Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1
Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.
Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?
Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.
De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2
Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.
Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?
De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.
Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.
De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4
Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?
Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.
Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?
Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.
Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.
Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?
De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.
Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?
Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.
Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?
Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.
Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.
Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7
De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.
Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?
Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.
Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?
Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.
Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?
Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.
Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:
Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.
Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?
Zie antwoord vraag 16.
Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht 'Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: ’Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening’' |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: «Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening»»?1
Ja.
Hoe ziet de Minister erop toe dat rekeninghouders beschermd worden tegen hackers die gebruik maken van AI?
Vooropgesteld, het in het artikel beschreven incident met gezichtsherkenning deed zich niet voor in Europa of bij een Nederlandse bank. Om misbruik van identificatiemethoden door hackers te voorkomen nemen banken verschillende (technische) veiligheidsmaatregelen, zo ook bij gezichtsherkenning. Daarmee waarborgen de banken dat consumenten veilig en betrouwbaar mobiel kunnen bankieren. Dat laat onverlet dat Artificial Intelligence (AI) een actuele ontwikkeling is die mogelijk ook misbruikt kan worden door criminelen. Om dit te voorkomen en om in zijn algemeenheid het betalingsverkeer veilig te houden spreek ik in de werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voortdurend met vertegenwoordigers van verschillende stakeholders zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, OM en De Nederlandsche Bank. In het MOB volgen we de technologische ontwikkelingen en nieuwe fraudevormen, zodat telkens adequate veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden.
Het bericht 'Mkb’ers verliezen bankrekening door strikte anti-witwasregels: ‘Onacceptabele toestanden’' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat vindt u van de voorstellen in het vijfpuntenplan van VNO-NCW en MKBNederland, waardoor mkb-ondernemers in hun dagelijks werk minder last moeten krijgen van strenge anti-witwasregels voor banken, notarissen en makelaars?1
De doelstellingen van het vijfpuntenplan van VNO-NCW en MKB-overlappen deels met de beleidsagenda aanpak witwassen en het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.2 Het vijfpuntenplan stelt de volgende zaken voor: een doeltreffender en doelmatiger aanpak van witwassen, het invoeren van een cashlimiet, het invoeren van een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten, duidelijke en uitvoerbare regels en het aanstellen van een nationaal coördinator.
Het vijfpuntenplan bevat een aantal acties waar het kabinet al mee bezig is. Zo is het wetsvoorstel plan aanpak witwassen op 21 oktober 2022 ingediend bij uw Kamer. Dit voorstel bevat een verbod voor beroeps- of bedrijfsmatige handelaren in goederen om transacties vanaf € 3.000 in contanten te verrichten. Op 13 februari 2024 informeerde ik uw Kamer, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, over het destijds op handen zijnde akkoord op het pakket met Europese wetgevende voorstellen op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering (AML-pakket).3 Het AML-pakket heeft gevolgen voor een groot deel van de onderdelen van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. Wel laat het AML-pakket ruimte voor de invoering van een limiet op contante betalingen. Daarom heb ik, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, op 16 april 2024 voorgesteld om via een nota van wijziging het wetsvoorstel aan te passen, om de limiet op contante betalingen boven € 3.000 voor goederen zoveel mogelijk in lijn te brengen met de AML-verordening.4 Het gaat hier alleen om betalingen voor goederen, en niet voor betalingen voor het verlenen van diensten. Dit laatste behoeft namelijk nadering bestudering en vergt daardoor meer tijd.
In de beleidsagenda aanpak witwassen heeft het kabinet een prioriteit gemaakt van het borgen van de toegang tot betalingsverkeer. In mijn brief van 25 april heb ik uw Kamer laten weten dat ik momenteel verschillende opties uitwerk met voor-en nadelen om de toegang tot betalingsverkeer te borgen. Hierbij kijk ik ook specifiek naar de invoering van een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten.5 Ik streef ernaar om uw Kamer rond de zomer hierover nader te informeren.
In het algemeen wil ik aangeven dat ik uiteraard voor een doelmatige aanpak van witwassen ben en uitvoerbare regels. Poortwachters hebben op basis van de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) veel ruimte om zelf hun poortwachtersrol in te richten. De Wwft verplicht banken en andere poortwachters om cliëntenonderzoek te doen. Dit onderzoek dient risicogebaseerd te zijn. Zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De Nederlandsche Bank (DNB), als toezichthouder van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op banken, concludeert dat de beheersing van integriteitsrisico’s op een hoger niveau is, maar dat een aantal banken nog steeds in een herstelfase zitten en dat in de risicoanalyses van banken ruimte voor verbetering is.6 Ik begrijp dat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) handvatten geboden heeft aan banken in de vorm van standaarden, waaronder standaarden over hoe om te gaan met bepaalde sectoren. Deze zijn samen met deze sectoren opgesteld. Banken kunnen deze standaarden gebruiken. Omdat een aantal banken nog in de herstelfase zitten en daarbij ook de risicogebaseerde benadering onvoldoende toepassen, ligt de bal nu bij hen. De prioriteit moet bij die verbeteringen liggen.
Kunt u zich vinden in de mening van deze organisaties dat de werkwijze bij het toezicht «ineffectief en inefficiënt» is en dat bedrijven eronder lijden door volgens hen afwijkend beleid van Nederland dat ervoor zorgt dat banken hen het hemd van het lijf vragen over hun geldstromen?
Banken hebben verplichtingen op grond van de Wwft. DNB houdt hier toezicht op. Banken zijn poortwachter en dienen te voorkomen dat het financieel stelsel wordt gebruikt voor witwassen en het financieren van terrorisme. Het beleggen van de poortwachtersfunctie bij banken, andere financiële ondernemingen en verschillende beroepsbeoefenaars wordt internationaal gezien als de meest effectieve manier om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Dit volgt niet alleen uit de Europese anti-witwasregelgeving, maar ook uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF), waarop de Europese anti-witwasrichtlijnen zijn gebaseerd. Een bank dient onder andere te weten wie hun klanten zijn, door individueel cliëntenonderzoek te doen en daarbij een inschatting te maken van mogelijke witwasrisico’s van de klant. Dit moeten banken doen op basis van een risicogebaseerde benadering, waarbij de hoge risico’s van de lage worden onderscheiden. Afhankelijk van de risico’s moeten zij passende beheersmaatregelen doorvoeren in de relatie met de individuele klant. DNB constateert dat de risicogebaseerde aanpak in de praktijk beter kan. De beheersmaatregelen die banken nu nemen staan soms niet in verhouding tot het daadwerkelijke risico op witwassen dat een klant met zich meebrengt.7 Ik zie dat dit effectiever en efficiënter kan en ook moet.
De afwijking waar in het artikel aan wordt gerefereerd, doelt opdat er in Nederland van banken gevraagd wordt om ongebruikelijke transacties in plaats van verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU-NL). De FATF noemt in haar evaluatie van het Nederlandse stelsel de systematiek van werken met ongebruikelijke transacties als een belangrijke verworvenheid en succesfactor. Het meldsysteem in Nederland is bewust zo laagdrempelig mogelijk ingericht, om alle poortwachters (niet alleen banken) zoveel mogelijk te ontlasten in het verrichten van onderzoek naar ongebruikelijke transacties. Het melden van verdachte transacties brengt namelijk extra lasten met zich mee voor poortwachters. Immers, poortwachters dienen in zo’n systeem diepgravend onderzoek te doen naar transacties om vast te stellen of er meer aan de hand is dan enkel een ongebruikelijkheid. De inrichting van dit systeem is dus juist bedoeld om de poortwachter te ontlasten en moet dus niet leiden tot inefficiëntie of ineffectiviteit. Over de vragen die banken soms stellen aan hun klanten in het kader van de Wwft, verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vraag 1, waarbij ik aangeef dat banken de risicogebaseerde aanpak die de Wwft van hen vraagt nog steeds niet voldoende geïmplementeerd hebben.
Herkent u het signaal dat vooral kleine en middelgrote ondernemers door het strenge regime in de knel zitten en daardoor niet of nauwelijks toegang krijgen tot relatief kleine kredieten, veel administratieve rompslomp hebben en aan «disproportionele» eisen voldoen als zij contant geld aannemen?
Ik herken de signalen van ondernemers die lastig toegang tot het betalingsverkeer verkrijgen of behouden. Dit vind ik zorgelijk. Dat de problemen met de toegang tot het betalingsverkeer met name door de Wwft zou komen wil ik overigens nuanceren. Onderzoek van DNB laat zien dat slechts voor een relatief klein deel van de klanten die door een bank geweigerd worden geldt dat dit voorkomt uit de Wwft.8 Van de zakelijke klanten die door banken geweigerd zijn in 2021, is 18% geweigerd op basis van een Wwft-reden. Het gaat dan vaak om afwijzing als gevolg van onvolledige of foutieve documentatie, het niet willen meewerken aan informatieverzoeken, het niet passen binnen de risicobereidheid van de bank of onvoldoende binding hebben met Nederland. Wel is het zo dat van klanten waarvan de dienstverlening beperkt is, dit wel hoofdzakelijk een Wwft-reden kent. Beperking van dienstverlening vindt plaats wanneer er een witwasrisico geconstateerd wordt en is mitigerende maatregel om het risico op witwassen te verkleinen. Een eventuele beperking van de chartale dienstverlening als risicomitigerende maatregel moet proportioneel zijn, mag het legitieme gebruik van contant geld niet onnodig belemmeren en moet toegesneden zijn op het risico en de specifieke omstandigheden van de cliënt. In ieder geval kan de cliënt ook zelf kijken of het gebruik van contant geld nodig is, gelet op de witwasrisico’s die hiermee gaan gepaard. Maatregelen zoals categorale uitsluiting van het gebruik van contant geld, of categorale limieten aan het gebruik daarvan voor hele sectoren voldoen in ieder geval niet aan het doel van de Wwft en de risicogebaseerde benadering.9
De andere 82% van de reden waardoor een zakelijke klant geen betaalrekening kan openen kent dus een andere reden dan de Wwft. De redenen betreffen dan o.a. fraude, reputatierisico’s voor de bank, commerciële redenen en milieugerelateerde of maatschappelijke factoren. Juist omdat het hierbij gaat om andere factoren dan alleen de Wwft ben ik aan het kijken naar het duurzaam borgen van de toegang tot betalingsverkeer, ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Voor zover uw vraag betrekking heeft op kredietverlening aan het MKB is een verband tussen de Wwft en het verlenen van het krediet moeilijker te vinden. Ik herken de signalen dat er een dalende trend is in verstrekking van klein bancair krediet aan het MKB. Er zijn echter meerdere factoren die hier invloed op hebben en een causaal verband tussen de Wwft en de terugloop in kredietverlening is dan ook niet direct te maken. In het lopende Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Bedrijfsfinanciering wordt nader onderzoek gedaan naar mogelijke knelpunten in het bedrijfsfinancieringslandschap en hoe deze – indien nodig – kunnen worden verbeterd.10
Herkent u het signaal dat bonafide ondernemers in het uiterste geval zelfs geen bankrekening kunnen krijgen, omdat zij actief zijn in branches waar het risico op witwassen groot is?
Ik herken deze signalen. Ik heb uw Kamer laten weten dat niet uit de Wwft volgt dat klantengroepen categoraal geweigerd mogen worden.11 Dit mag dus niet gebeuren. Dit staat ook in de Leidraad Wwft van DNB en de algemene leidraad Wwft van het Ministerie van Justitie & Veiligheid en het Ministerie van Financiën. Het is een eigen verantwoordelijkheid van een Wwft-instelling om een inschatting te maken van de relevante risico’s en daar vervolgens voldoende mitigerende maatregelen tegenover te stellen, dit dient op individuele basis plaats te vinden. DNB toetst of de risicogebaseerde aanpak van banken conform de Wwft plaatsvindt. Daarnaast ben ik momenteel bezig, zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 1, met het uitwerken van verschillende opties om de toegang tot betalingsverkeer te borgen.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van 23 februari 2024 en uw antwoorden daarop, over het artikel: «Bank vraagt klantgegevens aan ondernemers bij contante betaling» van Radar.nl, die over dezelfde problematiek gaan en welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Ja. Zoals ik toen heb aangegeven in de beantwoording, lopen er verschillende trajecten om de risicogebaseerde benadering van banken te verbeteren. Die lopen nog steeds en het is aan banken om hier vaart achter te zetten. Daarnaast heeft de NVB aangekondigd dat zij in overleg met de sector zal bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren. De NVB is daarmee bezig. DNB heeft op 8 mei haar Q&A en Good Practices gepubliceerd waar DNB meer aandacht besteed aan de risicogebaseerde invulling van de Wwft verplichtingen.12 DNB zal met de banken, via de NVB, in gesprek blijven over het verbeteren van de risicogebaseerde aanpak en of dit voldoende handvatten biedt.
