De hoge warmtetarieven |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Energiereuzen vragen ook in 2025 de maximale tarieven voor warmte?1
Ja.
Bent u er ook mee bekend dat de vaste leveringskosten voor huishoudens met een warmteaansluiting dit jaar niet zijn gedaald?2
Het kabinet is ermee bekend dat de maximale door de ACM vastgestelde vaste kosten per huishouden nagenoeg hetzelfde zijn gebleven (759,88 euro per jaar in 2024 en 760,77 euro in 2025).
Deelt u de mening dat dit niet de suggestie is die is gewekt bij het indienen van de spoedwet warmtetarieven (Kamerstuk 36 387, nr. 10) die het vorige kabinet op verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 023, nr. 488) heeft opgesteld?
Die mening deelt het kabinet niet. Zonder deze wijziging zou het warmtetarief in 2025 veel hoger zou zijn uitgekomen. Bij de aankondiging van de wetswijziging is ingegaan op het positieve deeleffect van de voorgestelde wijzigingen op het warmtetarief, namelijk de vergelijking tussen de tarieven met en zonder de wijzigingen. Dat is iets anders dan de verwachte hoogte van het warmtetarief voor 2025. Dat zou op dat moment ook niet mogelijk zijn geweest: ACM bepaalt de hoogte van het maximumtarief pas in december. Daar zijn immers ook andere factoren op van toepassing, zoals inflatie en de ontwikkelingen van de netbeheerkosten voor aardgas. Het kabinet licht dit graag in meer detail toe.
De aanpassing van de Warmtewet, en de daaropvolgende aanpassingen van het Warmtebesluit en de Warmteregeling zijn gedaan om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin is gevraagd om de methodiek voor het berekenen van tarieven voor warmte op korte termijn aan te passen op een reële en rechtvaardige wijze.3 De twee belangrijkste wijzigingen die daarna in regelgeving zijn ingevoerd zijn het niet meer meenemen van de stijging van de energiebelasting op gas in de warmtetarieven, en een aanpassing van de methodiek voor het berekenen van de kosten van onderhoud van de cv-ketel. De laatste aanpassing houdt in dat er niet meer uitgegaan zal worden van de prijs van een all-in onderhoudscontract, maar van een gemiddelde van alle type onderhoudscontracten. In de Kamerbrief waarin de wijzigingen zijn aangekondigd, is de verwachting uitgesproken dat dankzij de wijzigingen de toekomstige warmtetarieven eerlijker worden en beter aansluiten bij de praktijk.4 Het kabinet is van mening dat dit ook het geval is.
In de aanvullende reactie heeft het vorige kabinet op verzoek van het lid Kröger een inschatting gegeven van de impact van de wijzigingen.5 Daarbij is vermeld dat het om de eerste ambtelijke inschattingen ging, omdat de ACM bevoegd is om de rekenmethode naar eigen inzicht toe te passen. De ingeschatte verlaging van het vastrecht was 43,92 euro per jaar exclusief btw en 53,14 euro inclusief 21% btw. Zoals gebruikelijk bij het inschatten van de impact, ging het daarbij om de inschatting van de verlaging van het vastrecht ten opzichte van wat de vaste kosten zouden zijn geweest zonder de voorgestelde aanpassing. De definitieve impact van de aanpassing van de methodiek in 2025 is 47 euro inclusief btw; dat is 6 euro minder dan eerder verwacht.6 Zonder wijzigingen in de Warmtewet en de lagere regelgeving zouden de maximale vaste kosten 47 euro hoger zijn.
Er is ten tijde van de wijziging van de Warmtewet geen inschatting gemaakt van de ontwikkeling van tarieven over de tijd. Het was in maart 2024 niet mogelijk om een inschatting van de kosten voor 2025 te geven. Volgens de geldende wet- en regelgeving bepaalt de ACM warmtetarieven voor een bepaald jaar op basis van de aardgasprijzen voor eindverbruikers in jaarcontracten met een vaste prijs aangeboden voor dat jaar (in dit geval 2025). Deze prijzen zijn pas in december van het voorgaande jaar bekend (in dit geval in december 2024). Pas in december 2024 is het bekend geworden wat de tarieven voor 2025 zullen zijn.
Overigens zijn de variabele tarieven in 2025 gedaald in vergelijking met 2024 zodat de totale warmterekening in 2025 bij een rekenverbruik van 37 GJ met 106 euro lager uitvalt dan in 2024. In juni 2024 heeft de ACM een herstelbesluit genomen waardoor de vaste kosten halverwege het jaar 2024 met 36 euro inclusief btw zijn gedaald. Deze correctie werkt door in 2025. In 2025 vallen de vaste kosten daarom 36 euro en de totale warmterekening 142 (106+36) euro lager uit dan bij de toepassing van de tarieven zoals die ten tijde van de wijziging van de Warmtewet, in maart 2024, geldig waren. Dit is een sterkere daling dan de toenmalige ambtelijke inschatting van de totale impact van de wijzigingen van de Warmtewet (68,99 euro ex btw en 83,40 euro inclusief btw bij het rekenverbruik van 37 GJ).
Onderschrijft u dat deze spoedwet destijds was ingegeven vanwege zorgen over de hoge warmterekening van (veelal kwetsbare) huishoudens en de funeste gevolgen van die rekening voor het draagvlak voor warmtenetten, in combinatie met het uitblijven van de behandeling van de Wet Collectieve Warmte?
De aanpassingen van de Warmtewet en lagere regelgeving zijn ingevoerd om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin zorgen zijn uitgesproken over de hoogte van de warmterekening. In de Kamerbrief waarin de wijziging in de Warmtewet en lagere regelgeving is aangekondigd heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven de zorgen over de hoogte van de warmterekening te delen. In de motie is gevraagd om al in 2024 de methodiek voor warmtetarieven aan te passen op een eerlijke en reële wijze. Omdat de inwerkingtreding van de Wet collectieve warmte pas voor 2026 is gepland en niet versneld kon worden, is de methodiek aangepast middels een aanpassing in de Warmtewet en de daarmee samenhangende lagere regelgeving.
Onderschrijft u ook dat deze problemen nog steeds niet zijn opgelost en daarmee de geest van de spoedwet niet is gevolgd bij het tarievenbesluit voor 2025?
Het kabinet is van mening dat de bedoeling van de «spoedwet» is gevolgd, maar dat er verdergaande stappen nodig zijn in de hervorming van de tariefregulering die zullen worden doorgevoerd na aanvaarding van de Wet Collectieve Warmte. Het doel van de «spoedwet» was om de huidige rekenmethodiek van het maximumwarmtetarief (NMDA) ook op korte termijn al eerlijker en reëler te maken, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Tegelijk zullen bepaalde groepen warmteverbruikers de huidige tarieven die gebaseerd zijn op de gasreferentie nog steeds als hoog ervaren. Ten eerste herkennen verbruikers zich niet altijd in de gasreferentie. Deze is namelijk gebaseerd op een bepaalde inschatting van gemiddelde gasprijzen, terwijl in de praktijk gasverbruikers hele verschillende kosten hebben. Deze kosten zijn namelijk afhankelijk van de leverancier, het soort contract, het type cv-ketel etc. Ten tweede betalen sommige verbruikers met een referentietarief meer dan hun warmtebedrijf nodig heeft om warmte te kunnen leveren. Een referentietarief is namelijk hetzelfde voor alle warmtebedrijven. Sommige warmtebedrijven zouden ook met een lager tarief hun kosten inclusief een redelijk rendement kunnen terugverdienen, terwijl er ook warmtebedrijven zijn voor wie de huidige tarieven niet voldoende zijn om hun kosten terug te verdienen. Met de huidige methodiek is het echter niet mogelijk om het maximumtarief alleen te verlagen voor warmtebedrijven die overrendementen hebben, een eventuele verlaging moet gelden voor alle warmtebedrijven, ook degene die een laag of een negatief rendement hebben. Dit brengt risico’s voor leveringszekerheid en investeringsbereidheid met zich mee. In de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening, waarvan het voorstel op dit moment in de Kamer ligt, wordt op termijn een overstap voorzien naar kostengebaseerde tarieven. Daarin kan rekening worden gehouden met kostenverschillen tussen warmtebedrijven en is er meer zekerheid dat warmtebedrijven niet meer in rekening brengen dan nodig is om warmte te kunnen te leveren. Om te voorkomen dat verbruikers geconfronteerd worden met een hoge warmterekening als de kosten van het warmtebedrijf hoog zijn, kan wel aanvullend beleid nodig zijn. Dit wordt nader toegelicht in de Nota naar aanleiding van het Verslag op de Wet collectieve warmte en de Kamerbrief die beiden voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel naar de Kamer zullen worden gestuurd.
Bent u ook van mening dat bij de communicatie over de spoedwet niet het hele verhaal is verteld, door wél de (slechts deels uitgevoerde) besparing te noemen maar niet de op handen zijnde kostenverhogingen?
Nee, de Kamer vroeg destijds om een inschatting van de impact van de voorgestelde aanpassingen in de methodiek, niet om de verwachte ontwikkelingen van de warmtetarieven in 2025. In de aanvullende Kamerbrief over het wijzigingsvoorstel is, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, in maart 2024 op verzoek van de Kamer een inschatting gemaakt van de impact van de wijzigingen, dat wil zeggen van het verschil tussen de warmtekosten voor verbruikers zonder en met de aanpassingen. Dat effect heeft zich zoals hierboven toegelicht, ook voorgedaan, waardoor de warmtetarieven 47 euro lager uitvallen dan zonder de wijziging. Er is destijds geen inschatting gemaakt van de hoogte van de warmtetarieven in 2025, en er is geen verwachting uitgesproken over de daling van tarieven in 2025 in vergelijking met 2024. Het was in maart 2024 ook nog niet mogelijk om een dergelijke inschatting te maken.
Wat denkt u dat de gelijk gebleven hoge vaste leveringskosten doet met het toch al broze vertrouwen in en draagvlak voor warmtenetten?
De totale warmterekening is in 2025 gedaald (zie ook het antwoord op vraag 3), terwijl de vaste kosten voor aardgas en elektriciteit wel zijn gestegen. Dit verhoogt naar verwachting in lichte mate de financiële aantrekkelijkheid van warmtenetten voor verbruikers in 2025 in vergelijking met 2024. Voor draagvlak en vertrouwen zijn echter vooral ontwikkelingen op langere termijn van belang. Verbruikers moeten het vertrouwen krijgen dat warmte in de toekomst betaalbaar blijft. Daarnaast is het voor de warmtetransitie ook nodig dat warmtebedrijven vertrouwen hebben dat ze hun kosten kunnen terugverdienen. Voor de warmtetransitie moet er namelijk draagvlak zijn bij zowel verbruikers als warmtebedrijven. Met kostengebaseerde tariefregulering in de Wet collectieve warmte, waarmee verbruikers niet meer betalen dan nodig en warmtebedrijven hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen, wordt de eerste stap in die richting gezet. Om in alle situaties betaalbaarheid van collectieve warmte te waarborgen is daarnaast mogelijk aanvullend beleid nodig. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de dure all-in servicecontracten apart mee te laten wegen in de referentiebepaling van de onderhoudskosten cv-ketel in plaats van een gemiddelde van alle onderhoudscontracten zoals toegezegd in reactie op de aangenomen gewijzigde motie van het lid Kröger c.s. over zo gedetailleerd mogelijk inzicht geven in de reële kosten van en tarifering door warmteleveranciers (Kamerstuk 29023, nr, 488)? Was het niet meer in de geest van de eerder aangehaalde spoedwet geweest om bij die eerdere toezegging te blijven?
In de motie Kröger is gevraagd om een aanpassing van de niet-meer-dan-anders (NMDA)-methodiek op een eerlijke en reële wijze. In de Kamerbrief heeft mijn voorganger aangegeven dat de wijziging naar verwachting zal leiden tot een methodiek die eerlijker en een betere weergave van de werkelijkheid is. Dit is geïnterpreteerd als een betere aansluiting bij de werkelijke kosten van een gemiddelde gasverbruiker. In de oude methodiek waren de onderhoudskosten van een cv-ketel geschat op basis van de prijs van all-in onderhoudscontracten. Deze kosten zijn een overschatting van de onderhoudskosten van een gemiddelde gasverbruiker, omdat deze all-in contracten in praktijk weinig worden afgenomen, en de prijs daarvan een risicopremie bevat. Bij niet all-in onderhoudscontracten hebben gasverbruikers echter ook bijkomende kosten voor reparaties en onderdelen, waardoor deze contracten een onderschatting zijn van de kosten van een gemiddelde gasverbruiker. De werkelijke gemiddelde onderhoudskosten liggen dus naar verwachting ergens tussen de kosten van all-in contracten en een ongewogen gemiddelde van alle door verbruikers afgenomen onderhoudscontracten. Met de gekozen benadering is er gekozen voor een bedrag dat precies tussen deze twee bedragen ligt.
Wat ook meegespeeld heeft in deze beslissing is dat het kabinet meerdere signalen heeft ontvangen dat warmtebedrijven financieel onder druk staan. In de Kamerbrief waarin de wijziging van de Warmtewet is aangekondigd, heeft mijn ambtsvoorganger toegelicht dat er niet gekozen is voor een grotere verlaging van warmtetarieven omdat dit zou kunnen leiden tot onderrendementen bij warmtebedrijven, met als gevolg een vertraging van aanleg van nieuwe warmtenetten.7 Als er voor de onderhoudskosten van de cv-ketel uitgegaan zou worden van een ongewogen gemiddelde van alle onderhoudscontracten, zou de negatieve impact op warmtebedrijven in 2025 veel hoger zijn dan verwacht toen de Warmtewet werd aangepast. In juni 2024 heeft de ACM de rendementsmonitor gepubliceerd, waaruit een gemiddeld rendement bleek van warmtebedrijven in 2023 gelijk aan 1%. Er is weliswaar sprake van een grote variatie van rendementen en de mate van detail van de gegevens is niet altijd toereikend, maar op basis van deze cijfers kon de conclusie worden getrokken dat er een grote kans is dat een substantieel aantal warmtebedrijven een heel laag of negatief rendement haalt.8 Naar aanleiding van de consultatie van het Warmtebesluit hebben meerdere warmtebedrijven aangegeven dat hun financiële situatie moeilijk wordt als gevolg van de combinatie van beleidsmaatregelen en algehele kostenstijging. Met de voorgestelde oplossing is er een balans gezocht tussen de korte termijn belangen van verbruikers (lagere tarieven) en investeerbaarheid en leveringszekerheid.
Wat bent u van plan om op korte termijn te betekenen voor huishoudens met torenhoge kosten voor warmte en het draagvlak voor warmtenetten?
Met de wijziging van de Warmtewet en daaropvolgende wijzigingen van het Warmtebesluit en Warmteregeling is betaalbaarheid van warmte op korte termijn verbeterd, waarbij ook rekening is gehouden met de investeerbaarheid en leveringszekerheid. Om betaalbaarheid, investeerbaarheid en leveringszekerheid in samenhang te borgen zijn tegelijk andere maatregelen nodig, zoals kostengebaseerde tarieven in combinatie met aanvullend beleid zoals genoemd in het antwoord op vraag 5. Hoe snel deze maatregelen operationeel kunnen worden, hangt mede samen met de snelheid van behandeling van de Wet collectieve warmte in de Kamer.
Extra klimaatmaatregelen naar aanleiding van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 |
|
Suzanne Kröger (GL), Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het opstellen van extra klimaatmaatregelen? Is er al sprake van een concept-klimaatpakket? Welke omvang (in megatonnen CO2) heeft dit pakket?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen. Het kabinet zit op dit moment midden in dit proces en zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, zoals voorgaande jaren ook het geval was, informeren bij de Voorjaarsnota.
Zijn er maatregelen in beeld die niet in het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050» stonden? Zo ja, wat voor soort maatregelen?
Het kabinet maakt zo goed mogelijk gebruik van alle bestaande rapporten die de afgelopen jaren zijn gepubliceerd waaronder het IBO. Daarnaast zijn er ook veel partijen uit de maatschappij die suggesties hebben aangedragen, waaronder de partijen die zich verbonden hebben in de maatschappelijke alliantie en de inbreng van jongeren in het Jongerenakkoord. Tot slot voert het Ministerie van Financiën op dit moment nog een beprijzingsonderzoek uit.
Zijn er, net zoals vorig jaar, fiches vanuit de ministeries opgesteld voor het Meerjarenprogramma 2026? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) (ingepland op dinsdag 11 maart 2025) naar de Kamer worden gestuurd?
Voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds zijn dit jaar, net als vorig jaar, fiches opgesteld. Deze fiches zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Zijn er vanuit het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en TNO al reflecties over deze fiches? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de KEV naar de Kamer worden gestuurd?
Op de fiches die worden gebruikt voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds stellen het PBL en TNO ook dit jaar weer een reflectie op. Deze reflecties zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over de KEV beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Dutch financial institutions decarbonising their energy portfolios: Analysing financial flows to fossil fuels and renewable energy» van de Eerlijke Geldwijzer?1
Ja, ik ben bekend met deze rapporten. Om te zorgen dat groene investeringen toenemen, is het allereerst van belang dat zij rendabeler worden ten opzichte van investeringen in fossiele projecten. Het kabinet werkt hieraan via een afgewogen klimaatbeleid, met een combinatie van subsidies, beprijzingen en normerende maatregelen. Voor de financiële sector is het verder belangrijk dat dit klimaatbeleid gericht is op de lange termijn, zodat transitiepaden voor de economie en belangrijke sectoren duidelijk zijn. Dit voorjaar zal het kabinet daarom het Klimaatplan met de Kamer delen, dat de kaders zet voor een voorspelbaar langetermijnbeleid, gericht op het bereiken van de klimaatdoelen.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Daarnaast vraagt Europese wetgeving van financiële instellingen dat zij hun duurzaamheidsrisico’s beheersen, onder meer door hun portefeuilles in lijn te brengen met het 1,5°C-doel van het Klimaatakkoord van Parijs. Ook organiseert Invest-NL financieringstafels met de overheid en de financiële sector op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met dit rapport waaruit blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel, slechts 20 cent investeren in duurzame energie? Bent u bekend met de bevinding uit de Net Zero Roadmap (2023) van de IEA2 dat de verhouding tussen investeringen in hernieuwbare energie en investeringen in fossiele brandstoffen veranderen in zes euro aan investeringen in hernieuwbare energie voor elke euro in fossiele energie (6:1) in 2030, als we de opwarming van de aarde willen beperken tot 1,5°C? Hoe gaat u zorgen voor de benodigde versnelling, aangezien uit het rapport van de Eerlijke Geldwijzer blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel slechts 20 cent investeren in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat banken, pensioenfondsen en verzekeraars hun bijdrage zouden moeten leveren aan het afgesproken «energy-package» tijdens de ÍP28 in Dubai waarin afgesproken is om fossiele energie uit te faseren en investeringen in hernieuwbare energiebronnen te verdriedubbelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse financiële sector haar bijdrage hieraan levert?
Tijdens COP28 hebben landen die zijn aangesloten bij de Framework Convention on Climate Change van de Verenigde Naties een verklaring ondertekend, waarin ze zich committeren aan een transitie uit fossiele brandstoffen. Het kabinet onderschrijft dat private partijen een belangrijke rol spelen in deze transitie. Dat geldt dus ook voor de financiële sector. Het kabinet ondersteunt dit op verschillende manieren, onder andere via het in antwoord op vraag 1 en 2 besproken Klimaatcommitment.
Hoe wordt de voortdurende en zelfs stijgende financiering van fossiele energiebronnen sinds het Klimaatakkoord van Parijs meegenomen in het micro- en macroprudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale Bank en hoe moet deze financiering worden meegewogen in de risicomodellen van banken, verzekeraars en pensioenfondsen?
De Nederlandsche Bank (DNB) maakt zich sterk voor een stabiel en betrouwbaar financieel stelsel met solide financiële instellingen. DNB controleert of instellingen financieel solide zijn en of zij kunnen voldoen aan hun wettelijke verplichtingen, ook in het geval van onvoorziene omstandigheden. Het bankentoezicht door de Europese Centrale Bank (ECB) en het toezicht op de niet-systeembanken, verzekeraars en pensioenfondsen door DNB is daarbij gericht op risicobeheer door instellingen. Klimaat- en milieurisico’s kunnen een prudentieel risico vormen voor deze financiële instellingen. Om die reden verwachten de ECB en DNB dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen rekening houden met klimaat- en milieurisico’s bij (i) het formuleren en uitvoeren van hun bedrijfsstrategie, (ii) in hun governance- en (iii) in risicobeheerkaders en (iv) dat zij daar transparant over zijn.
De financiering van fossiele energiebronnen kan een transitierisico (risico’s als gevolg van de transitie naar een duurzame economie) vormen voor financiële instellingen. De ECB en DNB verwachten daarom dat financiële instellingen deze adequaat beheersen. In dit kader verwachten toezichthouders dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen de risico’s die financiering van fossiele energiebronnen met zich meebrengen, meenemen in alle fasen van het kredietverlenings- en beleggingsproces. Dit vereist onder meer dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen deze risico’s meewegen in hun risicomodellen.
Vanwege de systemische aard van klimaat- en milieurisico’s kan de materialisatie ervan meerdere financiële instellingen gelijktijdig en via meerdere kanalen raken. Daarom kunnen transitierisico’s ook leiden tot macro-prudentiële risico’s. Om de stabiliteit van het financiële systeem te bewaken, brengt DNB periodiek deze macro-prudentiële duurzaamheidsrisico’s in kaart, onder meer via haar Overzicht Financiële Stabiliteit.
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in gesprek om afspraken te maken om tot de noodzakelijke 6:1 ratio, 6 euro duurzaam versus 1 euro fossiel, te komen in 2030 in hun energieportefeuille?
Een groot aantal financiële instellingen heeft zich er via ondertekening van het Klimaatcommitment aan gecommitteerd om reductiedoelstellingen te formuleren voor 2030 en daartoe actieplannen op te stellen. Daarnaast zijn de ondertekenaars een inspanningsverplichting aangegaan voor het financieren van de energietransitie. In de voortgangsrapportage van het Klimaatcommitment van 2024 (boekjaar 2023) rapporteren instellingen voor het eerst over de verhouding tussen investeringen in fossiele en hernieuwbare energiebronnen. Daarmee leggen de ondertekenaars verantwoording af over de door hen aangegane inspanningsverplichting. Alhoewel de door de IEA genoemde ratio over nieuwe investeringen gaat en de voortgangsrapportage in gaat op totale financiering, is een verschuiving van fossiele naar duurzame financieringen onderdeel van de transitie. Het kabinet is hierover reglmatig in gesprek met financiële sectorpartijen, onder meer via de reeds genoemde financieringstafels.
Bent u bereid om als onderdeel van de implementatie van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) en de transpositie van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) naar Nederlandse wetgeving, alle financiële instellingen te verplichten om een klimaatplan op te stellen waarin onder andere wordt opgenomen hoe Nederlandse financiële instellingen de benodigde 1:6 ratio in 2030 zullen halen?
De kabinetsinzet is een zuivere implementatie van EU-richtlijnen in nationale wetgeving. Dat betekent, in lijn met hoofdlijnenakkoord, dat hier bovenop geen nationale regels komen.
Daarnaast zet het kabinet zich in Europees verband in op een vermindering van de rapportagelasten die voortkomen uit het raamwerk voor duurzame financiering. De Europese Commissie heeft recent, op 26 februari jl., voorstellen gepresenteerd om de bovengenoemde wetten te versimpelen. De Tweede Kamer zal op korte termijn worden geïnformeerd over de precieze inhoud van deze voorstellen en de voorgenomen kabinetsinzet.
Wanneer wordt de verkenning naar hoe de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan worden versterkt via wettelijke en alternatieve maatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd, aangezien deze verkenning rond de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd worden?
In maart 2023 heeft de toenmalige Minister van Financiën, mede namens de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie, aangekondigd een verkenning naar klimaatmaatregelen voor de financiële sector te starten om te onderzoeken of en hoe wetgeving de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan versterken. Ik heb de Kamer recent, in mijn visie op de financiële sector1, laten weten dat ik geen nieuwe (rapportage)verplichtingen zal opleggen aan financiële instellingen ten aanzien van duurzame financiering en geen verdere stappen zet op nationale wetsvoorstellen op dit vlak. Over de precieze uitkomsten van voornoemde verkenning zal ik uw Kamer op korte termijn informeren. Daarbij zal ik ook in gaan op mijn prioriteiten op het gebied van verduurzaming van de financiële sector voor de komende periode.
Wanneer komt er een overzicht van genomen acties en een actualisatie van de beleidsagenda duurzame financiering met concrete, tijdens de lopende regeerperiode te nemen acties?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat financiële instellingen hun financierings- en investeringsportefeuilles volledig openbaar moeten maken zodat belanghebbenden – waaronder overheden, accountants, maatschappelijke organisaties en onderzoekers – financieringen en investeringen beter kunnen monitoren?
Er bestaan reeds diverse monitoringsinstrumenten ten aanzien van de investeringen van financiële instellingen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, houdt DNB vanuit prudentieel oogpunt toezicht op de wijze waarop financiële instellingen risico’s wegen en beheersen, ook in het kader van hun kredietverleningsproces. In aanvulling hierop controleren accountants informatie die financiële instellingen op grond van wettelijke verplichtingen openbaar maken, waaronder informatie over duurzaamheid. De instrumenten om te monitoren zijn er dus al. Verplichte algehele openbaarmaking op grote schaal is ook niet proportioneel omdat commerciële, bedrijfsgevoelige informatie op straat kan komen te liggen. Dergelijke informatie geniet juist wettelijke bescherming. Ook gevoelige privégegevens van particuliere klanten (zoals via hypotheken en consumptieve leningen) zouden in grote hoeveelheden geopenbaard moeten worden voor een volledig overzicht. Dit is onwenselijk en in strijd met privacywetgeving.
Private financiële middelen met betrekking tot een energiefonds |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Suzanne Kröger (GL), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven waarom het niet is gelukt om voldoende private financiële middelen beschikbaar gesteld te krijgen?1
Voor het kerstreces werd er onvoldoende aan de juridische en financiële voorwaarden voldaan om over te gaan tot een subsidieverstrekking voor een energiefonds. Er is na het kerstreces opnieuw met de energiesector overlegd. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Dat fonds ondersteunt huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening bij het betalen van hun energierekening, gekoppeld aan verduurzaming.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector in brede zin ten behoeve van de uitvoeringskosten voor het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Bij een constructie zoals bij het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 en 2024 is het randvoorwaardelijk dat andere partijen, anders dan het Rijk, ook financieel bijdragen tot meer dan één derde van de totale som. Dit bleek niet haalbaar. Daarbij is ook bezien of het mogelijk was om te komen tot een fonds met een lagere totale inleg. Daarbij moest geconstateerd worden dat daarmee de uitvoeringskosten van het fonds niet in verhouding stonden tot het aantal huishoudens dat met het resterende bedrag geholpen kon worden. Daarnaast bestaat het risico dat het fonds dan zeer snel de deuren weer zou moeten sluiten en veel huishoudens niet geholpen worden. Er is uiteindelijk besloten om de inleg van het Rijk meer dan twee derde van de totale inleg te laten zijn, zodat het toch mogelijk is om zoveel mogelijk huishoudens te helpen op de energierekening via het energiefonds en daarmee tot dit positieve besluit te kunnen komen. Dit belang weegt voor ons zwaarder dan het mogelijke risico van het creëren van een buitenwettelijk bestuursorgaan.
Met de stap om tot een energiefonds in 2025 te komen, wordt niet alleen ingezet op het kunnen blijven geven van inkomenssteun nu, maar wordt ook toegewerkt naar een meer structurele aanpak van energiearmoede door compensatie van hoge energierekeningen in combinatie met verduurzamingsmaatregelen die leiden tot structureel lagere energielasten voor huishoudens.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Om aanspraak te maken op deze middelen moet Nederland vóór juli 2025 een Sociaal Klimaatplan indienen bij de Europese Commissie.
Eind november heeft het kabinet zich gebogen over de voorstellen die door diverse departementen zijn ingediend ten behoeve van het SCF. Het kabinet heeft besloten om alle voorstellen in consultatie te brengen bij relevante stakeholders en de Tweede Kamer. Daarna wordt besloten welk voorstel ingediend wordt bij de Europese Commissie.
Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) hebben gezamenlijk een voorstel ingediend voor het SCF, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (energiefonds). Zo worden huishoudens structureel geholpen en worden zij weerbaarder voor stijgende energielasten, mede als gevolg van ETS2.
De partijen die nu betrokken zijn bij het energiefonds in 2025, worden ook betrokken bij de verdere uitwerking van de planvorming voor het SCF. Deze consultatie is inmiddels gestart.
Zodra meer duidelijk is over de openstelling van het fonds en de specifieke voorwaarden, informeren wij de Tweede Kamer en huishoudens hierover. Ik realiseer mij dat het al februari is en huishoudens behoefte hebben aan duidelijkheid. Mede vanwege dat er al veel huishoudens zijn met een vast contract, zien we dat steun op de energierekening het gehele jaar welkom is. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke inspanningen u heeft verricht, met welke partijen er is gesproken en welke partijen bereidheid toonden om financieel bij te dragen?
