegriteit zorgsysteem hebben. Gasputten worden middels dit zorgsysteem gemonitord en onderhouden. Bij afwijkingen van de normen kan tijdig en, indien nodig, direct worden ingegrepen om te voorkomen dat er een lekkage bij de put optreedt. SodM houdt ook toezicht op het putintegriteit zorgsysteem.
Op welke manier neemt u de zwaarwegende natuurbelangen mee in het te nemen besluit? Bent u bereid om alle juridische mogelijkheden aan te grijpen om het afgeven van de natuurvergunning voor de voorgenomen gaswinning bij Ternaard te voorkomen?
Er kan alleen een Wnb-vergunning worden verleend als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit geldt dus ook voor Natura 2000-gebied de Waddenzee.
Deelt u de mening dat, zelfs al zou het zo zijn dat natuurlijke kenmerken niet worden aangetast door eventueel gaswinning bij Ternaard, een natuurvergunning kan worden geweigerd vanwege zwaarwegende natuurbelangen?
Een weigering van een vergunning zonder dat er sprake is van significante gevolgen, vergt een bijzondere motivering aan de hand van vastgesteld (natuur)beleid op basis van artikel 1.10 van de Wnb. Deze zwaarwegende natuurbelangen moeten wel vastliggen in beleid of regelgeving. Het huidige beleid zoals vastgelegd in de structuurvisie Waddenzee en Agenda voor het Waddengebied 2050, voorziet niet in de mogelijkheid voor de Minister voor Natuur en Stikstof om een strenger toetsingskader te hanteren. Zowel in de structuurvisie Waddenzee als in de Agenda voor Waddengebied 2050 is opgenomen dat gaswinning vanuit kleine velden onder de Waddenzee vanaf een locatie op het land mogelijk is met toepassing van het «hand-aan-de-kraan»-principe. In het coalitieakkoord van 15 december 2021 is bepaald dat geen nieuwe vergunningen meer worden verleend voor gaswinning onder de Waddenzee, maar dat de procedure ten aanzien van de voorgenomen gaswinning Ternaard nog wordt afgerond.
Deelt u de mening van het juridische advies van de Waddenacademie dat wanneer door aanvullend onderzoek het wegnemen van de tekortkomingen van de hand-aan-de-kraan-aanpak en andere maatregelen het oordeel zou ontstaan dat redelijke wetenschappelijke twijfel over significante gevolgen kan worden uitgesloten, dan, gelet op de formulering van artikel 2.7, derde lid van de Wet natuurbescherming, moet worden aangenomen dat de Minister van LNV alsnog de mogelijkheid heeft om een vergunning te weigeren?
Wij kunnen nu niet vooruit lopen op een formeel besluit op de vergunningaanvraag. Wij delen de mening dat – als de Minister voor Natuur en Stikstof constateert dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten – het mogelijk is om te regelen dat nieuwe gaswinning onder de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone wordt verboden. Een dergelijke weigering staat op grond van toepassing van nieuw – tijdens de besluitvormingsprocedure – tot stand gekomen beleid op gespannen voet met de rechtszekerheid. De consequentie van toepassing van gewijzigd beleid kan dan volgens de landsadvocaat2 zijn dat door de Staat moet worden voorzien in nadeelcompensatie of schadevergoeding voor de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM).
Deelt u de mening dat normaliter ontwerp-vergunningen ter inzage worden gelegd nadat de Commissie voor de milieu-effectrapportage de gelegenheid heeft gehad om over het Milieueffectrapportage (m.e.r.) advies uit te brengen?
Nee, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat deelt die mening niet.
Met de Rijkscoördinatieregeling wordt beoogd besluitvormingsprocessen te stroomlijnen en één periode te creëren waarin de ontwerpbesluiten en het MER ter inzage liggen en er zienswijzen kunnen worden ingediend. Artikel 7 32 lid 1 Wet milieubeheer schrijft voor dat zienswijzen over het milieueffectrapport gelijktijdig met de ontwerpbesluiten naar voren kunnen worden gebracht. De Commissie m.e.r. betrekt de zienswijzen die betrekking hebben op het MER vervolgens bij haar advies3. Wetgeving en staande praktijk zijn dus zo ingericht dat de zienswijzenprocedure vooraf gaat aan het advies van de Commissie m.e.r., zodat de Commissie de zienswijzen die zijn ingediend over het MER kan betrekken bij de advisering. De werkwijze in het geval van Ternaard is niet alleen bij deze procedure gevolgd maar is de staande werkwijze voor alle besluiten waarbij een MER wordt opgesteld.
Klopt het dat dit niet het geval is geweest bij de terinzagelegging voor de vergunning voor Ternaard? Zo ja, deelt u de mening dat hierdoor de ontwerpen opnieuw ter inzage moeten worden gelegd?
Zie het antwoord op vraag 23.
Op welke manier zullen omwonenden worden meegenomen in de recente ontwikkelingen en op welke manier zullen zij een stem krijgen in het vervolgproces?
Omwonenden worden geïnformeerd over recente ontwikkelingen via de regionale overheden en via het netwerk van het omgevingsproces. De besluitvorming over Ternaard wordt nu eerst afgerond. Het hangt van het besluit af hoe omwonenden vervolgens hun stem kunnen laten horen.
Wanneer zal de nieuwe Mijnbouwwet aan de Kamer worden voorgelegd, waarin wordt vastgelegd dat er geen nieuwe vergunningen zullen worden afgegeven voor mijnbouw op/onder de Waddenzee, met uitzondering van vergunningen voor onderhoud en verwijdering)?
Op 15 juni 2023 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat uw Kamer geïnformeerd over de planning rondom de uitwerking van de contourennota voor aanpassing van de Mijnbouwwet (Kamerstuk 32 849, nr. 229). De daarin aangekondigde internetconsultatie over de AmvB uitsluiten nieuwe winning van delfstoffen onder het Waddengebied is gestart op 14 juli jl. en is op 25 augustus jl. geëindigd. Op dit moment is de Staatssecretaris alle reacties aan het verwerken en de benodigde toetsen in het kader van nieuwe regelgeving aan het uitvoeren voordat de wijziging verder in procedure kan worden gebracht.
Kunt u, uitgaande van de uitgangspunten van de contourennota mijnbouw, aangeven wanneer er een einde komt aan de bestaande winning op de Waddenzee? Kunt u dit specificeren per winningslocatie?
De winningsplannen voor bestaande gaswinning onder de Waddenzee vanaf land lopen in 2035 af. De zoutwinning (vanuit Harlingen) die momenteel plaatsvindt onder de Waddenzee kent een einddatum in 2052. In het eerder gepubliceerde ontwerpbesluit Ternaard werd uitgegaan van een einddatum van 31 december 2037.