Zoals ik eerder heb aangegeven ben ik voor een effectieve en efficiënte aanpak van witwassen, maar ligt de bal momenteel bij de banken om aan de gang te gaan met de verschillende handvatten die hen zijn geboden.
Deelt u de conclusie dat in Nederland het toezicht zo zwaar is uitgelegd dat dit heeft geleid tot enorme investeringen in controle en massaal zoeken naar spelden in hooibergen, die doodnormale, goedwillende ondernemers heel veel last opleveren?
Nee, die conclusie deel ik niet. De FATF heeft in 2022 een evaluatierapport gepubliceerd over het Nederlandse beleid tegen witwassen, terrorismefinanciering en financiering van de verspreiding van massavernietigingswapens.
Uit de evaluatie blijkt dat Nederland de afgelopen jaren grote vooruitgang geboekt in zijn aanpak van witwassen en financiering van terrorisme. De FATF betitelt de Nederlandse aanpak van witwassen als een robuust systeem en beschouwt de binnenlandse samenwerking en coördinatie op zowel beleids- als operationeel niveau als kernkwaliteiten.13 Uiteraard zijn er verbeterpunten, waaronder de verbetering van de risicogebaseerde aanpak bij banken. De risicogebaseerde aanpak, de invulling en verbetering daarvan ligt bij poortwachters. Een meer risicogebaseerde aanpak kan ervoor zorgen dat banken klantrisico's op een adequatere en meer gebalanceerde manier inschatten en dat er geen sprake is van overcompliance. Bij overcompliance doet de poortwachter meer dan nodig en dat kan deels komen door een onjuiste risico-inschatting. Een verkeerde inschatting kan twee kanten op werken. Enerzijds kan een te lage inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te weinig risicobeheersende maatregelen neemt. Anderzijds kan een te hoge inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te veel en te intensieve maatregelen neemt. Dit kan ten onrechte de toegang tot bancaire dienstverlening beperken. En het zadelt de klant op met soms vergaande vragen om informatie en documentatie.14
Bent u bereid het voorstel te onderzoeken voor een wettelijke plicht voor banken om ondernemers een basisbetaalrekening te verstrekken, net zoals dit geldt voor particulieren?
Ja. Zoals aangeven in het antwoord onder vraag 1 informeer ik uw Kamer rond de zomer over opties voor het borgen van de toegang tot het betalingsverkeer met daarbij voor- en nadelen, waarbij ik ook specifiek kijk naar de mogelijk voor een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten.
Bent u het met de ondernemersverenigingen eens dat er vaart gemaakt moet worden met een zinnige aanpak van witwassen en dat het niet helpt dat de nieuwe plannen momenteel in de ijskast staan?
Ik ben het eens met dat er voortgang moet komen op de verbeteringen ten aanzien van de aanpak van witwassen. Als ik terugkijk en verwijs naar het antwoord op vraag 1 is er door het kabinet de afgelopen jaren gewerkt aan het wetvoorstel Plan van Aanpak witwassen en de Beleidsagenda aanpak witwassen. De Tweede Kamer is van de voorgang van deze trajecten verschillende malen op de hoogte gesteld. Het afgelopen half jaar zijn deze, omwille van de demissionaire status van het kabinet, controversieel verklaard door uw Kamer. Uw Kamer heeft onlangs besloten het voorstel niet langer controversieel te verklaren.
Daarnaast zal in de komende jaren ook het nieuwe Europese AML-pakket geïmplementeerd en uitgevoerd moeten gaan worden. Dit pakket zal in de komende weken formeel vastgesteld worden. Dit AML-pakket heeft gevolgen voor Nederland. Met dit pakket wordt beoogd de effectiviteit van het anti-witwasraamwerk van de Europese Unie te verbeteren door de regelgeving meer te harmoniseren. Dit pakket dient, voor het grootste gedeelte, binnen drie jaar nadat het formeel is vastgesteld geïmplementeerd te worden.
Het bericht 'Onderzoek banken: criminele geldstromen blijven te vaak onopgemerkt' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u reeds kennisgenomen van het rapport van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) getiteld «Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands», waaraan de grote banken, de FIU, de FIOD en de politie meewerkten, en heeft u ook kennisgenomen van de vertrouwelijke versie van het rapport?1
Ik heb kennisgenomen van de openbare documenten, de vertrouwelijke versie is alleen beschikbaar voor leden van de NVB en de participanten aan de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands. De NVB geeft aan dat het Threat Assessment ook laat zien waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen. Om criminelen niet wijzer te maken dan ze zijn, blijven deze analyses alleen beschikbaar voor banken, FIU en opsporingsdiensten, aldus de NVB. Ik respecteer de keuze om deze bevindingen niet verder te delen buiten deze partijen, het zijn immers de poortwachters, opsporingsinstanties en FIU die moeten acteren op deze risico’s. De FIU-Nederland, FIOD en politie hebben meegewerkt vanuit hun specifieke inhoudelijke expertise. Het rapport en de uiteindelijke analyses en conclusies daarin zijn getrokken door de opstellers van het rapport.
Wat vindt u van de conclusie van het rapport dat de manier waarop het witwasonderzoek op dit moment wordt ingericht onvoldoende effectief is om criminele geldstromen afdoende op te sporen?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. Daarin worden wel resultaten in de vorm van geïdentificeerde dreigingen weergeven. In de Nederlandse twopager en op de website geeft de NVB wel aan te zien «waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen». Ik ga voor de beantwoording ervan uit dat hierop wordt gedoeld.
Allereerst draagt kennis en inzicht bij banken over de beperkingen van wat zij kunnen identificeren bij aan een goede en realistische risicobeoordeling die banken als poortwachter moeten maken. Ten tweede zijn er naast banken ook andere financiële en niet-financiële instellingen aangewezen als poortwachter en heeft de strafrechtketen opsporing als taak. Uit de FATF-evaluatie komt naar voren dat financiële informatie en andere relevante informatie goed wordt gebruikt door opsporingsdiensten en het OM voor de repressieve aanpak van witwassen. Tot slot heeft de FIU-Nederland onder andere tot taak om voorlichting te geven aan meldingsplichtige instellingen over het voorkomen en opsporen van witwassen. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat de poortwachtersrol voornamelijk een preventieve functie heeft, doordat poortwachters criminelen de toegang tot het financiële systeem ontzeggen blijft het financiële systeem integer en wordt het niet misbruikt voor criminele doeleinden.
Bent u het met de NVB eens dat de poortwachtersfunctie niet alleen bij banken ligt, maar ook bij accountants en andere ketenpartijen?
Ja, naast banken zijn er veel andere instellingen, waaronder accountants, sinds jaar en dag aangewezen als poortwachter op grond van de Wwft.
Wat vindt u ervan dat criminele geldstromen via crypto en ondergronds bankieren, bijvoorbeeld drugshandel, niet aan het licht komen bij de analyse van kwantitatieve data zoals dat nu gebeurt?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. In zijn algemeenheid is het uiteraard een voortdurende uitdaging voor zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties om inzicht te hebben in methodes van criminelen om gelden wit te wassen. Deze methodes zijn immers voortdurend in ontwikkeling en hebben het oogmerk om niet gedetecteerd te worden. Verschillende categorieën van crypto-activadiensten vallen nu bijvoorbeeld nog onder delen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Dit wordt op korte termijn aanzienlijk uitgebreid waardoor alle cryptoactivadienstverleners onder het stelsel van de Wet op het financieel toezicht en de Wwft komen en daarmee volwaardig poortwachters zullen worden. Hiertoe heb ik twee implementatiewetten ingediend.2 Het risico van ondergronds bankieren wordt tevens gesignaleerd in de recente National Risk Assessment witwassen 2023. Dit vindt plaats buiten de reguliere financiële dienstverlening om waarop geen toezicht plaatsvindt, waardoor het begrijpelijk is dat banken aangeven hier minder zicht op te hebben. Naar dit specifieke thema loopt momenteel een separaat WODC-onderzoek, waarover de Kamer in de loop van dit jaar wordt geïnformeerd.3 Ik verwelkom dat ook banken als poortwachters van het financiële stelsel, in samenwerking met politie, FIOD en FIU-Nederland, daarnaast hebben gekeken naar de grootste risico’s op witwassen binnen hun eigen sector. Ik constateer op basis van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands dat banken goed in staat zijn om deze risico’s in kaart te brengen en ik vind dat dit bijdraagt aan de passende invulling van hun poortwachtersrol. Dit sluit goed aan op het bredere spoor waarbinnen de Ministeries van Financiën en Justitie en Veiligheid de uitkomsten van de NRA actief onder de aandacht zullen brengen van de Wwft toezichthouders, betrokken departementen, opsporingsdiensten en uiteraard de poortwachters zelf.4
Wat vindt u van de analyse dat bij handelsfinanciering nog veel te winnen is in het onderzoek naar witwassen en terrorismefinanciering, waarbij het gaat om transacties in cash, ontbrekende periodieke geldstromen of plotselinge bestellingen uit een gesanctioneerde regio, wat nu niet per definitie onder het reguliere poortwachtersonderzoek valt?
In de National Risk Assessment Witwassen 20235 worden handelsconstructies met goederen en/of diensten ook als hoog risico geïdentificeerd. Dat betekent dat alle poortwachters op grond van de Wwft verplicht zijn om na te gaan wat dit risico voor hun bedrijfsmatige activiteiten betekent en zo nodig hun processen daar op aan te passen.6 Dit risico is al langer bekend en heeft de aandacht van zowel poortwachters, toezichthouders en opsporingsinstanties. Zo heeft het AMLC van het FIOD tradebased money laundering als thema geselecteerd7 en is aanvullend binnen het Financieel Expertise Centrum een specifiek project binnen dit domein uitgevoerd.8
Deelt u de analyse van de banken dat de poortwachtersfunctie anders moet worden ingericht, met meer gezamenlijk onderzoek door banken, meer mogelijkheden en meer acteren op echte dreigingen na signalen van opsporingsdiensten?
Publiek-private samenwerking is een van de sterke punten van het Nederlandse systeem ter voorkoming van witwassen. Dit wordt bevestigd door zowel nationale als internationale rapporten.9 Ik vind het belangrijk dat Nederland die voorsprong behoudt en zet mij daarvoor in. Een van de fundamentele uitgangspunten van het mondiale anti-witwasbeleid, zoals dat ook is neergelegd in de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn, is dat poortwachters zelfstandig een individuele risicoafweging maken omdat zij zelf het beste in staat zijn de risico’s bij hun eigen klanten en transacties in te schatten. Recentelijk is eveneens een akkoord gekomen op het Europese AML-pakket, waarin dit uitgangspunt weer is vastgelegd en volledig geharmoniseerd voor de gehele Europese Unie. Op 24 april zal het Europees Parlement hier formeel over stemmen. Daarna moet de Raad van de Europese Unie formeel instemmen. Daarna wordt het pakket in het Publicatieblad gepubliceerd en zal de implementatietermijn van drie jaar aanvangen.10 Uiteraard ben ik, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, doorlopend in gesprek met zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties over hoe we de samenwerking op nationaal niveau kunnen verbeteren met inachtneming van de AVG.
Is deze door de banken gewenste inrichting van de poortwachterfunctie mogelijk in het licht van de Europese richtlijn en AVG-regels, en zo niet, wat zou daarvoor nodig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u het signaal dat het resultaat van het omvangrijke witwasonderzoek beperkt is en bent u het met de NVB eens dat dit effectiever moet en met minder hinder voor reguliere klanten?