Er zijn door de Ministeries van SZW, KGG en VRO met de energiesector en medeoverheden meerdere gesprekken op bestuurlijk niveau gevoerd. Zo zijn er verschillende constructieve gesprekken gevoerd met de grote en kleine energieleveranciers, Energie Nederland, netbeheerders, Netbeheer Nederland, de VNG en als aandeelhouders van de netbeheerders met verschillende gemeenten en provincies. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met andere private partijen zoals een aantal banken. Ook zijn diverse particuliere fondsen, loterijen en goede doelenorganisaties gevraagd om bij te dragen. Schuldenlab heeft in het proces een faciliterende rol gespeeld. Een aantal energieleveranciers is bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Hoe groot is precies het verschil tussen de gewenste private bijdrage en de toegezegde private bijdrage? Door welke partijen zijn private bijdragen toegezegd? En waarom is dit bedrag naar uw opvatting onvoldoende om voortzetting van het Noodfonds in 2025 mogelijk te maken? Hoeveel huishoudens hadden in 2025 voor de beschikbare 60 miljoen euro geholpen kunnen worden?
Een deel van de vragen is op dit moment niet te beantwoorden. Na het Kerstreces is namelijk opnieuw het gesprek gevoerd met de energiesector (energieleveranciers en netbeheerders). Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Zijn er ook niet-financiële verschillen waarop de gesprekken zijn stukgelopen, en zo ja, welke?
Nee.
Blijft de gereserveerde 60 miljoen euro volledig beschikbaar voor ondersteuning voor huishoudens met betalingsproblemen?
De gereserveerde middelen komen ten goede aan huishoudens die een tegemoetkoming krijgen uit het energiefonds in 2025. Van de 60 miljoen euro wordt maximaal 1 miljoen euro gereserveerd voor financiële ondersteuning voor huishoudens in Caribisch Nederland. Daarnaast wordt ook een reservering gemaakt uit deze middelen voor aanvullende ondersteuning voor huishoudens bij het aanvraagproces en het mogelijk maken van een aanvraag door huishoudens met een blokaansluiting. Er wordt nog onderzocht of dit technisch mogelijk is.
Als dit technisch mogelijk blijkt, wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Kops en Vermeer3 om bij de uitwerking van het energiefonds ervoor te zorgen dat ook huishoudens met blokaansluiting in aanmerking kunnen komen voor energiecompensatiemaatregelen, tot uitvoering te brengen.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieverlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de subsidieaanvraag is ontvangen. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijks Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
In hoeverre wilt u zich inzetten voor het behoud van de Noodfonds-infrastructuur?
Na het Kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd. Bij de uitvoering hiervan maakt het kabinet graag gebruik van de expertise, ervaring en reeds bestaande infrastructuur van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE). Daarover zal het gesprek gevoerd worden zodra de verdeling van de definitieve dekking van de uitvoeringskosten door de energiesector duidelijk is.
Bent u van plan om met overbruggingsmaatregelen te komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het huidige Noodfonds te verlengen ten minste totdat er een alternatief is ontwikkeld?
Na het kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Één van de mogelijke voorstellen om in te dienen bij de Europese Commissie behelst maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (zoals een energiefonds).
Bent u bereid om bovenstaande vragen separaat te beantwoorden en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat u hierover met de Kamer van gedachten heeft gewisseld?
Ja.
Extra klimaatmaatregelen naar aanleiding van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 |
|
Suzanne Kröger (GL), Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken rondom het opstellen van extra klimaatmaatregelen? Is er al sprake van een concept-klimaatpakket? Welke omvang (in megatonnen CO2) heeft dit pakket?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen. Het kabinet zit op dit moment midden in dit proces en zal de Kamer over de uitkomsten hiervan, zoals voorgaande jaren ook het geval was, informeren bij de Voorjaarsnota.
Zijn er maatregelen in beeld die niet in het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor 2030 en 2050» stonden? Zo ja, wat voor soort maatregelen?
Het kabinet maakt zo goed mogelijk gebruik van alle bestaande rapporten die de afgelopen jaren zijn gepubliceerd waaronder het IBO. Daarnaast zijn er ook veel partijen uit de maatschappij die suggesties hebben aangedragen, waaronder de partijen die zich verbonden hebben in de maatschappelijke alliantie en de inbreng van jongeren in het Jongerenakkoord. Tot slot voert het Ministerie van Financiën op dit moment nog een beprijzingsonderzoek uit.
Zijn er, net zoals vorig jaar, fiches vanuit de ministeries opgesteld voor het Meerjarenprogramma 2026? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) (ingepland op dinsdag 11 maart 2025) naar de Kamer worden gestuurd?
Voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds zijn dit jaar, net als vorig jaar, fiches opgesteld. Deze fiches zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Zijn er vanuit het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en TNO al reflecties over deze fiches? Zo ja, kunnen die voor het plenaire debat over de KEV naar de Kamer worden gestuurd?
Op de fiches die worden gebruikt voor het Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds stellen het PBL en TNO ook dit jaar weer een reflectie op. Deze reflecties zal het kabinet bij het aanbieden van het concept-Meerjarenprogramma met de Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over de KEV beantwoorden?
Ja.
De hoge warmtetarieven |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Energiereuzen vragen ook in 2025 de maximale tarieven voor warmte?1
Ja.
Bent u er ook mee bekend dat de vaste leveringskosten voor huishoudens met een warmteaansluiting dit jaar niet zijn gedaald?2
Het kabinet is ermee bekend dat de maximale door de ACM vastgestelde vaste kosten per huishouden nagenoeg hetzelfde zijn gebleven (759,88 euro per jaar in 2024 en 760,77 euro in 2025).
Deelt u de mening dat dit niet de suggestie is die is gewekt bij het indienen van de spoedwet warmtetarieven (Kamerstuk 36 387, nr. 10) die het vorige kabinet op verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 023, nr. 488) heeft opgesteld?
Die mening deelt het kabinet niet. Zonder deze wijziging zou het warmtetarief in 2025 veel hoger zou zijn uitgekomen. Bij de aankondiging van de wetswijziging is ingegaan op het positieve deeleffect van de voorgestelde wijzigingen op het warmtetarief, namelijk de vergelijking tussen de tarieven met en zonder de wijzigingen. Dat is iets anders dan de verwachte hoogte van het warmtetarief voor 2025. Dat zou op dat moment ook niet mogelijk zijn geweest: ACM bepaalt de hoogte van het maximumtarief pas in december. Daar zijn immers ook andere factoren op van toepassing, zoals inflatie en de ontwikkelingen van de netbeheerkosten voor aardgas. Het kabinet licht dit graag in meer detail toe.
De aanpassing van de Warmtewet, en de daaropvolgende aanpassingen van het Warmtebesluit en de Warmteregeling zijn gedaan om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin is gevraagd om de methodiek voor het berekenen van tarieven voor warmte op korte termijn aan te passen op een reële en rechtvaardige wijze.3 De twee belangrijkste wijzigingen die daarna in regelgeving zijn ingevoerd zijn het niet meer meenemen van de stijging van de energiebelasting op gas in de warmtetarieven, en een aanpassing van de methodiek voor het berekenen van de kosten van onderhoud van de cv-ketel. De laatste aanpassing houdt in dat er niet meer uitgegaan zal worden van de prijs van een all-in onderhoudscontract, maar van een gemiddelde van alle type onderhoudscontracten. In de Kamerbrief waarin de wijzigingen zijn aangekondigd, is de verwachting uitgesproken dat dankzij de wijzigingen de toekomstige warmtetarieven eerlijker worden en beter aansluiten bij de praktijk.4 Het kabinet is van mening dat dit ook het geval is.
In de aanvullende reactie heeft het vorige kabinet op verzoek van het lid Kröger een inschatting gegeven van de impact van de wijzigingen.5 Daarbij is vermeld dat het om de eerste ambtelijke inschattingen ging, omdat de ACM bevoegd is om de rekenmethode naar eigen inzicht toe te passen. De ingeschatte verlaging van het vastrecht was 43,92 euro per jaar exclusief btw en 53,14 euro inclusief 21% btw. Zoals gebruikelijk bij het inschatten van de impact, ging het daarbij om de inschatting van de verlaging van het vastrecht ten opzichte van wat de vaste kosten zouden zijn geweest zonder de voorgestelde aanpassing. De definitieve impact van de aanpassing van de methodiek in 2025 is 47 euro inclusief btw; dat is 6 euro minder dan eerder verwacht.6 Zonder wijzigingen in de Warmtewet en de lagere regelgeving zouden de maximale vaste kosten 47 euro hoger zijn.
Er is ten tijde van de wijziging van de Warmtewet geen inschatting gemaakt van de ontwikkeling van tarieven over de tijd. Het was in maart 2024 niet mogelijk om een inschatting van de kosten voor 2025 te geven. Volgens de geldende wet- en regelgeving bepaalt de ACM warmtetarieven voor een bepaald jaar op basis van de aardgasprijzen voor eindverbruikers in jaarcontracten met een vaste prijs aangeboden voor dat jaar (in dit geval 2025). Deze prijzen zijn pas in december van het voorgaande jaar bekend (in dit geval in december 2024). Pas in december 2024 is het bekend geworden wat de tarieven voor 2025 zullen zijn.
Overigens zijn de variabele tarieven in 2025 gedaald in vergelijking met 2024 zodat de totale warmterekening in 2025 bij een rekenverbruik van 37 GJ met 106 euro lager uitvalt dan in 2024. In juni 2024 heeft de ACM een herstelbesluit genomen waardoor de vaste kosten halverwege het jaar 2024 met 36 euro inclusief btw zijn gedaald. Deze correctie werkt door in 2025. In 2025 vallen de vaste kosten daarom 36 euro en de totale warmterekening 142 (106+36) euro lager uit dan bij de toepassing van de tarieven zoals die ten tijde van de wijziging van de Warmtewet, in maart 2024, geldig waren. Dit is een sterkere daling dan de toenmalige ambtelijke inschatting van de totale impact van de wijzigingen van de Warmtewet (68,99 euro ex btw en 83,40 euro inclusief btw bij het rekenverbruik van 37 GJ).
Onderschrijft u dat deze spoedwet destijds was ingegeven vanwege zorgen over de hoge warmterekening van (veelal kwetsbare) huishoudens en de funeste gevolgen van die rekening voor het draagvlak voor warmtenetten, in combinatie met het uitblijven van de behandeling van de Wet Collectieve Warmte?
De aanpassingen van de Warmtewet en lagere regelgeving zijn ingevoerd om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin zorgen zijn uitgesproken over de hoogte van de warmterekening. In de Kamerbrief waarin de wijziging in de Warmtewet en lagere regelgeving is aangekondigd heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven de zorgen over de hoogte van de warmterekening te delen. In de motie is gevraagd om al in 2024 de methodiek voor warmtetarieven aan te passen op een eerlijke en reële wijze. Omdat de inwerkingtreding van de Wet collectieve warmte pas voor 2026 is gepland en niet versneld kon worden, is de methodiek aangepast middels een aanpassing in de Warmtewet en de daarmee samenhangende lagere regelgeving.
Onderschrijft u ook dat deze problemen nog steeds niet zijn opgelost en daarmee de geest van de spoedwet niet is gevolgd bij het tarievenbesluit voor 2025?
Het kabinet is van mening dat de bedoeling van de «spoedwet» is gevolgd, maar dat er verdergaande stappen nodig zijn in de hervorming van de tariefregulering die zullen worden doorgevoerd na aanvaarding van de Wet Collectieve Warmte. Het doel van de «spoedwet» was om de huidige rekenmethodiek van het maximumwarmtetarief (NMDA) ook op korte termijn al eerlijker en reëler te maken, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Tegelijk zullen bepaalde groepen warmteverbruikers de huidige tarieven die gebaseerd zijn op de gasreferentie nog steeds als hoog ervaren. Ten eerste herkennen verbruikers zich niet altijd in de gasreferentie. Deze is namelijk gebaseerd op een bepaalde inschatting van gemiddelde gasprijzen, terwijl in de praktijk gasverbruikers hele verschillende kosten hebben. Deze kosten zijn namelijk afhankelijk van de leverancier, het soort contract, het type cv-ketel etc. Ten tweede betalen sommige verbruikers met een referentietarief meer dan hun warmtebedrijf nodig heeft om warmte te kunnen leveren. Een referentietarief is namelijk hetzelfde voor alle warmtebedrijven. Sommige warmtebedrijven zouden ook met een lager tarief hun kosten inclusief een redelijk rendement kunnen terugverdienen, terwijl er ook warmtebedrijven zijn voor wie de huidige tarieven niet voldoende zijn om hun kosten terug te verdienen. Met de huidige methodiek is het echter niet mogelijk om het maximumtarief alleen te verlagen voor warmtebedrijven die overrendementen hebben, een eventuele verlaging moet gelden voor alle warmtebedrijven, ook degene die een laag of een negatief rendement hebben. Dit brengt risico’s voor leveringszekerheid en investeringsbereidheid met zich mee. In de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening, waarvan het voorstel op dit moment in de Kamer ligt, wordt op termijn een overstap voorzien naar kostengebaseerde tarieven. Daarin kan rekening worden gehouden met kostenverschillen tussen warmtebedrijven en is er meer zekerheid dat warmtebedrijven niet meer in rekening brengen dan nodig is om warmte te kunnen te leveren. Om te voorkomen dat verbruikers geconfronteerd worden met een hoge warmterekening als de kosten van het warmtebedrijf hoog zijn, kan wel aanvullend beleid nodig zijn. Dit wordt nader toegelicht in de Nota naar aanleiding van het Verslag op de Wet collectieve warmte en de Kamerbrief die beiden voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel naar de Kamer zullen worden gestuurd.
Bent u ook van mening dat bij de communicatie over de spoedwet niet het hele verhaal is verteld, door wél de (slechts deels uitgevoerde) besparing te noemen maar niet de op handen zijnde kostenverhogingen?
Nee, de Kamer vroeg destijds om een inschatting van de impact van de voorgestelde aanpassingen in de methodiek, niet om de verwachte ontwikkelingen van de warmtetarieven in 2025. In de aanvullende Kamerbrief over het wijzigingsvoorstel is, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, in maart 2024 op verzoek van de Kamer een inschatting gemaakt van de impact van de wijzigingen, dat wil zeggen van het verschil tussen de warmtekosten voor verbruikers zonder en met de aanpassingen. Dat effect heeft zich zoals hierboven toegelicht, ook voorgedaan, waardoor de warmtetarieven 47 euro lager uitvallen dan zonder de wijziging. Er is destijds geen inschatting gemaakt van de hoogte van de warmtetarieven in 2025, en er is geen verwachting uitgesproken over de daling van tarieven in 2025 in vergelijking met 2024. Het was in maart 2024 ook nog niet mogelijk om een dergelijke inschatting te maken.
Wat denkt u dat de gelijk gebleven hoge vaste leveringskosten doet met het toch al broze vertrouwen in en draagvlak voor warmtenetten?
De totale warmterekening is in 2025 gedaald (zie ook het antwoord op vraag 3), terwijl de vaste kosten voor aardgas en elektriciteit wel zijn gestegen. Dit verhoogt naar verwachting in lichte mate de financiële aantrekkelijkheid van warmtenetten voor verbruikers in 2025 in vergelijking met 2024. Voor draagvlak en vertrouwen zijn echter vooral ontwikkelingen op langere termijn van belang. Verbruikers moeten het vertrouwen krijgen dat warmte in de toekomst betaalbaar blijft. Daarnaast is het voor de warmtetransitie ook nodig dat warmtebedrijven vertrouwen hebben dat ze hun kosten kunnen terugverdienen. Voor de warmtetransitie moet er namelijk draagvlak zijn bij zowel verbruikers als warmtebedrijven. Met kostengebaseerde tariefregulering in de Wet collectieve warmte, waarmee verbruikers niet meer betalen dan nodig en warmtebedrijven hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen, wordt de eerste stap in die richting gezet. Om in alle situaties betaalbaarheid van collectieve warmte te waarborgen is daarnaast mogelijk aanvullend beleid nodig. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de dure all-in servicecontracten apart mee te laten wegen in de referentiebepaling van de onderhoudskosten cv-ketel in plaats van een gemiddelde van alle onderhoudscontracten zoals toegezegd in reactie op de aangenomen gewijzigde motie van het lid Kröger c.s. over zo gedetailleerd mogelijk inzicht geven in de reële kosten van en tarifering door warmteleveranciers (Kamerstuk 29023, nr, 488)? Was het niet meer in de geest van de eerder aangehaalde spoedwet geweest om bij die eerdere toezegging te blijven?
In de motie Kröger is gevraagd om een aanpassing van de niet-meer-dan-anders (NMDA)-methodiek op een eerlijke en reële wijze. In de Kamerbrief heeft mijn voorganger aangegeven dat de wijziging naar verwachting zal leiden tot een methodiek die eerlijker en een betere weergave van de werkelijkheid is. Dit is geïnterpreteerd als een betere aansluiting bij de werkelijke kosten van een gemiddelde gasverbruiker. In de oude methodiek waren de onderhoudskosten van een cv-ketel geschat op basis van de prijs van all-in onderhoudscontracten. Deze kosten zijn een overschatting van de onderhoudskosten van een gemiddelde gasverbruiker, omdat deze all-in contracten in praktijk weinig worden afgenomen, en de prijs daarvan een risicopremie bevat. Bij niet all-in onderhoudscontracten hebben gasverbruikers echter ook bijkomende kosten voor reparaties en onderdelen, waardoor deze contracten een onderschatting zijn van de kosten van een gemiddelde gasverbruiker. De werkelijke gemiddelde onderhoudskosten liggen dus naar verwachting ergens tussen de kosten van all-in contracten en een ongewogen gemiddelde van alle door verbruikers afgenomen onderhoudscontracten. Met de gekozen benadering is er gekozen voor een bedrag dat precies tussen deze twee bedragen ligt.
Wat ook meegespeeld heeft in deze beslissing is dat het kabinet meerdere signalen heeft ontvangen dat warmtebedrijven financieel onder druk staan. In de Kamerbrief waarin de wijziging van de Warmtewet is aangekondigd, heeft mijn ambtsvoorganger toegelicht dat er niet gekozen is voor een grotere verlaging van warmtetarieven omdat dit zou kunnen leiden tot onderrendementen bij warmtebedrijven, met als gevolg een vertraging van aanleg van nieuwe warmtenetten.7 Als er voor de onderhoudskosten van de cv-ketel uitgegaan zou worden van een ongewogen gemiddelde van alle onderhoudscontracten, zou de negatieve impact op warmtebedrijven in 2025 veel hoger zijn dan verwacht toen de Warmtewet werd aangepast. In juni 2024 heeft de ACM de rendementsmonitor gepubliceerd, waaruit een gemiddeld rendement bleek van warmtebedrijven in 2023 gelijk aan 1%. Er is weliswaar sprake van een grote variatie van rendementen en de mate van detail van de gegevens is niet altijd toereikend, maar op basis van deze cijfers kon de conclusie worden getrokken dat er een grote kans is dat een substantieel aantal warmtebedrijven een heel laag of negatief rendement haalt.8 Naar aanleiding van de consultatie van het Warmtebesluit hebben meerdere warmtebedrijven aangegeven dat hun financiële situatie moeilijk wordt als gevolg van de combinatie van beleidsmaatregelen en algehele kostenstijging. Met de voorgestelde oplossing is er een balans gezocht tussen de korte termijn belangen van verbruikers (lagere tarieven) en investeerbaarheid en leveringszekerheid.
Wat bent u van plan om op korte termijn te betekenen voor huishoudens met torenhoge kosten voor warmte en het draagvlak voor warmtenetten?
Met de wijziging van de Warmtewet en daaropvolgende wijzigingen van het Warmtebesluit en Warmteregeling is betaalbaarheid van warmte op korte termijn verbeterd, waarbij ook rekening is gehouden met de investeerbaarheid en leveringszekerheid. Om betaalbaarheid, investeerbaarheid en leveringszekerheid in samenhang te borgen zijn tegelijk andere maatregelen nodig, zoals kostengebaseerde tarieven in combinatie met aanvullend beleid zoals genoemd in het antwoord op vraag 5. Hoe snel deze maatregelen operationeel kunnen worden, hangt mede samen met de snelheid van behandeling van de Wet collectieve warmte in de Kamer.
Private financiële middelen met betrekking tot een energiefonds |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Suzanne Kröger (GL), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Nobel |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven waarom het niet is gelukt om voldoende private financiële middelen beschikbaar gesteld te krijgen?1
Voor het kerstreces werd er onvoldoende aan de juridische en financiële voorwaarden voldaan om over te gaan tot een subsidieverstrekking voor een energiefonds. Er is na het kerstreces opnieuw met de energiesector overlegd. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Dat fonds ondersteunt huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening bij het betalen van hun energierekening, gekoppeld aan verduurzaming.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector in brede zin ten behoeve van de uitvoeringskosten voor het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Bij een constructie zoals bij het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2023 en 2024 is het randvoorwaardelijk dat andere partijen, anders dan het Rijk, ook financieel bijdragen tot meer dan één derde van de totale som. Dit bleek niet haalbaar. Daarbij is ook bezien of het mogelijk was om te komen tot een fonds met een lagere totale inleg. Daarbij moest geconstateerd worden dat daarmee de uitvoeringskosten van het fonds niet in verhouding stonden tot het aantal huishoudens dat met het resterende bedrag geholpen kon worden. Daarnaast bestaat het risico dat het fonds dan zeer snel de deuren weer zou moeten sluiten en veel huishoudens niet geholpen worden. Er is uiteindelijk besloten om de inleg van het Rijk meer dan twee derde van de totale inleg te laten zijn, zodat het toch mogelijk is om zoveel mogelijk huishoudens te helpen op de energierekening via het energiefonds en daarmee tot dit positieve besluit te kunnen komen. Dit belang weegt voor ons zwaarder dan het mogelijke risico van het creëren van een buitenwettelijk bestuursorgaan.
Met de stap om tot een energiefonds in 2025 te komen, wordt niet alleen ingezet op het kunnen blijven geven van inkomenssteun nu, maar wordt ook toegewerkt naar een meer structurele aanpak van energiearmoede door compensatie van hoge energierekeningen in combinatie met verduurzamingsmaatregelen die leiden tot structureel lagere energielasten voor huishoudens.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Om aanspraak te maken op deze middelen moet Nederland vóór juli 2025 een Sociaal Klimaatplan indienen bij de Europese Commissie.
Eind november heeft het kabinet zich gebogen over de voorstellen die door diverse departementen zijn ingediend ten behoeve van het SCF. Het kabinet heeft besloten om alle voorstellen in consultatie te brengen bij relevante stakeholders en de Tweede Kamer. Daarna wordt besloten welk voorstel ingediend wordt bij de Europese Commissie.
Het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) hebben gezamenlijk een voorstel ingediend voor het SCF, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (energiefonds). Zo worden huishoudens structureel geholpen en worden zij weerbaarder voor stijgende energielasten, mede als gevolg van ETS2.
De partijen die nu betrokken zijn bij het energiefonds in 2025, worden ook betrokken bij de verdere uitwerking van de planvorming voor het SCF. Deze consultatie is inmiddels gestart.
Zodra meer duidelijk is over de openstelling van het fonds en de specifieke voorwaarden, informeren wij de Tweede Kamer en huishoudens hierover. Ik realiseer mij dat het al februari is en huishoudens behoefte hebben aan duidelijkheid. Mede vanwege dat er al veel huishoudens zijn met een vast contract, zien we dat steun op de energierekening het gehele jaar welkom is. Er wordt met de hoogste urgentie gewerkt aan de uitwerking van het fonds.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke inspanningen u heeft verricht, met welke partijen er is gesproken en welke partijen bereidheid toonden om financieel bij te dragen?
Er zijn door de Ministeries van SZW, KGG en VRO met de energiesector en medeoverheden meerdere gesprekken op bestuurlijk niveau gevoerd. Zo zijn er verschillende constructieve gesprekken gevoerd met de grote en kleine energieleveranciers, Energie Nederland, netbeheerders, Netbeheer Nederland, de VNG en als aandeelhouders van de netbeheerders met verschillende gemeenten en provincies. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met andere private partijen zoals een aantal banken. Ook zijn diverse particuliere fondsen, loterijen en goede doelenorganisaties gevraagd om bij te dragen. Schuldenlab heeft in het proces een faciliterende rol gespeeld. Een aantal energieleveranciers is bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen.
Hoe groot is precies het verschil tussen de gewenste private bijdrage en de toegezegde private bijdrage? Door welke partijen zijn private bijdragen toegezegd? En waarom is dit bedrag naar uw opvatting onvoldoende om voortzetting van het Noodfonds in 2025 mogelijk te maken? Hoeveel huishoudens hadden in 2025 voor de beschikbare 60 miljoen euro geholpen kunnen worden?
Een deel van de vragen is op dit moment niet te beantwoorden. Na het Kerstreces is namelijk opnieuw het gesprek gevoerd met de energiesector (energieleveranciers en netbeheerders). Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatsteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Zijn er ook niet-financiële verschillen waarop de gesprekken zijn stukgelopen, en zo ja, welke?
Nee.
Blijft de gereserveerde 60 miljoen euro volledig beschikbaar voor ondersteuning voor huishoudens met betalingsproblemen?
De gereserveerde middelen komen ten goede aan huishoudens die een tegemoetkoming krijgen uit het energiefonds in 2025. Van de 60 miljoen euro wordt maximaal 1 miljoen euro gereserveerd voor financiële ondersteuning voor huishoudens in Caribisch Nederland. Daarnaast wordt ook een reservering gemaakt uit deze middelen voor aanvullende ondersteuning voor huishoudens bij het aanvraagproces en het mogelijk maken van een aanvraag door huishoudens met een blokaansluiting. Er wordt nog onderzocht of dit technisch mogelijk is.
Als dit technisch mogelijk blijkt, wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Kops en Vermeer3 om bij de uitwerking van het energiefonds ervoor te zorgen dat ook huishoudens met blokaansluiting in aanmerking kunnen komen voor energiecompensatiemaatregelen, tot uitvoering te brengen.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieverlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de subsidieaanvraag is ontvangen. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijks Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
In hoeverre wilt u zich inzetten voor het behoud van de Noodfonds-infrastructuur?
Na het Kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd. Bij de uitvoering hiervan maakt het kabinet graag gebruik van de expertise, ervaring en reeds bestaande infrastructuur van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE). Daarover zal het gesprek gevoerd worden zodra de verdeling van de definitieve dekking van de uitvoeringskosten door de energiesector duidelijk is.
Bent u van plan om met overbruggingsmaatregelen te komen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het huidige Noodfonds te verlengen ten minste totdat er een alternatief is ontwikkeld?
Na het kerstreces zijn er constructieve gesprekken gevoerd met de energiesector. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn alle betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen. Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. De Kamer wordt hier zo snel mogelijk nader over geïnformeerd.
Vanaf 2026 staat Social Climate Fund (SCF) ter beschikking voor het opvangen van de effecten van het emissiehandelssysteem voor CO2-emissies van de gebouwde omgeving en transport (ETS2) voor kwetsbare huishoudens en micro-bedrijven. Één van de mogelijke voorstellen om in te dienen bij de Europese Commissie behelst maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe inkomenssteun voor kwetsbare groepen (zoals een energiefonds).
Bent u bereid om bovenstaande vragen separaat te beantwoorden en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat u hierover met de Kamer van gedachten heeft gewisseld?
Ja.
Het gaswinningsproject bij Ternaard |
|
Suzanne Kröger (GL), Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de (aanvullende) adviezen van TNO en Mijnraad ten aanzien van het gaswinningsproject bij Ternaard, delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De voorgeschreven openbare voorbereidingsprocedure voorziet in een proces waarbij openbaarmaking van de adviezen op het moment dat het besluit ter inzage wordt gelegd, is geregeld. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan eerdere openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast moet voorkomen worden dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat. Om wel kennis van de stukken te geven heeft de Kamer de gelegenheid gekregen om deze adviezen vertrouwelijk in te zien en is daarmee invulling gegeven aan artikel 68 van de Grondwet. Zodra de besluitvorming is afgerond zal het kabinet de adviezen uiteraard openbaar maken en de Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de ambtelijke appreciatie van deze adviezen te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
Een ruime informatievoorziening richting de Kamer is belangrijk om de controlerende en wetgevende taken uit te voeren. Daarnaast is het ook belangrijk om vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke gedachtewisseling te beschermen. Het uitgangspunt moet zijn dat het kabinet de Kamer mondeling informeert via debatten en schriftelijk via brieven, wetsvoorstellen en andere aan de Kamer gerichte documenten, daarin zitten de adviezen en afwegingen verwerkt. Daarover legt het kabinet verantwoording af.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de voorgenomen Wnb vergunning, zoals besloten in februari 2024 en mogelijke latere versies, te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De adviezen tot aan de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten in 2021 zijn openbaar gemaakt. Deze zijn te raadplegen op de website van het bureau energieprojecten. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast wil het kabinet voorkomen dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat.