Zoals in de contourennota aangegeven, is het voornemen van dit kabinet om de winningen na afloop van de bestaande winningsplannen te beëindigen en ook geen nieuwe winningen meer toe te staan. Met de hiervoor genoemde AMvB wordt beoogd dit te bereiken. Deze AMvB is afgelopen zomer in consultatie gegaan. In deze consultatieversie is aangegeven dat het waarschijnlijk is dat de delfstoffenwinning in de Waddenzee rond 2035 moet stoppen vanwege de versnelde zeespiegelstijging. Hiervoor zal dan het instrument Hand aan de Kraan worden benut.
De wateroverlast in Zuid-Limburg |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is de (verwachte) omvang van de schade van de wateroverlast in Zuid-Limburg?
Er zijn in Maastricht inmiddels ruim 1.200 meldingen binnengekomen van uiteenlopende aard. Deze worden momenteel door de gemeente geanalyseerd om de omvang van de schade in beeld te brengen. Van andere gemeenten zijn nog geen cijfers bekend.
Klopt het dat op meerdere plaatsen, waaronder Maastricht en Valkenburg, de riolering het gevallen water niet kon verwerken waardoor straten blank kwamen te staan?
Ja, dat klopt, er was sprake van een extreme neerslagsituatie. Plaatselijk is ruim 70 mm neerslag gevallen in een uur tijd, daar is het rioolstelsel niet op berekend. Het rioolstelsel is genormeerd op buien die met enige regelmaat voorkomen. Voor het verwerken van extreme neerslag werkt het rioolstelsel samen met berging op het oppervlak, bijvoorbeeld een straat, plein of park. Dit gebeurde ook in Maastricht en Valkenburg.
Wat gebeurt er met het water dat door straten en kelders is gestroomd? Eindigt dit in het oppervlaktewater, bijvoorbeeld de Maas, waaruit ook weer drinkwater zal worden gewonnen?
Een deel van het water infiltreert in de bodem, een ander deel wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuivering en een deel is via de gemeentelijke riooloverstorten geloosd in het regionaal watersysteem of de Maas. In midden Limburg wordt water uit de Maas onttrokken, gezuiverd en wordt er drinkwater van gemaakt.
Wat is de norm voor afvoercapaciteit van rioolputten? Van welk klimaatscenario is uitgegaan bij het opstellen van een afvoernorm voor rioolputten? Verschilt deze norm per gebied, bijvoorbeeld op basis van lager- of hogergelegen gebied of bodemtype?
De rioleringen zijn in het verleden ontworpen conform de daarvoor geldende richtlijnen. Daarbij is in de situatie van Maastricht uitgegaan van de zogeheten Bui 8 van de Leidraad Rioleringen1, waarbij er 19.8 mm in een uur tijd kan worden verwerkt. Hierbij wordt er water op straat geaccepteerd, waarbij het water tussen de stoepen mag staan. Hierdoor ontstaat er een overlastsituatie, maar wordt schade door instroom in gebouwen zoveel mogelijk voorkomen.
Vanwege het hellende gebied zijn binnen Maastricht in het rioolstelsel zogenaamde stuwputten aangebracht, waardoor water minder snel tot afstroming komt. Hierdoor wordt het aantal overstorten op het oppervlaktewater verminderd. Vanwege het hellende gebied en de bodemgesteldheid komt er meer hemelwater tot afstroming dan in vlakke gebieden. Bij extreme neerslag wordt water minder goed opgenomen door de bodem en leidt dit vaker tot wateroverlast.
Welke maatregelen zijn de afgelopen jaren getroffen in Zuid-Limburg om hevige regenval goed op te vangen en wateroverlast te voorkomen?
Wateroverlast is niet altijd te voorkomen, in de toekomst zal er ook vaker overlast optreden, ook met de extra maatregelen die nu getroffen worden. Binnen zowel het gemeentelijk als het waterschapsdomein zijn en worden vele projecten uitgevoerd om de (gevolgen van) wateroverlast te beperken. Daarin worden verschillende maatregelen uitgevoerd. Denk aan het plaatsen van schotten waarmee eigenaren hun eigendom kunnen beschermen, afspraken met agrariërs en terreinbeherende organisaties om water op hun terreinen vast te houden, de aanleg van «boerenbuffers»: het omzetten van akkerland naar grasland of graften (groenstroken). Als laatste is met de zogeheten beekherstelprojecten meer ruimte gegeven aan water en wordt overlast beperkt door het aanleggen van buffers (in Limburg momenteel 463).
Al voor de extreme regenval van 2021 is er door waterschappen en gemeenten in heel Nederland veel geïnvesteerd in het voorkomen van wateroverlast. Na de overstromingen van juli 2021 is eerst zo snel mogelijk de schade in het watersysteem hersteld. Voor de plekken waar herstel complex is en meer tijd vergt zijn noodmaatregelen getroffen.
Daarnaast zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd om de werking van het bekensysteem in Limburg beter in beeld te brengen2. Deze onderzoeken vormen de basis voor het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL). Dit programma van de gezamenlijke overheden in Limburg, provincie, waterschap en de 31 Limburgse gemeenten en het Rijk, is er voor de lange termijn. In de watersysteemanalyse van Deltares zijn een aantal concretere maatregelen benoemd die, op basis van de verkenning op systeemniveau, effectief zouden kunnen zijn. Op dit moment worden deze nader onderzocht op onder andere haalbaarheid, efficiëntie, mate van afwenteling.
Voor de lange termijn zal per stroomgebied een maatregelenpakket worden vastgesteld, waarmee het betreffende stroomgebied in zijn totaliteit waterrobuust wordt gemaakt en de Limburgse samenleving beter is voorbereid op en beschermd is tegen de extreme gevolgen van de klimaatverandering. Ook wordt er gewerkt aan het vergroten van het waterbewustzijn en de internationale samenwerking met buurlanden.
In hoeverre is er sprake van een tekort aan middelen, bijvoorbeeld via het Deltafonds en het Hoogwaterbeschermingsprogramma, voor het robuuster maken van rioleringssystemen?
Binnen het gemeentelijk waterprogramma worden jaarlijks de middelen geprogrammeerd om aan de slag te gaan met de klimaatopgave. Dit wordt bekostigd vanuit de rioolbelasting. Gemeenten geven aan te zoeken bij het vaststellen van de hoogte van de rioolbelasting naar de balans tussen het realiseren van een klimaatadaptieve stad en betaalbaarheid voor de burger.
Daarnaast heeft het Rijk € 200 miljoen ter beschikking gesteld in de tijdelijke impulsregeling klimaatadaptatie om medeoverheden te ondersteunen met het nemen van klimaatadaptieve maatregelen. Afgesproken is dat medeoverheden daar € 400 miljoen cofinanciering bij leggen. Deze regeling staat tot 2023 open. Gezien de toenemende frequentie van extreem weer, is er een noodzaak voor meer middelen op lokaal, regionaal en landelijk niveau, om de ambitie Nederland klimaatbestendig in 2050 te halen.