De FATF heeft de Nederlandse aanpak van witwassen in 2022 als robuust beoordeeld. Zo is de FATF positief over het inzicht in de witwasrisico’s en geeft de FATF aan dat de beleidsmaatregelen in verhouding staan tot die risico’s. Verder beoordeelt de FATF de binnenlandse samenwerking en coördinatie en het gebruik van financiële inlichtingen in strafrechtelijke onderzoeken als positief. Daarmee is het algehele oordeel van de FATF over de Nederlandse aanpak van witwassen positief.11 Het is uiteraard een voortdurend streven om ons stelsel ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme zo risicogebaseerd – en daarmee proportioneel en effectief – mogelijk in te richten.
Wat vindt u van de analyse van de NVB dat Nederland fungeert als magneet voor criminele geldstromen, vanwege de gezonde economie en de enorme handelsstromen die door Nederland gaan, maar ook vanwege een cultuurmaatschappelijk element, zijnde polarisatie, tolerantie en het poldermodel?
De NVB signaleert zeven overkoepelende kenmerken van het Nederlandse financiële criminaliteitslandschap op basis van de NRA uit 2019 en 2023 die tezamen een algemene weergave geven van Nederland, met een korte toelichting waarom deze specifieke kenmerken Nederland aantrekkelijk zouden kunnen maken voor criminelen.12 Ik beschouw deze kenmerken als een gegeven, waar iedereen, poortwachters, toezichthouders, opsporingsinstanties en de ministeries goed aan doet om kennis van te nemen.
Bent u het ermee eens dat we de meest effectieve inrichting van het witwasonderzoek moeten kiezen om de grootste bedreigingen voor Nederland op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Bestrijding witwassen en terrorismefinanciering op 24 april 2024?
Dit is helaas niet gelukt.
Het aantal toegenomen schijnzelfstandigen bij het ministerie van Financiën |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel op Zipconomy, «Aantal schijnzelfstandigen bij Ministerie van financien toegenomen» van 23 mei 20241?
Heeft u kennis genomen van het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer, waaruit blijkt dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen is gestegen?
Is het juist dat het gaat om ruim duizend schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen als geheel?
Is er inzicht in het precieze aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen? Zo ja, hoeveel zijn dat er, uitgesplitst naar het kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Hoe kan het dat, ondanks de taskforce die het ministerie vorig jaar instelde met de inzet om het aantal schijnzelfstandigen te verminderen, hun aantal juist is gestegen in plaats van gedaald?
Moet daaruit de conclusie worden getrokken dat de inspanningen van de taskforce hebben gefaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, wilt u uw antwoorden motiveren?
Wat is precies het beoordelingskader dat het Ministerie van Financiën gebruikt om vast te stellen wie een schijnzelfstandige is en wie niet en wat wordt met dit kader beoogd?
Wat is de (beleids)conclusie over dit beoordelingskader in het licht van het feit dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen juist toe- in plaats van afgenomen is?
Kunt u dit beoordelingskader met de Kamer delen?
Kunt u bevestigen dat het de Belastingdienst is die geacht wordt handhavend op te treden tegen opdrachtgevers die met schijnzelfstandigen werken?
Wat betekent het voor het gezag en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst indien bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst zelf het aantal schijnzelfstandigen juist toeneemt?
Welke (aanvullende) maatregelen neemt u per wanneer om aan deze ongewenste beweging een einde te maken en er voor te zorgen dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen substantieel afneemt?
Hoeveel schijnzelfstandigen zijn of waren er werkzaam binnen de andere kernministeries van de Rijkdienst en hun dienstonderdelen, uitgesplitst naar de jaren 2020 t/m mei 2024?
Binnen welke kernministeries en hun dienstonderdelen concentreren zich het grootste aantal schijnzelfstandigen? Welke verklaring(en) is of zijn daarvoor te geven?
Heeft de Belastingdienst tevens een taak te vervullen bij het terugdringen van het aantal schijnzelfstandigen binnen de Rijksdienst als geheel? Zo ja, hoe geeft de Belastingdienst daaraan concreet invulling?
Kan worden bevestigd dat binnen de Rijksdienst het aantal schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten?
Om hoeveel gevallen binnen de Rijksdienst gaat het en hoe beoordeelt u deze wijze van het terugdringen van schijnzelfstandigheid?
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
De toename van fossiele financieringen door banken |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het meest recente Annual Banking on Climate Chaos rapport van Banktrack (gepubliceerd 13 mei jl.), met daarin o.a. data over de toename van fossiele investeringen door Nederlandse grootbanken?
Erkent u dat financieringen in exploratie van nieuwe olie- of gasvelden volgens de scenario’s van het Internationaal Energie Agentschap niet in lijn zijn met de reductie die nodig is om de doelstellingen van het Parijsakkoord te halen?
Kunt u toelichten hoe CO2-uitstoot (en equivalenten) in het kader van het klimaatakkoordcommitment van de financiële sector gemeten wordt? Klopt het dat financiële instellingen voornamelijk sturen op relatieve uitstoot (CO2-e per eenheid product), waardoor er ruimte blijft om fossiele investeringen uit te breiden zolang de relatieve uitstoot hiervan omlaag gaat? In welke mate vereist het commitment een reductie van de absolute investeringsomvang in fossiele activiteiten? Wat wordt hier in de leidraad van het klimaatakkoordcommitment over gezegd?
In welke mate gaat de aanstaande herziening van de leidraad (specifiek het aandachtspunt «relevante (sectorale) transitiepaden») aandacht besteden aan de noodzakelijke reductie van absolute financieringsvolumes van activiteiten die niet in lijn zijn met het IEA-scenario? Te meer omdat CSDDD artikel 15 ook om absolute emissiereductie zal vragen?
Waarom investeert de financiële sector niet meer in de verduurzaming van de Nederlandse economie? Welke extra stappen gaat het kabinet zetten om ervoor te zorgen dat de financiële sector voldoende duurzame financieringsopties heeft in de Nederlandse economie en fossiele projecten voor financiële instellingen minder aantrekkelijk gemaakt worden?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het aanstaande Commissiedebat Financiële Markten op 30 mei 2024?
Het bericht dat de schade van weerextremen in 2023 in Europa 13,4 miljard euro bedroeg |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met de boodschap van de Europese klimaatdienst Copernicus en de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO) die de kosten van weer- en klimaatgerelateerde verliezen in 2023 in Europa schatten op 13,4 miljard euro?1
Bent u het eens met de volgende uitspraak van Celeste Saulo, secretaris generaal van het WMO: «De klimaatcrisis is de grootste uitdaging van onze generatie. De kosten van klimaatactie lijken misschien wel hoog, maar de kosten van niets doen zijn veel hoger.»?2 Zo nee, hoe ziet u dit dan?
Hoeveel geld is per jaar gereserveerd in de meerjarenbegroting voor schade als gevolg van weersextremen? Denkt u dat dit voldoende zal zijn, ook rekening houdende met de steeds extremere weersituaties?
Hoeveel extra geld is per jaar ook beschikbaar voor de meer indirecte effecten van klimaatverandering, zoals meer mensen met een slechtere gezondheid door meer luchtvervuiling?
Deelt u de mening dat investeren in klimaat en natuur, en daarmee het voorkomen van steeds meer schade uit weersextremen, de voorkeur zou moeten hebben boven het elk jaar weer repareren van schade door weersextremen? Zo nee, waarom niet?
Gezien het feit dat de kosten van niets doen hoger zijn dan de uitgaven aan klimaatbeleid, bent u bereid om met een voorstel te komen om deze kosten zoveel mogelijk te voorkomen en de overgebleven voorziene kosten te begroten? Zo nee, hoe wilt u hier dan mee omgaan?
Het bericht 'Mkb’ers verliezen bankrekening door strikte anti-witwasregels: ‘Onacceptabele toestanden’' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wat vindt u van de voorstellen in het vijfpuntenplan van VNO-NCW en MKBNederland, waardoor mkb-ondernemers in hun dagelijks werk minder last moeten krijgen van strenge anti-witwasregels voor banken, notarissen en makelaars?1
De doelstellingen van het vijfpuntenplan van VNO-NCW en MKB-overlappen deels met de beleidsagenda aanpak witwassen en het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.2 Het vijfpuntenplan stelt de volgende zaken voor: een doeltreffender en doelmatiger aanpak van witwassen, het invoeren van een cashlimiet, het invoeren van een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten, duidelijke en uitvoerbare regels en het aanstellen van een nationaal coördinator.
Het vijfpuntenplan bevat een aantal acties waar het kabinet al mee bezig is. Zo is het wetsvoorstel plan aanpak witwassen op 21 oktober 2022 ingediend bij uw Kamer. Dit voorstel bevat een verbod voor beroeps- of bedrijfsmatige handelaren in goederen om transacties vanaf € 3.000 in contanten te verrichten. Op 13 februari 2024 informeerde ik uw Kamer, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, over het destijds op handen zijnde akkoord op het pakket met Europese wetgevende voorstellen op het terrein van het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering (AML-pakket).3 Het AML-pakket heeft gevolgen voor een groot deel van de onderdelen van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen. Wel laat het AML-pakket ruimte voor de invoering van een limiet op contante betalingen. Daarom heb ik, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, op 16 april 2024 voorgesteld om via een nota van wijziging het wetsvoorstel aan te passen, om de limiet op contante betalingen boven € 3.000 voor goederen zoveel mogelijk in lijn te brengen met de AML-verordening.4 Het gaat hier alleen om betalingen voor goederen, en niet voor betalingen voor het verlenen van diensten. Dit laatste behoeft namelijk nadering bestudering en vergt daardoor meer tijd.
In de beleidsagenda aanpak witwassen heeft het kabinet een prioriteit gemaakt van het borgen van de toegang tot betalingsverkeer. In mijn brief van 25 april heb ik uw Kamer laten weten dat ik momenteel verschillende opties uitwerk met voor-en nadelen om de toegang tot betalingsverkeer te borgen. Hierbij kijk ik ook specifiek naar de invoering van een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten.5 Ik streef ernaar om uw Kamer rond de zomer hierover nader te informeren.
In het algemeen wil ik aangeven dat ik uiteraard voor een doelmatige aanpak van witwassen ben en uitvoerbare regels. Poortwachters hebben op basis van de wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) veel ruimte om zelf hun poortwachtersrol in te richten. De Wwft verplicht banken en andere poortwachters om cliëntenonderzoek te doen. Dit onderzoek dient risicogebaseerd te zijn. Zijn de risico’s op witwassen of financieren van terrorisme hoog, dan zal het onderzoek diepgaander moeten zijn dan als de risico’s laag zijn.
De Nederlandsche Bank (DNB), als toezichthouder van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op banken, concludeert dat de beheersing van integriteitsrisico’s op een hoger niveau is, maar dat een aantal banken nog steeds in een herstelfase zitten en dat in de risicoanalyses van banken ruimte voor verbetering is.6 Ik begrijp dat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) handvatten geboden heeft aan banken in de vorm van standaarden, waaronder standaarden over hoe om te gaan met bepaalde sectoren. Deze zijn samen met deze sectoren opgesteld. Banken kunnen deze standaarden gebruiken. Omdat een aantal banken nog in de herstelfase zitten en daarbij ook de risicogebaseerde benadering onvoldoende toepassen, ligt de bal nu bij hen. De prioriteit moet bij die verbeteringen liggen.
Kunt u zich vinden in de mening van deze organisaties dat de werkwijze bij het toezicht «ineffectief en inefficiënt» is en dat bedrijven eronder lijden door volgens hen afwijkend beleid van Nederland dat ervoor zorgt dat banken hen het hemd van het lijf vragen over hun geldstromen?