De Wnb-vergunning wordt openbaar gemaakt bij de definitieve besluitvorming. De Staatssecretaris van LVVN heeft de Kamer tijdens de tweede termijn van het Commissiedebat Mijnbouw op 18 december 2024 aangeboden om de Wnb-vergunning vertrouwelijk in te kunnen zien. Het kabinet herhaalt dit aanbod hier.
Kunt u aangeven hoe de verschillende onderzoeken, adviezen en vergunningen rond het gaswinningsproject bij Ternaard zich hiërarchisch tot elkaar verhouden? Kunt u hierbij expliciet ingaan op het arrest in de zaak C-441/17 (CURIA – List of results).
Voor dit project zijn meerdere vergunningen vereist. Twee belangrijke besluiten zijn de Wnb-vergunning en de instemming met het winningsplan. Bij de Wnb-vergunning wordt uitdrukkelijk getoetst aan het in stand houden van de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee en daarmee wordt getoetst aan Habitat- en Vogelrichtlijn. Een van de toetsingscriteria in de Mijnbouwwet bij een winningsplan zijn de gevolgen voor de natuur. Het is vaste jurisprudentie dat als er een Wnb-vergunning is vereist, er bij het winningsplan terughoudend wordt getoetst op de natuurgrond. Dit is in lijn met de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
Bij de besluitvorming op een winningsplan wordt om advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO, de Mijnraad en de betrokken decentrale overheden. Voor de Wnb-vergunning wordt door de initiatiefnemer een passende beoordeling gemaakt. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten. Ook is de commissie M.E.R. om advies gevraagd. Met zowel de passende beoordeling als het advies van de commissie M.E.R. wordt rekening gehouden bij de beoordeling van de Wnb-vergunningaanvraag. Deze instanties adviseren vanuit hun eigen expertise waarbij er geen hiërarchische verhouding tussen de adviseurs is.
Kunt u de appreciatie van de recente SodM (Staatstoezicht op de Mijnen) adviezen delen en aangeven met welke reden en/of onderbouwing deze adviezen terzijde zijn gelegd? Waarom hebben zij niet geleidt tot herziening van de Wnb vergunning?
Voor het delen van de ambtelijke appreciatie van deze adviezen geldt hetzelfde als voor de adviezen zelf en deze kunnen dan ook niet worden gedeeld. Zie de antwoorden op vraag 1 en 2.
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, eerder uitgebrachte adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Waarom worden niet alle relevante stukken die betrekking hebben op het besluit ter inzage gelegd conform artikel 3:11 Awb (Algemene wet bestuursrecht)?
Artikel 3:11 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt. Na de ontvangst van de aanvraag voor het project Ternaard zijn de betreffende adviseurs om advies gevraagd en hebben de betrokken bestuursorganen ontwerpbesluiten geschreven. Omdat de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, heeft mijn voorganger, als bevoegd gezag, de ontwerpbesluiten ter inzage gelegd. Daarbij zijn ook alle op dat moment beschikbare stukken openbaar gemaakt. Hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten.
Waarom wordt niet alle voor natuur en milieu relevante informatie openbaar gemaakt, zoals voorgeschreven in het verdrag van Arhus?
Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn, volgens de procedure van 3:11 Awb, ter inzage gelegd en een ieder kon daarop een zienswijze indienen. Met dit proces is voldaan aan het Verdrag van Arhus.
Bij de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten zijn alle op dat moment beschikbare stukken ook openbaar gemaakt, hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten. Het verdrag van Aarhus kent drie belangrijke pijlers:
Klopt het dat het bevoegd gezag geen besluit kan nemen als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd, moet worden gekeken of de gemaakte fout voor het nemen van het definitieve besluit hersteld kan worden. Dan kan alsnog het definitieve besluit worden genomen. Er is geen redenen om aan te nemen dat in dit geval de procedure tot aan de ter inzagelegging van de ontwerpbesluiten, alsook de procedure na dat moment, niet op de juiste wijze is gevolgd.
Kunt u uitleggen hoe de afspraken in de rijkscoördinatieregeling zich verhoud tot de Grondwet en specifiek artikel 68? Hoe wordt het belang van de Staat geschonden als u de stukken nu met de Kamer zou delen? Kunt u uitleggen hoe zich dit verhoudt tot het verdrag van Arhus?
De rijkscoördinatieregeling schrijft onder meer voor dat de besluiten voor een project als Ternaard gecoördineerd worden genomen. Dat betekent dat de ontwerpbesluiten van de diverse bestuursorganen door de coördinerend Minister tegelijkertijd ter inzage worden gelegd, dat de definitieve besluiten tegelijkertijd bekend worden gemaakt en dat de beroepstermijn tegen alle besluiten dezelfde is. Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn ter inzage gelegd en een ieder kon een zienswijze indienen. Hiermee is voldaan aan het Verdrag van Aarhus. De wet verzet zich niet tegen tussentijdse openbaarmaking van adviezen via artikel 68 Grondwet, dat is alleen niet gebruikelijk en in het onderhavige besluitvormingsproces niet wenselijk om:
Klopt het dat Nederland met de inscriptie van de Waddenzee als Werelderfgoed zich verbonden heeft om de OUV (Outstanding Universal Value) van de Waddenzee te beschermen?
Ja. In 1972 heeft Unesco het Werelderfgoedverdrag opgesteld. Nederland behoort sinds 1992 tot de 195 landen die het verdrag hebben ondertekend. Met ondertekening van het Werelderfgoedverdrag heeft Nederland zich eraan gecommitteerd dat de Outstanding Universal Value niet mag worden aangetast. Het Nederlandse beleid ten aanzien van het werelderfgoed Waddenzee is uiteengezet in het dossier voor nominatie tot werelderfgoed in 2009. Op basis daarvan heeft de Waddenzee de status van Werelderfgoed gekregen.
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Alleen voor zover de OUV samenvallen met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Waddenzee, wordt nu getoetst aan de OUV.
Waar is in de besluitvorming rond «Ternaard» de toetsing aan OUV geborgd?
De aanvraag om een natuurvergunning wordt door de Staatssecretaris van LVVN getoetst aan de Wet natuurbescherming. Er wordt niet specifiek aanvullend getoetst aan internationale verdragen, anders dan aan de regelgeving waarin verdragen geïmplementeerd zijn.
Eén van de criteria voor het ontvangen van de status van Werelderfgoed is het goed beschermen van de kernwaarden van het Werelderfgoedgebied. In het nominatiedossier, waarin de Waddenzee bij UNESCO is voorgedragen als Werelderfgoed, is hier uitgebreid op ingegaan. De Waddenzee is voorgedragen met alle activiteiten die op moment van nominatie (2009) al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Voor die activiteiten is ook toestemming verleend.
In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Daarbuiten, zoals in het geval van de voorgenomen gaswinning Ternaard, zijn nieuwe boringen wél toegestaan. Ook is in het nominatiedossier beschreven dat juridische toetsing van nieuwe activiteiten zou plaatsvinden op basis van de Mijnbouwwet en de Wnb. Dit werd als voldoende beschouwd om de bescherming van de natuurwaarden op orde te hebben.
Ten slotte heeft de landsadvocaat geconcludeerd dat de Wet natuurbescherming het beoordelingskader bepaalt. Belangen die niet samenvallen met de belangen uit dat beoordelingskader, kunnen niet meegewogen worden in de besluitvorming.
Klopt het dat in het nominatie dossier van Nederland werd aangegeven dat bestaande wet- en regelgeving voor natuurbescherming (NB-wet) voldoende is om dit mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Klopt het dat als gesteld wordt dat de OUV geen toetsingskader is in kader van de NB-wet er een probleem is omdat bij afwezigheid van voldoende wettelijke bescherming van de OUV in principe de «conditions voor Danger Listing» uit het Werelderfgoed vervuld zijn vervuld zijn.
Dat klopt niet. Het Werelderfgoedcomité besluit of een Werelderfgoed op de lijst van Werelderfgoed «in danger» komt. Dat gebeurt op advies van het Unesco secretariaat. Op dit moment is sprake van een dialoog tussen Unesco, Nederland, Duitsland en Denemarken. Daarom kan niet worden gesteld dat voldaan wordt aan de voorwaarden om op de «In Danger»-lijst te komen. Verschillende factoren spelen hierbij een rol. Het toetsingskader is daarvan een belangrijk onderdeel.
De State of Conversation (SoC) van Unesco, die in de zomer van 2023 is uitgebracht, is de eerste processtap. Met de SoC van afgelopen zomer is de situatie qua escalatie richting de lijst van «in danger» ongewijzigd. Een eventueel verlies van de status van de Werelderfgoed is (op dit moment) in de processtappen nog niet aan de orde. In de reactie van Duitsland, Denemarken en Nederland richting Unesco is ook aangegeven dat de OUV geen beoordelingscriterium is. Ook laten we zien de zorgen van Unesco serieus te nemen, bijvoorbeeld doordat de Omgevingswet nu meer aandacht geeft aan de OUV van de Waddenzee en doordat we – conform verzoek Unesco – een plan-m.e.r. op de cumulatieve druk van de Waddenzee gaan uitvoeren. Deze plan-m.e.r. zal ook meer inzicht opleveren over het eventuele behoud van de OUV.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor aanstaande woensdag 12.00 uur?
Helaas is dit niet gelukt, zoals eerder met de Kamer is gecommuniceerd (2024D50853), was meer tijd nodig voor een zorgvuldige beantwoording.
Gaswinning bij Ternaard |
|
Suzanne Kröger (GL), Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Sandra Beckerman |
|
Sophie Hermans (VVD), Rummenie |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er reeds door de vorige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een natuurvergunning is verleend voor gaswinning bij Ternaard en dat deze is ingebracht in de Rijkscoordinatieregelingprocedure? Op welke datum is dit gebeurd?
Ja. Op 20 februari 2024 heeft de toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof besloten om de natuurvergunning te verlenen. Het besluit is derhalve genomen, het treedt echter pas in werking na publicatie ervan.
Bent u van mening dat -onder andere op basis het definitieve advies van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)- gesteld kan worden dat er met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur?
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
De adviezen van o.a. SodM (van 29 februari, 22 april en 16 augustus) zijn aanleiding geweest om te bezien of er een noodzaak was de natuurvergunning in te trekken dan wel aan te passen. De conclusie was dat er geen aanleiding was om dat te doen.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag, naar aanleiding van het definitieve advies van het SodM of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van het onderzoek van de Waddenacademie of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Op de ontwerp-natuurvergunning is een groot aantal zienswijzen ingediend. Ook zijn er adviezen ingebracht van de Waddenacademie, de Rijksuniversiteit Groningen en de Landsadvocaat. Het advies van de Waddenacademie d.d. 5 oktober 2021 betreft een juridisch advies inzake Natura 2000 en gaswinning onder de Waddenzee met betrekking tot het de voorgenomen gaswinning Ternaard. Volgens de Waddenacademie tonen de ontwerp-vergunning en de passende beoordeling die daaraan ten grondslag ligt onvoldoende overtuigend aan dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het ontstaan van nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken en doelstellingen van de Waddenzee ontbreekt. Dit advies is meegewogen in het kader van de verleende vergunning, maar anders dan de conclusie in het advies, was het toenmalige Ministerie van LNV van mening dat toepassing van het toetsingskader dat daar gehanteerd wordt, niet kon leiden tot het weigeren van de vergunning. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van de brieven van United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
In september 2023 heeft Unesco een State of Conservation-rapport uitgebracht over de bescherming van de Waddenzee. Daarin heeft Unesco opgeroepen om de voorgenomen gaswinning niet te vergunnen. Op 13 september 2023 heeft het Werelderfgoedcomité van Unesco in Riyad de Staat van Bescherming (SoC) voor de Trilaterale Waddenzee vastgesteld. De eerdere oproep heeft Unesco in juli 2024 herhaald.
Vervolgens is de Landsadvocaat om advies gevraagd over de betekenis van het Unesco-rapport voor de vergunningverlening. Uit het advies van de Landsadvocaat blijkt dat de bescherming van het werelderfgoed niet valt binnen het toetsingskader van de Wnb en dat uitsluitend moet worden beoordeeld of er sprake is van significante gevolgen van een project voor in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden. De oproep van Unesco heeft derhalve niet tot een ander oordeel geleid.
Is deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw gewogen beoordeeld en aangepast naar aanleiding van andere, niet gepubliceerde adviezen?
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, alle bij ons bekende adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Welke onderzoeken en adviezen met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard zijn niet meegewogen in de besluiten?
Alle bij ons bekende adviezen en onderzoeken zijn meegewogen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is de commissie MER opnieuw om advies gevraagd over de passende beoordeling voor de natuurvergunning op basis van het definitieve advies van het SodM?
Nee. Het advies van SodM bevatte geen informatie die aanleiding gaf tot aanpassing van de passende beoordeling of het oordeel daarover.
Op welke manier is de constatering van de commissie MER, dat de bodemdaling op Ameland door de gaswinning onder het eiland nu al op 40 centimeter zit, wat eerder voorzien was voor 2050 en de geconstateerde na-ijleffecten van de gaswinning, betrokken bij de besluitvorming over de natuurvergunning voor het project in Ternaard?
De constatering over de bodemdaling bij Ameland is niet betrokken bij de besluitvorming over Ternaard, omdat de 40 cm bodemdaling op het eiland zelf betreft (noordzijde) en niet de bodemdaling op de Waddenzee. De gaswinning uit Ternaard leidt niet tot gaswinning op het eiland Ameland. De constatering dat er bodemdaling plaatsvindt op het eiland Ameland was al bekend ten tijde van de besluitvorming in 2013. Daarom is aan de NAM in het besluit op het winningsplan de verplichting opgelegd om hiernaar studies uit te voeren. De NAM heeft in 2015 en 2017 de zogenaamde «Long Term Subsidence» studies uitgevoerd. Deze studies worden meegenomen in prognoses voor de bodemdaling van de Waddenzeevelden en jaarlijks gerapporteerd in de meet- en regelrapportages. Ameland wordt in deze rapportage ook meegenomen.
Kunt u de appreciatie van het rapport van de Waddenacademie over de volkenrechtelijke aspecten van Ternaard dat eerder in antwoord op Kamervragen is toegezegd, zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Heb kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van de Waddenacademie1 en de bijbehorende beleidsaanbevelingen.2 Het rapport en de beleidsaanbevelingen gaan overigens niet specifiek over Ternaard, maar meer in het algemeen over de Europees en internationaalrechtelijke bescherming van de Waddenzee. De gaswinning Ternaard wordt als casus genoemd in het rapport. Op dit moment heeft het kabinet een appreciatie in voorbereiding. Vanwege de complexiteit van dit onderwerp is daarvoor meer tijd nodig. Ook vraagt dit goede afstemming met alle betrokken partijen. Het kabinet streeft ernaar deze appreciatie te agenderen voor het bestuurlijk overleg Waddengebied in 2025.
Deelt u de juridische constatering dat het bevoegd gezag verplicht is om de meest recente wetenschap met betrekking tot de effecten van gaswinning op het Waddengebied die nu beschikbaar is of beschikbaar komt in de periode tot het definitieve besluit, te betrekken bij de beoordeling of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten?
Ja, die constatering deel ik. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u al deze onderzoeken, brieven, adviezen en de besluitvorming hieromtrent delen met de Kamer?
Alle onderzoeken en adviezen die in het kader van de RCR-besluitvorming zijn uitgevoerd worden openbaar gemaakt na de definitieve besluitvorming. De onderzoeken van NAM in het kader van de hand aan de kraan zijn openbaar beschikbaar via de website van de NAM. Daarnaast zijn hier ook de «Long Term Subsidence» rapporten te vinden. De onderzoeken in het kader van de RCR procedure tot aan de publicatie van de concept besluiten in 2021 zijn openbaar toegankelijk via de website van het bureau Energieprojecten. Op 13 december jl. zijn in een separate brief de recente auditrapportages over de gas- en zoutwinning onder de Wadden en de gaswinning onder Ameland aan u toegezonden. Conform mijn toezegging in het debat van 11 december, ben ik bereid de adviezen van TNO, SodM en Mijnraad vertrouwelijk ter inzage te leggen, zodat de commissieleden van de inhoud van deze adviezen kennis kunnen nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor a.s. dinsdag 14.00 uur?
Ja.
De uitkomsten van de COP29 |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van de COP29?1
Ja.
Bent u tevreden met de uitkomsten van de COP29? Zo niet, wat had u graag anders gezien?
De uitkomsten van COP29 bevatten elementen waar het kabinet tevreden over is, en elementen die het anders had willen zien. COP29 heeft geresulteerd in uitkomsten op de drie pijlers van de Overeenkomst van Parijs: mitigatie, adaptatie, en financiering. Het voornaamste resultaat van deze COP is het akkoord over een nieuw collectief klimaatfinancieringsdoel voor 2035. Daarnaast zijn de regels voor internationale koolstofmarkten op basis van artikel 6 afgerond. Beide besluiten zijn een belangrijke stap in de uitvoering van de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Het was de inzet van Nederland en de EU om al op deze COP aanvullende besluiten te nemen die het wereldwijde ambitie- en implementatiegat verder zullen verkleinen. Dit is slechts ten dele gelukt, en op veel van de mitigatie-onderwerpen gaat de discussie daarom verder in 2025. Wel bevestigt het akkoord dat alle partijen doorgaan op de tijdens COP28 ingeslagen weg. Een uitgebreide appreciatie over de uitkomsten van COP29 is te vinden in de Kamerbrief2 van 10 december.
Onderschrijft u de analyse van experts dat de COP29 «is mislukt» en dat de uitkomst een «klap in het gezicht [is] van alle mensen die al geteisterd worden door klimaatverandering», onder meer omdat ontwikkelde landen met dit akkoord geen eerlijke bijdrage leveren aan het tegengaan van klimaatverandering (en het omgaan met de gevolgen)?2, 3
Nee, zie antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het kabinet de doelen van het Parijsakkoord wil halen? Zo ja, deelt u de opvatting dat de huidige afspraken over klimaatfinanciering onvoldoende zijn om ontwikkelingslanden in staat te stellen ambitieuze
Ja, het kabinet wil de doelen van de Overeenkomst van Parijs halen. Het deelt niet de opvatting dat de huidige afspraken over klimaatfinanciering onvoldoende zijn. De klimaatfinancieringsafspraken bevatten meerdere lagen. Naast het doel van USD 300 miljard per 2035 voor ontwikkelingslanden waarbij ontwikkelde landen het voortouw zullen nemen, is er ook een oproep aan alle actoren – publiek en privaat – om samen tegemoet te komen aan de financieringsbehoefte van ontwikkelingslanden, die per 2035 ten minste USD 1.300 miljard per jaar bedraagt.
Nationally Determined Contributions (NDCs) in te dienen en er daarmee grote druk staat op het bereiken van het Parijsakkoord?
Naar aanleiding van de resultaten van COP29 en om het 1,5 graden doel binnen bereik te houden, acht het kabinet het van belang dat er internationaal voortgang wordt geboekt op het mitigatiewerkprogramma, de opvolging van de Global Stocktake, de uitwerking van het UAE Framework for Global Climate Resilience en het in lijn brengen van financiële stromen met de doelen van de Overeenkomst van Parijs, zoals vervat in artikel 2.1c. De discussie hierover zal komend jaar worden voortgezet. Wat betreft klimaatfinanciering zal Nederland ook in 2025 een betekenisvolle bijdrage leveren aan het huidige doel en zal het bezien welke stap het zet voor het nieuwe doel per 2035. Bij het bepalen van de Nederlandse bijdrage aan klimaatfinanciering zal het kabinet, zoals gebruikelijk, rekening houden met de begrotingen inclusief meerjarencijfers.
Bent u bereid om, naar aanleiding van deze resultaten, te kijken naar wat vanuit Nederland aanvullend nodig is aan internationale klimaatfinanciering om het Parijsakkoord in zicht te houden en de huidige afspraken te versterken? Bent u bereid om hierin zelf het voortouw te nemen door meer klimaatfinanciering beschikbaar te stellen?
Ja, het kabinet onderschrijft het beginsel van common but differentiated responsibilities and respective capabilities.
Onderschrijft u nog steeds het in het Parijsakkoord afgesproken principe van common but differentiated responsibilities (CBDR), oftewel dat de grootste vervuilers met de sterkste schouders een grotere bijdrage moeten leveren aan het tegengaan van klimaatverandering dan armere landen die een veel minder grote (historische) uitstoot hebben?
Onderdeel van het in de Overeenkomst van Parijs overeengekomen beginsel van common but differentiated responsibilities and respective capabilities is onder meer dat ontwikkelingslanden ondersteuning nodig hebben bij hun klimaatinspanningen. Hiertoe zijn onder andere afspraken gemaakt over klimaatfinanciering, waarbij ontwikkelde landen het voortouw zullen blijven nemen. Nederland levert een betekenisvolle bijdrage aan klimaatfinanciering en zal dit ook blijven doen.
Onderschrijft u dan ook dat Nederland dus een verantwoordelijkheid heeft naar landen die niet verantwoordelijk zijn voor klimaatverandering maar hier wel grote gevolgen van ondervinden? Op welke manier neemt Nederland volgens u deze verantwoordelijkheid? Hoe verhoudt deze verantwoordelijkheid zich met de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking en internationaal klimaatbeleid?
Nederland heeft zich zowel binnen de EU als met de EU gezamenlijk ingezet voor het verminderen van de financiering van fossiele brandstoffen. Dit heeft onder andere geleid tot een aantal paragrafen hierover in de tekst van donderdag 21 november 2025, zie bijvoorbeeld paragraaf 47, 52, 545. Dit stuitte – net als expliciet noemen van het besluit over versneld wegbewegen van fossiele brandstoffen in energiesystemen – op weerstand van verschillende olieproducerende landen. In dit krachtenveld is het niet mogelijk gebleken om deze paragrafen te behouden in het eindbesluit over het nieuwe klimaatfinancieringsdoel.
Klopt het dat er in de onderhandeltekst van de donderdag van de COP29 nog een tekst stond over het afbouwen van het gebruik van fossiele brandstoffen, maar dat dit niet in de uiteindelijke tekst is beland? Waarom niet? Heeft u gepleit voor het opnemen van teksten over het afbouwen van fossiel?
Tijdens COP29 is op verschillende manieren het belang benadrukt van meer dwarsdoorsnijdende aandacht voor mensenrechten en gendergelijkheid in alle onderdelen van de onderhandelingen. Dit gebeurde onder andere via een verklaring van de EU met gelijkgezinde landen aan het begin van de COP en via meerdere bilaterale gesprekken en consultaties met het COP-voorzitterschap, met onderhandelingspartners buiten de EU en met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. Deze thema’s zijn uiteindelijk beperkt geïntegreerd in de verschillende onderhandelingsbesluiten door weerstand bij enkele landen.
Wat heeft Nederland tijdens COP29 gedaan om mensenrechten en gendergelijkheid te beschermen in klimaatactie? Welke stappen zetten Nederland en de EU om mensenrechten en gendergelijkheid in internationale klimaatafspraken te waarborgen en versterken, en te voorkomen dat hier stappen terug op worden gezet?
Nederland zal zich binnen de EU blijven inzetten voor internationaal klimaatbeleid dat voorziet in de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs, met nadruk op het dichten van het ambitie- en implementatiegat. Naar aanleiding van de resultaten van COP29 en om het 1,5 graden doel binnen bereik te houden, acht het kabinet het van belang dat er internationaal voortgang wordt geboekt op het mitigatiewerkprogramma, de opvolging van de Global Stocktake, de uitwerking van het UAE Framework for Global Climate Resilience en het in lijn brengen van financiële stromen met de doelen van de Overeenkomst van Parijs, zoals vervat in artikel 2.1c. De discussie hierover zal komend jaar worden voortgezet, vooral met internationale partners en andere landen. Binnen de EU is er overeenstemming over de noodzaak voortgang te boeken op deze terreinen.
Wat wordt de komende tijd uw inzet in de EU als het gaat om internationaal klimaatbeleid? Verandert deze inzet naar aanleiding van de COP29?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om eerst de Kamerbrief met de appreciatie van de uitkomsten van COP29 te versturen.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over de Energieraad van 12 december 2024 beantwoorden?
Bent u bekend met de volgende uitspraken van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat over de overstromingen in Valencia in het wetgevingsoverleg Water van maandag 18 november 2024? «Kijk, de wetenschap is interessant en belangrijk, maar de wetenschap over het weer of het klimaat is ook nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Vandaar dat we allerlei scenario's hebben, die enorm uit elkaar lopen want ook de wetenschap weet dit niet precies.» «Het weer is wat er op een bepaald aantal dagen gebeurt. Dat is niet het klimaat. Dat is een weerfenomeen. Vandaar dat ik zeg dat je het weerfenomeen dat gezorgd heeft voor de overstromingen, die we ook in Nederland kunnen krijgen, niet per se «klimaatverandering» kunt noemen. Daarbij ken ik de situatie in Valencia niet. Ik weet niet of daar in de bouw of in de ruimtelijke ordening iets gebeurd is wat niet had moeten gebeuren. Je ziet wel dat er op heel veel plekken in de wereld gebouwd wordt op een manier waarop risico's op overstroming bewust worden genomen. Dat heeft ook niet per se met klimaatverandering te maken, want dat zijn risico's die altijd kunnen voorkomen.»
Ja.
Deed de Minister van Infrastructuur en Waterstaat deze uitspraken namens het hele kabinet en dus ook namens u?
Uitspraken gedaan door bewindspersonen zijn altijd namens het kabinet, tenzij expliciet aangegeven.
Bent u bekend met het feit dat het radicaalrechtse Vox in Spanje de watersnoodramp in Valencia gebruikt om desinformatie te verspreiden, onder meer door een hoax te verspreiden over vermeende sloop van dammen in de regio Valencia op bevel van de Europese Unie, terwijl er in werkelijkheid geen enkele dam is afgebroken die de watersnoodramp in Valencia had kunnen voorkomen?1
Ja.
Onderschrijft u dat u met bovenstaande uitspraken ook twijfel zaait over de rol van klimaatverandering bij de overstromingen in Valencia?
Nee. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat geeft aan de situatie in Valencia niet te kennen en doet geen specifieke uitspraken over de situatie en de mogelijke verklaringen. Wel wil het kabinet bevestigen dat het belang van de wetenschap wordt ondersteund, juist ook rondom maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering.
Bent u bekend met onderzoeken, onder meer van de Universiteit van Oxford, die concluderen dat het verspreiden van desinformatie een beproefde techniek is van «klimaatobstructie», omdat het creëren van onzekerheid zorgt voor minder bereidheid tot ingrijpen?
Ja.
Bent u het ermee eens dat u met deze uitspraken ook bijdraagt aan het creëren van onzekerheid en dus klimaatobstructie?
Nee. De positie van het kabinet ten aanzien van klimaatverandering is duidelijk.
In het Regeerprogramma staat dat er wordt vastgehouden aan de bestaande klimaatafspraken en het kabinet zich committeert aan de verplichtingen die volgen uit (inter)nationale wet- en regelgeving ten aanzien van natuur en biodiversiteit en klimaat.
Het kabinet staat daarnaast pal voor de waarde van wetenschap als aanjager van kennis en innovatie en met grote waarde in de aanpak van maatschappelijke uitdagingen zoals de klimaatproblematiek. Het Intergovernemental Panel on Climate Change (IPCC) bevestigt op basis van veel verschillende onderzoeken dat de frequentie en zwaarte van zware weersomstandigheden worden beïnvloed door klimaatverandering. Ook de Nederlanse IPCC-auteurs bevestigen dit in hun open brief van 20 oktober 2023. Daarnaast geeft het kabinet in het Regeerprogramma aan dat de wetenschap een belangrijke pilaar is van onze democratische rechtsstaat en het kabinet zich er daarom voor blijft inzetten dat wetenschappers onafhankelijk en onpartijdig onderzoek kunnen verrichten en houdt de academische vrijheid hoog in het vaandel.2
Onderschrijft u dat het onwenselijk is als kabinetsleden desinformatie verspreiden of desinformatie desgevraagd niet ontkrachten?
Ja. Het kabinet geeft in het Regeerprogramma aan dat het zich inzet voor de bescherming van de kwaliteit van het publieke debat door het bestrijden van de effecten van desinformatie.3 Daarbij zijn feiten en wetenschappelijk onderzoek cruciaal.
Gaat u actie ondernemen om complottheorieën en desinformatie over klimaatverandering tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u doen?
Het kabinet zet zich in om de burger te voorzien van betrouwbare informatie over klimaatverandering en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen via onafhankelijke kennisinstellingen zoals het KNMI, de Wetenschappelijke Klimaat Raad en PBL en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen door de nationale weerdienst KNMI.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor eind volgende week beantwoorden?