Het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) is niet bedoeld voor het bestrijden van wateroverlast door extreme neerslag. Het HWBP heeft als doel Nederland te beschermen tegen een overstroming uit het hoofdwatersysteem (in 2050 moeten alle primaire keringen zijn versterkt, zodat deze voldoen aan de wettelijke normen zoals die zijn vastgelegd in de Waterwet).
Kunt u reflecteren op de gang van zaken rondom het klimaatbestendiger maken van bewoond gebied in Nederland? Zijn er voldoende arbeidskrachten en materialen beschikbaar? Hoe verloopt de samenwerking tussen verschillende overheden?
Het klimaatbestendiger maken van Nederland is de verantwoordelijkheid van veel verschillende partijen, zowel overheden als partijen in de private sector. Gezien het feit dat er zoveel actoren actief zijn binnen klimaatadaptatie, en dat de arbeidsmarkt krap is, de druk bij marktpartijen hoog is en materiaalprijzen stijgen, heeft dit ook een invloed op de klimaatadaptatieopgave van Nederland. Via het Deltaprogramma ruimtelijke adaptatie (DPRA) is de samenwerking tussen de overheden georganiseerd voor klimaatadaptatie, dit verloopt goed.
Erkent u dat de regio een bovengemiddeld grote opgave heeft bij het klimaatbestendiger maken, gegeven het feit dat specifiek Zuid-Limburg een reliëfrijk gebied is waarbij het bewoonde gebied lager is gelegen en daardoor het risico op wateroverlast groter is dan gemiddeld? En herkent u het beeld dat de maximale spankracht van de regio hierin is bereikt? Hoe ondersteunt u lagergelegen gebieden in Nederland specifiek?
De Beleidstafel wateroverlast en hoogwater concludeerde, mede op basis van onderzoek van Deltares3, dat extreme wateroverlast ook in de rest van Nederland tot grote impact kan leiden. Het reliëf in Zuid-Limburg zorgt echter wel voor een ander beeld van wateroverlast dan elders in Nederland. Door het reliëf kunnen bijvoorbeeld hogere stroomsnelheden ontstaan, wat een verhoogd veiligheidsrisico met zich meebrengt.
Daarom heeft het kabinet € 300 miljoen ter beschikking gesteld voor maatregelen in beekdalen van zijrivieren van de Maas. In het programma Waterveiligheid en Ruimte Limburg (WRL) zijn de krachten gebundeld om gezamenlijk tot deze maatregelen te komen om het regionaal watersysteem waterrobuust te maken.
Door daarnaast op Rijksniveau duidelijke kaders te geven rondom het beleid «Water en Bodem sturend in de Ruimtelijke Ontwikkeling» ondersteunen we de decentrale overheden bij het maken van de juiste toekomstbestendige keuzes.
Deelt u de mening dat er geen tijd te verliezen valt bij het klimaatbestendiger maken van ons land en specifiek bewoond gebied? Bent u bereid om snel werk te maken van een klimaatadaptatie-offensief, waarbij u ervoor zorgt dat in de meest risicovolle gebieden zo snel als mogelijk een integrale aanpak komt om de afvoercapaciteit te verhogen?
Er is inderdaad geen tijd te verliezen in het klimaatbestendig maken van Nederland, hiervoor moeten we onder andere hard werken aan het standaard maken van klimaatadaptief bouwen en ontwikkelen. Verder wordt er gewerkt aan regionale stresstesten, om kwetsbare gebieden in kaart te brengen. Het gaat hierbij om een landelijk beeld, niet alleen bewoond gebied. Dit is de uitwerking van één van de adviezen van de beleidstafel. Het gaat hierbij niet alleen om het verhogen van de afvoercapaciteit, maar vooral om het (tijdelijk) bergen van extreme hoeveelheden regenwater. De recente publicatie van de nieuwe KNMI scenario’s laten zien dat de opgave urgent is. We sturen op dat de noodzakelijke maatregelen genomen worden, het strenger maken van de watertoets is hiervoor ook een belangrijke stap.
Kunt u toezeggen om samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te werken aan meer waterbuffercapaciteit in bewoond gebied om zo de effecten bij hevige regenval te kunnen beperken?
In de water en bodem sturend brief4 is als structurerende keuze geformuleerd dat in polders 5 tot 10% extra waterberging nodig is, dit ook om bewoond gebied te beschermen. Verder is met de Minister voor VRO de landelijke maatlat voor groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving ontwikkeld, deze is dit jaar naar de Kamer verstuurd5. Daarin staat aan welke eisen voldaan moet worden bij nieuwe ontwikkelingen om klimaatadaptief te zijn, het gaat hierbij ook om het bergen van water. Momenteel lopen er vervolgonderzoeken op financieel en juridisch gebied. Met de resultaten van deze onderzoeken kan er naar verwachting volgend jaar een besluit genomen worden over hoe de maatlat verder geborgd kan worden. Daarnaast zal er volgend jaar ook gewerkt worden aan het vertalen van de maatlat naar bestaand bebouwd gebied.
De stand van zaken van het NPLG |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u, in aanloop naar het commissiedebat Stikstof, NPLG en natuur, een overzicht geven van de stand van zaken van de gebiedsplannen, de natuurdoelanalyses en of wordt verwacht dat de doelen gaan worden gehaald?
Vrijwel alle provincies hebben een eerste versie van gebiedsprogramma’s en eerste maatregelpakketten ingediend. Daarmee is een belangrijke stap gezet in de uitvoering van de transitie in het landelijk gebied.
Direct na indiening is de integrale beoordeling van de gebiedsprogramma’s gestart. Hierin wordt gekeken naar de Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)-doelen, meekoppelende doelen en opgaven, sociaal-economische effecten, balans tussen kosten en dekking, de wijze waarop participatie en (vervolg) besluitvorming plaatsvindt. De integrale beoordeling is nu in volle gang. Op basis van de Handreiking Gebiedsprogramma’s wordt bekeken of de gebiedsprogramma’s al volledig zijn of dat onderdelen nog verder uitgewerkt dienen te worden. Dit geldt ook voor maatregelpakketten, waar de Spelregels Meerjarenprogramma Transitie Landelijk Gebied het uitgangspunt vormen.
Uit de interne beoordeling van de stukken volgt straks een tussentijds beeld. Dat tussentijds beeld van de integrale beoordeling wordt zo snel mogelijk gedeeld met provincies. Dit betreft een tussentijds beeld, omdat zowel aan de kant van provincies als aan de kant van het Rijk verdere uitwerking voorzien en nodig is. En omdat Rijk en provincies in afwachting zijn van de ex ante evaluatie op doelbereik van de kennisinstellingen (PBL, WUR, RIVM en Deltares) en de beoordeling op de ecologische onderbouwing door de Ecologische Autoriteit.