Banken hebben verplichtingen op grond van de Wwft. DNB houdt hier toezicht op. Banken zijn poortwachter en dienen te voorkomen dat het financieel stelsel wordt gebruikt voor witwassen en het financieren van terrorisme. Het beleggen van de poortwachtersfunctie bij banken, andere financiële ondernemingen en verschillende beroepsbeoefenaars wordt internationaal gezien als de meest effectieve manier om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Dit volgt niet alleen uit de Europese anti-witwasregelgeving, maar ook uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF), waarop de Europese anti-witwasrichtlijnen zijn gebaseerd. Een bank dient onder andere te weten wie hun klanten zijn, door individueel cliëntenonderzoek te doen en daarbij een inschatting te maken van mogelijke witwasrisico’s van de klant. Dit moeten banken doen op basis van een risicogebaseerde benadering, waarbij de hoge risico’s van de lage worden onderscheiden. Afhankelijk van de risico’s moeten zij passende beheersmaatregelen doorvoeren in de relatie met de individuele klant. DNB constateert dat de risicogebaseerde aanpak in de praktijk beter kan. De beheersmaatregelen die banken nu nemen staan soms niet in verhouding tot het daadwerkelijke risico op witwassen dat een klant met zich meebrengt.7 Ik zie dat dit effectiever en efficiënter kan en ook moet.
De afwijking waar in het artikel aan wordt gerefereerd, doelt opdat er in Nederland van banken gevraagd wordt om ongebruikelijke transacties in plaats van verdachte transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit (FIU-NL). De FATF noemt in haar evaluatie van het Nederlandse stelsel de systematiek van werken met ongebruikelijke transacties als een belangrijke verworvenheid en succesfactor. Het meldsysteem in Nederland is bewust zo laagdrempelig mogelijk ingericht, om alle poortwachters (niet alleen banken) zoveel mogelijk te ontlasten in het verrichten van onderzoek naar ongebruikelijke transacties. Het melden van verdachte transacties brengt namelijk extra lasten met zich mee voor poortwachters. Immers, poortwachters dienen in zo’n systeem diepgravend onderzoek te doen naar transacties om vast te stellen of er meer aan de hand is dan enkel een ongebruikelijkheid. De inrichting van dit systeem is dus juist bedoeld om de poortwachter te ontlasten en moet dus niet leiden tot inefficiëntie of ineffectiviteit. Over de vragen die banken soms stellen aan hun klanten in het kader van de Wwft, verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op vraag 1, waarbij ik aangeef dat banken de risicogebaseerde aanpak die de Wwft van hen vraagt nog steeds niet voldoende geïmplementeerd hebben.
Herkent u het signaal dat vooral kleine en middelgrote ondernemers door het strenge regime in de knel zitten en daardoor niet of nauwelijks toegang krijgen tot relatief kleine kredieten, veel administratieve rompslomp hebben en aan «disproportionele» eisen voldoen als zij contant geld aannemen?
Ik herken de signalen van ondernemers die lastig toegang tot het betalingsverkeer verkrijgen of behouden. Dit vind ik zorgelijk. Dat de problemen met de toegang tot het betalingsverkeer met name door de Wwft zou komen wil ik overigens nuanceren. Onderzoek van DNB laat zien dat slechts voor een relatief klein deel van de klanten die door een bank geweigerd worden geldt dat dit voorkomt uit de Wwft.8 Van de zakelijke klanten die door banken geweigerd zijn in 2021, is 18% geweigerd op basis van een Wwft-reden. Het gaat dan vaak om afwijzing als gevolg van onvolledige of foutieve documentatie, het niet willen meewerken aan informatieverzoeken, het niet passen binnen de risicobereidheid van de bank of onvoldoende binding hebben met Nederland. Wel is het zo dat van klanten waarvan de dienstverlening beperkt is, dit wel hoofdzakelijk een Wwft-reden kent. Beperking van dienstverlening vindt plaats wanneer er een witwasrisico geconstateerd wordt en is mitigerende maatregel om het risico op witwassen te verkleinen. Een eventuele beperking van de chartale dienstverlening als risicomitigerende maatregel moet proportioneel zijn, mag het legitieme gebruik van contant geld niet onnodig belemmeren en moet toegesneden zijn op het risico en de specifieke omstandigheden van de cliënt. In ieder geval kan de cliënt ook zelf kijken of het gebruik van contant geld nodig is, gelet op de witwasrisico’s die hiermee gaan gepaard. Maatregelen zoals categorale uitsluiting van het gebruik van contant geld, of categorale limieten aan het gebruik daarvan voor hele sectoren voldoen in ieder geval niet aan het doel van de Wwft en de risicogebaseerde benadering.9
De andere 82% van de reden waardoor een zakelijke klant geen betaalrekening kan openen kent dus een andere reden dan de Wwft. De redenen betreffen dan o.a. fraude, reputatierisico’s voor de bank, commerciële redenen en milieugerelateerde of maatschappelijke factoren. Juist omdat het hierbij gaat om andere factoren dan alleen de Wwft ben ik aan het kijken naar het duurzaam borgen van de toegang tot betalingsverkeer, ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Voor zover uw vraag betrekking heeft op kredietverlening aan het MKB is een verband tussen de Wwft en het verlenen van het krediet moeilijker te vinden. Ik herken de signalen dat er een dalende trend is in verstrekking van klein bancair krediet aan het MKB. Er zijn echter meerdere factoren die hier invloed op hebben en een causaal verband tussen de Wwft en de terugloop in kredietverlening is dan ook niet direct te maken. In het lopende Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Bedrijfsfinanciering wordt nader onderzoek gedaan naar mogelijke knelpunten in het bedrijfsfinancieringslandschap en hoe deze – indien nodig – kunnen worden verbeterd.10
Herkent u het signaal dat bonafide ondernemers in het uiterste geval zelfs geen bankrekening kunnen krijgen, omdat zij actief zijn in branches waar het risico op witwassen groot is?
Ik herken deze signalen. Ik heb uw Kamer laten weten dat niet uit de Wwft volgt dat klantengroepen categoraal geweigerd mogen worden.11 Dit mag dus niet gebeuren. Dit staat ook in de Leidraad Wwft van DNB en de algemene leidraad Wwft van het Ministerie van Justitie & Veiligheid en het Ministerie van Financiën. Het is een eigen verantwoordelijkheid van een Wwft-instelling om een inschatting te maken van de relevante risico’s en daar vervolgens voldoende mitigerende maatregelen tegenover te stellen, dit dient op individuele basis plaats te vinden. DNB toetst of de risicogebaseerde aanpak van banken conform de Wwft plaatsvindt. Daarnaast ben ik momenteel bezig, zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 1, met het uitwerken van verschillende opties om de toegang tot betalingsverkeer te borgen.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen van 23 februari 2024 en uw antwoorden daarop, over het artikel: «Bank vraagt klantgegevens aan ondernemers bij contante betaling» van Radar.nl, die over dezelfde problematiek gaan en welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Ja. Zoals ik toen heb aangegeven in de beantwoording, lopen er verschillende trajecten om de risicogebaseerde benadering van banken te verbeteren. Die lopen nog steeds en het is aan banken om hier vaart achter te zetten. Daarnaast heeft de NVB aangekondigd dat zij in overleg met de sector zal bespreken welke stappen er genomen kunnen worden om de communicatie met cliënten te verbeteren. De NVB is daarmee bezig. DNB heeft op 8 mei haar Q&A en Good Practices gepubliceerd waar DNB meer aandacht besteed aan de risicogebaseerde invulling van de Wwft verplichtingen.12 DNB zal met de banken, via de NVB, in gesprek blijven over het verbeteren van de risicogebaseerde aanpak en of dit voldoende handvatten biedt.
Zoals ik eerder heb aangegeven ben ik voor een effectieve en efficiënte aanpak van witwassen, maar ligt de bal momenteel bij de banken om aan de gang te gaan met de verschillende handvatten die hen zijn geboden.
Deelt u de conclusie dat in Nederland het toezicht zo zwaar is uitgelegd dat dit heeft geleid tot enorme investeringen in controle en massaal zoeken naar spelden in hooibergen, die doodnormale, goedwillende ondernemers heel veel last opleveren?
Nee, die conclusie deel ik niet. De FATF heeft in 2022 een evaluatierapport gepubliceerd over het Nederlandse beleid tegen witwassen, terrorismefinanciering en financiering van de verspreiding van massavernietigingswapens.
Uit de evaluatie blijkt dat Nederland de afgelopen jaren grote vooruitgang geboekt in zijn aanpak van witwassen en financiering van terrorisme. De FATF betitelt de Nederlandse aanpak van witwassen als een robuust systeem en beschouwt de binnenlandse samenwerking en coördinatie op zowel beleids- als operationeel niveau als kernkwaliteiten.13 Uiteraard zijn er verbeterpunten, waaronder de verbetering van de risicogebaseerde aanpak bij banken. De risicogebaseerde aanpak, de invulling en verbetering daarvan ligt bij poortwachters. Een meer risicogebaseerde aanpak kan ervoor zorgen dat banken klantrisico's op een adequatere en meer gebalanceerde manier inschatten en dat er geen sprake is van overcompliance. Bij overcompliance doet de poortwachter meer dan nodig en dat kan deels komen door een onjuiste risico-inschatting. Een verkeerde inschatting kan twee kanten op werken. Enerzijds kan een te lage inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te weinig risicobeheersende maatregelen neemt. Anderzijds kan een te hoge inschatting van de risico’s ertoe leiden dat een bank te veel en te intensieve maatregelen neemt. Dit kan ten onrechte de toegang tot bancaire dienstverlening beperken. En het zadelt de klant op met soms vergaande vragen om informatie en documentatie.14
Bent u bereid het voorstel te onderzoeken voor een wettelijke plicht voor banken om ondernemers een basisbetaalrekening te verstrekken, net zoals dit geldt voor particulieren?
Ja. Zoals aangeven in het antwoord onder vraag 1 informeer ik uw Kamer rond de zomer over opties voor het borgen van de toegang tot het betalingsverkeer met daarbij voor- en nadelen, waarbij ik ook specifiek kijk naar de mogelijk voor een basisbetaalrekening voor zakelijke klanten.
Bent u het met de ondernemersverenigingen eens dat er vaart gemaakt moet worden met een zinnige aanpak van witwassen en dat het niet helpt dat de nieuwe plannen momenteel in de ijskast staan?
Ik ben het eens met dat er voortgang moet komen op de verbeteringen ten aanzien van de aanpak van witwassen. Als ik terugkijk en verwijs naar het antwoord op vraag 1 is er door het kabinet de afgelopen jaren gewerkt aan het wetvoorstel Plan van Aanpak witwassen en de Beleidsagenda aanpak witwassen. De Tweede Kamer is van de voorgang van deze trajecten verschillende malen op de hoogte gesteld. Het afgelopen half jaar zijn deze, omwille van de demissionaire status van het kabinet, controversieel verklaard door uw Kamer. Uw Kamer heeft onlangs besloten het voorstel niet langer controversieel te verklaren.
Daarnaast zal in de komende jaren ook het nieuwe Europese AML-pakket geïmplementeerd en uitgevoerd moeten gaan worden. Dit pakket zal in de komende weken formeel vastgesteld worden. Dit AML-pakket heeft gevolgen voor Nederland. Met dit pakket wordt beoogd de effectiviteit van het anti-witwasraamwerk van de Europese Unie te verbeteren door de regelgeving meer te harmoniseren. Dit pakket dient, voor het grootste gedeelte, binnen drie jaar nadat het formeel is vastgesteld geïmplementeerd te worden.
De voortgang van kabinetsdoelstellingen |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over de voortgang van de kabinetsdoelstellingen van 2030? (2023Z02233)
Ja.
Herinnert u zich dat alle kabinetsdoelen vorig jaar hopeloos uit beeld waren?1 Kunt u voor elke van de hierna genoemde doelstellingen aangeven of dit nog steeds het geval is (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen):
Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp p «halvering van het aantal verkeersslachtoffers» van vraag 2.
De prognoses voor de ontwikkeling van het aantal verkeersslachtoffers zijn sinds de beantwoording van de eerdere Kamervragen d.d. 8 mei 2023 niet veranderd.2 Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met de Kamer is gedeeld, concludeert Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.3 Ook in andere Europese landen lijkt de tussendoelstelling om het aantal slachtoffers te halveren in 2030 te ambitieus. De Europese Rekenkamer verwacht dat de EU en de lidstaten in het huidige tempo, en zonder extra inspanningen, de tussentijdse doelstelling voor 2030 waarschijnlijk niet halen. Het aantal verkeersdoden zou tegen 2030 slechts met een kwart dalen in plaats van met de helft.4
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal verkeersslachtoffers met bestaand beleid, zoals via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Ook kijkt het kabinet of er een extra stap gezet kan worden in het traject Trendbrekers verkeersveiligheid, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie van het Kamerlid Geurts (CDA) om een tussendoelstelling te hanteren om het aantal verkeersslachtoffers te halveren in 2030.5 De uitkomsten van dit traject worden medio dit jaar verwacht.