De uitspraken van de minister van Infrastructuur en Waterstaat in het wetgevingsoverleg Water van 18 november 2024 |
|
Suzanne Kröger (GL), Geert Gabriëls (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de volgende uitspraken van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in het wetgevingsoverleg Water van maandag 18 november 2024; «Kijk, je kunt zo'n overstroming ook niet een-op-een koppelen aan klimaatverandering. Het is een weersituatie, een weerfenomeen dat misschien vaker voor zou kunnen komen, en dan druk ik me voorzichtig uit. Om dat te koppelen aan klimaatverandering lijkt me ook al ver gaan. En dat is geen complottheorie, meneer Bamenga. Kijk, de wetenschap is interessant en belangrijk, maar de wetenschap over het weer of het klimaat is ook nog niet helemaal uitgekristalliseerd. Vandaar dat we allerlei scenario's hebben, die enorm uit elkaar lopen want ook de wetenschap weet dit niet precies»?
Ja.
Onderschrijft u deze uitspraak?
Deze uitspraak refereert zowel aan een extreem weersvoorval – extreme neerslag – als aan klimaatscenario’s. Door klimaatverandering kunnen weersextremen zich vaker voordoen en/of kunnen ze gemiddeld extremer worden. Volgens het KNMI is de neerslag in Valencia extremer geweest dan voorheen door klimaatverandering. Dat betekent niet dat klimaatverandering dan de enige oorzaak van het extreme weer was; het weerverschijnsel bekend onder de naam Depresión Aislada en Niveles Altos (DANA) komt in Spanje immers wel vaker voor. De effecten van de extreme neerslag zijn afhankelijk van meerdere factoren, zoals landgebruik en ontbossing, inrichting en onderhoud van watersystemen, waarschuwingssystemen e.d. Zoals de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangeeft is daardoor de relatie tussen klimaatverandering en overstromingsschade niet 1 op 1 te leggen. Wat klimaatscenario’s betreft lopen deze inderdaad enorm uit elkaar. Dat is een logisch gevolg van het feit dat het ene scenario uitgaat van een zeer hoge uitstoot, en het andere juist van een forse verlaging van de uitstoot, beide zijn mogelijk, afhankelijk van maatregelen. Daarnaast zijn er bandbreedtes door wetenschappelijke onzekerheden.
Hoe verhoudt de uitspraak dat de wetenschap over het klimaat «niet helemaal is uitgekristalliseerd» zich volgens u tot het laatste rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) waarin op basis van honderden wetenschappelijke onderzoeken wordt geconcludeerd dat het een feit is dat menselijke invloed het klimaat verandert?
Het klopt dat IPCC heeft geconcludeerd dat klimaatverandering door menselijke uitstoot van broeikasgassen een feit is. Dat betekent nog niet dat de klimaatwetenschap alle lokale effecten van klimaatverandering in Nederland exact kan voorspellen. We werken met scenario’s om de gevolgen van mogelijke keuzes in kaart te brengen en om zo tot weloverwogen en zorgvuldige besluiten te komen over hoe we ons hierop voorbereiden.
Onderschrijft u de conclusies van wetenschappers en experts, zoals van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI)1 en het zeer toonaangevende World Weather Attribution2, dat klimaatverandering invloed heeft gehad op de hoeveelheid neerslag die in Valencia is gevallen?
Ja.
Onderschrijft u dat de overstromingen in Valencia dus wel één-op-één te koppelen zijn aan klimaatverandering?
De hoeveelheid neerslag is te koppelen aan klimaatverandering. Dat klimaatverandering invloed heeft gehad op de hoeveelheid neerslag die in Valencia is gevallen betekent niet dat dat ook zonder meer geldt voor het optreden en de impact van de overstromingen. Ook zonder klimaatverandering hadden die kunnen optreden, maar minder ernstig, zoals gesteld onder antwoord 2.
Gaat u uw collega bewindspersoon aanspreken op deze uitspraken? Hoe passen deze uitspraken bij het idee van eenheid van het kabinetsbeleid, een kernwaarde in het staatsbestel?
Nee. Uitspraken gedaan door bewindspersonen zijn altijd namens het kabinet, tenzij expliciet aangegeven.
Gaat u actie ondernemen om complottheorieën en desinformatie over klimaatverandering tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u doen?
Het kabinet zet zich in om de burger te voorzien van betrouwbare informatie over klimaatverandering via onafhankelijke kennisinstellingen zoals het KNMI, de Wetenschappelijke Klimaat Raad en PBL en tijdig te waarschuwen bij extreme weersvoorvallen door de nationale weerdienst KNMI.
Kunt u deze vragen elk individueel en voor het einde van de week beantwoorden?
Door aanwezigheid bij de klimaattop van de Minister van Klimaat en Groene Groei was het helaas niet mogelijk de vragen in dezelfde week te beantwoorden.
Bent u bekend met het rapport «Dutch financial institutions decarbonising their energy portfolios: Analysing financial flows to fossil fuels and renewable energy» van de Eerlijke Geldwijzer?1
Ja, ik ben bekend met deze rapporten. Om te zorgen dat groene investeringen toenemen, is het allereerst van belang dat zij rendabeler worden ten opzichte van investeringen in fossiele projecten. Het kabinet werkt hieraan via een afgewogen klimaatbeleid, met een combinatie van subsidies, beprijzingen en normerende maatregelen. Voor de financiële sector is het verder belangrijk dat dit klimaatbeleid gericht is op de lange termijn, zodat transitiepaden voor de economie en belangrijke sectoren duidelijk zijn. Dit voorjaar zal het kabinet daarom het Klimaatplan met de Kamer delen, dat de kaders zet voor een voorspelbaar langetermijnbeleid, gericht op het bereiken van de klimaatdoelen.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Daarnaast vraagt Europese wetgeving van financiële instellingen dat zij hun duurzaamheidsrisico’s beheersen, onder meer door hun portefeuilles in lijn te brengen met het 1,5°C-doel van het Klimaatakkoord van Parijs. Ook organiseert Invest-NL financieringstafels met de overheid en de financiële sector op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met dit rapport waaruit blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel, slechts 20 cent investeren in duurzame energie? Bent u bekend met de bevinding uit de Net Zero Roadmap (2023) van de IEA2 dat de verhouding tussen investeringen in hernieuwbare energie en investeringen in fossiele brandstoffen veranderen in zes euro aan investeringen in hernieuwbare energie voor elke euro in fossiele energie (6:1) in 2030, als we de opwarming van de aarde willen beperken tot 1,5°C? Hoe gaat u zorgen voor de benodigde versnelling, aangezien uit het rapport van de Eerlijke Geldwijzer blijkt dat de onderzochte instellingen nu gemiddeld voor elke euro in fossiel slechts 20 cent investeren in duurzame energie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat banken, pensioenfondsen en verzekeraars hun bijdrage zouden moeten leveren aan het afgesproken «energy-package» tijdens de ÍP28 in Dubai waarin afgesproken is om fossiele energie uit te faseren en investeringen in hernieuwbare energiebronnen te verdriedubbelen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse financiële sector haar bijdrage hieraan levert?
Tijdens COP28 hebben landen die zijn aangesloten bij de Framework Convention on Climate Change van de Verenigde Naties een verklaring ondertekend, waarin ze zich committeren aan een transitie uit fossiele brandstoffen. Het kabinet onderschrijft dat private partijen een belangrijke rol spelen in deze transitie. Dat geldt dus ook voor de financiële sector. Het kabinet ondersteunt dit op verschillende manieren, onder andere via het in antwoord op vraag 1 en 2 besproken Klimaatcommitment.
Hoe wordt de voortdurende en zelfs stijgende financiering van fossiele energiebronnen sinds het Klimaatakkoord van Parijs meegenomen in het micro- en macroprudentieel toezicht door De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale Bank en hoe moet deze financiering worden meegewogen in de risicomodellen van banken, verzekeraars en pensioenfondsen?
De Nederlandsche Bank (DNB) maakt zich sterk voor een stabiel en betrouwbaar financieel stelsel met solide financiële instellingen. DNB controleert of instellingen financieel solide zijn en of zij kunnen voldoen aan hun wettelijke verplichtingen, ook in het geval van onvoorziene omstandigheden. Het bankentoezicht door de Europese Centrale Bank (ECB) en het toezicht op de niet-systeembanken, verzekeraars en pensioenfondsen door DNB is daarbij gericht op risicobeheer door instellingen. Klimaat- en milieurisico’s kunnen een prudentieel risico vormen voor deze financiële instellingen. Om die reden verwachten de ECB en DNB dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen rekening houden met klimaat- en milieurisico’s bij (i) het formuleren en uitvoeren van hun bedrijfsstrategie, (ii) in hun governance- en (iii) in risicobeheerkaders en (iv) dat zij daar transparant over zijn.
De financiering van fossiele energiebronnen kan een transitierisico (risico’s als gevolg van de transitie naar een duurzame economie) vormen voor financiële instellingen. De ECB en DNB verwachten daarom dat financiële instellingen deze adequaat beheersen. In dit kader verwachten toezichthouders dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen de risico’s die financiering van fossiele energiebronnen met zich meebrengen, meenemen in alle fasen van het kredietverlenings- en beleggingsproces. Dit vereist onder meer dat banken, verzekeraars en pensioenfondsen deze risico’s meewegen in hun risicomodellen.
Vanwege de systemische aard van klimaat- en milieurisico’s kan de materialisatie ervan meerdere financiële instellingen gelijktijdig en via meerdere kanalen raken. Daarom kunnen transitierisico’s ook leiden tot macro-prudentiële risico’s. Om de stabiliteit van het financiële systeem te bewaken, brengt DNB periodiek deze macro-prudentiële duurzaamheidsrisico’s in kaart, onder meer via haar Overzicht Financiële Stabiliteit.
Gaat u met de ondertekenaars van het klimaatcommitment en de financiële sector in gesprek om afspraken te maken om tot de noodzakelijke 6:1 ratio, 6 euro duurzaam versus 1 euro fossiel, te komen in 2030 in hun energieportefeuille?
Een groot aantal financiële instellingen heeft zich er via ondertekening van het Klimaatcommitment aan gecommitteerd om reductiedoelstellingen te formuleren voor 2030 en daartoe actieplannen op te stellen. Daarnaast zijn de ondertekenaars een inspanningsverplichting aangegaan voor het financieren van de energietransitie. In de voortgangsrapportage van het Klimaatcommitment van 2024 (boekjaar 2023) rapporteren instellingen voor het eerst over de verhouding tussen investeringen in fossiele en hernieuwbare energiebronnen. Daarmee leggen de ondertekenaars verantwoording af over de door hen aangegane inspanningsverplichting. Alhoewel de door de IEA genoemde ratio over nieuwe investeringen gaat en de voortgangsrapportage in gaat op totale financiering, is een verschuiving van fossiele naar duurzame financieringen onderdeel van de transitie. Het kabinet is hierover reglmatig in gesprek met financiële sectorpartijen, onder meer via de reeds genoemde financieringstafels.
Bent u bereid om als onderdeel van de implementatie van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) en de transpositie van de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) naar Nederlandse wetgeving, alle financiële instellingen te verplichten om een klimaatplan op te stellen waarin onder andere wordt opgenomen hoe Nederlandse financiële instellingen de benodigde 1:6 ratio in 2030 zullen halen?
De kabinetsinzet is een zuivere implementatie van EU-richtlijnen in nationale wetgeving. Dat betekent, in lijn met hoofdlijnenakkoord, dat hier bovenop geen nationale regels komen.
Daarnaast zet het kabinet zich in Europees verband in op een vermindering van de rapportagelasten die voortkomen uit het raamwerk voor duurzame financiering. De Europese Commissie heeft recent, op 26 februari jl., voorstellen gepresenteerd om de bovengenoemde wetten te versimpelen. De Tweede Kamer zal op korte termijn worden geïnformeerd over de precieze inhoud van deze voorstellen en de voorgenomen kabinetsinzet.
Wanneer wordt de verkenning naar hoe de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan worden versterkt via wettelijke en alternatieve maatregelen naar de Tweede Kamer gestuurd, aangezien deze verkenning rond de zomer van 2023 naar de Tweede Kamer gestuurd worden?
In maart 2023 heeft de toenmalige Minister van Financiën, mede namens de toenmalige Minister voor Klimaat en Energie, aangekondigd een verkenning naar klimaatmaatregelen voor de financiële sector te starten om te onderzoeken of en hoe wetgeving de bijdrage van de financiële sector aan de klimaattransitie kan versterken. Ik heb de Kamer recent, in mijn visie op de financiële sector1, laten weten dat ik geen nieuwe (rapportage)verplichtingen zal opleggen aan financiële instellingen ten aanzien van duurzame financiering en geen verdere stappen zet op nationale wetsvoorstellen op dit vlak. Over de precieze uitkomsten van voornoemde verkenning zal ik uw Kamer op korte termijn informeren. Daarbij zal ik ook in gaan op mijn prioriteiten op het gebied van verduurzaming van de financiële sector voor de komende periode.
Wanneer komt er een overzicht van genomen acties en een actualisatie van de beleidsagenda duurzame financiering met concrete, tijdens de lopende regeerperiode te nemen acties?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat financiële instellingen hun financierings- en investeringsportefeuilles volledig openbaar moeten maken zodat belanghebbenden – waaronder overheden, accountants, maatschappelijke organisaties en onderzoekers – financieringen en investeringen beter kunnen monitoren?
Er bestaan reeds diverse monitoringsinstrumenten ten aanzien van de investeringen van financiële instellingen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, houdt DNB vanuit prudentieel oogpunt toezicht op de wijze waarop financiële instellingen risico’s wegen en beheersen, ook in het kader van hun kredietverleningsproces. In aanvulling hierop controleren accountants informatie die financiële instellingen op grond van wettelijke verplichtingen openbaar maken, waaronder informatie over duurzaamheid. De instrumenten om te monitoren zijn er dus al. Verplichte algehele openbaarmaking op grote schaal is ook niet proportioneel omdat commerciële, bedrijfsgevoelige informatie op straat kan komen te liggen. Dergelijke informatie geniet juist wettelijke bescherming. Ook gevoelige privégegevens van particuliere klanten (zoals via hypotheken en consumptieve leningen) zouden in grote hoeveelheden geopenbaard moeten worden voor een volledig overzicht. Dit is onwenselijk en in strijd met privacywetgeving.
De uitspraak van het Gerechtshof over de rechtszaak tussen Milieudefensie en Shell |
|
Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL), Ilana Rooderkerk (D66), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in de Klimaatzaak tussen Milieudefensie en Shell?1 2
Ja.
Deelt u de vaststelling van het Hof dat het klimaatprobleem «het grootste probleem van deze tijd is.»? Zo nee, waarom niet?
Klimaatverandering is onmiskenbaar één van de allergrootste opgaven van deze tijd.
Onderschrijft u de vaststelling van het Hof dat «er geen twijfel [...] kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is» en dat staten daarom een verplichting hebben burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering? Bent u bereid daarin vergaande maatregels te nemen ter bescherming van onze fundamentele mensenrechten?
Dat staten op grond van mensenrechten positieve verplichtingen hebben om burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering is eerder onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het Urgenda-arrest en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Verein Klimaseniorinnen Schweiz tegen Zwitserland.
Het kabinet is van mening dat Nederland zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van deze verplichtingen nakomt door het treffen van klimaatmitigatiemaatregelen gericht op het halen van de doelen uit de Nederlandse Klimaatwet en het voldoen aan de Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Tevens zet het kabinet zich ook mondiaal in voor klimaatactie, waaronder via klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden en klimaatdiplomatieke inspanningen om derde landen te bewegen tot het verhogen van mitigatieambities.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de uitspraak voor het halen van de klimaatdoelen?
Het betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De overheid is geen partij in deze zaak. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van het kabinet. Dat blijft gericht op het halen van de klimaatdoelen uit de Nederlandse en Europese klimaatwetgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van het Hof dat niet alleen overheden maar ook bedrijven een eigenstandige verantwoordelijkheid hebben voor het reduceren van hun uitstoot in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, en dat via de horizontale werking van het mensenrechtenverdrag ook op Shell een zorgplicht rust? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat klimaatverandering een wereldwijde uitdaging is, waarbij niet alleen overheden maar ook bedrijven een belangrijke rol spelen. Uit de uitspraak van het Hof volgt dat op ondernemingen als Shell, die in belangrijke mate bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben een bijdrage te leveren aan de bestrijding van dit probleem, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk uit publiekrechtelijke regelgeving voortvloeit. Dergelijke ondernemingen hebben daarmee een eigen verantwoordelijkheid bij het halen van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs.
Het Hof stelt dat verdragsbepalingen inzake mensenrechten niet horizontaal werken in privaatrechtelijke verhoudingen. Daarom rust er geen zorgplicht op Shell via de horizontale werking van verdragsbepalingen inzake mensenrechten. Het Hof stelt echter wel dat dergelijke (verdrags)bepalingen, zoals artikelen 2 en 8 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, en mede bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag wat van, bijvoorbeeld, grote en internationale ondernemingen op grond van die norm kan worden verlangd.
Wat vindt u – met inachtneming van de verschillende rollen binnen de trias politica – van de uitspraak van de rechter dat, ondanks de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering die op bedrijven rust, de rechter op basis van de huidige wetgeving geen uitspraak kan doen over hoeveel een individueel bedrijf moet reduceren in 2030?
Ik kan de overwegingen van het Hof goed volgen. De huidige Europese en Nederlandse klimaatwetgeving gaan namelijk niet uit van absolute emissiereductiepercentages voor individuele ondernemingen. Het Europese en nationale klimaatbeleid omvat een breed pakket aan stimulerende, beprijzende en normerende maatregelen om de klimaatdoelen te halen.
In de uitspraak gaat het Hof ook in op de verschillende rollen binnen de trias politica door te overwegen dat maatregelen die de wetgever heeft genomen op zichzelf niet uitputtend hoeven te zijn en dus niet in de weg hoeven staan aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht voor ondernemingen om hun uitstoot te reduceren.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat bedrijven enerzijds gevaarlijke klimaatverandering kunnen blijven veroorzaken, maar het anderzijds te onduidelijk zou zijn wat bedrijven moeten doen om deze mensenrechtenschendingen te stoppen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat voor bedrijven duidelijk is wat van hen wordt verwacht om klimaatverandering te beperken. Het Europese en nationale klimaatbeleid biedt diverse voorschriften wat bedrijven moeten doen en beleidsuitspraken en prikkels die duidelijk maken welke aanpassingen gewenst zijn. Ook heeft het kabinet in het ontwerp-Klimaatplan 2025–2035 de actie opgenomen dat het zal onderzoeken hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het verduidelijken van hun klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
De op 25 juli jl. in werking getreden Europese Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) biedt hiervoor houvast. Artikel 22 van die richtlijn bevat de verplichting voor grote bedrijven om een klimaattransitieplan vast te stellen. In het klimaattransitieplan moet het bedrijf opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. In de richtlijn wordt concreet aangegeven wat er in zo’n plan moet staan. Aanvullend zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het vaststellen van het klimaattransitieplan om te zorgen voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting; bedrijven die onder de richtlijn vallen moeten hun klimaattransitieplan naar beste vermogen uitvoeren. Bedrijven moeten hun klimaattransitieplan ook jaarlijks actualiseren. De richtlijn geldt overigens niet alleen voor in de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. wereldwijd, maar ook niet in de EER gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. in de EER, zoals Shell. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn ligt momenteel voor in internetconsultatie tot en met 29 december.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven als Shell hun uitstoot in scope I, II en III reduceren om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, aangezien de klimaatdoelen met meer dan 95% zekerheid niet worden gehaald en hoewel het Hof Shell in deze zaak niet verplicht om haar uitstoot met een concreet percentage te verminderen, zegt zij duidelijk dat Shell wel verplicht is om haar uitstoot te verlagen?
Om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, is het allereerst van belang het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. De Nederlandse industrie wordt zowel door Europese wetgeving als door nationale initiatieven nadrukkelijk aangezet tot CO2-reductie.
Binnen Europa worden industriële emissies beprijsd via het «European Emission Trading Scheme» (EU ETS). EU ETS geeft de producenten een financiële prikkel om te verduurzamen en door het marktmechanisme zorgt dit voor een (maatschappelijke) kostenefficiëntere reductie van CO2 dan indien op bedrijfsniveau ingegrepen zou worden. Het emissiehandelssysteem EU ETS fungeert ook als garantie dat de Europese klimaatdoelstellingen gehaald worden, aangezien er na 2039 geen nieuwe emissierechten meer op de markt komen. Dit betekent dat bedrijven de komende jaren grote stappen op het gebied van verduurzaming moeten maken om te mogen blijven produceren in de Europese markt.
Nederland kent daarnaast nog een nationale CO2-heffing die een extra prikkel vormt voor bedrijven om tijdig te verduurzamen. Bedrijven waaronder Shell worden daarbij geholpen door diverse subsidie instrumenten zoals bijvoorbeeld de SDE++-regeling, de VEKI-regeling en de DEI regeling.
In aanvulling hierop worden Shell en andere grote uitstoters met de maatwerkaanpak uitgedaagd om additionele CO2-reductie te realiseren. Dat is extra CO2-reductie boven op wat bedrijven volgens de nationale CO2-heffing industrie moeten reduceren om geen CO2-heffing te betalen.
In het kader van maatwerkafspraken is tussen het Rijk en Shell op 13 april 2023 een intentieverklaring (Expression of Principles) getekend.
Het Planbureau voor de Leefomgeving acht het in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) echter heel erg onwaarschijnlijk dat we de bestaande klimaat-en energiedoelen halen met het huidige en geagendeerde beleid. In reactie daarop heeft het kabinet in de aanbiedingsbrief bij de Klimaatnota aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen3.
Wat doet u om te controleren of bedrijven met activiteiten in Nederland geen gevaar vormen voor inwoners van Nederland, doordat ze niet genoeg doen om een gepaste bijdrage te leveren aan de doelen in het Klimaatakkoord van Parijs?
Het nationale en Europese beleid is erop gericht dat Nederland, in Europees verband, voldoende bijdraagt aan de doelen in de Overeenkomst van Parijs. Dit beleid stuurt daartoe ook op reductie van broeikasgasemissies van bedrijven, zowel met normstelling zoals ten aanzien van voertuigemissies als met beprijzing zoals het ETS. Het betreft directe en ketenemissies van bedrijven binnen de EU, maar ten dele ook ketenemissies die buiten de EU plaatsvinden, zoals met productnormen en het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM).
Daarnaast is de gepaste bijdrage van grote bedrijven in de CSDDD geoperationaliseerd zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. Het kabinet verwacht dat bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn gaan vallen deze verplichting zullen naleven. De aan te wijzen toezichthouder zal hierop toezien.
Ziet u vanwege de vorige vraag en door deze uitspraak van het Hof een grotere rol weggelegd voor uzelf en de overheid om vast te stellen hoeveel grote vervuilers zoals Shell moet reduceren? Zo ja, hoeveel vindt u dat Shell in CO2-vervuiling moet reduceren? Hoeveel vindt u dat de grote industriële vervuilers moeten reduceren? Is hier volgens u, naast de verplichtingen die voortkomen uit onder andere de Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD) en Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), aanvullende wetgeving voor nodig?
Zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, is er zowel op Europees als nationaal niveau beleid afgesproken voor vergaande verduurzaming van industriële bedrijven zoals Shell. Het is van belang een consistent beleid te voeren en het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. Daarnaast wordt met de maatwerkaanpak ingezet op extra CO2-reductie en verbetering van de leefomgeving.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich volgens u tot de Europese klimaatzorgplicht (zoals de CSDDD en CSRD)?
De uitspraak onderstreept dat grote bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het halen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, ook met betrekking tot hun ketenemissies. De CSDDD schrijft voor wat in ieder geval van grote bedrijven wordt verwacht om die verantwoordelijkheid in te vullen. De Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) bevat geen reductieverplichtingen, maar rapportageverplichtingen. Die verplichtingen dragen ertoe bij dat bedrijven en hun stakeholders beter inzicht krijgen in de impact van het bedrijf op klimaatverandering en de activiteiten die reeds worden verricht om die impact te verminderen. Dat kan ertoe bijdragen dat aanvullende actie wordt ondernomen om de impact verder te verminderen, door bedrijven zelf of door anderen.
Deelt u de suggestie van de rechter dat een verbod op de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden mogelijk wel toewijsbaar zou kunnen zijn in verband met het lock-ineffect dat daardoor zou ontstaan, aangezien uit de uitspraak van het Hof volgt dat het aanboren en ingebruiknemen van nieuwe gas- en olievelden op gespannen voet staat met de klimaatdoelen? Hoe weegt u dit lock-ineffect mee bij het al dan niet toewijzen van nieuwe vergunningen voor fossiele boringen?
In diens uitspraak geeft het Hof aan dat er bij olie- en gasbedrijven sprake kan zijn van lock-in effecten. Verder merkt het Hof op dat van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. Investeringen in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hier volgens het Hof op gespannen voet mee staan. Het Hof doet in de uitspraak geen suggestie voor een verbod op investeringen in nieuwe olie- en gasvelden van Shell of andere olie- en gasbedrijven.
Op 9 september jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over het «Delfstoffen en Aardwarmte jaarverslag 2023»4. Daarin heeft het kabinet aangegeven in te zetten op de afbouw van de vraag naar fossiele energie, door onder meer in te zetten op energiebesparing en het stimuleren van productie en gebruik van duurzame energie. Het kabinet vindt het belangrijk dat de toekomstige olie- en gaswinning te allen tijde in lijn blijft met de doelen van de Overeenkomst van Parijs en onder het niveau van de binnenlandse vraag blijft. Uit het jaarverslag blijkt dat de hoeveelheid in Nederland geproduceerd aardgas en aardolie de vraag in die periode tot en met 2048 niet overschrijdt. Bij het verlenen of het verlengen van winningsvergunningen wordt rekening gehouden met een datum van uiterlijk tot en met 2045. Het kabinet houdt daarbij ruimte voor maatwerk indien dat op een later moment nodig blijkt te zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat er na 2045 toch nog gas nodig is voor de binnenlandse vraag en dat passend is binnen de klimaatdoelstellingen. Die afweging zal op dat moment gemaakt moeten worden.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van deze uitspraak nemen om te voorkomen dat er vergunningen worden verleend voor boringen naar en ingebruikneming van nieuwe gas- en olievelden?
Het kabinet zal op dit punt geen nieuwe maatregelen nemen naar aanleiding van de uitspraak van het Hof. De maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 bieden volgens het kabinet voldoende waarborg dat de toekomstige olie- en gaswinning in Nederland in lijn blijft met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs.
PBL noemt in de KEV afschaffing van de salderingsregeling |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) noemt in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) afschaffing van de salderingsregeling een van de maatregelen waardoor onder dit kabinet Nederland een flinke stap achteruit doet in het realiseren van de klimaatdoelen; heeft het PBL u hier voor verschijning van de KEV voor gewaarschuwd? Zo ja, wanneer was dat en waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?
In de Klimaat- en Energieverkenning worden ramingen voor broeikasgasemissies, hernieuwbare energie en energiebesparing gepresenteerd voor de jaren 2030 en 2035, en wordt in beeld gebracht wat de verwachte toekomstige effecten zijn van het klimaat- en energiebeleid in Nederland. De KEV raamt geen effecten van individuele beleidsmaatregelen, dus ook niet van de beëindiging van de salderingsregeling. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft mij niet op voorhand geïnformeerd over de impact van de beëindiging van de salderingsregeling op klimaatdoelen.
In de onlangs gepubliceerde Monitor Zon-PV van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) komt overigens naar voren dat de productie van kleinschalig opgesteld vermogen de verwachtingen bij het sluiten van het Klimaatakkoord ruimschoots overtreffen.1 Bij het sluiten van het Klimaatakkoord werd uitgegaan van een autonome groei van kleinschalig zon naar 7 TWh in 2030 en in 2023 was de jaarlijkse productie van kleinschalig opgesteld vermogen al 9,1 TWh.
Heeft u actief advies ingewonnen over de gevolgen van afschaffing van de salderingsregeling op uitrol van zon op dak en de CO2-impact daarvan? Zo ja, wat kwam hieruit?
Er is met diverse partijen contact geweest over de gevolgen van het beëindigen van de salderingsregeling per 2027. De resultaten hiervan zijn opgenomen in bijlage 1 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.2 Verder hebben zowel Berenschot3 als CE Delft en TNO4 gedurende het uitwerken van het wetsvoorstel een onderzoek gepubliceerd naar de gevolgen van het beëindigen van de salderingsregeling. De resultaten hiervan zijn betrokken bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel. Wat betreft de uitrol van zon op dak zal er sprake zijn van een afnemende groei, maar zullen de investeringen in zonnepanelen naar verwachting niet stilvallen. Het blijft immers lonen om te investeren in zonnepanelen.
Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van de CO2-impact van het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Om deze reden doet het PBL in de KEV ook geen uitspraken over het effect van individuele maatregelen.
Zijn er ambtelijke inschattingen gemaakt van de gevolgen van de afschaffing van de salderingsregeling op de uitrol van zon op dak en de CO2-impact daarvan? Zo ja, wat waren die inschattingen?