Op basis van een tussentijdse aftap op de integrale beoordeling valt op te maken dat provincies de basis hebben gelegd, maar dat er nog veel werk is te verzetten. Het pakket van ingediende gebiedsprogramma’s en eerste maatregelpakketten voldoet niet aan de Handreiking gebiedsprogramma's; iedere provincie heeft zijn eigen goede onderdelen, de ene is verder dan de andere.
In de gebiedsprogramma’s vragen provincies meer tijd en ruimte voor gebiedsprocessen. En provincies voorzien om mede op basis van de inzichten uit de gesprekken in het gebied te komen tot structurerende keuzes en concretere uitwerking. De doelen voor natuur, stikstof, water en klimaat worden concreet benoemd. Maar omdat uitwerking van gebiedsprogramma’s onvoldoende concreet is, is nog geen zicht op de mate van doelbereik. Ook zijn de gevraagde middelen flink hoger dan het beschikbare rijksbudget, en ontbreken nog dekkingsvoorstellen met bronnen van Rijk en regio.
Het is nu te vroeg om op individuele provincies in te gaan. Daartoe wil ik eerst het gesprek met elke provincie voeren; dat is gepland in september. Provincies werken ondertussen door aan hun gebiedsprogramma’s en inzichten uit de adviezen en het tussentijds beeld van de integrale beoordeling worden meegenomen in de volgende versie van hun gebiedsprogramma.
Provincies, Ministerie van Defensie en Rijkswaterstaat hebben de natuurdoelanalyses opgesteld en ter toetsing aangeleverd bij de Ecologische Autoriteit. Zij hebben bij het opstellen van de natuurdoelanalyses gebruik gemaakt van actuele kennis over stikstof en natuur, beschikbare onderzoeken en natuurgegevens die verkregen zijn in de gebieden via natuurmonitoring.
De Ecologische Autoriteit toetst de natuurdoelanalyses op volledigheid, kwaliteit en navolgbaarheid van de ecologische onderbouwing. De Ecologische Autoriteit heeft inmiddels al een aantal natuurdoelanalyses van een toetsingsadvies voorzien.1
Het algehele beeld dat uit de natuurdoelanalyses naar voren komt sluit aan bij de uitkomsten van de quick scan die vorig jaar vooruitlopend op de natuurdoelanalyses werd opgesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 213): in veel gebieden staat de natuur er niet goed voor en zijn aanvullende maatregelen snel nodig.
De inzichten uit de natuurdoelanalyses worden als onderdeel opgenomen in de gebiedsprogramma’s om richting te geven aan deze benodigde aanvullende maatregelen voor het halen van de doelen voor natuur, water en klimaat.
Als verslechtering aan de orde blijkt te zijn, dan is het van belang om binnen afzienbare termijn (overlevings)maatregelen in te zetten om deze verslechtering tegen te gaan, waar nodig vooruitlopend op de gebiedsprogramma’s. Deze verplichting voor provincies volgt uit de Wet natuurbescherming.
De uitkomsten van de natuurdoelanalyses laten ook zien dat aanvullende maatregelen nodig zijn over heel Nederland en zich niet beperken tot specifieke locaties of regio’s. Het bevestigt de noodzaak om ook generieke maatregelen te treffen en op korte termijn de stikstofneerslag terug te brengen. Daarnaast maken de natuurdoelanalyses duidelijk dat aanvullende maatregelen niet alleen gericht moeten zijn op stikstofreductie, maar dat er ook andere drukfactoren aangepakt moeten worden zoals verdroging. Dit onderstreept het belang van de integrale aanpak die via het NPLG wordt vormgegeven.
Op dit moment is nog geen uitspraak te doen of de doelen voor natuur, stikstof, water en klimaat gehaald worden, omdat gebiedsprogramma’s nog niet concreet genoeg zijn uitgewerkt. De provincies hebben in gebiedsprogramma’s aangegeven in te zetten op voortzetting van gebiedsprocessen en het gesprek in het gebied. En dat zij mede o.b.v. inzichten uit gebiedsprocessen pas eerste concrete structurerende keuzes kunnen maken en verdere uitwerking mogelijk is. Als in een volgende versie van het gebiedsprogramma dit voldoende aanwezig is, kan beoordeeld worden of de doelen worden gehaald.
Gezien de demissionaire status van het kabinet zijn vervolgstappen afhankelijk van de mogelijke controversieel verklaring door de Tweede Kamer.
Het is belangrijk dat we ondanks de demissionaire status van het kabinet vaart houden in de gebiedsprocessen. De feitelijke staat van de natuur en het water en de opgaven voor het klimaat kunnen geen vertraging gebruiken. Hiervoor was in het debat van 5 april brede steun in de Tweede Kamer. En dit wordt ook ondersteund door medeoverheden en maatschappelijke partners. Ook de dagvaarding van Greenpeace is een extra reden om niet stil te gaan zitten. Daarom wil ik graag vanaf 2024 de uitvoering van maatregelen voortzetten.
We zullen een balans moeten vinden tussen enerzijds korte termijn actie om verslechtering tegen te gaan en zicht te blijven houden op het realiseren van doelen en anderzijds een goed gedegen gebiedsproces. De meeste provincies hebben maatregelpakketten ingediend waarvan de verwachting is dat deze in 2024 kunnen beginnen met uitvoering. Dit betekent dat begonnen kan worden aan maatregelen die bijdragen aan de doelen voor natuur, stikstof, water en klimaat. Provincies zullen komende tijd parallel hun gebiedsprogramma’s concretiseren mede op basis van de uitkomsten van de gebiedsprocessen.
Ik wil toekenning van een rijksbijdrage voor 2024 echter alleen overwegen als provincies commitment geven op een verbeterslag van de gebiedsprogramma’s. Daarom wil ik met provincies een bestuurlijke afspraak maken dat ze in de volgende versie van de gebiedsprogramma’s, die medio 2024 ingediend gaan worden, concretere uitwerking en structurerende keuzes bevatten en de kosten in proportie tot de beschikbare middelen zijn terug gebracht.
Het bericht ‘Waterschappen helpen boeren met ‘onverbloemde greenwashing’ voor EU-subsidie’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) biodiversiteitssubsidies heeft gegeven aan boeren die sloten van waterschappen tot hun areaal mochten rekenen om zo aan de vier procent-norm voor landschapselementen te voldoen?1
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) is het mogelijk om, naast het opgeven van het landbouwareaal, de opgave voor subsidiabel areaal uit te breiden met landschapselementen. De landschapselementen kunnen in bezit zijn van de landbouwer dan wel gepacht of gehuurd zijn of op grond van een overeenkomst met de eigenaar worden gebruikt. Ook waterschappen maakten hier afspraken met landbouwers over. Waterschappen kunnen voorwaarden verbinden aan deze afspraken. Volgend uit de Europese verordening voor het Nationaal Strategisch Plan (NSP) van het GLB kan al het subsidiabel areaal ingezet worden om te voldoen aan randvoorwaarden voor de basisbetaling, de ecoregeling en/of het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb).