Kunt u bij elk van deze doelstellingen aangeven of de gemaakte voortang voldoende is om het gestelde doel te behalen? Zo nee, waar ligt dit aan?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor Verantwoordingsdag (15 mei 2024) naar de Kamer sturen?
Ja. Deze beantwoording ziet alleen op deelonderwerp p, «halvering van het aantal verkeersslachtoffers», uit vraag 2.
Het bericht opgeven soevereiniteit voor interne markt EU |
|
Jeremy Mooiman (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rutte zet deur open naar opgeven soevereiniteit voor interne markt EU»?1
Ja.
Kunt u uitleggen welke specifieke aspecten van de Nederlandse soevereiniteit het kabinet bereid is op te geven voor de vervolmaking van de kapitaalmarktunie?
Veel regelgeving ten aanzien van de ontwikkeling van de kapitaalmarktunie is reeds Europees vormgegeven. Dit volgt veelal uit het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (VWEU). Dit verdrag geeft de Europese Unie (EU) onder meer de bevoegdheid om maatregelen vast te stellen voor de onderlinge aanpassing van nationale bepalingen, met als doel de totstandbrenging en goede werking van de interne markt. Daaronder valt ook het vrije verkeer van kapitaal. Aan deze bevoegdheid is door de Unie uitoefening gegeven ten aanzien van de regelgeving voor de kapitaalmarkten. Zo zijn bijvoorbeeld de regels voor uitgifte van en handel in financiële instrumenten, bescherming van beleggers en prudentiële eisen voor financiële ondernemingen, alsmede het toezicht hierop door nationale en Europese toezichthouders, Europees gereguleerd. Maar ook op andere beleidsterreinen, zoals faillissementswetgeving, ondernemingsrecht of fiscaliteit, kan de EU tot op zekere hoogte maatregelen vaststellen (en heeft de EU reeds maatregelen vastgesteld) om de interne markt voor kapitaal te bevorderen.
Zoals beschreven in het visiedocument dat ik uw Kamer eerder heb gestuurd, voorziet het kabinet vooralsnog geen beleidsterreinen waarop nieuwe bevoegdheden voor de Unie noodzakelijk zijn voor de gewenste versterking van de kapitaalmarktunie.2 De beoogde versterkingen kunnen binnen de huidige bevoegdheden van de Unie ten aanzien van de interne markt worden bereikt door (herziening van) richtlijnen en verordeningen inzake de hierboven genoemde beleidsterreinen. Juist door samenwerking bij de aanpak van grensoverschrijdende uitdagingen, kunnen de lidstaten hun soevereiniteit als geheel versterken, zoals we bijvoorbeeld zien bij de aanpak van belastingontwijking. Daarbij zet het kabinet wel in op verdere standaardisering en gerichte harmonisatie, zodat de nationale wet- en regelgeving van de EU-lidstaten ten aanzien van de kapitaalmarkten beter op elkaar aansluit en barrières tot (grensoverschrijdende) marktfinanciering worden weggenomen. Ook pleit het kabinet, evenals de toezichthouders De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten, voor een sterkere rol van de Europese toezichthoudende instanties (ESA’s) bij het toezicht op de kapitaalmarkten.3 Hierbij ziet het kabinet kansen voor meer direct toezicht door de ESA’s en betere samenwerking met de nationale toezichthouders, vergelijkbaar met het toezicht op systeemrelevante banken dat door DNB (en andere nationale centrale banken) en de ECB gezamenlijk wordt uitgevoerd.
In hoeverre heeft deze positie concreet invloed op de autonomie en besluitvormingscapaciteit van Nederland en ook specifiek onze nationale instituties?
Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag toelicht, voorziet het kabinet momenteel geen beleidsterreinen waarop nieuwe bevoegdheden voor de Unie nodig zijn ter versterking van de kapitaalmarktunie, maar kan deze versterking plaatsvinden binnen de huidige bevoegdheden van de EU ten aanzien van de bevordering van de interne markt. Als er binnen deze bevoegdheden meer EU-wetgeving wordt geharmoniseerd en toezicht verder convergeert of centraliseert om de kapitaalmarkten te versterken, dan zal de beleidsruimte die Nederland bij die regelgeving of invulling van het toezicht heeft logischerwijs afnemen, maar kunnen de beoogde publieke doelstellingen wel beter worden bereikt.
Het is mogelijk dat in de toekomst gezamenlijk door alle lidstaten wordt besloten om bepaalde nieuwe bevoegdheden aan de Unie toe te kennen. De lidstaten blijven in dat geval zelf bepalen welke bevoegdheden aan de EU worden toebedeeld, en welke bevoegdheden de lidstaten behouden. Voor het toebedelen van een nieuwe bevoegdheden aan de EU is altijd een wijziging van de Europese verdragen nodig, waarvoor instemming van elke lidstaat vereist is. Dit gebeurt dus alleen als Nederland daarmee ook instemt. Het betekent bovendien niet dat Nederland, als een bevoegdheid eenmaal is toebedeeld aan de Unie, geen invloed meer heeft op het betreffende beleidsterrein. Zo heeft Nederland nog steeds een stem bij besluitvorming in de Raad over nieuwe Europese wetgeving of herzieningen hiervan. De uitoefening van de bevoegdheden van de Unie wordt bovendien beperkt door de grondbeginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Deze aspecten worden bij elk wetgevend voorstel van de Europese Commissie geapprecieerd door het kabinet in het zogeheten BNC-fiche, waarmee ook de Nederlandse Eerste en Tweede Kamer worden betrokken bij de Europese besluitvorming.
Zijn er alternatieve strategieën overwogen om de financiële markten te versterken en te verdiepen zonder het opgeven van nationale soevereiniteit en besluitvormingscapaciteiten? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse financiële markten hebben een sterke internationale verwevenheid met Europese en internationale financiële markten. Om die reden is al veel regelgeving op Europees niveau tot stand gekomen, waarbij regelmatig invulling wordt gegeven aan internationale afspraken of richtlijnen. Het gaat bij versterking van de financiële markten om een van de vier vrijheden van de EU, de vrijheid van kapitaal. Verbetering hiervan vergt daarom een Europese aanpak, waarbij Nederland – zoals in voorgaande antwoorden uiteengezet – binnen de Raad, en Nederlandse parlementariërs in het Europees Parlement, meestemt over de besluitvorming. Alternatieven om een versterking van de financiële markten tot stand te brengen vergen eveneens besluitvorming in de EU. Zoals uit recente onderzoeken blijkt, waaronder het rapport van denktank Instituut voor Publieke Economie dat op verzoek van uw Kamer is opgesteld, vergt verdere actie ter versterking van de kapitaalmarkten meer bereidheid van lidstaten om over nationale of sectorale belangen heen te stappen.4 Dat is ook in het belang van de Nederlandse economie, burgers en bedrijfsleven. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze verzekert u dat Nederland niet ongewild garant komt te staan voor financiële verplichtingen van andere EU-lidstaten, of vast komt te zitten in EU-afspraken die niet in het nationale belang zijn en hoe betrekt u het parlement hierbij?
Zoals genoemd in mijn antwoord op de vorige vraag, is een sterke, diepe en geïntegreerde kapitaalmarkt in het belang van Nederland. Zowel voor Nederlandse huishoudens, bedrijven als de economie als geheel. Dat is ook de conclusie van het bij antwoord 4 genoemde rapport dat uw Kamer heeft laten uitvoeren en waarop ik uw Kamer recent mijn reactie heb gestuurd.5 Juist daarom zet het kabinet zich hiervoor in Europa in. Versterking van de kapitaalmarktunie draagt bij aan grotere private risicodeling tussen beleggers en financiers in verschillende lidstaten. Hiermee neemt de noodzaak tot meer publieke risicodeling af. Zoals eerder gedeeld met uw Kamer is het kabinet geen voorstander van het op structurele basis gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en schulden via eurobonds.6
Ten aanzien van het parlementaire proces, in aanvulling op mijn antwoorden op vragen 2 en 3, het volgende. Het kabinet zal uw Kamer conform de reguliere afspraken betrekken bij de Nederlandse appreciatie van en inzet bij nieuwe wit-of groenboeken, mededelingen (actieplannen) en/of wetgevende voorstellen van de Europese Commissie. Dit zal onder meer verlopen via BNC-fiches en geannoteerde agenda’s en verslagen van bijeenkomsten van de Ecofinraad en Eurogroep.
Deelt u de mening dat de sterkste schouders de zwaarste lasten kunnen en zouden moeten dragen?1
Het kabinet koestert het uitgangspunt dat in Nederland de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen en heeft daar in deze kabinetsperiode stappen in gezet.
Is dit naar uw mening nu het geval binnen de EU? Is dit het geval binnen Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de superrijke 1% in Europa ongeveer de helft van al het vermogen bezit? Hoeveel bezit de top 10%? Hoeveel bezit de onderste 50%? Hoe is deze zelfde verhouding in Nederland?
Het IBO Vermogensverdeling is uitgebreid ingegaan op de vermogensverdeling in Nederland. Op basis van cijfers 2020 uit de vermogensstatistiek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bezit de rijkste 10% huishoudens 61% van het totale vermogen van huishoudens in Nederland en de rijkste 1% huishoudens 26% van het vermogen. Het aandeel van de onderste 50% huishoudens in het totale vermogen is per saldo nihil. De onderste helft van de vermogensverdeling bestaat vooral uit huishoudens met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning en zelfstandigen met een negatief vermogen.
De vermogensstatistiek van het CBS volgt bij deze percentages de internationaal gangbare definitie van vermogen. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens.2
Ons is niet duidelijk waar Oxfam International de cijfers over superrijken in Europa vandaan heeft. Er is wel een experimentele database van de Europese Centrale bank (ECB) met gegevens over vermogen in EU-landen, maar die kent nog vele tekortkomingen qua volledigheid en waardering van vermogens n de kwaliteit van gegevens per land is heel verschillend. In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd, wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die in andere OESO-landen. Hierbij is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling. Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar is. Hieruit blijkt dat gemiddeld genomen binnen de 27 OESO-landen de rijkste 10% huishoudens circa 50% van het vermogen bezitten.
Wat zijn de verschuivingen geweest in het vermogensaandeel van deze groepen over de afgelopen tien jaar?
De vermogensverdeling en daarmee de vermogensaandelen van huishoudgroepen naar vermogensklasse is tussen 2008 en 2020 over het geheel genomen relatief constant gebleven. In 2008 bedroeg het aandeel van de top 10% 57%, in 2010 was dat 61%, in 2020 eveneens 61%. De laatste jaren vertonen zowel de Gini-coëfficiënt3 als de aandelen van de top 10% en top 1% jaren echter een dalende trend. Zo komt op basis van voorlopige cijfers van het CBS over 2022 het aandeel van de top 10% huishoudens uit op 54%.
Voor wat betreft de onderste 50% komt het aandeel in het totale vermogen tussen 2008 en 2020 uit op 0% en in 2022 – op basis van voorlopige cijfers – op bijna 3%.
De ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling wordt vrijwel geheel gedomineerd door de ontwikkeling in de woningprijzen, die de afgelopen jaren een sterke stijging liet zien. De eigen woning vormt namelijk een groot vermogensaandeel en is breed verdeeld onder Nederlandse huishoudens. Omdat de ontwikkeling in de huizenprijzen de ontwikkeling in de verschillende maatstaven van de vermogensverdeling domineert, blijven andere ontwikkelingen buiten beeld.4
Wat is statutaire en effectieve belastingdruk voor deze vermogensgroepen?
Er is geen verdeling van de belastingdruk naar vermogensgroepen beschikbaar. Deze hangt af van de specifieke omstandigheden van de huishoudens. De statutaire belastingdruk op vermogen is 36% op het (forfaitaire) inkomen in box 3 en 38,9% tot 50,3% op inkomen uit vermogen in box 2, waarbij is uitgegaan van de samengestelde druk van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in box 2 en waarbij is uitgegaan van directe uitdeling van de winst.