De inschatting is dat de uitrol van zonnepanelen zal afnemen vergeleken met de afgelopen jaren, maar niet zal stilvallen. In enkele jaren tijd is het aantal huishoudens met zonnepanelen gegroeid van 1 miljoen naar 3 miljoen en de groei van de jaarlijkse productie van kleinschalig opgesteld vermogen naar 9,1 TWh in 2023 overtreft ruim de verwachtingen bij het sluiten van het Klimaatakkoord. Deze groei zal afvlakken, maar volgens de RVO heeft dat voornamelijk te maken met het feit dat de prikkel van de hoge elektriciteitsprijzen uit 2022 er niet meer is. De RVO verwacht dat ook na het beëindigen van de salderingsregeling zonnepanelen zullen blijven zorgen voor een besparing op de energierekening.5 Verder verwachtte het PBL al in de KEV van 2023 dat het groeitempo van het aantal huishoudens met zonnepanelen zou afnemen vanwege de sterke groei van de jaren daarvoor.6 Eerder dit jaar noemde het PBL dat het raadzaam zou zijn om gezien het huidige overaanbod van elektriciteit uit zon-pv eerst het gebruik van elektriciteit door elektrificatie te stimuleren. Daarbij acht het PBL voldoende uitbreiding van het elektriciteitsnet een randvoorwaarde voor het stimuleren van extra zon-pv.7
Het is niet mogelijk om een inschatting te geven van de CO2-impact van het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Om deze reden doet het PBL in de KEV ook geen uitspraken over het effect van individuele maatregelen.
Zijn er ook adviezen ingewonnen over, of inschattingen gemaakt van de kosten die worden veroorzaakt door de extra CO2-uitstoot door de afschaffing van de salderingsregeling?
Zoals aangegeven geeft het PBL aan dat het geen ramingen maakt in de KEV van de CO2-impact van individuele maatregelen, zoals het beëindigen van de salderingsregeling, omdat het effect van deze maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. De salderingsregeling is een zeer effectieve maatregel geweest om de terugverdientijd van zonnepanelen te verkorten en daarmee zon op dak te stimuleren. Volgens de KEV is de productie van zonnestroom door huishoudens gestegen van 13 PJ in 2020 naar 31 PJ in 2023. Ook de RVO benoemt dat de eerdere verwachtingen uit het Klimaatakkoord voor kleinschalige zonnepaneelinstallaties al zijn overtroffen. De RVO verwacht dat ook na het beëindigen van de salderingsregeling zonnepanelen zullen blijven zorgen voor een besparing op de energierekening. Verder verwachtte het PBL al in de KEV van 2023 dat het groeitempo van het aantal huishoudens met zonnepanelen zou afnemen vanwege de sterke groei van de jaren daarvoor.
Bent u ermee bekend dat al in februari ambtenaren de toenmalige Minister van Financiën waarschuwde dat de doelen fors onder druk stonden? Hoe verhoudt het schrappen van de salderingsregeling en van andere klimaatmaatregelen zich hiertoe?
Ik ben bekend met de interne beslisnota’s van het Ministerie van Financiën, die in het kader van actieve openbaarmaking met het Belastingplanpakket 2025 openbaar zijn gemaakt. De conclusie van de interne adviesnota komt overeen met de nieuwe analyse van het PBL. De nieuwe KEV laat namelijk zien dat de kans kleiner dan 5 procent is dat het klimaatdoel voor 2030 wordt gehaald. Hierin is meegenomen dat de salderingsregeling per 2027 wordt beëindigd. Het kabinet houdt vast aan de afgesproken klimaatdoelen en neemt daarom in het voorjaar een besluit over alternatieve maatregelen. In de Klimaatnota heeft het kabinet al de eerste acties aangekondigd gericht op de aanpak van netcongestie en de maatwerkaanpak, onder andere om knelpunten in de uitvoering aan te pakken.
Zoals toegelicht in de eerdere antwoorden zijn de verwachtingen van de productie van kleinschalige zonnepaneelinstallaties sinds het sluiten van het Klimaatakkoord overtroffen. De salderingsregeling wordt beëindigd omdat het zorgt voor overbelasting van het net en er sprake is van een steeds grotere belastingderving. Toch zal de investering in zonnepanelen door huishoudens niet stilvallen: de investering in zonnepanelen blijft immers lonen.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor aanvang van de tweede termijn van het Belastingplan?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Kerncentrales zijn veel duurder dan kabinet beweert – en de burger betaalt» van Follow the Money, waaruit blijkt dat de kosten voor de twee door het kabinet geplande kerncentrales van 1600 megawatt niet om en nabij de twintig miljard liggen, maar tussen de 35 en 40 miljard euro kunnen gaan kosten?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Hoe verklaart u het verschil tussen de door het kabinet geraamde kosten voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales en de aanzienlijk hogere kosten zoals berekend door deze experts?
Het kabinet heeft geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft geld gereserveerd voor de overheidsbijdrage in de financiering van de totale kosten. Een eerste indicatie van de kosten en planning komt uit de resultaten van de technische haalbaarheidsstudies.2 Deze eerste indicatie zal een zeer ruime bandbreedte omvatten. De resultaten van deze studies worden op dit moment gevalideerd binnen een onafhankelijke review (third-party review) en vervolgens in het voorjaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Het kabinet verwacht volgend jaar een start te maken met de aanbestedingsprocedure. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en meer helderheid over kosten moeten geven, ook ten aanzien van risico-mitigerende maatregelen tegen kostenoverschrijdingen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen.
Ten tijde van de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder zal er definitief inzicht zijn in de totale kosten, omdat de kosten per technologieleverancier verschillend zullen zijn, onder andere omdat de omvang van de centrales per technologieleverancier verschillen. Op dat moment worden er ook bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen de kostenramingen van het kabinet en de ervaringen met kostenoverschrijdingen bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het kabinet geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft het kabinet een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering van deze kosten.
Het kabinet is zich bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen. Het kabinet hecht veel belang aan een goed begrip van de ervaringen in andere landen, zodat de lessen die daar zijn geleerd in Nederland toegepast kunnen worden. De huidige voorbereiding op de bouw, en de uitvoering van technische haalbaarheidsstudies door de technologieleveranciers vroeg in het nieuwbouwtraject, zijn opgezet om in een vroeg stadium meer duidelijkheid te krijgen over de risico’s bij de bouw van kerncentrales in Nederland. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid De Groot (D66) over kostenoverschrijdingen bij andere kerncentrale projecten.3
Deelt u de constatering dat u substantiële kostenposten buiten beschouwing heeft gelaten bij het informeren van de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die constatering niet. Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het parlement wordt daar vanzelfsprekend nauw bij betrokken.
Hoe verhouden de kostenramingen van het kabinet tot het voor kernenergie gereserveerde bedrag in het klimaatfonds?
De uiteindelijke publieke kosten voor de kerncentrales zijn afhankelijk van twee factoren, de totale kosten en de rol van de overheid. Voor de totale kosten zie antwoord op vraag 2. Met betrekking tot de rol van de overheid deelt het kabinet tegelijkertijd met deze beantwoording een brief met de Kamer waarin, onder andere, ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie. De marktconsultatie biedt inzicht in de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales.
Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur voor de nieuwbouw van kernenergie. Hierbij is het ook belangrijk te benadrukken dat de bouwkosten een investering zijn om centrales te realiseren die vele decennia operationeel kunnen zijn om stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten te leveren.
Kunt u een gedetailleerde uitsplitsing geven van alle verwachte kosten gerelateerd aan de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking van de twee geplande kerncentrales?
Op dit moment is dat niet mogelijk voor de bouw van de nieuwe kerncentrales in Nederland. Zoals ik in vraag 2 heb aangegeven, zullen er op verschillende momenten in de tijd inzichten beschikbaar zijn voor besluitvorming, waaronder over kosten van de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking.
Het kabinet zal bij de besluitvorming rondom de bouw van de nieuwe kerncentrales nauw samenwerken met experts en tijdig de Eerste en Tweede Kamer informeren over de opties en te nemen besluiten, zodat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat kernenergie per kilowattuur duurder is dan wind- en zonne-energie?
Het klopt dat wind- en zonne-energie op installatie-niveau lagere kosten per kilowattuur kennen. Echter, een directe vergelijking tussen deze technologieën en kernenergie doet geen recht aan de bredere systeemkosten. Wind- en zonne-energie vereisen aanvullende investeringen in elektriciteitsinfrastructuur, zoals het elektriciteitsnet op zee, interconnectie tussen landen, en flexibiliteit zoals, vraagsturing, regelbaar vermogen en opslag. Deze investeringen brengen extra kosten met zich mee die noodzakelijk zijn om de variabiliteit van hernieuwbare energiebronnen op te vangen en vervolgens te transporteren. Deze investeringen zullen naar verwachting voor kerncentrales lager zijn.
Kernenergie kan een stabiele, continue energievoorziening verzorgen die bijdraagt aan de robuustheid van het elektriciteitssysteem en de behoefte aan flexibiliteitsopties verkleint. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Wat was voor u de afweging om wel te willen investeren in kerncentrales, maar te bezuinigen op het ontwikkelen van opslagcapaciteit, terwijl opslagcapaciteit een duurzame oplossing is om pieken op te kunnen vangen?
Dit kabinet investeert nog steeds in de ontwikkeling van batterijen en groene waterstof. De keuze voor kerncentrales maakt deel uit van een bredere strategie om een stabiele en betrouwbare energievoorziening te garanderen. Kernenergie kan een stabiele basislast van CO2-arme elektriciteit leveren, complementair aan andere belangrijke flexibiliteitsopties zoals opslag.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven, waaronder een recente update uit mei van dit jaar van een scenariostudie door TNO4. De uitkomsten van deze studies zijn afhankelijk van de specifieke vraag en toegepaste assumpties.
Kosten zijn een belangrijke overweging in de vergelijking met andere alternatieven voor energieproductie, maar ook andere afwegingen spelen een rol in de keuze voor kernenergie in Nederland. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 en 8 kunnen kerncentrales een constante en betrouwbare elektriciteitsvoorziening leveren. Dit is essentieel voor de stabiliteit van het elektriciteitssysteem, met name in aanvulling op variabele bronnen zoals wind- en zonne-energie die niet vanzelfsprekend in de volledige elektriciteitsvraag kunnen voorzien zonder aanvullende flexibiliteitsopties. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Hoe rijmt u de keuze voor dure kernenergie met de doelstelling om de energietransitie kosteneffectief te realiseren?
Het doel van het kabinet is om in het energiesysteem van de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Het is daarom belangrijk om niet alleen naar de kosten te kijken, maar ook naar de impact die kernenergie heeft op de andere onderdelen die noodzakelijk zijn voor de energietransitie, zoals een duurzame elektriciteitsmix die zowel robuustheid als stabiliteit op de lange termijn biedt.
Hoewel kernenergie gepaard gaat met hoge initiële investeringen, levert het decennialang stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten. Kernenergie kan daarmee een betrouwbare basislastcapaciteit bieden, essentieel voor een toekomstbestendig energiesysteem. Diversificatie van energiebronnen is eveneens van belang voor de haalbaarheid van de energietransitie. Door te investeren in een mix van kernenergie, wind, zon en andere technologieën spreiden we risico’s in bronnen en toeleverketens en verminderen we onze afhankelijkheid van import en de volatiliteit van weersafhankelijke bronnen. Dit geeft ons een betere uitgangspositie om de transitie op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Hoe verwacht u dat het resterende bedrag moet worden gefinancierd?
Tegelijkertijd met deze beantwoording deelt het kabinet een brief met de Kamer waarin ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie: een studie naar de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales. Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur van kernenergie. Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, zal ik zorgen dat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Ik wil ook benadrukken dat het besluit komend jaar een eerste positiebepaling van de Nederlandse overheid betreft. Dit is uiteraard van groot belang voor besluitvorming in deze fase, en voor technologieleveranciers in het voorbereiden van hun biedingen voor dit project. Na de selectieprocedure volgen contractonderhandelingen, en dan pas is er een definitief beeld van de financieringsstructuur.
Waarop bent u van plan te bezuinigen als blijkt dat de kerncentrales inderdaad duurder uitvallen dan begroot?
Het kabinet heeft geen kosten begroot voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering hiervan. Op dit moment zit het nieuwbouw traject in een fase waarin besluitvorming wordt voorbereid. Uit de aanbesteding volgen de definitieve kostenindicaties van de verschillende marktpartijen voor hun reactorontwerpen, waarop de besluitvorming wordt gebaseerd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke garanties kunt u geven dat de bouw van de kerncentrales niet zal leiden tot enorme kostenoverschrijdingen, zoals bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Garanties over het verloop van de bouw van de kerncentrales zijn niet te geven. Op dit moment wordt besluitvorming over de start van het proces voor selectie van een technologieleverancier voorbereid. Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen. Binnen dit proces zal scherp gekeken worden naar de lessen van technologieleveranciers uit vorige projecten. Onderdeel hiervan zal de risicoverdeling tussen partijen zijn. Het is niet noodzakelijkerwijs het geval dat kostenoverschrijdingen van het bouwproject direct leiden tot verhoogde uitgaven van de Staat. Bij het Olkiluoto 3 project in Finland is bijvoorbeeld een aanzienlijk deel van de extra kosten voor realisatie van de kerncentrale beland bij het bouwconsortium (Areva en Siemens).
Er zijn wel verschillende redenen om te verwachten dat de bouwrisico’s lager liggen bij de plannen voor de Nederlandse nieuwbouw. Er is meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van processen biedt voordelen voor nieuwe projecten.
Onderdeel van de voorbereidende stappen die worden gezet naar een selectieprocedure is ook nader inzicht krijgen in de wijze waarop risicoverdeling tussen partijen kan worden vormgegeven, ook tijdens de bouwfase van het project. Deze risicoverdeling is een belangrijk instrument waarmee kostenoverschrijdingen tijdens de bouw niet alleen bij de overheid landen. De wijze waarop kostenoverschrijdingen gefinancierd moeten worden, is ook een belangrijk component bij de totale omvang van de mogelijke kostenoverschrijdingen, als gevolg van bijvoorbeeld de financieringskosten (rente). Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de financiering voor de bouw van de twee kerncentrales. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Klopt het dat alle risico’s in het geval van kostenoverschrijdingen bij de belastingbetaler liggen en dat die risico’s veel groter zijn dan eerder gedacht? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen, waaronder financiële risico’s. Waar eventuele kostenoverschrijdingen terecht komen hangt af van de risico-allocatie die wordt afgesproken in de onderhandelingen voor het contract voor de bouw tussen de Nederlandse overheid en een technologieleverancier. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 13.
Onderschrijft u dat het alleen op basis van een realistische inschatting van de kosten mogelijk is om een miljardeninvestering zorgvuldig af te wegen? Zo ja, bent u bereid om de plannen voor nieuwe kerncentrales opnieuw af te wegen tegenover investeringen in duurzame energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel belang aan een realistische inschatting van de kosten voor de kerncentrales. De kosteninschattingen zullen ook een belangrijk onderdeel zijn van het besluitvormingsproces in de komende jaren. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zullen de kosteninschattingen gedurende het proces steeds nauwkeuriger worden.
Daarbij is het relevant dat de afweging om te investeren in nieuwe kerncentrales niet alleen in economisch perspectief moet worden geplaatst, zoals ik in het antwoord op vraag 7 en 10 heb aangegeven. De investering in kernenergie, net als de investeringen die het kabinet doet in andere duurzame energiebronnen, worden gedaan om in de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Uiteraard zal dit bredere perspectief onderdeel zijn van de besluitvorming bij de investering van nieuwe kerncentrales in Nederland.
Bent u bekend met het recente onderzoek van Profundo «Financing of new nuclear, Governments paying the price?» van 10 oktober jl.,2 waarin een realistische kostenmarge voor kernenergie wordt geschat op 9.665–15.175 euro per kW?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u de aanzienlijke discrepantie tussen de kostenramingen van Witteveen+Bos (in opdracht van uw ministerie uitgevoerde scenariostudie kernenergie d.d. 7 september 2022) ad € 4.100–4.600 per kW en de recentere cijfers van Profundo?
De scenariostudie van Witteveen+Bos6 is uitgevoerd in 2022. Sindsdien zijn er voor alle infrastructurele projecten (voor het hele energiesysteem – zowel aan de kant van energieproductie als transport en opslag) grote stijgingen in bouwkosten geweest, door onder andere de hoge inflatie.
De recente update (mei 2024) van een scenariostudie van TNO neemt als uitgangspunt voor de kosten van kerncentrales 7,100 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen. Hoewel kerncentrales duurder zijn dan windturbines en zonnepanelen moet het wegvallen van kernenergie in de mix worden opgevangen met meer inzet van flexibiliteitsopties die ook relatief hoge kosten hebben, zoals bijvoorbeeld energieopslag. Het recente bod van het Zuid-Koreaanse KHNP in Tsjechië kwam in de buurt van 8,000 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal de benodigde omvang van de investering voor de bouw van nieuwe kerncentrales en de rol van de overheid hierin, steeds nauwkeuriger worden gedurende het proces dat wordt gevolgd. Hiermee ontstaat dan ook een steeds nauwkeuriger beeld voor de Nederlandse situatie op de specifieke bouwlocatie, ten opzichte van meer generieke studies.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe inzichten de kostenoptimaliteit van kernenergie in het Nederlandse energiesysteem beïnvloeden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de mogelijke kosten van kernenergie. Ieder onderzoek is afhankelijk van de vraag en toegepaste assumpties, en het is belangrijk om inzichten rondom kosten te blijven monitoren en te evalueren, zodat we een goed begrip krijgen van de kosteneffectiviteit van kernenergie in het energiesysteem. Tegelijkertijd is de afweging breder dan alleen vanuit het perspectief van kosten: de keuze voor kernenergie zorgt juist ook voor een betere uitgangspositie om de transitie richting het toekomstige energiesysteem in Nederland op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Zie verder het antwoord op vraag 17, recente studies zoals die van TNO werken met aangepaste assumpties voor de kosten van kernenergie.
Heeft u laten berekenen welke gevolgen een langere, meer realistische bouwtijd (zoals genoemd in het onderzoek van Profundo) heeft voor de kosten van de geplande kerncentrales?
Bij de totale kosten voor de bouw van kerncentrales zijn financieringslasten, zoals te betalen rente gedurende de bouw, een belangrijk onderdeel. Bij een langere bouwtijd zullen, als gevolg van hogere financieringslasten, de kosten toenemen. Ook kan inflatie voor hogere kosten zorgen als de bouw langer duurt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zal het kabinet gedurende de voorbereidingen van de bouw van de kerncentrales op verschillende momenten meer inzichten krijgen over de kosten en de duur van de bouw van kerncentrales.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Het vroeg in de voorbereiding op de bouw van kerncentrales in Nederland uitvragen van gedetailleerde informatie op basis van de technische haalbaarheidsstudies is een voorbeeld hiervan.
Blijft het energiesysteem volgens u nog steeds kostenoptimaal als de hogere kostenramingen van Profundo en potentieel langere bouwtijden worden meegewogen?
Zie antwoord op vraag 18 en 19.
Bent u zich bewust van het risico op een «sunk cost fallacy» bij de besluitvorming over kernenergie, gezien de reeds gedane investeringen? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat toekomstige beslissingen onevenredig beïnvloed worden door reeds gemaakte kosten, in plaats van zich te baseren op de meest actuele economische vooruitzichten?
Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het kabinet baseert toekomstige besluitvorming op de meest actuele inzichten, waaronder economische vooruitzichten. De kosten die gemaakt worden tijdens de fase van voorbereiding, voorafgaand aan definitieve besluitvorming en het tekenen van het contract voor de bouw, zijn daarbij relatief klein. De grootste uitgaven zijn pas voorzien tijdens het proces van vergunningverlening en daadwerkelijke bouw van de centrales. Dit maakt het risico op een «sunk cost fallacy» in deze fase van besluitvorming beperkt.
Een werkbezoek van Tweede Kamerleden aan Drenthe |
|
Christine Teunissen (PvdD), Mpanzu Bamenga (D66), Julian Bushoff (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Sandra Beckerman |
|
van Marum , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Herkent u dat gedupeerden met schade rondom de gasopslag Norg (Langelo) nog steeds problemen ervaren met de schadeafhandeling?
Ja. Met Nij Begun zijn er belangrijke stappen gezet in het verbeteren van de schadeafhandeling, waaronder rondom de gasopslag Norg. Zo is het effectgebied voor de toepassing van het bewijsvermoeden hersteld en wettelijk vastgelegd, waarmee de omgeving van de gasopslag Norg weer volledig binnen het werkgebied van het IMG valt en onderdeel is van alle maatregelen ter verbetering van de schadeafhandeling. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) werkt hard aan de implementatie van deze maatregelen en ik (Staatssecretaris) krijg dan ook steeds meer signalen dat mensen verbetering ervaren. Dat geldt echter nog niet voor iedereen. Dit heeft mijn aandacht, los van waar men ook woont in het effectgebied van het Groningenveld, of in de omgeving van de gasopslag Norg.
Deelt u de conclusie dat de trillingstool niet moet worden gebruikt om schade af te wijzen omdat schade ook kan ontstaan of verergeren zonder (zware) trillingen op een locatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in de beantwoording (Kamerstuk 2024D28457) van vragen vanuit uw Kamer in juli jl. is aangegeven wordt de trillingstool bij de beoordeling van schades alleen nog gebruikt wanneer de bewoner kiest voor een maatwerkprocedure. De trillingstool wordt ingezet om te beoordelen of schade, met een andere oorzaak, toch door aardbevingen kan zijn ontstaan of verergerd. Dit leidt tot hogere vergoedingen en minder afwijzingen in de gebieden waar de meeste aardbevingen zijn voorgekomen. Het kabinet is in lijn met de motie Beckerman (Kamerstuk 36 441, nr. 24)) wel in gesprek met het IMG om te kijken naar de prominente plek van de trillingstool.
Het klopt dat er meer mechanismen zijn die tot (verergering van) schade als gevolg van de gaswinning kunnen leiden zoals de indirecte effecten van diepe bodemdaling. Het IMG heeft hier onderzoek naar laten doen en betrekt dit bij de beoordeling van schade. Het IMG laat momenteel nog een breder vervolgonderzoek doen naar deze complexe schadeoorzaak. Daarnaast laat het IMG samen met de Commissie Mijnbouwschade onderzoek doen naar de effecten van gestapelde mijnbouw. Als de resultaten hier aanleiding toe geven worden ook deze resultaten betrokken in de beoordeling van schade.
Tot slot vindt het kabinet het belangrijk om te benoemen dat naast de bekende maatwerkprocedure bewoners ook kunnen kiezen voor de vaste vergoeding en daadwerkelijk herstel tot 60.000 euro. Daarbij wordt er helemaal geen onderzoek meer gedaan naar de oorzaak van alle schade die naar zijn aard mijnbouwschade kan zijn.
Herkent u dat het IMG de trillingstool juist weer een prominentere plek geeft in de schadeafhandeling met de invoering van de zogenaamde «vaste vergoeding» en «daadwerkelijk herstel»? Deelt u de analyse dat dit onwenselijk is omdat (herhaal)schade op sommige plekken hierdoor weer moeilijker vergoed gaat worden?
Nee. Juist bij de vaste vergoeding en daadwerkelijk herstel wordt er bij schade die kan zijn veroorzaakt door mijnbouw geen verder onderzoek gedaan naar de oorzaak. Hier wordt ook de trillingstool niet gebruikt om individuele schades te beoordelen.
Alle bewoners in het effectgebied krijgen de mogelijkheid hun schade op deze mildere, menselijke en makkelijkere manier te laten afhandelen. Als er daarna nieuwe of verergerde (herhaal)schade ontstaat kan de bewoner opnieuw bij het IMG terecht. In dat geval wordt bekeken of de schade kan zijn veroorzaakt door de trillingen van een nieuwe beving of indirecte effecten van diepe bodemdaling als gevolg van de gaswinning. Als dit het geval is, kan de bewoner opnieuw kiezen voor daadwerkelijk herstel, de vaste vergoeding bij herhaalschade of een maatwerkprocedure.
Kamerleden spraken met bewoners die hekelen dat er nog steeds stapels aan dure rapporten worden gemaakt door IMG, terwijl gedupeerden met schade uiteindelijk niet worden geholpen. Herkent u dit probleem? Onderkent u dat juist de zwaarst gedupeerden met de grootste schades hierdoor vaker vastlopen?
Ik (Staatssecretaris) snap de frustratie bij bewoners over de rapporten die soms lastig te begrijpen en omvangrijk zijn. In 2024 is de nieuwe schadeafhandeling gestart. Daarbij hanteert het IMG nu nog het oude rapportformat. Het IMG werkt op dit moment aan verbeteringen in het aanvraagproces waarbij de bewoner op basis van een opnamerapport een keuze kan maken tussen drie opties voor de afhandeling van hun schade, afhankelijk van wat past bij zijn of haar situatie. Dit opnamerapport, dat dient om de bewoner te ondersteunen bij zijn of haar keuze, krijgt daarmee ook een andere vorm dan het huidige rapport. Alleen wanneer de bewoner voor een maatwerkprocedure kiest zal er in de rapporten nog per schade een beoordeling van de oorzaak plaatsvinden.
Los daarvan heb ik onder meer in mijn hoofdlijnenbrief aangegeven dat de meest complexe situaties en zwaar gedupeerden mijn bijzondere aandacht hebben. Daarvoor zijn de taskforces en vangnetten zeer belangrijk.
Herkent u dat de uitvoeringskosten bij het IMG nog steeds zeer hoog zijn? Deelt u de analyse dat de uitvoeringskosten omlaag kunnen een moeten door gedupeerden meer te vertrouwen?
Het kabinet herkent dat de uitvoeringskosten van het IMG hoog zijn. Daarvoor zijn verschillende oorzaken. Het IMG investeert veel in het stap voor stap implementeren van de nieuwe mogelijkheden in de schadeafhandeling en het informeren en begeleiden van bewoners bij het maken van een keuze. Deze zaken, waaronder ook het verbeteren van het persoonlijk contact in de dienstverlening ten behoeve van een mildere, menselijkere en makkelijkere schadeafhandeling, dragen eveneens bij aan de hoogte van de uitvoeringskosten. Voor mij is daarom niet alleen de hoogte van de uitvoeringskosten van belang, maar vooral dat deze kosten in het belang van de bewoner gemaakt worden.
De uitvoeringskosten van het IMG zijn daarnaast mede afhankelijk van de keuzes die bewoners maken. Zo zijn de uitvoeringskosten van een vaste vergoeding vele malen lager dan de uitvoeringskosten bij een maatwerktraject. Wanneer meer mensen kiezen voor daadwerkelijk herstel of de vaste vergoeding, heeft dit naar verwachting een positieve invloed op de ontwikkeling van de uitvoeringskosten. Het kabinet wil verder benadrukken dat de uitvoeringskosten niet ten koste gaan van de schadevergoeding die bewoners ontvangen.
Samen met het IMG monitort het kabinet in het kader van de motie Van Wijngaarden en Stoffer de uitvoeringskosten en rapporteer hier jaarlijks over in de Staat van Groningen.
Herkent u dat het IMG soms gebruik maakt van deskundigen die onvoldoende deskundig zijn?
Ik (Staatssecretaris) zie dat bewoners hier soms zorgen over hebben. Het beoordelen van schade is complex en kent veel verschillende technische aspecten. Daarnaast handelt het IMG duizenden schademeldingen per jaar af.
Om een aanvraag tot schadevergoeding te kunnen behandelen, is een specialistische beoordeling nodig van de schade. Dit is de reden waarom het IMG een deskundige inschakelt. Hiervoor zijn uitsluitend deskundigenbureaus betrokken die voldoen aan de kwaliteitseisen en daarmee beschikken over de nodige technische bekwaamheid. Dit is een eis bij de aanbesteding.
Het IMG toetst de kwaliteit van de schaderapporten voordat deze aan bewoners worden verzonden op juistheid en volledigheid. Op het moment dat de bewoner met een zienswijze aangeeft het niet eens te zijn met het schaderapport kan het IMG om een nader advies vragen.
Naast de vereiste deskundigheid moet de deskundige onafhankelijk tot zijn oordeel kunnen komen. De deskundige werkt onafhankelijk van het IMG en heeft geen belang bij de uitkomst van de beoordeling. Bij de toewijzing van een deskundige, is van tevoren getoetst of de deskundige voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. In deze eisen, die het IMG vermeldt op zijn website1, is onder meer opgenomen dat de deskundige in het verleden niet als medewerker ten behoeve van de NAM/Centrum voor Veilig Wonen (CVW) bij het betreffende gebouw van de schadeopname betrokken is geweest. Daarnaast kan hij in de afgelopen 5 jaar geen arbeidsrelatie met NAM/CVW hebben gehad. De deskundigen die schades opnemen namens het IMG voldoen in ieder geval aan deze eisen. Bij het overdragen van de schadeopname aan de deskundige wordt de aanvrager geïnformeerd over de naam van de deskundige. De aanvrager kan op dat moment ook meer informatie opvragen over de deskundige (disclosure statement) en een zienswijze indienen.