Deelt u de mening dat er feitelijk geen sprake is van additionele biodiversiteit als boeren bestaande sloten mogen meerekenen als ongebruikt erf en daar subsidie voor krijgen?
Deze mening deel ik niet. Het tegengaan van een (verdere) achteruitgang en het stimuleren van de biodiversiteit zijn belangrijke doelstellingen van het GLB. Het behoud en de rol van landschapselementen, die een belangrijk onderdeel vormen van de groenblauwe dooradering, is hierbij een belangrijke factor. Leefgebieden zijn gebaat bij samenhang tussen sloot en perceel en GLB-maatregelen zijn daarop gericht. Dit gebeurt op verschillende manieren. Een sloot met ernaast een beheerde (sloot)rand heeft bijvoorbeeld bij de invulling van niet-productief areaal (GLMC 8) een hogere wegingsfactor. Wanneer deze sloot beheerd wordt ter ondersteuning van insecten of akkervogels, kan de rand ook meetellen in de ecoregeling of het ANLb.
Klopt het dat de biodiversiteitssubsidies juist bedoeld zijn om een verdienmodel te verbinden aan het anders inzetten van productieve landbouwgrond ten behoeve van meer biodiversiteit?
Boeren worden beloond voor hun bijdragen aan publieke diensten. In de voorwaarden voor de hectarebetalingen zijn maatregelen opgenomen die bijdragen aan het behoud en de verbetering van de biodiversiteit (de conditionaliteiten). Aanvullend op deze voorwaarden kent het GLB maatregelen die verder gaan dan de conditionaliteiten en die meer specifiek worden ingezet op verdere verbetering van de biodiversiteit, zoals de ecoregeling en het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer.
Bent u van mening dat het inzetten van sloten van waterschappen om zo te voldoen aan het vier procent-criterium een juiste invulling is van de biodiversiteitsdoelen waar de Europese Unie (EU) en Nederland naar streven?
Het 4%-criterium is onderdeel van de conditionaliteit en daarmee voorwaarde voor alle hectarebetalingen. Betalingen voor ecoregeling en het ANLb vinden niet plaats op de 4% maar alleen voor maatregelen die verder gaan (zie antwoord op vraag 3). Onder voorwaarden is het binnen het GLB mogelijk om bepaalde waterlopen, net als andere landschapselementen op te nemen als subsidiabele oppervlakte. Aangrenzende landschapselementen worden beschouwd als onderdeel van het landbouwperceel. Zowel voor percelen als voor aangrenzende landschapselementen geldt dat ze ofwel in eigendom, in pacht, in huur of met overeenkomst opgegeven moeten zijn in de Gecombineerde opgave. De partijen kunnen voorwaarden stellen aan het aangaan van deze overeenkomst.
Hoe kijkt u naar de handelwijze van het betrokken waterschap? Is hier sprake van integer bestuur en goede omgang met publiek areaal?
Waterschappen maken zelfstandig hun eigen beleidsoverweging over het inzet van publiek areaal in hun eigendom en beheer. Met de betrokkenheid van de Waterschappen en de Unie van Waterschappen bij het opstellen en uitvoeren van het NSP werken wij gezamenlijk aan de doelstellingen en ambities die daarin zijn vastgelegd, onder andere op het gebied van biodiversiteit en waterkwaliteit.
Kunt u reflecteren op de gang van zaken op het Ministerie van LNV, waarbij in eerste instantie werd gecommuniceerd om sloten van waterschappen niet zomaar in gebruik te geven bij agrariërs en later – dankzij effectieve lobby – werd gecommuniceerd dat sloten wel konden worden opgegeven als niet-productief agrarisch areaal?
Ik herken me niet in de geschetste beeldvorming. Het beleid voor wanneer landbouwgrond door de landbouwer als subsidiabel kan worden opgegeven is gelijk gebleven, wel zijn op verzoek van de Kamer landschapselementen toegevoegd aan het subsidiabele areaal voor de hectares.
Kunt u toezeggen om enkel nog vergroeningssubsidies te verstrekken waar aantoonbaar sprake is van additionele verbetering van de biodiversiteit en/of waterkwaliteit en niet bij casussen waarbij alleen sprake is van een papieren werkelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 2. Daarbij komt dat GLB-subsidies slechts worden verstrekt in geval landbouwers en andere begunstigden voldoen aan de normen op het gebied van milieu, klimaatverandering, volksgezondheid, gezondheid van planten en dierenwelzijn, zijnde de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de normen voor een goede landbouw- en milieuconditie zoals vastgelegd in bijlage III van de Strategisch Planverordening (Verordening (EU) 2021/2115) (zie antwoorden op vragen 3 en 4).
Heeft u de Europese Commissie (EC) geïnformeerd dan wel toestemming gevraagd voor deze interpretatie van de regels?
Het GLB-Nationaal Strategisch Plan is goedgekeurd door de Europese Commissie en het als subsidiabel beschouwen van aangrenzende landschapselementen beschouwt LNV als in lijn met de EU-regelgeving. De gemaakte keuzes waarop in deze schriftelijke vragen wordt gedoeld, is niet expliciet voorgelegd aan de Europese Commissie voor goedkeuring.
(het toelatingsbeleid van) gewasbeschermingsmiddelen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe kan het dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in haar meerjarenstrategie geen speerpunt heeft gemaakt van de ecologische gevolgen van (cocktails van) gewasbeschermingsmiddelen wat nu pas in 2028 kan worden heroverwogen?1
Het Ctgb stelt elke vier jaar een meerjarenstrategie op en benoemt daarin strategische speerpunten die de organisatie richting geven bij het opzetten van de jaarlijkse werkplannen. Het Ctgb heeft daarbij keuzes gemaakt en prioriteiten gesteld, rekening houdend met het eigen handelingsperspectief om processen en procedures zelf te veranderen. Dat is belangrijk, aangezien de capaciteit van het Ctgb beperkt is. Dat betekent echter niet dat het Ctgb de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu niet belangrijk vindt.
Het Ctgb vindt de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu – waaronder ecologische gevolgen – belangrijk. Als toelatingsautoriteit is het Ctgb verantwoordelijk voor het uitvoeren van de beoordeling van risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden conform de wettelijke kaders en beschikbare Europese en nationale richtsnoeren. Daarbij wordt uitgebreid gekeken naar de mogelijke effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op het milieu. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen cumulatieve (na elkaar toepassen van werkzame stoffen) effecten in het milieu en effecten van cocktails (tegelijkertijd toepassen van verschillende middelen) voor de humane gezondheid. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Ik vind het met het Ctgb belangrijk dat het bestaande Europees geharmoniseerde beoordelingskader voor mens, dier en milieu wordt verbeterd op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Er wordt op dit moment door de Europese Commissie bijvoorbeeld gewerkt aan de herziening van richtsnoeren over de risico’s voor bijen, voor vogels en zoogdieren en voor amfibieën en reptielen. Nieuwe inzichten over cumulatieve effecten op het milieu dienen een plaats te krijgen in die geharmoniseerde richtsnoeren. Ik heb dit punt dan ook al eerder onder de aandacht gebracht van de Commissie. Het Ctgb levert expertise en toetst de wetenschappelijke kwaliteit en uitvoerbaarheid van nieuwe richtsnoeren als die worden opgeleverd. Dit blijft het Ctgb de komende jaren doen.