Vindt u het onderscheid hierin rechtvaardig? Gaat u hier iets aan doen?
Bij de tariefstelling op inkomen uit vermogen is het van belang te letten op het evenwicht in belastingheffing tussen de verschillende boxen. Het kabinet heeft hier ook aandacht voor bij de beleidsontwikkeling.
Hoeveel belastinginkomsten missen we elk jaar en elk uur in Nederland doordat de superrijken lager belast worden en/of makkelijker belastingen kunnen ontwijken? Hoeveel is dit voor de EU als geheel?
Bij belastingontwijking maken belastingplichtigen op een niet-beoogde wijze gebruik van de mogelijkheden die belastingstelsels bieden. Het is lastig de totale omvang van belastingontwijking zowel binnenlands als wereldwijd te meten, aangezien hier geen eenduidige definitie voor valt te geven. Er moet eerst concreet worden gemaakt welke fiscale constructie of planning als belastingontwijking kan worden bestempeld om dan vervolgens te onderzoeken in welke mate dit voorkomt. Daarbij kan er sprake zijn van verschillende vormen van belastingontwijking. Om vervolgens schattingen te maken zijn internationale informatie-uitwisseling en transparantie onontbeerlijk. Het is daarom nu niet mogelijk een schatting te maken van hoeveel belastinginkomsten er gemist worden door een lagere belastingdruk dan is beoogd en een decompositie te maken door welke (combinatie van) regelingen dit veroorzaakt wordt. Op dit punt is er door de publicatie van Oxfam geen nieuw inzicht ontstaan.
Was u hier al van op de hoogte vóór deze publicatie door Oxfam?
Zie antwoord vraag 7.
Waar komt dit precies door? Kunt u een overzicht geven van de (fiscale) regelingen, belastingtarieven, en overige zaken die dit veroorzaken?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld zou het opleveren als superrijke individuen procentueel ten minste evenveel belasting betalen als de armste helft van Nederland?
De statutaire tarieven in de inkomstenbelasting zijn zodanig vormgegeven dat degenen met het hoogste inkomen, ook voor wat betreft het inkomen uit vermogen, over het algemeen ook de meeste belasting betalen. Door specifieke omstandigheden kan de belastingdruk lager liggen. Het is daarom niet mogelijk hierover algemene uitspraken te doen of berekeningen te maken.
Hoeveel zou het opleveren als het tarief voor de winstbelasting ten minste evenveel zou zijn als dat van de belasting op arbeid?
Het samengestelde toptarief van vennootschapsbelasting en belasting in box 2 (50,3%) bedraagt op dit moment reeds meer dan het toptarief in box 1 (49,5%). Voor het overige is de belastingdruk sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het is van belang hierbij te letten op het globaal evenwicht.
Hoeveel zou het grofweg kosten om armoede volledig te verhelpen in Nederland? Bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon, eventueel in combinatie met andere maatregelen?
Armoede is meer dan alleen een tekort aan materiële welvaart.5 Armoede is een complex probleem en de oorzaken van armoede zijn divers. De Commissie sociaal minimum beschrijft in het tweede deelrapport welke maatschappelijke, persoonlijke en beleidsmatige factoren hieraan ten grondslag liggen. Zo kunnen bijvoorbeeld ook levensloopgebeurtenissen en financiële- en arbeidscompetenties een rol spelen.6 Er bestaat dan ook niet één gemakkelijke oplossing om armoede volledig te verhelpen. Het verminderen van armoede vraagt daarom om een veelzijdige aanpak, waar inkomen één van de relevante aspecten is. In de aanpak Geldzorgen, armoede en schulden kijkt de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen breder naar de oplossingen om armoede te verminderen, kansengelijkheid te bevorderen en meedoen te stimuleren.
Daarnaast is het ook technisch niet mogelijk om een bedrag te noemen om armoede volledig te verhelpen. Met overheidsregelingen worden niet alle mensen in armoede bereikt. Dat komt doordat er bij elke regeling sprake is van (enige mate van) niet-gebruik, en doordat niet alle huishoudens in armoede onder de doelgroep van bestaande regelingen vallen. Een verhoging van het minimumloon inclusief doorwerking op de uitkeringen bereikt bijvoorbeeld wel werkenden met een laag inkomen en uitkeringsgerechtigden, maar niet zelfstandigen met een laag inkomen of mensen die geen recht hebben op een uitkering (nuggers). En een verhoging van de huurtoeslag bereikt huishoudens met een laag inkomen in een sociale huurwoning, maar niet huishoudens met een laag inkomen in een vrijesectorwoning of mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats.
Het Centraal Planbureau houdt in zijn ramingen ook rekening met niet-gebruik. Daarmee is het vrijwel onmogelijk om in de armoederamingen op nul uit te komen. Het Centraal Planbureau heeft voor de Commissie sociaal minimum wel inzichtelijk gemaakt wat het effect is van beleidsmaatregelen op de armoedecijfers.7
De Commissie sociaal minimum heeft in zijn eerste rapport daarnaast voor 10 huishoudtypen vastgesteld hoeveel zij minimaal nodig hebben om rond te komen en om mee te doen aan de maatschappij. De Commissie illustreert ook aan de hand van twee voorbeeldpakketten hoe tekorten bij die huishoudtypen kunnen worden weggewerkt. Dit vereist een budgettair beslag van circa 6 miljard euro. Inmiddels heeft het kabinet vanaf 2024 al een aantal stappen gezet om tekorten bij huishoudens op het sociaal minimum weg te werken, bijvoorbeeld met de verhoging van de huurtoeslag (ruim 400 euro) en de verhoging van het kindgebonden budget. Daarom ligt het voor de hand dat een bedrag kleiner dan 6 miljard euro volstaat om tekorten op te lossen voor de 10 huishoudtypen van de Commissie sociaal minimum. Dit is echter iets anders dan de armoede volledig verhelpen, aangezien deze berekening geen rekening houdt met niet-gebruik en ervan uitgaat dat mensen geen schulden, auto of andere specifieke hoge noodzakelijke uitgaven zoals zorgkosten hebben.
Hoe reflecteert u op deze kosten in het licht van de opbrengsten van het eerlijker belasten van de allerrijksten?
Daar waar de meeste Nederlanders hun inkomen vooral verkrijgen uit arbeid, geldt voor de top 1% dat hun inkomen voor een aanzienlijk deel bestaat uit inkomen uit vermogen. Dit kabinet heeft mede in reactie op het IBO Vermogensverdeling in opeenvolgende Belastingplanpakketten maatregelen genomen die de lasten op vermogen verzwaren met een opbrengst van maar liefst 5 miljard euro. Daarmee heeft dit kabinet een trend gekeerd. Een van de belangrijkste maatregelen uit die Belastingplanpakketten is het verhogen van het lage vpb-tarief van 15% naar 19% en het verlagen van de schijfgrens van € 395.000 naar € 200.000 waarop het lage vpb-tarief van toepassing is. Daarnaast is het lenen van de eigen bv beperkt tot € 500.000 euro en is een gedifferentieerd box 2 tarief ingevoerd. Vanwege de samenstelling van het inkomen van de top 1% ten opzichte van andere huishoudens is het aannemelijk dat hiermee de lastendruk van de top 1% meer is toegenomen dan die van andere huishoudens.
Hoe reageert u op de constatering dat zeven op de tien mensen het ermee eens zijn dat de superrijken niet slechts hetzelfde, maar juist meer belast zouden moeten worden om armoede op te lossen en ongelijkheid tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Ondersteunt u de oproep voor een Europese vermogensbelasting voor superrijken?
Ik heb over een minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het dertigledendebat van 4 april jl. over een extra belasting voor extreem rijken en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice 2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.8 Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale afspraken te maken over hun inkomstenbelasting. Aangezien deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen meedoen, is een wereldwijde aanpak het meest effectief en wordt in eerste instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Een aanpak in Europees verband kan worden verkend als afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Ook op EU-niveau is een stapsgewijze aanpak wenselijk, zoals ik ook aangaf in het onderhavige debat op 4 april jl. Daarvoor wordt door Nederland eerst geïnventariseerd wat er bij andere Europese lidstaten speelt op het gebied van de belastingdruk van deze zogenoemde «high net worth individuals». Een eerste zinvolle stap in het creëren van internationaal draagvlak lijkt het in OESO of Europees verband creëren van meer inzicht in de statistieken over de vermogens van huishoudens respectievelijk de vermogenssamenstelling en de verdeling van die vermogens tussen huishoudens in de verschillende landen. Nederland heeft met het IBO Vermogensverdeling deze cijfers al op een rij gezet voor Nederlandse situatie en kan op die manier een goede bijdrage leveren. Hierna kan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk is om binnen OESO dan wel Europees verband verdere afspraken te maken. Een mogelijk volgende stap zou kunnen zijn om voor te stellen beter zicht te krijgen op de buitenlandse vermogens van huishoudens van betreffende OESO/EU-landen, oftewel inzetten op meer transparantie en informatie-uitwisseling. Het bespreken van de noodzaak en mogelijke vormgeving van een vermogensregister kan daar een onderdeel van vormen of is iets voor een volgende stap. Ook zou er op kunnen worden ingezet dat landen de knelpunten in hun binnenlandse stelsels aanpakken, immers daar zit een deel van de oorzaak van de lagere belastingdruk van de HNWI’s en dus ook een deel van de oplossing. Nederland heeft voor de prioriteiten van de komende Europese Commissie reeds de belastingheffing van HNWI;s onder de aandacht gebracht en zal dit blijven doen.
Deelt u de mening dat, los van ieders standpunt over het meer, gelijk of minder belasten van bepaalde vermogensgroepen, het ten minste van belang is volledig zicht te hebben op de verhoudingen in de vermogensverdeling om te komen tot goed beleid?
Ik deel het belang van goede statistieken over vermogens en alle vermogensvormen en juich het verbeteren van statistieken te allen tijde toe. In de kabinetsreactie op het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet gepleit voor continue aandacht voor verbetering van informatie over vermogens(verdeling). Het kabinet wil de verbetering van de – internationaal bezien – reeds hoge kwaliteit van de vermogensstatistieken van het CBS graag ondersteunen.
Meer in het algemeen richt de beleidsrichting «Meten is weten» uit het IBO Vermogensverdeling zich op de informatievoorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent, in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de beleidsvorming mee kan lopen. Het kabinet heeft de beleidsrichting «Meten is weten» dan ook omarmd en daarvan werk gemaakt:
Het IBO Vermogensverdeling heeft ten slotte ook voorgesteld om te overwegen een aandeelhoudersregister in te voeren. Het kabinet heeft in reactie daarop erkent dat de invoering van een aandeelhoudersregister van meerwaarde kan zijn en kan bijdragen aan de implementatie van toekomstig beleid in de vermogenssfeer. Zoals hierboven is beschreven is een aandeelhouderregister en – nog breder – een vermogensregister geen noodzakelijke voorwaarde om vele andere stappen te zetten in het verbeteren van data over vermogen. Het is daarbij ook goed om te weten dat in een land als Noorwegen, dat een aandeelhouderregister heeft, de actuele marktwaarde van die aandelen niet is opgenomen. De actuele waardebepaling van de aandelen op naam is erg moeilijk is. Er is immers geen markt waarop de aandelen worden verhandeld en waarop de prijs wordt bepaald, zoals op de beurs. Er zijn ook veel meer factoren die de waarde van aandelen bepalen dan alleen de boekwaarde van de vennootschap. Ook basering op de fiscale balans is niet volledig, door het missen van blinde reserves. Een jaarlijkse actuele waardebepaling zal daarom erg arbeidsintensief zijn en zal ook veel vragen vennootschappen en dus grote administratieve lasten met zich meebrengen. Dit raakt alle bv’s en zowel het mkb als de grote ondernemingen. In fiche 1 van de fichebundel bij het rapport IBO Vermogensverdeling wordt uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van een centraal aandeelhouderregister waarin ook een actuele waarde van aandelen op naam moet worden opgenomen. Het is aan een volgend kabinet om te overwegen een aandeelhoudersregister en – breder – een vermogensregister in te voeren.