Alle deskundigen vormen hun oordeel op basis van een uniform beoordelingskader. Dit zorgt voor een eenduidige schadebeoordeling en minder verschillen. Het IMG werkt daarvoor doorlopend aan bredere kennisontwikkeling over schademechanismes samenhangend met mijnbouw, vanuit verschillende disciplines, zoals geologie en hydrologie, onder andere met het Kennisplatform Effecten Mijnbouw. Ook vanuit mijn ervaring als contra-expert weet ik dat dit belangrijk is, daarom ben ik hierover in nauw contact met het IMG.
Het IMG heeft een wettelijk vastgelegde plicht om zeker te stellen dat een deskundige ook daadwerkelijk deskundig is (vergewisplicht). Klopt het dat het IMG niet zelf aan deze plicht voldoet maar de verantwoordelijkheid belegd bij de bureaus die zij inhuurt?
Zie antwoord vraag 6.
De Raad van State heeft vorige week uitgesproken dat de NCG niet voldoet aan haar vergewisplicht. Hoe gaat u uitvoering geven aan deze uitspraak en zorgen dat deskundigen onafhankelijk zijn?
De NCG let op onafhankelijkheid van deskundigen. Op 2 oktober 2024 heeft de Raad van State vier verschillende (tussen)uitspraken (ABRS 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3946) gedaan.2 Voor drie tussenuitspraken geldt dat de zaak nog onder de rechter is, daarom doet het kabinet op dit moment geen inhoudelijke uitspraken over de manier waarop de NCG dat doet. In twee van de drie tussenuitspraken moet de NCG de naam van de opsteller van de beoordeling bekend maken en vermelden hoe de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze opsteller gewaarborgd wordt. Bij de derde moet de NCG een contraexpertise laten doen op een rapport.
Het kabinet constateert dat de Raad van State in één van de tussenuitspraken expliciet overweegt dat niet het hele versterkingsproces ter discussie staat, maar dat het individuele besluit wordt beoordeeld.
Wilt u niet alleen bij de NCG, maar ook bij het IMG zorgen dat deskundigen daadwerkelijk deskundig en onafhankelijk zijn? Zo ja, hoe wil hij hier vorm aan geven?
Zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
De Tweede Kamer heeft gezorgd dat de u het IMG een aanwijzing kan geven (amendement Beckerman, Kamerstuk 36 095, nr. 5) middels beleidsregels. Hoe wilt u daar gebruik van maken om te zorgen dat gedupeerden beter geholpen worden en de uitvoeringskosten dalen?
De nieuwe schadeafhandeling is erop gericht bewoners beter te helpen door schade met minder gedoe af te kunnen handelen en herstellen. Hiertoe heeft mijn ambtsvoorganger middels een beleidsregel aanwijzingen gegeven. Ik (Staatssecretaris) zie de uitvoeringskosten ook graag omlaag gaan, maar een beleidsregel acht ik niet het juiste instrument om te sturen op de uitvoeringskosten. Het sturen op de uitvoeringskosten is in de eerste plaats aan het IMG. Wel zal ik in het kader van de motie Van Wijngaarden en Stoffer de uitvoeringskosten monitoren en hier jaarlijks over rapporteren in de Staat van Groningen. Zie verder het antwoord op vraag 5.
In Drenthe valt een deel van de gedupeerden met schade onder het zogenaamde bewijsvermoeden en een ander deel niet, hoe rechtvaardig vindt u dit? Waarom wordt het voor sommige gedupeerden moeilijker gemaakt om schade vergoed te krijgen?
Bewoners in Drenthe hebben te maken met twee systemen van schadeafhandeling. Dit komt doordat een deel van de bewoners in het effectgebied van het Groningenveld, Norg en Grijpskerk woont en een deel niet. Het wettelijk bewijsvermoeden, zoals dit door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) wordt toegepast, is een uitzondering op de standaardregel in het Nederlands burgerlijk recht dat «wie stelt, bewijst». Voor een dergelijke uitzondering moet er voldoende rechtvaardiging zijn. In het geval van schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld is sprake van een uitzondering omdat dit in relatief korte tijd heeft geleid tot circa tienduizenden schademeldingen, waarvan het grootste deel te herleiden was tot bodembeweging door gaswinning. Bij het bepalen van het effectgebied maakt het IMG gebruik van verschillende onzekerheidsmarges om ervoor te zorgen dat alle schade die veroorzaakt kan zijn door bodembeweging als gevolg van gaswinning in het Groningenveld of de gasopslag bij Norg en Grijpskerk onder de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden vallen.
Dit betekent ook dat er gebieden zijn in Nederland, waaronder een deel van Drenthe, die niet onder het toepassingsbereik van het wettelijk bewijsvermoeden vallen. In de rest van Nederland verschilt het schadebeeld van dat bij het Groningenveld en de gasopslagen Norg en Grijpskerk. Het gaat hier – in plaats van om tienduizenden schademeldingen met zeer waarschijnlijk dezelfde oorzaak – om enkele tientallen schadegevallen per jaar waarvan in vrijwel geen enkel geval is vastgesteld dat dit herleidbaar is tot bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten. Dit betekent echter niet dat bewoners bij de afhandeling van schade niet worden ontzorgd.
In 2020 is de Commissie Mijnbouwschade (CM) ingesteld. Eigenaren van gebouwen (particuliere woningeigenaren of micro-ondernemingen) met mogelijke schade door gaswinning of opslag in olie- en gasvelden en zoutwinning die niet in het effectgebied van het IMG wonen kunnen zich melden bij de CM. Om het makkelijker te maken voor de schademelder, neemt de CM in de praktijk de bewijslast van de melder over. Er is dus in het geheel geen sprake van een bewijslast voor de gedupeerde. Het advies dat de CM uitbrengt over de oorzaak, het causaal verband, de hoogte en de verdeling van de schade is bindend voor de mijnbouwonderneming. Als de CM adviseert dat de schade inderdaad door mijnbouw komt, dan is de mijnbouwonderneming verplicht om deze schade te vergoeden. Wanneer die duidelijkheid over de rol van andere relevante oorzaken op de fysieke schade, ondanks gedegen onderzoek, niet kan worden verkregen, oordeelt de CM dat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat de bodembeweging als gevolg van mijnbouw een rol heeft gespeeld bij de fysieke schade.
Begrijpt u dat er grote zorgen zijn bij bewoners, zoals rondom Schoonebeek, over het ontbreken van het bewijsvermoeden? Wilt u daarom alsnog uitvoering geven aan de aangenomen motie Beckerman/Bushoff (Kamerstuk 33 529, nr. 1219) over het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland laten gelden?
Het kabinet begrijpt de zorgen die er bij bewoners, zoals rond Schoonebeek, zijn over mogelijke schades door mijnbouw en de afhandeling daarvan. Echter, de risico’s en het schadebeeld bij andere mijnbouwactiviteiten in Nederland is niet vergelijkbaar met de risico’s en het schadebeeld door gaswinning in het Groningenveld. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ten aanzien van de introductie van het wettelijk vermoeden voor schade door het Groningenveld aangegeven dat voor het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden een dragende motivering nodig is. Vanwege de hierboven beschreven verschillen en het feit dat bij schadeafhandeling de bewijslast van bewoners reeds wordt overgenomen door de Commissie Mijnbouwschade, is er mogelijk sprake van onvoldoende motivering voor het uitbreiden van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden. Om die reden is voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State over de motie Beckerman/Bushoff (Kamerstuk 33 529, nr. 1219). Hiermee hoopt het kabinet meer duidelijkheid te krijgen over de mate waarin de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland juridisch houdbaar is. Wanneer het kabinet de voorlichting ontvangen heeft, zal deze met een appreciatie aan de Tweede Kamer gestuurd worden.
Herkent u de grote zorgen van bewoners rondom de gasopslag Norg (Langelo) over het voornemen van de NAM om er weer (kussen) gas te gaan winnen?
Ja, de zorgen van de bewoners die in de buurt van de gasopslag wonen zijn ons bekend. Sinds 2022 loopt een gebiedsproces met omwonenden, de NAM, gemeente Noordenveld en het Rijk. Het gebiedsproces bestaat uit een vergunningenspoor, investeringsspoor en ontzorgingsspoor.
Binnen het vergunningenspoor worden omwonenden geïnformeerd over het verloop van de beoordeling van het winningsplan. Daarnaast zal binnen het investeringsspoor gesproken worden over de mogelijke vormgeving van een investeringsagenda. Gesprekken over een mogelijke investeringsagenda zullen niet vooruitlopen op het wel of niet goedkeuren van het winningsplan. De nog te voeren gesprekken dienen om met omwonenden van gedachten te kunnen wisselen over de vorm van de lustenverdeling als het inderdaad tot winning komt.
Als onderdeel van het ontzorgingsspoor wordt aan de hand van zorgen die bewoners benoemen gewerkt aan een plan voor aanvullende monitoring, bovenop de wettelijk verplichte monitoring.
Deelt u de opvatting van uw voorganger dat deze vergunningaanvraag «ongepast» is? Deelt u voorts de opvatting dat het «van maatschappelijke verantwoordelijkheid getuigen om het niet te doen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom?
Er is sprake van een beoordeling van het ingediende winningsplan van de NAM. Mijn (Minister) ambtsvoorganger heeft aangegeven het «niet gepast» te vinden dat de NAM het winningsplan indiende, maar gaf ook aan dat de NAM daartoe het recht heeft en dat hij bij beoordeling van het plan heel goed naar de veiligheid zal kijken.
Voor uw vraag over het tegenhouden van de kussengaswinning herhaal ik (Minister) de reactie van mijn ambtsvoorganger op eenzelfde vraag, namelijk dat het kabinet dit winningsplan moet beoordelen volgens de procedure uit de Mijnbouwwet.
In deze procedure zal ik het voorstel kritisch toetsen aan de eisen uit de Mijnbouwwet. Daarbij win ik advies in van onder andere Staatstoezicht op de Mijnen, TNO, de Mijnraad en regionale overheden. Voor alles geldt dat ik alleen zal toestaan om op termijn het kussengas te winnen als dit veilig kan. Daarnaast geldt dat de Autoriteit Consument en Markt in een afzonderlijke procedure moet beoordelen of de stopzetting van de gasopslag de gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau niet vermindert.
Welke stappen kunt en wilt u zetten om de winning van kussengas in Norg tegen te houden? Welke stappen zijn reeds gezet?
Zie antwoord vraag 14.
Klopt het dat de gasopslag Norg qua grootte de vierde ter wereld is, en uniek is in hoeveel mensen eromheen wonen en hoeveel gaswinning in de omgeving heeft plaatsgevonden? Is het door deze unieke situatie een complexe en moeilijk te modelleren situatie waarbij het ingewikkeld is te bepalen wat de huidige situatie is in de (diepe) ondergrond na jaren gaswinning, en het in- en uitpompen van gas met grote drukverschillen tot gevolg?
Gasopslag Norg is inderdaad de vierde grootste gasopslag ter wereld. De huidige situatie in de ondergrond is relatief goed bekend, juist ook door de jarenlange functie van het gasveld Norg als gasopslag. Er is gedurende deze tijd veel gemonitord (seismiciteit, druk, bodemdaling) waardoor veel kennis van dit veld is opgedaan. Extra complexiteit vanwege andere gaswinning in de omgeving zit met name in overlappende bodemdalingskommen. Dit moet worden meegenomen in het winningsplan. Tijdens de procedure voor het winningsplan zullen alle wettelijke adviseurs (SodM, TNO, Mijnraad) advies uitbrengen over seismiciteit en bodemdaling. Deze adviezen neemt het kabinet mee in de beoordeling van de aanvraag.
Is het, ook gezien het nergens ter wereld ooit is gedaan, niet goed te schatten welke consequenties hergebruik van de locatie Norg (Langelo) heeft voor de seismiciteit en de bodemdaling?
Voordat het gasveld bij Norg in de jaren 1997–1998 als gasopslag in gebruik werd genomen, heeft het in de periode 1983 tot en met 1995 gefunctioneerd als een klein gasveld, net als alle andere kleine velden in Nederland. In die periode is het veld voor ongeveer de helft leeg geproduceerd door er 10,4 miljard m3 aan aardgas uit te winnen. Nadat in de jaren negentig van de vorige eeuw het besluit werd genomen om het gasveld bij Norg dienst te laten doen als gasopslag is er gas in het veld geïnjecteerd om de hoeveelheid gas op het vereiste niveau te brengen. Gezien het feit dat het gasveld van Norg dus gedurende zo’n twaalf jaar dienst heeft gedaan als productielocatie is in te schatten welke consequenties hergebruik van de locatie Norg heeft voor de seismiciteit en de bodemdaling. Gegevens daarover zijn immers bekend. Ook door de metingen van druk, bodemdaling en bodemstijging tijdens de gasopslagcyclus en de seismiciteit is juist relatief veel bekend van dit veld.
Qua grootte is het gasveld Norg vergelijkbaar met andere gasvelden waaruit gas gewonnen is. De ervaring met de andere gasvelden in Nederland, die zeer vergelijkbaar zijn qua geologie, is groot. Voor de kleine gasvelden wordt de seismische risicoanalyse (SRA) voor de kleine gasvelden gebruikt. Ook Norg valt hieronder. NAM zal in het winningsplan Norg moeten indelen in de risicoklassen van de SRA en de bijgaande monitoringsverplichtingen moeten nemen. Tijdens de procedure voor het winningsplan zullen alle wettelijke adviseurs (SodM, TNO, Mijnraad) advies uitbrengen over de te verwachten seismiciteit en bodemdaling.
Herkent u dat uw voorganger beloofde dat alleen bij «draagvlak» onder de bevolking er een vergunning zou worden gegeven voor afvalwaterinjectie en gaswinning in Schoonebeek? Erkent u voorts dat vorig jaar uit een dorpsenquête bleek dat een meerderheid van de inwoners sceptisch is over de nu door u vergunde afvalwaterinjectie?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraakmogelijkheden er zijn en betrokken wordt. Dat geldt voor huidige en nieuwe projecten. We vragen inwoners niet om mee te denken en praten om zoveel mogelijk draagvlak te krijgen. Als inwoners meedenken en meepraten worden plannen gewoon beter. Voor betere plannen is meestal meer draagvlak. De afgelopen jaren heeft mijn ministerie veel gesprekken gevoerd met omwonenden en bestuurders. Daarbij zijn duidelijke afspraken gemaakt. Dit heeft onder meer geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer en de afspraak dat de regio meedeelt in de lusten. Dit is belangrijk geweest voor zowel bestuurders als omwonenden. Ik besef heel goed dat dit niet betekent dat iedereen het ermee eens is. En dat begrijp ik. Maar ik zie ook dat er begrip is dat deze activiteiten nut hebben voor onze samenleving.
Snapt u dat bewoners nu zeggen dat dit een grote «blunder» was? Wat vindt u van de uitspraak «Je kunt nog beter vooraf horen dat je mening er niet toe doet, dan achteraf de deksel zo op de neus krijgen»?1
In 2022 is in Schoonebeek een gebiedsproces gestart met als doel bewoners, regionale overheden en andere belanghebbenden vroegtijdig te betrekken. Binnen het gebiedsproces zijn o.a. omwonenden en regionale overheden geïnformeerd (via bijvoorbeeld informatieavonden) over het vergunningtraject en de mogelijkheid om daarop te reageren. Er is geluisterd naar de zorgen die in de omgeving leven en er zijn toezeggingen gedaan. Dit heeft geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer. Zo waren het risico van lekkage vanuit de injectieputten en gebruik van mijnbouwhulpstoffen voor de bewoners belangrijke aandachtspunten. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de NAM heeft gekozen om nieuwe injectieputten aan te leggen met nieuwe materialen, waardoor het gebruik van mijnbouwhulpstoffen kan worden beperkt. Daarnaast hebben de gesprekken opgeleverd dat de monitoring en informatievoorziening aan burgers wordt versterkt. Ook is er gesproken over hoe de regio kan meeprofiteren. In het voorjaar 2024 is bekend gemaakt dat er een bijdrage komt van 1 euro per vat gewonnen olie. Dit komt neer op 30–45 mln. euro bij de verwachte productie en levensduur van 15 jaar. Aanvullend keert de NAM 1,5 euro per vat uit op het moment dat de olieprijs boven de 80 euro per vat komt. Dat kan leiden tot een extra bijdrage van 15 miljoen euro. Er zijn dus flinke stappen gezet. Daarbij is duidelijk geworden hoe belangrijk het is om aan de voorkant voldoende aandacht te besteden aan de verwachtingen van het proces. In lijn met mijn voorganger ben ik voornemens dit proces nader te evalueren en op basis van die evaluatie lessen te trekken voor de toekomst.
Erkent u dat deze gang van zaken slecht is voor het vertrouwen van de bewoners?
Zie antwoord vraag 19.
Wat leert u hiervan? Wat gaat u extra doen voor Schoonebeek?
Zie antwoord vraag 19.
Wat leert u hiervan voor de toekomst? Herkent u dat ook omwonenden van de gasopslag Norg (Langeloo) nu uitspreken «We voelen ons niet serieus genomen»?2
Net als in Schoonebeek loopt rondom de mogelijke winning van kussengas in Norg (en Grijpskerk) sinds 2022 een gebiedsproces waarbinnen omwonenden, de betrokken gemeenten, de NAM en het Rijk in gesprek zijn (zie ook het antwoord op vraag5.
In het artikel dat u aanhaalt spreekt een omwonende haar onvrede uit over de weigering om inzage te geven in de winningsaanvraag. Op dit moment is die aanvraag inderdaad nog niet openbaar, maar later in het vergunningsproces is uiteraard ruimte voor inspraak. Nadat de wettelijk adviseurs hun advies over het winningsplan hebben uitgebracht en het winningsplan eventueel is aangepast, zal de aanvraag met de adviezen en het ontwerpbesluit van de Minister openbaar gemaakt worden, zodat omwonenden en andere belanghebbenden de stukken kunnen inzien en hun mening kunnen geven middels een zienswijze. Dit is de gebruikelijke werkwijze.
Vindt u het draagvlak van omwonenden van (nieuwe) gaswinningslocaties van belang? Zo ja, hoe wilt u dit meten en wegen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te benadrukken dat het Kabinet alleen instemt als de gaswinning veilig kan plaatsvinden. Hierover vraagt het kabinet altijd advies van de wettelijk adivseurs. Op basis van deze adviezen maakt het kabinet een afweging of een (nieuwe) gaswinning kan plaatsvinden. Hierbij toetst het kabinet aan de Mijnbouwwet, waarin de gronden zijn opgenomen op basis waarvan het kabinet instemming met het winnen van gas (gedeeltelijk) kan weigeren. Draagvlak van omwonenden is niet een van de toetsingsgronden. Dit neemt niet weg dat het kabinet het belangrijk vind dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraak mogelijkheden er zijn en betrokken wordt. Het kabinet zie hier een belangrijke rol weggelegd voor de mijnbouwbedrijven maar ook voor zichzelf. Zo organiseert het kabinet informatiebijeenkomsten en heeft het kabinet bijvoorbeeld bij Schoonebeek gekozen voor een gebiedsgericht proces.
Wat wilt u doen voor Drenthe, de provincie die nu het meest gas produceert, om herhaling van de grote fouten die gemaakt zijn in Groningen te voorkomen?
De ervaringen met het Groningenveld hebben tot belangrijke verbeteringen geleid voor het gebruik van de diepe ondergrond. Zo is onder andere het veiligheidsbelang voor bewoners beter verankerd in wet- en regelgeving. Daarnaast zijn methodieken ontwikkeld om risico's van activiteiten in de diepe ondergrond beter te kunnen beoordelen en heeft de toezichthouder meer capaciteit gekregen. Momenteel worden er aanvullende verbeteringen doorgevoerd naar aanleiding van de Parlementaire Enquête Aardgaswinning Groningen, in lijn met de maatregelen uit Nij Begun. Zo wordt er onder andere gewerkt aan een kennisprogramma voor onderzoek naar sociale effecten van het gebruik van de diepe ondergrond, wordt data over de ondergrond beter toegankelijk gemaakt en wordt het netwerk van KNMI om aardbevingen te meten verder uitgebreid. In het najaar van 2024 zal het kabinet uw Kamer nader informeren over hoe het kabinet wil omgaan met gaswinning uit kleine velden op land.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het begrotingsonderdeel Herstel Groningen?
Ja.
Het bericht ‘Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Reinette Klever (PVV), Beljaarts , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels»?1
Ja.
Wat vindt u van de klimaatzorgplicht voor bedrijven zoals die is voorgeschreven in de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD)?
Het kabinet ziet de totstandkoming van Europese wetgeving als een belangrijke mijlpaal in het beleid voor IMVO. Europese (klimaat)regels voor grote bedrijven zorgen voor een gelijk speelveld met andere bedrijven in de EU en daarbuiten. De CSDDD zorgt voor harmonisatie van regelgeving op dit gebied, wat in het belang is van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland zet dan ook in op uniforme implementatie en toezicht in de EU-lidstaten.
Bent u het eens met de constatering in het artikel dat deze wetgeving definitief beslist dat grote bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan?
Zoals opgenomen in het Regeerprogramma vraagt klimaatneutraal zijn in 2050 een gezamenlijke inzet van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en (mede)overheden. In de overwegingen van de CSDDD is opgenomen dat het gedrag van ondernemingen van doorslaggevend belang is bij het realiseren van de klimaatdoelstellingen in internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs en de Europese Klimaatwet. Er worden niet alleen specifieke maatregelen verwacht van de lidstaten die de overeenkomsten hebben ondertekend, ook de rol van de particuliere sector wordt als cruciaal beschouwd om deze doelstellingen te behalen.2
Gegeven dat, met de komst van de klimaatzorgplicht in de CSDDD, nu evident is dat bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan; vindt u ook dat de toezichthouder over voldoende middelen moet beschikken om erop toe te zien dat bedrijven die verantwoordelijkheid ook nakomen? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Om ervoor te zorgen dat de verplichtingen in de CSDDD, waaronder de verplichting om een klimaattransitieplan op te stellen, worden nageleefd, is het van belang dat het toezicht effectief is. Lidstaten moeten er op grond van de CSDDD voor zorgen dat de toezichthoudende autoriteit voldoende personele en financiële middelen krijgt die nodig zijn voor de doeltreffende uitvoering van haar taken en de uitoefening van haar bevoegdheden. Bij Voorjaarsbesluitvorming 2024 zijn er HGIS-middelen gealloceerd op de BHO-begroting voor implementatie van en toezicht op de IMVO-wetgeving. Zodra het conceptwetsvoorstel voor de implementatie van de CSDDD gereed is, zal de beoogd toezichthouder (Autoriteit Consument en Markt, ACM) worden gevraagd een toets te doen op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het conceptwetsvoorstel. De resultaten van deze toets zullen worden meegenomen in het implementatietraject en bij de inrichting van het toezicht.
Ziet u ook, zoals in het artikel wordt omschreven, dat er ruim draagvlak is voor de klimaatzorgplicht, ook bijvoorbeeld VNO-NCW en beleggingsorganisaties? Hoe gaat u met de implementatie van de wet zorgen dat Nederland de kans die deze richtlijn biedt om voorop te lopen op duurzaamheid zoveel mogelijk benut?
Volgens het artikel blijft VNO-NCW achter de klimaatzorgplicht staan, om te voorkomen dat er een lappendeken aan nationale wetgeving ontstaat. Het kabinet blijft het bedrijfsleven en andere belanghebbenden betrekken tijdens het implementatietraject met het oog op het draagvlak voor de richtlijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, zoals de wetgeving voorschrijft, bedrijven een plan gaan maken om klimaatneutraal te worden én dat plan zo goed mogelijk uitvoeren? En hoe gaat u ervoor zorgen dat zij daarvoor zo nodig hun bedrijfsmodel aanpassen?
Het opstellen van een klimaattransitieplan is de eerste verplichting die voortvloeit uit artikel 22 van de richtlijn. In het klimaattransitieplan moet de onderneming opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. Het kabinet verwacht van de bedrijven die onder de richtlijn gaan vallen dat zij deze verplichting naleven. Toezicht en handhaving zullen hieraan bijdragen.
Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting. Het kabinet is zich ervan bewust dat adequate ondersteuning van het bedrijfsleven van belang is om de verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn na te leven. Zo zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het opstellen van een klimaattransitieplan. Dat zorgt voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Ook zal het MVO-steunpunt voorlichting geven over de klimaatplanverplichting onder de CSDDD. Los van de aanstaande implementatie van de CSDDD onderzoekt het kabinet hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het ontwikkelen van de klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen de CSDDD-wetgeving, ook in het kader van gelijk speelveld, ook in andere landen wordt geïmplementeerd en gehandhaafd, en dat er ook in landen buiten de Europese Unie strengere klimaatwetgeving ten aanzien van bedrijven komt?
De lidstaten zijn verplicht EU-regelgeving te implementeren en te handhaven, en het is primair de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie om te zorgen voor correcte en zo uniform mogelijke implementatie. Wanneer lidstaten in gebreke blijven of de deadline voor omzetting niet halen kan de Europese Commissie een inbreukprocedure starten. Bij deze procedure is het gebruikelijk dat lidstaten eerst worden aangeschreven om binnen twee maanden een toelichting te geven, waarna een formele aanschrijving volgt om te voldoen aan de verplichting EU-wetgeving om te zetten. Als laatste stap kan de Commissie via het Europese Hof van Justitie een dwangsom opleggen wanneer lidstaten in gebreke blijven.
Gezien het belang dat Nederland hecht aan zo hoog mogelijke harmonisatie bij implementatie en borging van het gelijke speelveld heeft Nederland in een vroeg stadium procesoverleg geïnitieerd met verschillende EU-lidstaten. Dit heeft als doel te komen tot gezamenlijke interpretaties van de regelgeving en daarmee uniforme implementatie. Nederland heeft bovendien bij de Europese Commissie aangedrongen op het vlot opstarten van de zogeheten transposition workshopswaarbij de Commissie dergelijke gesprekken faciliteert voor alle lidstaten. Naar verwachting gaan deze in december van start.
Ten aanzien van klimaatdiplomatie buiten de EU werkt Nederland samen met de EU en andere gelijkgestemde landen, en in allianties met bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties, om andere landen aan te moedigen de mitigatie- en adaptatieambities via Nationally Determined Contributions (NDC’s), en National Adaptation Plans (NAP’s) te verhogen en deze naar nationaal beleid te vertalen, in lijn met de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Ook dat draagt bij aan het gelijke speelveld.
Daarnaast zet de EU bij onderhandelingen over handelsakkoorden met derde landen in op het opnemen van afdwingbare duurzaamheidsafspraken, zoals over de Overeenkomst van Parijs. Bovendien voert de EU middels de comités die bij handelsakkoorden opgezet worden gesprekken met handelspartners over handel en duurzame ontwikkeling. Die gesprekken, in samenhang met de NDC’s en NAP’s van de derde landen, kunnen ertoe leiden dat zij ook eigen klimaatwetgeving aannemen en op naleving toezien. Daarbij is het aan derde landen zelf om hun eigen wetgeving op te stellen en te handhaven, zoals ook Nederland en de EU een eigen right to regulate hebben.
Het bericht ‘BBB geeft signaal aan provincies en is tegen windmolens op het land: ‘Wij gaan tot het gaatje' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «BBB geeft signaal aan provincies en is tegen windmolens op het land: «Wij gaan tot het gaatje»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Wat vindt u van de uitspraak van het lid Vermeer (BBB) dat er in het regeerakkoord staat dat er geen windturbines bij komen op land?
In het regeerprogramma zijn geen afspraken gemaakt om te stoppen met wind op land. Er zijn wel afspraken gemaakt die betrekking hebben op windturbines op land. Zo is afgesproken dat windturbines zoveel mogelijk op zee worden gerealiseerd en dat in nieuw te bestemmen gebieden woningbouw voorrang heeft op windturbines.
Wind op land blijft daarnaast noodzakelijk voor het versterken van de energiezekerheid en -onafhankelijkheid van Nederland, zoals benadrukt in de Energienota 2024. Daarnaast is het nodig voor het behalen van onze nationale klimaatdoelen, zoals vastgelegd in de Klimaatwet, en de Europese klimaat- en energiedoelen voor 2030. Hoewel het kabinet prioriteit geeft aan wind op zee, is de ruimte ook daar beperkt. Verdere uitbreiding van wind op zee vereist concessies in de beschikbare ruimte voor andere activiteiten, zoals visserij en defensie. Bovendien leidt de opwekking van windenergie op zee tot meer hoogspanningsmasten op land, wat een maatschappelijke en ruimtelijke uitdaging vormt en gevolgen heeft voor woningbouwmogelijkheden.