Waarom heeft het Ctgb in haar strategie de normen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet afgestemd op de Kaderrichtlijn Water (KRW) zoals beschreven in het coalitieakkoord gezien het feit dat de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) in een advies beschrijft dat het Ctgb minder strenge normen hanteert dan waar de waterkwaliteitsnorm van de KRW om vraagt?2
Het Ctgb toetst aan de toelatingsnormen conform de Europese gewasbeschermingsmiddelenverordening en daaronder liggende uitvoeringsregelgeving. Het Ctgb is niet bevoegd om andere normen te hanteren dan wettelijk voorgeschreven.
Zoals gemeld aan uw Kamer in de kabinetsreactie op het Rli-advies verkennen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) – in lijn met het advies van de Rli en het KRW-impulsprogramma – hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW. Hierbij moeten we ons realiseren dat er sprake is van verschillende normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater: Het toelatingscriterium volgens de (rechtstreeks werkende) Verordening (EG) 1107/2009 en de ecologische waterkwaliteitsnormen volgens de Kaderrichtlijn Water. Deze verschillen vaak. Gezien deze Europese verschillende regelstelsels is aan de Commissie (DG Sante) door Nederland verzocht om een uitspraak hoe hiermee om te gaan. Het Ctgb is tegelijkertijd op mijn verzoek bezig met het opstellen van een advies hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht kan worden met de normen voor de KRW.
Ik zal samen met de Minister van IenW op basis van het advies van het Ctgb en de interpretatie van de Europese Commissie besluiten of en zo ja welke juridische mogelijkheden in gang worden gezet.
Bent u ervan op de hoogte dat er uit het toelatingsonderzoek van The European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de toelating van actieve stoffen beperkingen heeft waardoor de toelating van middelen door het Ctgb ook beperkingen heeft?
De criteria en richtsnoeren die EFSA ontwikkelt voor de beoordeling van werkzame stoffen en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijn gebaseerd op de stand van de wetenschap die op dat moment voorhanden is en – waar nodig – de toepassing van veiligheidsmarges om onzekerheden en risico’s te minimaliseren. Op die manier wordt mede invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en alleen goedkeuring gegeven als een veilig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de geldende normen is aangetoond. Een gewasbeschermingsmiddel kan nationaal niet worden toegelaten als EFSA vaststelt dat volgens de geldende normen met de werkzame stof geen veilig gebruik mogelijk is.
De wetenschap staat niet stil, nieuwe wetenschappelijk inzichten worden gepubliceerd en dit kan leiden tot aanpassing van criteria, richtsnoeren en veiligheidsmarges. Het is goed dat organisaties zoals EFSA, en in Nederland het Ctgb, zich bewust blijven van mogelijke aanpassingen in het goedkeurings- en toelatingsonderzoek en daar vervolgens naar handelen. Ik zie dat niet als een beperking van het toelatingsonderzoek maar als een continue proces tot verbetering en een waarborg dat de veiligheidsstandaarden in de EU voor mens, dier en milieu van het hoogste niveau blijven.
Kunt u bevestigen dat er een lijst is met actieve stoffen genaamd de Candidates for Substitution, die de EU wil verbieden, omdat ze te veel risico’s hebben voor mens en/of milieu? Worden deze in de lelieteelt gebruikt?
Ik kan bevestigen dat er op EU-niveau een lijst is opgesteld van werkzame stoffen die voor vervanging in aanmerking komen («Candidates for substitution»)3. Lidstaten dienen bij een nieuwe aanvraag of verlenging van een aanvraag voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel met zo’n werkzame stof op deze lijst, te beoordelen of een vervanging (substitution) mogelijk is. Bij voldoende effectieve alternatieven mag de nieuwe aanvraag (of verlenging) worden afgewezen. Ook kan de goedkeuring zo’n werkzame stof bij een reguliere herbeoordeling worden ingetrokken, indien blijkt dat de werkzame stof niet meer aan de goedkeuringscriteria voldoet. De Commissie zet er verder op in om het gebruik van deze stoffen tegen 2030 met 50% te verminderen (niet te verbieden). Dit blijkt uit het op 22 juni 2022 gepubliceerde Commissievoorstel voor een Verordening voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. In de lelieteelt worden meerdere gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met werkzame stoffen die als Candidates for substitution zijn ingedeeld.
Klopt het dat er bij de toelating geen onderzoek wordt gedaan naar het cocktaileffect en dat ieder middel apart wordt beoordeeld? Zo ja, hoe worden de risico’s beoordeeld voor water, grond en gezondheid die voortkomen uit de stapeling van verschillende actieve stoffen en middelen?3
Ja, dat klopt tenzij een cumulatief gebruik onderdeel is van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een beoordeling per werkzame stof (goedkeuring) en per gewasbeschermingsmiddel (toelating).
Het Ctgb houdt bij het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen rekening met cumulatieve effecten op het moment dat er sprake is van mengsels van verschillende werkzame stoffen in een gewasbeschermingsmiddel of het tegelijkertijd toepassen van verschillende gewasbeschermingsmiddelen als dit onderdeel is van de gebruiksvoorschriften. Dan is de combinatie namelijk bekend en is een beoordeling mogelijk. Aangezien er nog geen Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodiek is voor het beoordelen van cumulatieve effecten en het effect op het milieu, anders dan hiervoor beschreven, is het nog niet mogelijk om onderzoeken uit te voeren die voldoen aan deze methodiek. Ik hecht er wel zeer aan dat op Europees niveau een methodiek ontwikkeld wordt, zodat deze effecten meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van werkzame stoffen. Ik heb daarom de Europese Commissie gevraagd de ontwikkeling van zo’n methodiek op te pakken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Daarnaast houdt het Ctgb rekening met het gestapeld gebruik van verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van dezelfde werkzame stof door restricties op te nemen in het wettelijk gebruiksvoorschrift. Dit betekent bijvoorbeeld dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat een werkzame stof, ongeacht het middel waar die stof in is opgenomen, maar 2 keer in een jaar gebruikt mag worden(een gebruiker heeft dan de keuze, middel A of middel B, maar niet 2 keer middel A en 2 keer middel B).
Klopt het dat er bij de toelating van stoffen en middelen de neurotoxicologische effecten worden getest op proefdieren waarbij het gedrag wordt onderzocht in plaats van het effect op de hersenen?