Deelt u de mening van bijvoorbeeld Oxfam, maar ook het IBO Vermogensverdeling dat informatie over de omvang van vermogensongelijkheid en bijbehorende belastingongelijkheid nog onvoldoende is? Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 16.
Wat gaat u doen om een vermogensregister in het leven te roepen zodat er preciezer inzicht komt over de schaal van vermogensongelijkheid?
Zie antwoord vraag 16.
Welke mogelijkheden ziet u om op EU-niveau te werken aan een vermogensregister?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bekend met de berichten over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds (RRF) «Fraud-busters swoop on Greek contracts involving € 2.5B of EU recovery funds»1 en «Lamborghini and Rolexes seized in massive EU police raid over € 600M Covid fraud»?2
Ja. Ten aanzien van het tweede nieuwsbericht wil ik u ook graag wijzen op het persbericht van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) over deze casus3 en op het aanvullende persbericht dat het EOM op 12 april gepubliceerd heeft over de omvang van HVF-middelen betrokken bij het vermoede fraudegeval in Italië.4 Daarin licht het EOM toe dat het onderzoek naar mogelijke fraude ter hoogte van 600 miljoen euro voor een deel middelen uit de HVF betreft. Het EOM doet geen uitspraak over welk deel HVF-middelen betreft. Over deze casus hebben de leden Van Hijum en Kahraman (beiden Nieuw Sociaal Contract) op 8 april 2024 vragen gesteld (2024Z05970). Ten aanzien van het eerstgenoemde nieuwsbericht ontbreekt vooralsnog vergelijkbare aanvullende informatie van het Europees Openbaar Ministerie.
Bent u bekend met andere fraudezaken?
Het EOM publiceert geregeld over onderzoeken naar fraudezaken5 en geeft in haar jaarverslag een overzicht over deze onderzoeken. In de verordening 2017/1939 betreffende het EOM is opgenomen dat het EOM haar jaarverslag naast de Raad en het Europees Parlement ook aan de nationale parlementen stuurt. Het laatste beschikbare jaarverslag van het EOM betreft het jaar 2023 en laat een sterke stijging zien van het aantal onderzoeken betreffende HVF-middelen.6 Ook het Europees Bureau voor fraudebestrijding OLAF publiceert regelmatig nieuws en jaarlijks een verslag over haar werkzaamheden. Het jaarrapport van OLAF over 2023 is nog niet beschikbaar. Daarnaast stuurt de Europese Commissie ieder jaar een verslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Ook dit jaarlijkse verslag bevat veel informatie over fraudezaken en fraudebestrijding. Het laatste verslag, over 2022, werd in juli 2023 gepubliceerd.
Bent u ermee bekend dat de Europese openbaar aanklager (EPPO) vorig jaar meer dan 200 strafrechtelijke fraudeonderzoeken is gestart gerelateerd aan het RRF? Is dit op enig moment besproken in de Ecofinraad bij de voortgang van het RRF?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit aantal kan in een breder perspectief worden geplaatst. Het EOM heeft volgens zijn jaarverslag in 2023 1371 nieuwe onderzoeken geopend en had op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen. Daarvan hadden bijvoorbeeld 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op HVF-middelen. Op basis van deze informatie kan het kabinet op dit moment niet vaststellen hoe de hoeveelheid fraude en de effectiviteit van de fraudebestrijding bij het HVF zich verhoudt tot die bij andere EU-fondsen.
De fraudeonderzoeken door het EOM gerelateerd aan de RRF zijn niet door de Ecofinraad besproken. Wel heeft Nederland in 2022 in de Ecofinraad en het ambtelijk voorportaal, het Economisch Financieel Comité, het belang van fraudebestrijding onderstreept.7 Aanleiding hiervoor waren vragen van u tijdens het Commissiedebat van 13 maart van dat jaar.
Bent u op de hoogte van het rapport van de Europese Rekenkamer dat de controle op de besteding van meer dan 700 miljard euro uit het EU-herstelfonds tekortschiet en het tevens onduidelijk is in hoeverre de doelstellingen van het fonds worden gehaald?
De Europese Rekenkamer (ERK) heeft gelet op de relevantie en de nieuwheid van de HVF, controles van de faciliteit in het werkprogramma opgenomen. In 2023 heeft de ERK meerdere rapporten over de HVF gepubliceerd. In de context van uw vraag zijn twee daarvan met name relevant, een speciaal verslag over de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF (07/2023), en een speciaal verslag over het prestatiemonitoringskader van de HVF (26/2023).8, 9
In speciaal verslag 07/2023 uit maart 2023 heeft de ERK beoordeeld of de opzet van het controlesysteem van de Commissie voor de HVF adequaat was. De ERK concludeert dat de Commissie in relatief korte tijd een controlesysteem heeft opgezet dat voorziet in een uitgebreid proces voor het verifiëren van de verwezenlijking van mijlpalen en doelstellingen. De ERK merkt ook op dat het systeem beperkte informatie biedt op EU-niveau over de vraag of door de HVF gefinancierde investeringsprojecten voldoen aan de EU- en nationale regels. Wat betreft de bescherming van de financiële belangen van de Unie merkt de ERK op dat de Commissie in iedere lidstaat controles heeft gepland gericht op de controlesystemen van lidstaten op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering. De effectiviteit van deze systeemcontroles kan volgens de ERK pas in een later stadium volledig worden beoordeeld. De ERK wijst er ook op dat lidstaten weliswaar melding moeten maken van frauduleuze en niet-frauduleuze onregelmatigheden in de begeleidende beheersverklaring bij een betaalverzoek, maar dat een geïntegreerd IT-systeem voor deze meldingen ontbreekt. Het onderzoek van de ERK richt zich op het niveau van de Europese Unie en specifiek de rol van de Europese Commissie en doet geen uitspraken over de kwaliteit of effectiviteit van de systemen die lidstaten hebben ingericht op het gebied van fraude, corruptie, belangenverstrengeling en dubbele financiering en ook niet over de effectiviteit van OLAF en het EOM op dit vlak.
In het laatst beschikbare jaarverslag10 van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie uit juli 2023 geeft de Commissie uitleg over de auditstrategie ten aanzien van de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en legt daarbij uit welke goede praktijken zijn geïdentificeerd en wat de belangrijkste problemen waren die zijn aangetroffen. Op basis van de audits doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten, die ermee hebben ingestemd om deze aanbevelingen binnen een vooropgestelde termijn uit te voeren om de problemen op te lossen. Ik verwacht dat de Europese Commissie in het eerstvolgende jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie aanvullend inzicht zal kunnen geven in de uitvoering van de HVF.
In speciaal verslag 26/2023 onderzoekt de ERK of het monitoringkader van de HVF geschikt is voor het meten van de prestaties ervan door de tijd heen. De ERK constateert dat het monitoringskader toereikend is om de voortgang bij de uitvoering te meten. Volgens de ERK is de Commissie echter slechts gedeeltelijk in staat om te beoordelen hoe goed de HVF haar algemene en specifieke doelstellingen verwezenlijkt. Verder vindt de ERK dat de gemeenschappelijke indicatoren waarover lidstaten moeten rapporteren, de voortgang niet volledig kunnen weergeven. Daarnaast ziet de ERK dat veel mijlpalen en doelstellingen betrekking hebben op input en output factoren en relatief weinig op impact en resultaat.
Nederland hecht veel waarde aan de correcte en doelmatige besteding van Europese middelen en verwelkomt de verschillende rapporten van de ERK over de implementatie van de HVF. Het is positief dat de Commissie veel van de aanbevelingen van de ERK grotendeels aanvaardt.11, 12 Aandachtspunten die op deze wijze, of tijdens de implementatie van het instrument, aan het licht komen moeten geadresseerd worden.
Hoe kan het in uw ogen dat een project in Griekenland voor tienmaal het gebruikelijke bedrag wordt aanbesteed en dit pas opvalt wanneer andere bedrijven hierover klachten indienen? Deelt u de opvatting dat dit exemplarisch is voor het gebrek aan toezicht op het RRF?
Het artikel waarnaar u verwijst maakt melding van een budget voor een digitaal moderniseringsproject in Griekenland dat volgens de auteur van het artikel veel hoger zou liggen dan het budget voor vergelijkbare projecten in andere lidstaten. Het kabinet heeft onvoldoende informatie om te beoordelen in welke mate de projecten in andere landen waar naar wordt verwezen vergelijkbaar waren met het Griekse project en wat de reden zou kunnen zijn voor het verschil in de hoogte van de budgetten. Of bij deze specifieke aanbesteding of bij de andere aanbestedingen waar het artikel over gaat sprake is geweest van fraude of andere onrechtmatigheden zal moeten blijken uit de in het artikel genoemde onderzoeken van de Griekse mededingingsautoriteit, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie.
De controlesystemen binnen de HVF zijn erop gericht om fraude zoveel mogelijk te voorkomen en te detecteren en corrigeren als deze heeft plaatsgevonden. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
Staat u nog achter de positieve tussentijdse evaluatie van het EU-herstelfonds zoals opgesteld door de Europese Commissie en vastgesteld in de Raadsconclusies, mede in het licht van de aan het licht gekomen fraudezaken, eerdere miljardentegenvallers als gevolg van de stijgende rente en de tekortschietende controle op de besteding van de EU-middelen?
Vanzelfsprekend zou het kabinet voor alle Europese fondsen en nationale middelen bij voorkeur vast kunnen stellen dat helemaal geen fraude optreedt. Als fraude toch voorkomt is het van groot belang dat dit gedetecteerd en gecorrigeerd wordt. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
U bent middels de geannoteerde agenda voor de Eurogroep en Ecofinraad van 11 en 12 april geïnformeerd over de kabinetsappreciatie van de tussentijdse evaluatie van de HVF en de Raadsconclusies die hierover ter besluitvorming voorlagen.13 Daarbij is aangegeven dat het kabinet de analyse van de Commissie over de werking van de HVF in grote lijnen kan volgen. De koppeling met hervormingen uit het Europees Semester, en de uitbetaling op basis van concrete mijlpalen en doelstellingen waren eigenschappen van de HVF waar Nederland bij de totstandkoming sterk aan hechtte. Dat de Commissie hier in haar evaluatie voorlopig positief over oordeelt, is daarmee positief. Het kabinet heeft tegelijkertijd meerdere kanttekeningen geplaatst bij de tussentijdse evaluatie, en aangegeven dat het te vroeg is om definitieve conclusies te verbinden aan het instrument aangezien het een tussentijdse evaluatie is. Ten aanzien van de Raadsconclusies heeft het kabinet aangegeven deze te kunnen steunen, aangezien ze een voldoende gebalanceerd beeld gaven van de evaluatie. Daarbij erkennen de Raadsconclusies ook het belang van de vereisten op gebied van audit- en controleraamwerken voor het beschermen van de financiële belangen van de Unie. Met oog op het beperken van administratieve lasten zou een overlap met de controle op het bereiken van mijlpalen en doelstellingen daarbij wel moeten worden voorkomen, aldus de Raadsconclusies.
Nederland heeft de Commissie tijdens de Ecofinraad van april 2024 opgeroepen om in toekomstige evaluaties van het instrument aandacht te besteden aan de doeltreffendheid en doelmatigheid, en aan de financieringswijze. Het kabinet vindt daarnaast dat in toekomstige evaluaties ook de effectiviteit van het controleraamwerk en de vraag hoe eventueel misbruik voorkomen had kunnen worden, betrokken moeten worden.
Hoe en wanneer gaat u de berichtgeving over fraude met gelden uit het EU-herstelfonds aan de kaak stellen in Europa?
Nederland hecht veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en zal dit blijven uitdragen. De aangehaalde nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord. Het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023 vormt in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband te bespreken. Daarnaast zal Nederland bij besprekingen over de voortgang van de HVF in de Ecofinraad en haar ambtelijke voorportalen aandacht blijven vragen voor het belang van een effectieve fraudebestrijding.
Bent u het eens dat indien er bewezen sprake is van fraude met gelden uit het EU-herstelfonds, deze middelen teruggevorderd dienen te worden bij desbetreffende overheden en teruggestort dienen te worden aan de donerende lidstaten waaronder Nederland?