Hoe verhouden de uitspraken van het lid Vermeer zich volgens u tot de passage uit het regeerprogramma dat het kabinet het aanbod van energie gaat diversifiëren door kosteneffectief verschillende energiebronnen te stimuleren (zon, wind, aardgas, geothermie, kernenergie, etc.) en de passage dat windmolens zoveel mogelijk op zee komen, in plaats van op land?
De inzet op diversificatie van het energieaanbod is nog steeds een prioriteit van het kabinet. Hierbij blijft ook altijd de noodzaak bestaan om per energiebron en toepassing de verschillende publieke belangen af te blijven wegen. Deze afweging maakt het kabinet bij windenergie op de manier zoals in de beantwoording van vraag 2 is toegelicht.
Kunt u bevestigen dat het hele kabinet achter bovenstaande citaten uit het regeerakkoord staat, en dat dit dus betekent dat ook wind-op-landprojecten de komende jaren door het kabinet gestimuleerd zullen blijven worden?
In het regeerakkoord is als doel vastgesteld om de energieonafhankelijkheid te vergroten en duurzame energieproductie te stimuleren, met oog voor een veilige en gezonde leefomgeving en een weerbaar energiesysteem. Ook wordt gestreefd naar een significante vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, conform de doelstellingen van het Parijsakkoord en zoals vastgelegd in de Europese en Nationale Klimaatwet. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vraag 2, is wind op land noodzakelijk om de doelstellingen voor CO2-reductie en energieonafhankelijkheid te behalen.
Het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) zet, gezien de onzekerheid van de vraagontwikkeling en mogelijke sterke groei van de elektriciteitsvraag, in op het nu maximaal haalbaar opschalen van het energieaanbod en de infrastructuur, binnen de geldende randvoorwaarden voor ruimtelijke inpassing en ecologische impact. De uitrol van wind op zee is al vertraagd ten opzichte van het in het NPE geschetste pad. Daarnaast zijn de richtwaarden voor wind op land in het NPE, ook met de huidige projecten die al gepland zijn én de vervanging van bestaande windturbines op land, uitdagend om te behalen. Wind op land is dus noodzakelijk om voldoende CO2-vrij elektriciteitsaanbod te kunnen realiseren.
Hoe verhouden de uitspraken van het lid Vermeer zich volgens u tot het Nationaal Plan Energiesysteem, waarin wordt uitgegaan van een flinke toename van wind op land de komende jaren?
Zie antwoord vraag 4.
Staat het kabinet voor de handtekening onder het klimaatakkoord en de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën?
Zie beantwoording vraag 7.
Uit zowel de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2023 als de RES-monitor 2023 bleek het doel voor hernieuwbare energie en elektriciteit lastig haalbaar omdat de ontwikkeling van hernieuwbare elektriciteitsproductie de afgelopen jaar is gestagneerd, hoe gaat u de bouw van windturbines versnellen om de doelen te halen?
Ja, het kabinet staat achter het Klimaatakkoord en de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES). In het regeerprogramma heeft het kabinet zich verschillende doelen gesteld, waaronder het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen, in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en zoals vastgelegd in de Europese en Nationale Klimaatwet. Met de RES 1.0 hebben gemeenten, waterschappen en provincies in de regio plannen opgesteld om concreet invulling te geven aan het Klimaatakkoord.
Het kabinet vindt het belangrijk dat er voldoende ruimte is om lokaal energie op te wekken in Nederland. De RES-foto en de RES-monitor laten zien dat het RES doel van 35 TWh bereikt kan worden. Het opgetelde totale bod vanuit de regio’s van 55 TWh voor 2030 is echter buiten bereik. De pijplijn voor opwekprojecten stokt, waardoor de ambities uit het NPE niet kunnen worden waargemaakt.
Daarover ben ik blijvend in gesprek met medeoverheden, bijvoorbeeld via het Nationaal Programma RES. Er zijn versnellingsmogelijkheden voor regio’s zoals de Renewable Energy Directive (RED) III; enkele RES regio’s hebben aangegeven hier interesse in te hebben. Binnen de RED III kunnen versnellingsgebieden worden aangewezen waar procedures voor duurzame energieprojecten versneld kunnen worden uitgevoerd.
In het regeerprogramma staat dat u netcongestie gaat aanpakken en dat er aanvullende maatregelen getroffen worden als de klimaatdoelen niet worden gehaald. Deelt u de mening dat ook wind op land hiervoor een belangrijk onderdeel is?
Het bericht 'Klimaatminister voorspelt dat haar eigen beleid niet voldoende is' |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ilana Rooderkerk (D66), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klimaatminister voorspelt dat haar eigen beleid niet voldoende is»?1
Ja.
Kunt u nader uitleggen wat u precies bedoelde met de zin «Daaruit gaat blijken dat we nog een uitdaging hebben, daar hoef je geen helderziende voor te zijn»?
Daarmee gaf ik aan dat het gezien de reflectie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) op het hoofdlijnenakkoord2 onwaarschijnlijk is dat het PBL in de KEV zal concluderen dat we met het huidige beleid het doel van 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 zullen bereiken.
Waarom heeft u tijdens het commissiedebat Klimaat en energie van 12 september 2024 deze inschatting niet gedeeld, ondanks dat hier herhaaldelijk naar is gevraagd door meerdere woordvoerders?
PBL heeft dit signaal al bij de reflectie op het hoofdlijnenakkoord afgegeven. Ik heb tijdens dit debat aangegeven dat we pas 24 oktober bij de raming in de KEV weten hoe we er precies voorstaan. Dan wordt de Tweede Kamer daar ook over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het halen van de klimaatdoelen uit de Klimaatwet van groot belang is en onnodige vertraging bij het behalen van de klimaatdoelen voorkomen dient te worden?
Ja, het kabinet vindt het van groot belang dat we de doelen uit de Klimaatwet behalen. Wel vind ik het van belang om over alternatief beleid in de reguliere beleidscyclus te besluiten. De aankomende KEV geeft inzicht in het verwachte doelbereik en het beeld voor de verschillende sectoren en geeft bovendien ook inzichten over waarom de emissiereductie sneller of minder snel gaat. Deze informatie is cruciaal wanneer er nagedacht moet worden over welke aanpassingen er in het beleid mogelijk nodig is. Het kabinet beziet daarom op basis van de cijfers en de duiding daarvan in de KEV wat er nodig is aan alternatief beleid. Het kabinet zit ondertussen niet stil, maar voert het beleid uit en is aan de slag met het aanpakken van knelpunten in de uitvoering waar dat mogelijk is en het op orde brengen van randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat wanneer niet geanticipeerd wordt op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) en er niet nagedacht wordt over extra klimaatmaatregelen dit onnodig vertragend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er op basis van de KEV 2023 een inschatting gemaakt van de effecten van de aangekondigde maatregelen in het hoofdlijnenakkoord op de KEV 2024? Kan deze analyse met de Kamer gedeeld worden?
Nee, die inschatting is niet gemaakt, omdat de KEV geen inzicht geeft in het verwachten effect van individuele maatregelen.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de normering hybride warmtepompen?
Die inschatting kan het kabinet niet geven aangezien het effect van de betreffende maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Dat is ook de reden dat PBL in de KEV geen uitspraken doet over het effect van individuele maatregelen. Het is wel duidelijk dat bovengenoemde maatregelen negatief bijdragen aan het doelbereik. Een deel van de maatregelen is destijds genomen als onderdeel van een beleidspakket bij Voorjaarsnota. Wat het effect van het niet doorvoeren van die maatregelen betekent wordt verwerkt in de integrale raming in de KEV. Op basis daarvan bezien we waar we staan. Als blijkt dat er alternatief beleid nodig is besluiten we daarover in de reguliere beleidscyclus.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de verhoging van de CO2-heffing?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de in het belastingplan 2024 voorgenomen wijziging van de energiebelasting?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de extra CO2-reductie als gevolg van het in stand houden van de accijnsverlaging op benzine en diesel?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de extra CO2-reductie als gevolg van het in herinvoeren van rode diesel? Hoeveel voertuigen maken hier gebruik van?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de inschatting dat het alvast voorbereiden van mogelijke extra klimaatmaatregelen kan helpen bij het behalen van de klimaatdoelen, zeker aangezien u naar eigen zeggen de inschatting maakt dat er nog een uitdaging is, ook al is nog niet bekend hoe groot die uitdaging precies is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt aangeven welke voorbereidingen daartoe zijn getroffen op uw departement en de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Landbouw, Voedselzekerheid, Visserij en Natuur?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 5 blijkt volgt het kabinet, net als in voorgaande jaren, bij de besluitvorming over alternatief beleid een zorgvuldig proces dat aansluit bij de begrotingscyclus. PBL raamt in de KEV of de doelen gehaald worden en vervolgens wordt samen met de betrokken departementen na het verschijnen van de KEV een proces in gang gezet om bij Voorjaarsnota eventuele alternatieve beleidsinstrumenten in te zetten. Intussen zitten we niet stil en richten we ons op de implementatie van hetgeen eerder is afgesproken, de voorbereiding van wetgeving en de uitvoering van beleid. Bij de volgende KEV zal een nieuwe raming van de broeikgasemissies gepresenteerd worden waar deze eventuele alternatieve beleidsinstrumenten in meegenomen zijn. Ook dit jaar zullen we dat proces volgen.
Op 7 en 10 oktober heb ik ter voorbereiding op dit proces met PBL gesproken over de conceptresultaten van de KEV en de mogelijke aanknopingspunten die dit biedt voor alternatief beleid. Op ambtelijk niveau hebben hierover in oktober ook gesprekken tussen de betrokken departementen plaatsgevonden.
Gaat u in de aankomende klimaatnota die op Klimaatdag tegelijkertijd met de KEV wordt verstuurd aangeven of er aanvullende actie nodig is om aan de doelen uit de wet te voldoen met daarbij een reactie gestructureerd langs de verschillende sectoren?
Het kabinet zal in de aankomende Klimaatnota aangeven of er alternatief beleid nodig is. De Klimaatnota geeft per sector inzicht in de bijdrage aan het doelbereik.
Wat is er met de adviezen die in de reflectie van PBL op het Hoofdlijnenakkoord2 staan gebeurd, waarin onder andere staat dat de set aan voorgenomen maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord per saldo waarschijnlijk onvoldoende is om de in de Klimaatwet vastgelegde doelstelling van 55% reductie in 2030 te halen? Zijn deze adviezen betrokken bij het opstellen van het regeerprogramma? Zo ja, hoe dan? Welke aanpassingen zijn er gedaan op basis van het PBL-advies? Is er door u met PBL gesproken?
PBL heeft een reflectie gegeven op het hoofdlijnenakkoord maar daarbij niet inzichtelijk gemaakt hoe groot de eventuele opgave is. Die zal blijken bij het verschijnen van de KEV. Bij het opstellen van het regeerprogramma, dat een uitwerking vormt van het Hoofdlijnenakkoord, hebben we kennisgenomen van de reflectie van PBL. In de reflectie heeft PBL ook aangegeven dat het van belang is om ons voor te bereiden op de transitie na 2030. Dit advies betrekt het kabinet op dit moment bij het opstellen van het concept-Klimaatplan. Ik heb PBL in september gesproken over hoe de KEV tot stand komt en daarbij heeft PBL de boodschap uit de reflectie op het Hoofdlijnenakkoord herhaald.
Zijn er naar aanleiding van de ambtelijke analyse op het Hoofdlijnenakkoord, waarin onder andere staat dat het doel van minder energie-afhankelijkheid lastig te combineren met de forse bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord, zaken gewijzigd in het regeerprogramma?
De ambtelijke adviezen zijn meegenomen bij het opstellen van het regeerprogramma. Het kabinet zal 24 oktober in de Energienota terugkomen op hoe dit kabinet risicovolle afhankelijkheden wil verminderen en voorkomen.
Kunt u vijf extra klimaatmaatregelen noemen die nog niet zijn aangekondigd, die u inschat als politiek haalbaar en waarmee het behalen van de klimaatdoelen dichterbij komt?
Het kabinet wil niet op de politieke besluitvorming in het Voorjaar 2025 over mogelijke alternatieve klimaatmaatregelen vooruitlopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Hoofdlijnendebat Klimaat en Energie, nu ingepland op 16 oktober 2024?
Ja.
Het bericht ''Afkicken van Russisch gas blijkt lastiger dan gedacht: één lng-tanker per maand werden er plots twee'' |
|
Jesse Klaver (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD), Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Afkicken van Russisch gas blijkt lastiger dan gedacht: één lng-tanker per maand werden er plots twee»?1
Ja.
Wat is het effect geweest op de LNG-import vanuit Rusland naar de Europese Unie (EU) en naar Nederland sinds de afkondiging van het 14e sanctiepakket?
De beoordeling van de exacte impact van het 14de sanctiepakket op de LNG-import in de EU is complex en zal de komende tijd in EU verband nader worden geanalyseerd. Hierbij speelt dat formeel het sanctiepakket direct is gaan gelden voor nieuwe contracten. Voor contracten die zijn gesloten vóór 24 juni 2024 geldt het sanctiepakket pas vanaf 26 maart 2025. In de praktijk zien we echter dat er, al dan niet anticiperend, naar het sanctiepakket gehandeld wordt, bijvoorbeeld doordat er door sommige terminaloperators geen overslagdiensten meer worden aangeboden en LNG stromen worden verlegd.
Sinds het 14de sanctiepakket op 24 juni 2024 is ingegaan, zijn er in Nederland vanaf juli per maand niet één maar twee tankers met LNG uit de Russische Federatie bij de GATE-terminal in Rotterdam aangeland en gelost. In ieder geval in één andere EU lidstaat wordt een vergelijkbare ontwikkeling gemeld.
Daarnaast meldt een aantal andere lidstaten een sinds begin 2024 toegenomen aanvoer van LNG uit de Russische Federatie. Omdat dit in deze landen al sinds begin 2024 speelt, is het waarschijnlijk dat de toename in deze landen niet uitsluitend het gevolg is van het 14de sanctiepakket. Ook andere factoren spelen daarbij een rol. Zo is er in de afgelopen maanden op EU niveau minder LNG geïmporteerd uit o.a. de Verenigde Staten en Qatar. Ten opzichte van de Aziatische markten waren de prijzen namelijk relatief laag in Europa waardoor handelaren meer LNG-volumes verscheepten naar Aziatische landen. Ook waren er in de eerste helft van dit jaar problemen bij de Freeport LNG terminal, de op één na grootste LNG-exportterminal van de Verenigde Staten. Wat betreft de aanvoer vanuit Qatar, zorgt de onrust in het Midden-Oosten ervoor dat minder LNG-volumes geleverd worden. De vaarroute door de Rode Zee wordt vermeden door LNG-tankers vanuit Qatar, waardoor leveringen uit dit land aan de EU moeten omvaren via de Kaap de Goede Hoop. Dit leidt tot aanzienlijke extra kosten. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoorden op Kamervragen van de leden Bontenbal, Boswijk, Paternotte en Roodekerk over de stijgende invoer van Russisch gas naar de Europese Unie, waarin ik deze ontwikkelingen heb toegelicht.2
Op welke manier wordt er gehandhaafd op bedrijven die Russisch gas en andere fossiele brandstoffen uit Rusland importeren en doorvoeren naar landen buiten de EU? Zijn er in dit kader sancties opgelegd aan bedrijven?
De handhaving op sancties op olie en kolen ligt met name bij de Douane. Voor andere specifieke bepalingen die raken aan importverboden kunnen andere partijen betrokken zijn.
Er rust op de import van Russisch gas geen sanctie, wel op doorvoer naar landen buiten de EU. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, treden voor LNG-contracten die zijn gesloten vóór 25 juni 2024 de bepalingen uit het 14de sanctiepakket in werking per 26 maart 2025. Tot die tijd is er geen grond voor het eventueel opleggen van sancties voor wat betreft de overslag van Russisch LNG met een land buiten de EU als bestemming.
Overigens is het goed te weten dat er bij de Nederlandse LNG-terminals geen overslag van LNG plaatsvindt, niet van Russisch LNG en niet van LNG van een andere oorsprong. Er zijn dan ook geen sancties of boetes opgelegd aan bedrijven.
Wat is de reden dat u het zeer onwaarschijnlijk acht dat deze export van LNG leidt tot meer inkomsten voor Rusland?
De ontwikkeling die we tot nu toe in Nederland hebben gezien, betreft een bestaande LNG-stroom die alleen wat betreft eindbestemming is gewijzigd: het aandeel LNG uit Rusland dat nu in de EU terecht komt in plaats van elders in de wereld neemt toe. Het gaat niet om nieuwe of extra inkoop in Rusland, dus ook niet om extra inkomsten voor Rusland.
Ik kan geen uitspraken doen over de ontwikkelingen elders in de EU en de geldstromen die mogelijk samenhangen met de sinds begin 2024 toegenomen aanvoer van LNG uit de Russische Federatie, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Echter, indien ook in andere lidstaten sprake is van toename van import om dezelfde reden als in Nederland, zou het zo kunnen zijn dat bedrijven die in het verleden LNG bij de Russische Federatie hebben ingekocht met als doel dit in de EU over te slaan naar een bestemming buiten de EU, de gevolgen van het 14de sanctiepakket nu opvangen door aanpassingen binnen hun contractenportfolio. In dat geval blijft het LNG afkomstig uit de Russische Federatie in de EU en wordt elders ingekocht LNG, dat oorspronkelijk was bestemd voor de EU, doorgeleid naar de bestemming buiten de EU waarvoor het LNG uit de Russische Federatie was bestemd. Het verbod op de overslag van Russisch LNG naar een bestemming buiten de EU leidt dan ook niet tot een grotere vraag naar Russisch LNG en dus ook niet tot meer inkomsten voor de Russische Federatie, maar alleen tot een verplaatsing van de eindbestemming.
Worden de LNG-tankers uit Rusland die eerst doorgevoerd werden naar landen buiten de EU nog steeds door Europese en Nederlandse bedrijven ingekocht? Voorziet u een terugloop van deze inkoop op korte termijn gezien het verbod op overslag? Zijn er langlopende contracten die dit verhinderen?
Dit betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie waarover ik geen uitspraken kan doen.
Het valt overigens te verwachten dat, gezien de bepalingen in het 14de sanctiepakket, er geen nieuwe contracten zullen worden gesloten voor de inkoop van LNG uit de Russische Federatie met als doel dit in de EU over te slaan naar een bestemming buiten de EU.
Hoeveel meer Russisch LNG blijft er sinds de afkondiging van het 14e sanctiepakket in EU-landen dan daarvoor? Wat gebeurt er met het extra LNG die door het verbod op overslag in de EU en in Nederland terechtkomen?
Voor Nederland weten we dat er sinds de afkondiging van het 14de sanctiepakket per maand niet één maar twee tankers met LNG uit de Russische federatie bij de GATE-terminal in Rotterdam aanlanden en worden gelost. Als deze ontwikkeling doorzet, en er dus in het derde en vierde kwartaal sprake is en blijft van twee Russische LNG-tankers per maand, dan zou de totale import van Russisch LNG in Nederland in 2024 kunnen oplopen tot in totaal bijna 1,7 miljard m3 waar dit vorig jaar nog 1 miljard m3 was. De exacte hoeveelheid zal uiteraard pas na einde 2024 bekend zijn.
Het LNG dat op deze manier binnenkomt wordt, net als al het andere LNG dat binnenkomt, verkocht op de interne markt voor gas. Het is nog niet bekend wat het effect van het 14de sanctiepakket in andere EU-landen is.
Betekent het feit dat er één LNG-tanker uit Rusland per maand meer aanmeert ook dat er meer LNG is ingekocht door Nederlandse bedrijven en bedrijven binnen de EU? Zo ja, is bekend welke bedrijven momenteel de tweede tanker, genoemd in het artikel, importeren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, wordt er getracht hierachter te komen?
Nee. Het gegeven dat er één LNG-tanker uit Rusland per maand meer aanmeert betekent niet dat er meer LNG is ingekocht door Nederlandse bedrijven en bedrijven binnen de EU. Er is sprake van een verschuiving van LNG-stromen door aanpassingen (uitruil binnen) de contractenportfolio’s van deze bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wat betreft de vraag naar de identiteit van de relevante bedrijven geldt dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie is waarover ik geen uitspraken kan doen.
Waarom is alleen informeel een beroep gedaan op de capaciteitshouders? Deelt u de mening dat er meer druk op deze capaciteitshouders moet worden gezet om deze activiteiten te staken?
De capaciteitshouders handelen binnen hetgeen is toegestaan, er is immers geen verbod op de import van gas, inclusief LNG, uit de Russische Federatie. Bovendien geldt dat de capaciteitshouders, voor zover zij gebonden zijn aan contracten met partijen uit de Russische Federatie, als gevolg daarvan afname- en/of betalingsverplichtingen hebben die zij moeten nakomen. Het gecontracteerde gas uit de Russische Federatie moet immers worden betaald, ook als het niet wordt afgenomen. Indien zij het LNG niet zouden afnemen komt daar bij dat zij additioneel elders gas moeten inkopen om hun leveringsverplichtingen na te komen. Ook dit heeft financiële gevolgen. Voor een beroep op de capaciteitshouders bestaat dus niet alleen geen juridische grond, een dergelijk beroep is voor de capaciteitshouders ook niet uitvoerbaar.
We zullen in Europees verband langs een duidelijk gezamenlijk afbouwpad de import van RF gas en LNG moeten afbouwen. De Europese Commissie is hier aan zet om duidelijkheid te verschaffen zodat we de juiste effectieve maatregelen EU breed kunnen toepassen. Deze boodschap zal ik op de formele Energieraad op 15 oktober onderstrepen.
Verwacht u dat ook de directe import van LNG uit Rusland naar de EU in het volgende sanctiepakket geraakt wordt? Gaat u zich hiervoor inspannen?
Nederland heeft zich de afgelopen jaren hard ingezet voor de afbouw van Russisch gas, inclusief LNG, en heeft alle maatregelen voor de beperking van Russisch gas die zij kon nemen reeds genomen. Om nu verder te komen is het noodzakelijk dat de Europese Commissie komt met de eerder aangekondigde REPowerEU-routekaart voor afbouw in de komende jaren en duidelijkheid geeft over de aanvullende maatregelen die lidstaten kunnen nemen om Russisch gas te weren. Deze EU-brede duidelijkheid is nodig om de afbouw effectief te laten zijn en om te voorkomen dat er maatregelen worden getroffen die onaanvaardbare gevolgen hebben voor de EU gasleveringszekerheid. De routekaart zal bepalend zijn voor welke maatregelen exact genomen kunnen worden en op welk moment, bijvoorbeeld gelet op de resterende afhankelijkheid van sommige lidstaten van Russisch gas en het moment waarop alternatieve volumes beschikbaar komen op de wereldmarkt. Ik kan nu dus nog geen uitspraken doen over een importverbod en het moment waarop dat mogelijk zou zijn. Hierbij speelt ten slotte ook mee dat voor sanctiemaatregelen alle EU-lidstaten daarmee moeten instemmen. In het huidige Europese krachtenveld zal moeten worden bezien of voor concrete sanctievoorstellen voldoende draagvlak bestaat. Het kabinet zal zich hiervoor blijven inzetten.
Wat zijn de verdere mogelijkheden om nog strengere sancties uit te vaardigen rondom de import van Russische fossiele brandstoffen? Bent u bereid zich hier in Europees verband voor in te zetten?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u de vragen beantwoorden voordat het commissiedebat over de Energieraad (nu ingepland op 3 oktober) plaatsvindt?
Ja.
Gaswinning nabij de Wadden. |
|
Glimina Chakor (GL), Suzanne Kröger (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Rummenie , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in Der Spiegel «Jetzt muss endlich Schluss sein»1 over de kritiek op de gasboring door ONE-Dyas bij gasveld N05-A dat gedeeltelijk in Nederland en in Duitsland ligt en de aanhoudende protesten op Borkum, in Berlijn en op zee?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met het nieuws uit Duitsland dat ONE-Dyas daar voorlopig geen vergunning krijgt voor de aanleg van de stroomkabel, wat een belangrijke voorwaarde was om naar gas te boren op 25 kilometer van Schiermonnikoog bij gasveld N05-A?
Het Nedersaksische Staatsbedrijf voor Waterbeheer, Kust- en Natuurbescherming (NLWKN) heeft op 21 oktober 2022 ONE-Dyas een (waterrechtelijke) vergunning voor de aanleg van de geplande zeekabel verleend. Onderdeel van deze vergunning was de betaling van een compensatiebedrag voor de aantasting van natuur en landschap dat zou worden veroorzaakt met de aanleg van de kabel. In de volgende jaren kwam er informatie naar voren over de mogelijke aanwezigheid van stenige riffen in het tracégebied. Hierop heeft de NLWKN op 19 juli jl. een nieuw besluit uitgevaardigd, waarbij het eerder vastgestelde te betalen compensatiebedrag werd verhoogd. Dit besluit bevatte een ontheffing voor de doorkruising van het tracégebied en bevatte een onmiddellijke uitvoerbaarheid van alle vergunningen.
De Duitse rechter heeft, nadat er bezwaar was gemaakt, vervolgens geconstateerd dat de NLWKN bij de verlening van de vergunning eerst een onderzoek naar compensatiemaatregelen had moeten vragen, en niet al direct een compensatie door een vervangend geldbedrag had moeten opnemen in de vergunning. De vergunning voldoet hierdoor niet aan de wettelijke vereisten voor de beoordeling van de vermijdbaarheid van de aantasting en mogelijke compensatie- of herstelmaatregelen, en de afweging van natuurbeschermingsbelangen tegen andere belangen die voor de aantasting pleiten. De Duitse voorzieningenrechter heeft op 7 augustus jl. besloten dat ONE-Dyas nog niet mag beginnen met de aanleg van de stroomkabel tussen het N05-A platform en het Duitse offshore windmolenpark Riffgat, maar eerst herstelmaatregelen in kaart moet brengen. Dit heeft ONE-Dyas gedaan.
Op 27 augustus jl. heeft ONE-Dyas een aanvraag voor de aanpassing van de installatievergunning van de kabel ingediend bij het NLWKN. In deze aanvraag is een voorstel voor natuurcompensatie in natura gevoegd en is tevens de installatieperiode verruimd. De aangepaste vergunning wordt zeer binnenkort verwacht.
Wat zijn de gevolgen voor de gasproductie bij gasveld N05-A nu deze vergunning is geschorst, aangezien de stroomkabel ervoor zou zorgen dat het gas wordt geproduceerd met windenergie in plaats van fossiele energie en dat binnen de vergunning geen ruimte is voor emissies door de verbranding van fossiele energie?
ONE-Dyas is in overleg met het NLWKN om de vervolgstappen te bespreken. Het doel is nog steeds om deze winter het eerste aardgas te kunnen produceren. Indien het NLWKN niet tijdig de gewijzigde vergunning verleent, zal de productie van aardgas pas op zijn vroegst in het najaar van 2025 plaatsvinden. Om aan de binnenlandse vraag naar aardgas te kunnen voldoen zal dan gas moeten worden geïmporteerd, bijvoorbeeld via LNG.
Welke alternatieven voor de stroomkabel zijn er om alsnog zonder fossiele energie gas te produceren door ONE-Dyas bij gasveld N05-A?
Er zijn geen alternatieven om het platform van stroom te voorzien, die ook binnen redelijke termijn en binnen de vergunning uitvoerbaar zijn. De elektrificatie van platform N05-A met behulp van windenergie betekent een forse verlaging van uitstoot van methaan, stikstof en CO2 en draagt daarmee bij aan een zo schoon mogelijke energievoorziening in de transitie naar een volledig duurzaam energiesysteem. Het platform N05-A wordt Nederlands eerste offshore-gasbehandelingsplatform in de Noordzee dat volledig draait op windenergie. Door de aansluiting met het Duitse windpark Riffgat is er nagenoeg geen uitstoot van emissies tijdens de productie van het aardgas vanaf dat platform.
Binnen welke tijd moet ONE-Dyas met een alternatief plan komen om dit jaar van start te kunnen gaan met de gaswinning?
Om nog deze winter te kunnen starten, zal ONE-Dyas uiterlijk eind september de aangepaste en geldige vergunning moeten verkrijgen in Duitsland. Er is geen alternatief plan dat dit jaar tot productie leidt.
Bent u bekend met de recente studie «Oil and gas platforms degrade benthic invertebrate diversity and food web structure» in Science of the Total Environment2 waaruit blijkt dat de biodiversiteit rond olie- en gasplatformen met 28% afneemt?
De studie «Oil and gas platforms degrade benthic invertebrate diversity and food web structure» is mij bekend. Het betreft een studie die is uitgevoerd in de omgeving van 9 installaties in de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van het Verenigd Koninkrijk. Uit het onderzoek blijkt een relatie tussen verhoogde concentraties van met name koolwaterstoffen (olie) die aangetroffen zijn tot een afstand van 500 m vanaf de installaties en de aldaar aangetroffen biomassa en biodiversiteit. De resultaten van dit onderzoek zijn niet één op één te vertalen naar de situatie in Nederland. Voor zeven van de negen onderzochte locaties geldt bijvoorbeeld dat de productie gestart is voor het verbod op het lozen van oliehouden boorgruis met meer dan 1% olie (OSPAR Decision 2000/3 van 16 januari 2001). De zeven installaties zijn tussen 1975 en 1996 opgestart en veel van de putten zijn geboord voor dat de installaties in gebruik werden genomen, dus ruim voor het verbod op het lozen van oliehoudend boorgruis. In Nederland is het lozen van oliehoudend boorgruis, zelfs indien deze minder dan 1% olie bevat, al sinds 1993 verboden.