Nee. In proefdierstudies die onderdeel zijn van de toelatingsprocedure wordt zowel gekeken naar het gedrag en de motoriek van proefdieren tijdens de proef, als naar effecten op de organen, inclusief de hersenen, na afloop van de proef. Als hierbij onaanvaardbare effecten worden geconstateerd, wordt een werkzame stof niet goedgekeurd.
Hoe wordt er in het geval van vraag 6 onderzoek gedaan naar het vaststellen van ziektes als Parkinson?
De huidige beoordeling van mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen is gebaseerd op de structurele eigenschappen van een stof, het werkingsmechanisme, proefdierstudies en openbare wetenschappelijke literatuur, waaronder epidemiologische studies en bevolkingsonderzoeken. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nrs. 555, 605 en 611) over de stappen die nodig zijn om mogelijke neurotoxische effecten van werkzame stoffen beter te kunnen opsporen, waaronder het ontwikkelen van laboratoriumtesten zonder proefdieren (in vitro testen) en het aanpassen van bestaande OECD-testrichtlijnen voor proefdierstudies, en de stappen die ik zet om dat te bereiken. Zo heb ik het RIVM gevraagd om in EFSA-verband actief bij te dragen aan de actualisatie van de huidige datavereisten voor risicobeoordeling op het gebied van neurologische aandoeningen. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke werkgroepen in EFSA-verband.
Hoe gaat u de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) uitvoeren over op grond van statistisch onderzoek bezien of Parkinson moet worden aangemerkt als beroepsziekte onder landbouwers?
Eerder heb ik aan uw Kamer gemeld dat het RIVM een onderzoeksprogramma gaat uitvoeren naar de gezondheidseffecten als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het RIVM heeft een uitgebreid plan van aanpak opgesteld, waarin de uitvoering van de motie is opgenomen. Het RIVM geeft aan dat onderzoek naar effecten bij agrariërs en andere beroepsmatig blootgestelden een aparte aanpak behoeft. Het voorstel van het RIVM daartoe neem ik over en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zal bij dit traject betrokken zijn. Overigens is het zo dat in Nederland in principe elke ziekte of aandoening een beroepsziekte kan zijn. De afweging of er sprake is van een beroepsziekte wordt gemaakt door de bedrijfsarts (of verzekerings- of keuringsartsen). Zie in verband hiermee ook antwoorden op eerdere Kamervragen van de leden Moorlag en Gijs van Dijk over het verband tussen landbouwgif en de ziekte van Parkinson uit 2019 (Kamerstuk 2019Z17488, vraag 9).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) omtrent het stoppen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn brief van 4 juli 2023, (Kamerstuk 27 858, nr. 617) en de brief over gewasbeschermingsmiddelen die u separaat binnenkort nog ontvangt.
Kan worden bevestigd dat de lelieteelt ongeveer 12 procent en tulpen ongeveer 8 procent van het totale gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vergen, dat het hierbij gaat om siergewassen die vaak worden geëxporteerd en dat ze daarom niet bijdragen aan de voedselvoorziening van Nederland, Europa of de wereld?4
Ik kan bevestigen dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) elke vier jaar cijfers verzamelt en publiceert over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de land- en tuinbouw. Dit gebeurt voor een selectie van ca. 42 gewassen die representatief is voor (alle) in Nederland geteelde gewassen. Uit de enquête gewasbeschermingsmiddelen 2020 volgt dat het middelengebruik in de lelie- en tulpenteelt inderdaad 12 respectievelijk 8 procent uitmaakt van het totale gebruik. Tulp en lelie zijn geen voedselgewassen zodat de teelt ervan niet bijdraagt aan het waarborgen van voedselzekerheid in de Europese Unie of daarbuiten. Beide gewassen worden als bol of (snij)bloem veel geëxporteerd naar andere EU-landen of buiten de EU.
Kan worden bevestigd dat er middelen en stoffen zijn die via drift (verwaaien van vloeistof) en verdamping zich over grote afstand verplaatsen en potentieel neerslaan in of rond woningen, zoals beschreven in het Onderzoek Blootstelling Omwonende van het RIVM?5
Ja, het Onderzoek Blootstelling en Omwonenden is uitgevoerd in opdracht van het rijk. De resultaten zijn destijds gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 27 858, nr. 450). In het plan van aanpak dat het RIVM heeft opgesteld (zie antwoord vraag 8) worden de resultaten van deze studie meegenomen en wordt de blootstelling van omwonenden verder onderzocht, conform coalitieakkoord.
Kunt u begrijpen waarom zowel omwonenden als de rechter zich zorgen maken over het feit dat het risico op gezondheidseffecten niet kan worden uitgesloten gezien het feit dat er namelijk effecten zijn van stoffen en middelen die niet worden onderzocht en dat het duidelijk is dat bestrijdingsmiddelen zich niet beperken tot het veld waar ze worden gespoten?
Ik begrijp goed dat de omwonenden zich zorgen maken over hun gezondheid. Ik begrijp ook goed wat de zorgen zijn van een teler die ineens niet meer kan beschikken over gewasbeschermingsmiddelen die wettelijk zijn toegelaten. De uitspraken van de rechter betreffen een voorlopig oordeel en gelden tot de rechter in een vervolgprocedure een definitief oordeel geeft. Daar wil ik nu niet op vooruitlopen. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Zou u niet het voorzorgsprincipe moeten volgen en het Ctgb moeten instrueren om veel bredere bufferzones voor te schrijven rondom gewassen waar intensief wordt gespoten, zoals bijvoorbeeld de lelieteelt, gezien de rechterlijke uitspraak waarin wordt gesteld dat gezondheidsrisico's voor omwonenden niet kunnen worden uitgesloten? Indien dit niet het geval is, kunt u dan toelichten waarom niet en op welke manier worden omwonenden dan beschermd?
Ik sta achter het uitgangspunt van de Europese gewasbeschermingsverordening om een geharmoniseerd hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en van het milieu te waarborgen, als invulling van onder meer het voorzorgsbeginsel bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Dit betekent dat een werkzame stof en een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt mogen komen als wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig kunnen worden toegepast. Verder heb ik de Kamer over de rechterlijke uitspraak eerder geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619).
Kunt u toezeggen de samenwerking op het gebied van gewasbeschermingsmiddelen te intensiveren, beleid te harmoniseren en met het Ctgb de toelatingseisen aan te passen zodat deze in lijn zijn met de natuur- en gezondheidsdoelen die in het coalitieakkoord staan?
In verschillende Kamerbrieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 581 en 611) heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop ik invulling geef aan de ambities in het coalitieakkoord op het gebied van gewasbescherming, waaronder de ambitie om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen af te stemmen met de Kader Richtlijn Water en de ambitie voor een onderzoek naar gezondheidseffecten bij agrariërs en omwonenden. Dat doe ik in goed overleg en in samenwerking met betrokken partijen zoals andere ministeries (IenW, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, SZW) en inhoudelijk deskundige instituten zoals Ctgb en RIVM. Dit kabinet heeft extra middelen vrijgemaakt voor 2023 en 2024 om hier uitvoering aan te geven.
Waar het gaat om toelatingseisen die het Ctgb hanteert, zijn dat veelal EU geharmoniseerde toelatingseisen op basis van Europese verordeningen. Nederland draagt actief bij aan de actualisatie van richtsnoeren en criteria op basis van de nieuwste wetenschappelijke inzichten met behulp van de experts van Ctgb, RIVM en WUR en in samenwerking met de EFSA (European Food en Safety Authority).
Scheepvaartveiligheid op de Noordzee |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de aanvaring van de Petra L met een windturbine in het gebied Gode Wind?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat met het aanleggen van meer windparken op zee de kans op aanvaringen met turbines groter wordt?
Ja, zonder aanvullende veiligheidsmaatregelen vergroot dit de kans op aanvaringen.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal moet worden gehandhaafd en waar mogelijk moet worden verbeterd?
Ja.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken?
Ja.
Hoe verhouden deze heldere beleidsdoelstellingen zich met de uitspraken «Uit dat onderzoek bleek dat de kans op aanvaringen en aandrijvingen van windturbines toeneemt door de aanleg van de windparken uit de Routekaart 2030» en «De norm die we hierbij nastreven is dus eerder relatief dan absoluut» uit de brief over scheepvaartveiligheid van 16 mei jongstleden2?
Die uitspraken zijn in lijn met de beleidsdoelstellingen: zonder aanvullende maatregelen vergroot de aanleg van meer windparken de kans op aanvaringen (zie ook antwoord 2). Zoals ook aangegeven in de brief over scheepvaartveiligheid en windparken van 16 mei jl. (Kamerstuk 31 409, nr. 403) wordt daarbij een relatieve normomschrijving gehanteerd. Die bestaat eruit dat voor ieder nieuw windpark wordt nagegaan wat het effect op de scheepvaartveiligheid is en welke mitigerende maatregelen en middelen nodig zijn om eventuele risico’s te mitigeren. Dit gebeurt via expertsessies, interviews en (model)onderzoek, waarin wordt getracht om zoveel mogelijk aspecten te kwantificeren. Voor een algemeen geldende kwantitatieve risiconorm (voor alle windparken) is het jaarlijks aantal incidenten te laag en zijn ze te verschillend van aard en omvang
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee nu?
Op basis van onderzoeken van het Maritiem Research Instituut Nederland (hierna: MARIN) uit 20193 en 20224 neemt de kans op een aanvaring van een schip met een windturbine zonder mitigerende maatregelen toe van ongeveer 1 aanvaring per 10 jaar in 2017 naar gemiddeld 10 tot 14 aanvaringen per 10 jaar in 2030. De verhoogde kans op een aanvaring wordt verklaard door de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden op zee richting 2030. Ik wil daar wel bij aangeven dat het veiligheidsrisico van aanvaringen wordt bepaald door de kans op aanvaringen te vermenigvuldigen met de gevolgen. Aanvaringen met beperkte gevolgen (bijvoorbeeld lichte schade aan de scheepswand of turbine) leiden tot een beperkter veiligheidsrisico dan aanvaringen met ernstige gevolgen (zoals een zinkend schip of een kapotte turbine).
Er is nog geen aanvaringskans berekend voor de situatie met 70GW aan opwekkend vermogen in 2050. Dit is nu ook nog niet (goed) mogelijk, omdat er nog veel onzekere factoren zijn. Het gaat dan om de nog onbekende locaties van toekomstige windparken en de technische ontwikkelingen van turbines en de scheepvaartonwikkelingen in de komende decennia. Dit zal onderdeel zijn van toekomstig onderzoek naar de veiligheidsrisico’s van aanvaringen met windturbines en, afhankelijk van de uitkomsten, mogelijk leiden tot een gewijzigd veiligheidsbeleid.
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee in 2030 en bij een plaatsing van 70 gigawatt bij ongewijzigd veiligheidsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u puntsgewijs opsommen welke concrete beheersmaatregelen er sinds de aanvaring met de Julietta D zijn genomen om de scheepvaartveiligheid op de Noordzee onder de beleidsnorm van het «Programma Noordzee 2022 – 2027» te brengen, nu blijkt dat het risico wel is gestegen zoals de brief van 16 mei zegt?
In het Programma Noordzee 2022–2027 worden aanvullende maatregelen beschreven om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Na het incident met de Julietta D is dit verder geconcretiseerd, onder andere met de positionering van een noodhulpsleper bij de windparken Hollandse Kust. Verder is samen met de Haven Rotterdam in 2023 gestart met een pilot om schepen in de ankergebieden preventief te waarschuwen bij risicovolle weersomstandigheden. Verder komen er met elk nieuw windpark extra sensoren op zee zodat de Kustwacht steeds vollediger zicht krijgt op de scheepvaart. Tot slot start de Kustwacht in 2025 met een vorm van verkeersbegeleiding waarin de Kustwacht in actie komt als een gevaarlijke situatie dreigt te ontstaan.
Ter verduidelijking: de brief van 16 mei benoemt dat uit onderzoek blijkt dat met het realiseren van nieuwe windparken de kans op aanvaringen en aandrijvingen met turbines toeneemt en dat daarom maatregelen nodig zijn. Daarmee kunnen die risico’s worden gemitigeerd. In de brief staat niet dat het veiligheidsrisico gestegen is, maar dat er maatregelen nodig zijn.
Kunt u daarbij aangeven welk cijfermatig effect elk van deze maatregelen heeft op het verlagen van het risico op een aanvaring, zodat helder wordt of de geldende beleidsnorm wordt gehaald?
Dat is nu nog niet aan te geven gezien de korte analyseperiode. De eerstvolgende Monitor Nautische Veiligheid (MNV) Noordzee staat gepland voor 1e helft 2024 en daaruit zal een (kwalitatief) beeld ontstaan of er sprake is van een wijziging van het risicobeeld. Daarnaast staat in 2025 op basis van het Monitoring- en Onderzoeksprogramma Scheepvaartveiligheid Wind op Zee (MOSWoZ) een eerste brede beleidsevaluatie gepland over scheepvaartveiligheid gerelateerd aan de windparken, met een eerste analyse van de effectiviteit van de uitgevoerde maatregelen.
Bent u bereid om alsnog een heldere, kwantitatieve veiligheidsnorm voor scheepvaartveiligheid op de Noordzee vast te stellen, in plaats van een (wisselende) relatieve of kwalitatieve norm?
Zoals ook in de brief van 16 mei is aangegeven wordt, na inwinning van advies bij MARIN, dit jaar bezien of het hanteren van een meer kwantitatieve norm meerwaarde biedt en, zo ja, hoe deze vorm zou kunnen krijgen. De resultaten worden in het voorjaar van 2024 verwacht. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.