Bij het boren van de putten vanaf de Mijnbouwinstallatie N05-A van ONE-Dyas zal zowel gebruik worden gemaakt van boorspoeling op oliebasis als op waterbasis. Al het daarbij vrijkomende boorgruis en alle gebruikte boorspoeling zal worden opgevangen en naar de wal worden getransporteerd.
Er zijn mij geen recente vergelijkbare onderzoeken rond installaties op het Nederlandse deel van de EEZ bekend. Een recent onderzoek naar de benthische biodiversiteit op poten van mijnbouwinstallaties in Nederlandse EEZ3 toont aan dat deze vergelijkbaar is met natuurlijke riffen in de Noordzee.
Van belang is of er sprake is van significant negatieve effecten op instandhoudingsdoelen. Gezien er geen sprake is van het lozen van boorgruis en boorspoeling, is er geen sprake van een significant negatief effect van het boren op de zeebodem op instandhoudingsdoelen.
Bent u bekend met dreiging dat de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization-werelderfgoedcommissie(UNESCO) de werelderfgoedstatus zal intrekken als gasboringen in, of met impact op, de Waddenzee plaats zullen vinden?
Ik ben bekend met de state of conservation rapportages van 2023 en 2024. UNESCO uit hierin haar zorgen over mijnbouwactiviteiten in en rond de Waddenzee en geeft aan dat (mijnbouw)activiteiten in, of met impact op de Outstanding Universal Value (OUV) niet verenigbaar is met de status van werelderfgoed. UNESCO dreigt op dit moment niet met het intrekken van de status. De genoemde rapportages (state of conservations) zijn wel de eerste (proces) stap indien er sprake zou zijn van een bedreiging van de OUV van het Werelderfgoed. Het N05-A project bevindt zich circa 20 km te noorden van Schiermonnikoog, en ligt daarmee in de Noordzee. Voorafgaand aan de verlening van de vergunning is onderzocht wat de mogelijke effecten op natuur in het Waddenzeegebied zijn. Er is vastgesteld dat de geplande activiteiten geen significante effecten hebben, ook niet via externe werking. Om deze reden is er een vergunning verstrekt.
Kunt u uitsluiten dat het project, inclusief alternatieven voor de stroomkabel, impact zal hebben op de Waddenzee?
Ja. In de verklaring van geen bedenkingen is het project beoordeeld, uitgaande van een stroomkabel. Door de Minister voor Natuur en Stikstof (thans Staatssecretaris LVVN) is geoordeeld dat er geen significante effecten op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn, waaronder de Waddenzee. Het project ligt circa 20 km ten noorden van Schiermonnikoog en dus niet in de Waddenzee of in een ander beschermd natuurgebied. Indien er een alternatief zou komen voor de stroomkabel, dan zal opnieuw moeten worden vastgesteld of, en welke, effecten op de beschermde natuur optreden, voordat een vergunning kan worden afgegeven.
Bent u bekend met het feit dat de Duitse Minister van Economische Zaken het gasproject niet nodig acht?3
Het is mij bekend dat de Duitse Minister Habeck in een interview met het Duitse blad Der Spiegel heeft aangegeven dat hij het project niet noodzakelijk acht voor de Duitse energievoorziening.
Heeft u contact gehad met uw Duitse collega’s over de recente ontwikkelingen van het project bij gasveld N05-A? Zo ja, zijn daarbij ook de zorgen van natuur- en milieuorganisaties over de impact van het project voor nabijgelegen natuurgebieden en het klimaat besproken?
Mijn voorganger heeft op 1 juli jl. een brief verstuurd aan de verschillende betrokken bewindspersonen aan Duitse zijde waarin is benadrukt dat Nederland een groot belang hecht aan de goede samenwerking tussen beide landen op het gebied van energiebeleid. Daarnaast wordt in deze brief benadrukt wat het belang is van de gaswinning op de Noordzee in het kader van de leveringszekerheid en verminderde afhankelijkheid met een zo laag mogelijke emissie. Ook over de recente ontwikkelingen rondom het project is met die inzet contact met betrokken Duitse ministeries. Indien nodig zal ik ook persoonlijk het belang van dit project voor zowel Nederland als voor Duitsland benadrukken bij mijn Duitse collega.
Kunt u het boren niet beter tijdelijk pauzeren tot alle vergunningen zijn geregeld, aangezien de vergunning van de stroomkabel voorlopig is ingetrokken, het hoger beroep tegen de vergunning in Nederland, het hoger beroep tegen de vergunning in Duitsland nog moet plaatsvinden en het verdrag voor de winning van het gas nog moet worden getekend met uw Duitse collega’s?
ONE-Dyas heeft besloten om in afwachting van de verschillende procedures die er nog lopen wel alvast door te gaan met de verschillende voorbereidende werkzaamheden, zoals de installatie van het productieplatform en het tijdelijke boorplatform om zodoende, bij een voor ONE-Dyas positieve uitkomst van de bovenstaande procedures, nog voor het einde van het jaar het eerste gas te kunnen produceren. Zij voorzien dat zij anders een vertraging oplopen tot de zomer van 2025.
Het bericht 'Russisch staatsbedrijf sluist honderden miljoenen aan uraniumwinst door Nederland' |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Reinette Klever (PVV), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Russisch staatsbedrijf sluist honderden miljoenen aan uraniumwinst door Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat Rusland nog steeds honderden miljoenen euro’s verdient aan Europa met de handel en verwerking van uranium?
Ja, het kabinet deelt deze mening. Rusland levert nog aan kerncentrales in de EU, die zich nu nog gebonden weten aan leveringscontracten die zijn afgesloten vóór 24 februari 2022, de start van de oorlog in Oekraïne. Opzeggen van deze contracten kan vaak niet zonder nadelige consequenties, zolang er geen internationale sancties zijn afgekondigd. Het kabinet pleit conform de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 36 476, nr. 3) in Europees verband voor sancties die het Russische verdienvermogen in het civiel-nucleaire domein raken.
Deelt u de mening dat al het mogelijke moet worden gedaan om alle activiteiten van Rosatom in Nederland en de Europese Unie zo snel mogelijk te stoppen? Zo ja, welke stappen onderneemt u hiertoe?
Het kabinet deelt die mening. In reactie op de Russische militaire agressie in Oekraïne heeft de EU beleid ingesteld om hiertegen op te treden.
Zowel Nederland als de Europese Unie onderzoeken alle potentiële maatregelen die het verdienvermogen van Russische staatsbedrijven ondermijnen, gegeven dat deze maatregelen geen disproportioneel negatief effect hebben op onze economie, internationale veiligheid of zwaarwegende humanitaire belangen. Urenco werkt bijvoorbeeld aan uitbreiding van de productiecapaciteit voor verrijkt uranium2, zodat op termijn alternatieven beschikbaar komen. De Europese Unie heeft middelen beschikbaar gesteld om de afhankelijkheid van Russische brandstof van een aantal kerncentrales in Oost-Europa te verminderen3.
Bent u bereid in EU-verband te pleiten voor sancties rondom uranium?
Het kabinet pleit conform de motie Klaver c.s. (Kamerstuk 36 476, nr. 3) in Europees verband voor sancties die het Russische verdienvermogen in het civiel-nucleaire domein raken, laatstelijk op de informele Raad Buitenlandse Zaken van 29 augustus jl.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Klaver c.s. over in Europees verband pleiten voor beperkende maatregelen wat betreft import uit Rusland in het nucleair domein en van LNG (Kamerstuk 36 476, nr. 3)?
Het kabinet geeft voortdurend uitvoering aan de motie Klaver c.s. door tijdens alle sanctie-onderhandelingen te pleiten voor maatregelen die het Russische verdienvermogen op mondiale gas- en oliemarkten en in het civiel-nucleaire domein ondermijnen. Voor alle potentiële sancties is unanimiteit vereist. Mede met het oog hierop is het van belang dat nieuwe sanctiemaatregelen geen disproportioneel effect hebben op de leveringszekerheid in de EU. In het geval van sancties in het civiel-nucleaire domein geldt daarnaast ook dat sanctiemaatregelen geen bedreiging mogen vormen voor de mondiale nucleaire veiligheid.
Ook in het veertiende sanctiepakket van juni jl. is op dit vlak een aantal belangrijke stappen gezet. Zo is de overslag van Russisch LNG in de Europese Unie naar landen buiten de Unie verboden. Daarnaast zijn sancties opgelegd tegen Russische LNG-terminals in aanbouw verschillende bedrijven en schepen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van deze en andere energieprojecten. De combinatie van deze gerichte maatregelen moet de verdere ontwikkeling van de Russische energiesector afremmen en daarmee het Russische verdienvermogen op de lange termijn ondermijnen. Ook voor wat betreft de versterking van het olieprijsplafond is een belangrijke maatregel getroffen. Als onderdeel van het veertiende pakket is een nieuw instrument gecreëerd waarmee direct sancties ingesteld kunnen worden tegen schepen die betrokken zijn bij het omzeilen van het olieprijsplafond. Hiermee wordt deze schepen de toegang tot Europese havens en dienstverlening ontzegd. Bij instelling van het instrument zijn sancties opgelegd tegen 27 schepen. Voorts spant het kabinet zich in voor de voortdurende aanvulling van deze sanctielijst. Binnen het civiel-nucleaire domein zijn in het veertiende sanctiepakket geen nieuwe stappen gezet. Het kabinet blijft zich hier echter voor inspannen. Als onderdeel van het tiende sanctiepakket zijn op 25 februari 2023 wel al sancties ingesteld tegen de Russische civiel-nucleaire vloot.
Het kabinet spant zich ook buiten het sanctiedomein in om de import van Russisch gas waaronder LNG terug te dringen. Het kabinet zet zich hierbij zowel in voor EU-brede maatregelen als voor duidelijke invulling door de Europese Commissie van de ruimte die individuele lidstaten krijgen om maatregelen te treffen, zodat die ingevoerd kunnen worden.
Deze inzet in EU-verband is ten eerste belangrijk omdat maatregelen het meest effectief zijn als ze op EU-niveau getroffen worden dan wel in de hele EU op gelijke wijze worden toegepast. Bij aanpak op EU niveau kan ook worden bewaakt dat maatregelen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de EU-leveringszekerheid.
Ten tweede is de inzet van het kabinet ingegeven door het feit dat in Nederland alle maatregelen voor de beperking van Russisch gas die zij kon nemen al heeft genomen, en beperkt is in haar handelingsvrijheid om aanvullende maatregelen te treffen. Zo wordt in Nederland al voorkomen dat er nieuwe LNG-importstromen ontstaan via de nieuwe LNG-importcapaciteit die sinds 2022 is of nog wordt gerealiseerd. Dit is geregeld via de contracten voor het gebruik van deze nieuwe importcapaciteit. Er is echter nog geen mogelijkheid om de beperkte nog bestaande importstroom in te perken, die is gebaseerd op contracten uit het verleden. Er is nog geen EU-sanctiemaatregel die de import op basis van dergelijke historische contracten verbiedt. Het is ook nog niet duidelijk of Nederland deze reststroom zou kunnen inperken op basis van de nieuwe bepaling uit Verordening (EU) 2024/1789 (in het decarbonisatiepakket) die individuele lidstaten onder strenge voorwaarden de mogelijkheid geeft om tijdelijke maatregelen te treffen om de aanvoer van Russisch gas te beperken (toegelicht in Kamerstuk 29 023, nr. 494).
Tegen deze achtergrond werkt de Europese Commissie op verzoek van de Raad, mede op initiatief van Nederland, in het kader van RePowerEU aan een routekaart voor de verdere afbouw van de import van Russisch gas in de EU.
Concreet pleit Nederland ervoor dat in deze routekaart EU-breed de hiervoor genoemde maatregel wordt meegenomen, die al in Nederland is toegepast, dat nieuwe importstromen via nieuwe LNG-importcapaciteit worden voorkomen. Hiermee wordt een concrete dam opgeworpen voor de import van Russisch LNG via nieuwe LNG-terminals. Mogelijk zal de Commissie in de routekaart ook het belang van gezamenlijke inkoop via het Europese inkoopplatform onderstrepen, waarvan Russische partijen worden uitgesloten. Dit platform is immers een permanent instrument geworden in de EU. Het kabinet verwacht verder dat de Europese Commissie in de routekaart nadere invulling zal geven aan en duidelijkheid over de mogelijkheden voor individuele lidstaten om op basis van Verordening (EU) 2024/1789 tijdelijke maatregelen te treffen om import van Russisch gas te beperken.
Als de routekaart er is, schept dit voor EU lidstaten duidelijkheid over de volgende concrete stappen die zij kunnen zetten in het inperken van Russisch gas en de afbouw van Russische gas conform RePowerEU. Omdat in Nederland al proactief maatregelen zijn getroffen en Nederlandse bedrijven al actief deelnemen aan het gezamenlijke inkoopplatform, zal met name van belang zijn welke concrete stappen aanvullend genomen kunnen worden om de hiervoor genoemde nog resterende reststroom aan LNG-import op basis van Verordening (EU) 2024/1789 te kunnen aanpakken.
Hoe is dit te verenigen met de plannen voor nieuwe kerncentrales in Nederland? Hoe wordt verzekerd dat deze centrales op geen enkele manier afhankelijk zijn van Russische bedrijven, direct of indirect?
Nederland kent op dit moment geen directe afhankelijkheid van Rusland ten aanzien van de elektriciteitsproductie van kernenergie en is voornemens dit door te zetten bij nieuwe kerncentrales. Er is op dit moment nog wel een indirecte afhankelijkheid bij het hergebruik van uranium en de daarmee gepaarde vermindering van radioactieve afval en de inzet van natuurlijke grondstoffen. Er wordt onderzocht hoe we deze indirecte afhankelijkheid kunnen doorbreken zoals ook is aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Kröger (Aanhangsel Handelingen II 2023–2024, nr. 607). Wereldwijd is er op dit moment voldoende diversiteit qua aanbod van uranium om niet afhankelijk te zijn van Rusland bij de bouw van nieuwe kerncentrales. De grootste uraniumvoorraden bevinden zich in Australië, Canada en Kazachstan. De winbaarheid is afhankelijk van de prijs van uranium waarbij de voorraden in Kazachstan bijvoorbeeld al winbaar zijn onder de 40 dollar per kg uranium, terwijl de voorraden in Australië pas economisch winbaar zijn als de prijs stijgt naar boven de 80 dollar per kg.
Hoe kijkt u aan tegen de afhankelijkheid van Rusland in de medische sector?2 Wordt er gewerkt aan alternatieven voor medische isotopen? Wat zijn de mogelijkheden hiertoe?
In de medische sector bestaat een afhankelijkheid van Rusland als het gaat om de productie van het therapeutische isotoop lutetium-177. Dit medische isotoop wordt gebruikt voor de behandeling van uitgezaaide prostaatkanker. Voor de huidige productiemethoden van het therapeutische isotoop lutetium-177 is een bepaald bronmateriaal nodig, namelijk verrijkt ytterbium-176 (het stabiele isotoop). Dit stabiele isotoop wordt vervolgens bestraald in een reactor waardoor het radioactief wordt en kan worden gebruikt voor medische doeleinden. Op dit moment is Europa voor verrijkt ytterbium-176 afhankelijk van Rusland, waar verrijking plaatsvindt in zogeheten calutrons. Momenteel is er in Europa voldoende voorraad aanwezig van verrijkt ytterbium-176 om te voorzien in de huidige vraag naar lutetium-177. De inschatting is echter dat de vraag naar het bronmateriaal in de komende jaren sterk zal stijgen door de verwachte toename van behandelingen met therapeutische isotopen.
In 2021 heeft de Europese Commissie het SAMIRA Actieplan5 gepubliceerd als onderdeel van het Europees kankerbestrijdingsplan6. Onder dit Actieplan wordt prioriteit gegeven aan het afbouwen van ongewenste afhankelijkheden van landen buiten Europa voor bronmateriaal en de verrijking daarvan, zodat de toeleveringsketen van medische isotopen robuuster wordt. Ook is er een aantal partijen in Europa dat technologieën probeert te ontwikkelen waarmee de afhankelijkheid van Rusland voor o.a. bronmateriaal, in dit geval verrijkt ytterbium-176, kan worden afgebouwd. Daarnaast heeft het Amerikaanse bedrijf SHINE aangegeven dat het in de toekomst ook in lutetium-177 wil voorzien dat niet afhankelijk is van Rusland. Op dit moment is het nog onbekend of dit productieproces zal plaatsvinden in de nog te bouwen productielocatie in Veendam, Nederland.
Het vonnis van het EHRM over de Klimaseniorinnen-zaak |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vonnis van 9 april 2024 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de Klimaseniorinnen-zaak?1
Ja.
Volgt volgens u uit de EHRM-uitspraak dat landen een budget dienen te kwantificeren om de nationale cumulatieve broeikasgasuitstoot te begrenzen?
Nee. Uit de EHRM-uitspraak volgt niet de verplichting voor staten om met een budget de cumulatieve uitstoot te begrenzen. Het Hof heeft een algemeen kader neergezet om te beoordelen of een verdragsstaat aan zijn klimaatverplichtingen op grond van artikel 8 EVRM voldoet. Dit houdt in dat staten wetgeving en maatregelen tot stand moeten brengen en effectief moeten uitvoeren om een substantiële en geleidelijke vermindering van broeikasgasemissies te realiseren, en in beginsel binnen 30 jaar klimaatneutraliteit te bereiken. Daarbij is onder meer van belang dat:
Het Hof overweegt dat de beoordeling of aan deze onderdelen is voldaan algemeen van aard is, wat betekent dat een tekortkoming op een bepaald onderdeel niet noodzakelijkerwijs ook tot een schending van artikel 8 EVRM leidt. Zie ook de Kamerbrief van 6 juni 20242.
Gezien het feit dat de Nederlandse Klimaatwet enkel tussendoelen voor broeikasgasemissiereductie richting klimaatneutraliteit heeft vastgelegd, bent u het ermee eens dat Nederland, om invulling te geven aan de EHRM-uitspraak, de huidige doelen aan moet vullen met een broeikasgasbudget dat ook de cumulatieve uitstoot begrenst?
Nee. Uit de EHRM-uitspraak volgt niet dat verdragsstaten de verplichting hebben om de cumulatieve uitstoot van broeikasgassen wettelijk te begrenzen. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Daarnaast wordt het Nederlandse klimaatmitigatiebeleid ook voor een belangrijk deel bepaald door het klimaatbeleid van de EU. Met de drie kerninstrumenten van het Europees klimaatbeleid, namelijk het Europese emissiehandelssysteem (ETS), de Effort Sharing Regulation (ESR) en de LULUCF-verordening, wordt de broeikasgasemissieruimte binnen de EU en daarmee voor Nederland reeds begrensd. Voor de sectoren die onder het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is de emissieruimte door de jaarlijkse afname van emissierechten begrensd. Emissies die niet onder het ETS vallen worden grotendeels gereguleerd door de Effort Sharing Regulation (ESR). Op basis van de ESR heeft iedere lidstaat bindende emissiereductieverplichtingen, waarbij voor de periode tot en met 2030 jaarlijkse emissiebudgetten per lidstaat worden bepaald. Ook dient de Europese Commissie bij het opstellen van het wetgevingsvoorstel voor de klimaatdoelstelling van de EU voor 2040 de geraamde indicatieve broeikasgasbegroting van de EU voor de periode 2030–2050 te publiceren, gedefinieerd als het indicatieve totale volume aan netto broeikasgasemissies die naar verwachting in die periode worden uitgestoten. Dat is bepaald in de Europese klimaatwet en het Hof verwijst daar in de EHRM-uitspraak ook naar (zie rechtsoverweging 571).
Verwacht u dat de broeikasgasemissiereductie van nu tot 55% reductie ten opzichte van 1990 in 2030 lineair plaatsvindt? Zo nee, hoe ziet de curve er dan waarschijnlijk uit? Wat betekent dit voor het broeikasgasbudget dat Nederland verbruikt tussen nu en 2030?
Nee, ik verwacht geen lineaire emissiereductie. Voor een deel van de klimaatmaatregelen, waaronder maatregelen bij bedrijven, speelt dat het effect op een specifiek moment in de tijd plaatsvindt en het reductiepad daarmee meer stapsgewijs is dan lineair. Daarnaast geldt dat de emissies ook samenhangen met externe factoren, zoals een koude of warme winter.
Hoe kijkt u naar het belang van tijdschema’s en tussendoelen dat in het vonnis wordt onderschreven in relatie tot de Nederlandse en Europese reductiedoelen voor 2030, 2040 en 2050?
Het Hof stelt dat passende tussentijdse reductiedoelen moeten worden gesteld voor de periode tot het bereiken van netto nul uitstoot, dat deze tussendoelen in een regelgevend kader moeten worden opgenomen en dat er adequaat uitvoering aan moet worden gegeven. Ik ben van mening dat dit ook ondersteunend is in het bieden van duidelijkheid en handelingsperspectief voor mensen thuis, bedrijven en maatschappelijke organisaties. De Nederlandse en Europese tussendoelen voor 2030 zijn vastgelegd in wetgeving, namelijk in de Nederlandse en Europese klimaatwet, met het oog op het realiseren van de doelstelling van netto-nul uitstoot in 2050. Dat geldt ook voor het 2040-doel, waarvoor de Commissie een wetgevingsvoorstel opstelt tot wijziging van de Europese klimaatwet.3 Het nationale en het Europese klimaatbeleid zijn gericht op het bereiken van deze doelen.
Volgt volgens u uit de EHRM-uitspraak dat landen bij het kwantificeren van een broeikasgasbudget het principe van «common but differentiated responsibilities» (CBDR) dienen te volgen, zoals dat ook is vastgelegd in onder meer het Parijsakkoord?
Over het beginsel van «common but differentiated responsibilities (and respective capabilities)» overweegt het Hof dat staten een eigen verantwoordelijkheid hebben om maatregelen te nemen om klimaatverandering tegen te gaan en dat het nemen van die maatregelen wordt bepaald door de eigen capaciteiten en niet door het handelen (of nalaten) van een andere staat. Het Hof schrijft verder niet specifiek voor op welke wijze het bepalen van toekomstige broeikasgasemissies voor de periode tot het bereiken van klimaatneutraliteit – door middel van een koolstofbudget of gelijkwaardige methode – zou moeten gebeuren.
Hoe geeft het Nederlandse regelgevende kader invulling aan deze verplichting, gelet op de Nederlandse mate van welvaart en historische uitstoot waarmee een broeikasgasbudget voor Nederland op basis van het CBDR-principe bepaald kan worden?
Met de Nationally Determined Contribution (NDC), waarin de EU op EU-niveau mede namens Nederland aangeeft wat de bijdrage is aan het bereiken van de doelen uit het Parijsakkoord, en de doorvertaling daarvan in nationaal beleid voldoet Nederland in Europees verband aan de internationale verplichtingen, waaronder het CBDR-principe.
Bent u bekend met het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Wat zijn rechtvaardige en haalbare klimaatdoelen voor Nederland?» van maart dit jaar?2
Ja.
Deelt u de analyse van het PBL dat een broeikasgasbudget op basis van het aandeel van de huidige Nederlandse uitstoot in de wereldwijde uitstoot (grandfathering) geen juiste invulling geeft aan het CBDR-principe?
Het PBL gaat in het rapport in op de vraag wat overwegingen rond mondiale rechtvaardigheid en nationale haalbaarheid kunnen betekenen voor de Nederlandse emissiedoelen. Het PBL schrijft dat grandfathering een van de meest omstreden allocatiemethoden is en dat in diverse publicaties wordt betoogd dat grandfathering niet meegenomen zou moeten worden als rechtvaardigheidsbeginsel, bij een gebrek aan een duidelijke morele onderbouwing. In andere publicaties wordt grandfathering wel betrokken en vooral als referentie toegepast of in het kader van haalbaarheid. Met het PBL ben ik van mening dat het beginsel «grandfathering» nuttig kan zijn om een soort ondergrens voor reducties van rijke landen te bepalen.
Hoeveel bedraagt het resterende broeikasgasbudget voor de Nederlandse uitstoot uit het PBL-onderzoek die niet gebaseerd zijn op grandfathering?
Het PBL concludeert dat er een brede range van mogelijke reductiedoelstellingen voor Nederland is die consistent kunnen zijn met de Overeenkomst van Parijs en met de beginselen van het internationaal milieurecht. Het PBL doet daarnaast geen uitspraken over het reductiepad. Er kan dus geen emissiebudget uit het onderzoek van het PBL worden afgeleid.
Als Nederland enkel de verplichting uit de Klimaatwet nakomt en de broeikasgasuitstoot met 55% vermindert in 2030 ten opzichte van 1990, hoeveel van het budget in de vorige vraag blijft dan nog over? Of hoeverre wordt dit overschreden?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met het rapport «Reflectie PBL op het Hoofdlijnenakkoord 2024–2028»?3
Ja.
Erkent u de conclusie van het PBL in haar reflecties dat het Hoofdlijnenakkoord per saldo waarschijnlijk onvoldoende is om de in de Klimaatwet vastgelegde doelstelling van 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 te halen?
Het PBL heeft voor de reflectie op het Hoofdlijnenakkoord geen integrale analyse van het beleid gemaakt. Die integrale analyse wordt wel gemaakt in de Klimaat- en Energieverkenning 2024 (KEV 2024) die op 24 oktober 2024 aan de Staten-Generaal wordt aangeboden. Dan wordt ook duidelijker hoeveel Nederland naar verwachting in 2030 zal halen.
Als niet aangetoond kan worden dat de doelstelling van 55% reductie van de broeikasgasuitstoot uit de Klimaatwet met zekerheid gehaald wordt, schendt Nederland dan volgens u de plicht die voortkomt uit de Klimaseniorinnen uitspraak?
Nee. Uit het algemeen toetsingskader dat het Hof heeft neergezet in de EHRM-uitspraak (zie antwoord op vraag 2) volgt dat het stellen van tussendoelen van belang is, evenals het verstrekken van informatie waaruit volgt dat de uitvoering van het klimaatbeleid op koers ligt om deze doelen te halen. Uit dit toetsingskader volgt niet dat nu, in 2024, moet worden aangetoond dat de streefdoelstelling voor 2030 met zekerheid wordt gehaald. Dat zou overigens ook niet mogelijk zijn. Op voorhand bestaat namelijk geen zekerheid dat voorgenomen klimaatmaatregelen ook het verwachte resultaat bereiken. Dat is sterk afhankelijk van verschillende factoren, zoals de effectiviteit van de maatregelen, economische en maatschappelijke ontwikkelingen en het draagvlak voor maatregelen in de samenleving. Om die reden is in de Klimaatwet een cyclus vastgelegd om de uitvoering van het klimaatbeleid jaarlijks te monitoren, tussentijds te evalueren en, indien nodig, bij te stellen om de klimaatdoelen binnen bereik te houden.
Bent u voornemens om nieuwe maatregelen te treffen zodat het doel van 55% reductie uit de Klimaatwet toch gehaald kan worden?
Zie het antwoord op vraag 13. Mede op basis van de inzichten uit de KEV 2024 besluit het kabinet of er redenen zijn om alternatieve maatregelen te treffen.
Bent u bekend met het advies van het Zeerechttribunaal op 21 mei 2024 over klimaatverplichtingen onder het Zeerechtverdrag?4
Ja.
Wat betekent dit advies voor Nederland? En hoe verhoudt dit advies zich tot het huidige Nederlandse wettelijk kader op het gebied van klimaat?
Het advies van het Zeerechttribunaal is niet juridisch bindend en bevat geen directe verplichtingen, maar vormt wel een gezaghebbende uitleg van het VN-Zeerechtverdrag en daaraan gerelateerd internationaal recht. Vanwege de gezaghebbende status van het advies zal bij de uitvoering van de artikelen van het VN-Zeerechtverdrag waar het advies op ziet, rekening gehouden worden met die uitleg.
Het advies zet uiteen welke verplichtingen met betrekking tot (de gevolgen van) klimaatverandering voor staten voortvloeien uit diverse artikelen van het VN-Zeerechtverdrag. Het Zeerechttribunaal betrekt daarbij internationaal overeengekomen regels, zoals het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering en de Overeenkomst van Parijs.
Het Nederlandse wettelijke kader op het gebied van klimaat sluit aan bij en geeft invulling aan door het Zeerechttribunaal genoemde internationale overeenkomsten en aan Europese verplichtingen gericht op vermindering van broeikasgasemissies. Specifiek ten aanzien van de aard van de verplichtingen concludeert het Zeerechttribunaal dat het gaat om inspanningsverplichtingen.