Lidstaten worden op grond van de HVF-verordening geacht maatregelen te treffen om vastgestelde fraude, corruptie en belangenconflicten die de financiële belangen van de Unie schaden, recht te zetten. Indien een lidstaat hierin verzaakt heeft de Europese Commissie op grond van de HVF-verordening het recht om de financiële steun uit de HVF verhoudingsgewijs te verminderen en het verschuldigde bedrag terug te vorderen of te verzoeken om vervroegde terugbetaling van een lening. Vanzelfsprekend is het kabinet van mening dat indien deze situatie zich voordoet de Europese Commissie gebruik moet maken van dit recht.
Deelt u de mening dat het EU-herstelfonds RRF eenmalig is en niet verlengd mag worden?
Nederland heeft ingestemd met de HVF als eenmalig en tijdelijk crisisinstrument in reactie op de COVID-19 pandemie. De Commissie houdt in haar mededeling over de tussentijdse evaluatie vast aan de deadline van 2026. Nederland steunt dit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Ja.
Het bericht 'Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: ’Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening’' |
|
Henk de Vree (PVV) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alarm om nieuwe criminele truc met deepfake: «Hackers kopiëren je gezicht en plunderen je bankrekening»»?1
Ja.
Hoe ziet de Minister erop toe dat rekeninghouders beschermd worden tegen hackers die gebruik maken van AI?
Vooropgesteld, het in het artikel beschreven incident met gezichtsherkenning deed zich niet voor in Europa of bij een Nederlandse bank. Om misbruik van identificatiemethoden door hackers te voorkomen nemen banken verschillende (technische) veiligheidsmaatregelen, zo ook bij gezichtsherkenning. Daarmee waarborgen de banken dat consumenten veilig en betrouwbaar mobiel kunnen bankieren. Dat laat onverlet dat Artificial Intelligence (AI) een actuele ontwikkeling is die mogelijk ook misbruikt kan worden door criminelen. Om dit te voorkomen en om in zijn algemeenheid het betalingsverkeer veilig te houden spreek ik in de werkgroep Veiligheid van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) voortdurend met vertegenwoordigers van verschillende stakeholders zoals banken, betaalinstellingen, consumentenorganisaties, politie, OM en De Nederlandsche Bank. In het MOB volgen we de technologische ontwikkelingen en nieuwe fraudevormen, zodat telkens adequate veiligheidsmaatregelen getroffen kunnen worden.
De noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij BNPL-diensten |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minderjarigen gebruiken op grote schaal «koop-nu-betaal-later»»?1
Deelt u de zorgen over het feit dat in 2023 bijna 600.000 keer een minderjarige een aankoop heeft gedaan via een Buy Now, Pay Later (BNPL)-dienst?
Welke barrières zijn er op dit moment om minderjarigen ervan te weerhouden te kopen via BNPL-diensten?
Welke additionele barrières gaan gelden wanneer BNPL-diensten onder de Europese Richtlijn consumentenkrediet2 gaan vallen?
Klopt het dat de richtlijn geen harde eisen voor leeftijdscontrole bevat?
Gezien het kabinet heeft aangegeven dat het leeftijdscontrole verplicht wil maken bij elke gebruiker, welke maatregelen gaat het kabinet concreet nemen? Welke maatregelen worden concreet genomen vooruitlopend op de richtlijn?
Deelt u, zoals omschreven in de aangenomen motie De Kort c.s., dat identiteitscontrole via iDIN een effectief middel is om de leeftijd van consumenten te controleren?3 Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren?
Welke sancties zijn er voor BNPL-aanbieders wanneer zij blijvend onvoldoende doen om minderjarigen te weren? Ziet het kabinet mogelijkheden en noodzaak tot sancties, gezien de eigen constatering van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen dat BNPL-bedrijven «hardleers» zijn wat betreft het aanbieden van hun diensten aan minderjarigen?4
Bent u van mening dat het verwarrend is voor mensen dat geadverteerd wordt met termen als «gratis» en «0% rente», terwijl er vervolgens hoge aanmaningskosten worden gerekend?
Hoe kijkt u aan tegen het idee om BNPL-diensten te verplichten transparant te zijn over hun verdienmodel? Wordt dit naar uw mening voldoende gereguleerd in de richtlijn? Welke additionele maatregelen neemt het kabinet, zowel vooruitlopend op de richtlijn als bovenop de eisen uit de richtlijn?
Klopt het dat lidstaten ervoor kunnen kiezen dat kredietaanbieders van kredieten onder de 200 euro bepaalde reclamevoorschriften niet na hoeven te leven? Constateert u dat ook kleine bedragen bij BNPL-diensten door oplopende incassodiensten voor grote problemen kunnen zorgen, juist voor minderjarigen en kwetsbare groepen? Kunt u toezeggen dat u BNPL-diensten niet uitzondert van reclamevoorschriften voor aankopen onder een bepaald bedrag?
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om hoge incasso- en aanmaningskosten waardoor kleine schulden bij BNPL-diensten razendsnel oplopen te maximeren, zowel binnen als buiten de richtlijn?
Deelt u de zorg dat het gebruik van BNPL-diensten in fysieke winkels kopen op afbetaling verder normaliseert? Overweegt u om BNPL in fysieke winkels te verbieden?
Constateert u dat BNPL-diensten kopen op afbetaling zeer laagdrempelig maken en dat zo het risico bestaat dat schuldengewenning optreedt? Bent u van mening dat een plicht om een deel van het aankoopbedrag vooraf te voldoen kan helpen bij een meer bewuste omgang met kopen op krediet? Welke mogelijkheden ziet u hiertoe?
Kunt u aangeven welke andere problemen wel en welke problemen niet worden opgelost wanneer BNPL-diensten onder de richtlijn vallen? Welke additionele maatregelen zijn nodig bovenop de richtlijn om de problemen met BNPL-diensten op te lossen? Kunt u hierbij in ieder geval een uiteenzetting geven op het gebied van schuldengewenning, BNPL in fysieke winkels, leeftijdscontroles, hoge incassokosten, misleidend adverteren en transparantie over het verdienmodel?
Op welke termijn stuurt u een voorstel voor strengere regulering van BNPL-diensten naar de Tweede Kamer waarin in ieder geval regulering van leeftijdscontroles op basis van iDIN-identificatie is opgenomen, conform de motie De Kort c.s.?5
De ramingen en realisaties van het EMU-saldo |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheidstekort 2023 uitgekomen op 0,3 procent bbp»?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Het CBS stelt in het bericht het EMU-saldo 2023 vast op -0,3 procent bbp. Dit is een verbetering ten opzichte van de verwachting van het kabinet bij Najaarsnota 2023 van –1,8 procent bbp. Op 25 maart is Uw kamer middels een brief2 geïnformeerd over de oorzaken van het verschil tussen de raming van het Ministerie van Financiën bij Najaarsnota en het realisatiecijfer van het CBS. Daarnaast zal in het Financieel Jaarverslag Rijk nader ingegaan worden op het verschil tussen de raming bij Miljoenennota 2023 en het FJR 2023.
Klopt het, zoals de studiegroep begrotingsruimte stelt, dat het EMU-saldo op basis van cijfers van het Ministerie van Financiën de laatste 15 jaar gemiddeld 0,7 procentpunt van het bruto binnenlands product (bbp) structureel te hoog werd ingeschat?
De onafhankelijke Beleidsdoorlichting voor de 17e Studiegroep Begrotingsruimte concludeert dat in de afgelopen 15 jaar de realisatie van het EMU-saldo gemiddeld 0,7 procentpunt positiever uitviel dan de raming in de Miljoenennota voorafgaand aan het Financieel Jaarverslag van het Rijk (FJR). Ten opzichte van de stand ontwerpbegroting is het ramingsverschil overigens nihil. Deze analyses zijn ook afhankelijk van de jaren die je erin betrekt. Hierbij valt op te merken dat tussen de laatste Miljoenennota in het begrotingsjaar zelf en de realisatie normaliter weinig nieuwe beleidsmatige aanpassingen worden verwacht, Het ramingsverschil tussen deze twee begrotingsmomenten wordt daarmee voornamelijk veroorzaakt door autonome ontwikkelingen. Wel is het zo dat eerdere inschattingen van beleidsmatige effecten doorwerken in de realisaties. Dat effect valt echter niet los te knippen.
De beleidsdoorlichting noemt ook een aantal redenen waarom het saldo in recente jaren in het bijzonder is meegevallen, zoals de krappe arbeidsmarkt, de ambitieuze plannen uit het coalitieakkoord en een positievere economische ontwikkeling dan verwacht, zoals het herstel vanuit de coronacrisis. Volgens de beleidsdoorlichting is in 11 van de 15 geanalyseerde jaren het EMU-saldo te negatief ingeschat; dit geldt zowel bij de ontwerpbegroting als bij de Miljoenennota voor het lopende jaar.
Kunt u een overzicht maken van de ramingsafwijking per jaar? Kunt u daarbij per jaar aangeven hoe groot de afwijking met de uiteindelijke realisatie was ten opzichte van de Miljoenennota, Voorjaarsnota én de Najaarsnota over hetzelfde begrotingsjaar?
Kunt u een kwalitatieve inschatting geven hoe de ramingsafwijking zich de komende jaren naar verwachting gaat ontwikkelen? Wilt u in uw antwoord in ieder geval opsplitsen in een deel over een inschatting van de uitgaven (plafondrelevant en niet-plafondrelevant), van de inkomsten, kastranscorrecties, het saldo van decentrale overheden en het noemereffect?
Het uitgangspunt voor de ramingen van het EMU-saldo is realistisch ramen, wat inhoudt dat er op voorhand geen sprake is van een ramingsafwijking. Tegelijkertijd zijn alle ramingen vanzelfsprekend omgeven door onzekerheid. De saldoraming bestaat uit een aantal elementen: de geraamde uitgaven op de verschillende begrotingshoofdstukken, de inkomstenraming van Financiën op basis van een econometrisch model en het saldo van decentrale overheden op basis van een lopend gemiddelde van het CBS. In de Voorjaarsnota is een toelichting opgenomen op de saldoraming van Financiën met toelichting op de recente ontwikkeling van de verschillende onderdelen. Zie hiervoor ook paragraaf 3.2 van de Voorjaarsnota 2024.
Welke ramingsafwijking kennen de ramingen van het Centraal Planbureau (CPB) in de afgelopen 15 jaar? Kunt u daarvan een overzicht maken?
Een overzicht van de ramingsverschillen per jaar is opgenomen in bijlage 1. De gemiddelde ramingsafwijking van het CPB tussen de stand bij de laatste Miljoenennota ten opzichte van de realisatiecijfers in het FJR is 0,7%. De gemiddelde afwijking van de raming van het CPB bij de ontwerpbegroting (Miljoenennota) ten opzichte van de realisatiecijfers van het CBS in het FJR in de afgelopen 15 jaar is -0,1%. De gemiddelde afwijking in de raming van het CPB en die van het kabinet liggen daarmee heel dicht bij elkaar.
Hoe lang kunnen we onderuitputting verwachten en voor hoe lang en voor welk bedrag staat dit nu in de raming van het Ministerie van Financiën en die van het CPB?
Gedeeltelijk is onderuitputting een jaarlijks terugkerend fenomeen. Via de begroting vragen departementen goedkeuring van het parlement voor een maximum aan uitgaven. Omwille van de rechtmatigheid mogen de uitgaven niet hoger zijn dan dit maximum, maar wel lager. Enige mate van onderuitputting is dus inherent aan de Nederlandse begrotingssystematiek. Op deze jaarlijkse onderuitputting wordt geanticipeerd door departementen de mogelijkheid te geven via de zogenoemde eindejaarsmarge maximaal 1% van de niet-bestede middelen op hun begroting mee te nemen naar het volgend jaar. Hier tegenover staat de zogenoemde in=uit-taakstelling. Om te voorkomen dat het uitgavenplafond wordt overschreden als gevolg van de eindejaarsmarge, wordt tegelijkertijd een even grote taakstelling ingeboekt voor het volgende jaar. De in=uit-taakstelling is dit jaar 4,9 miljard euro en daarmee historisch hoog. Naast de reguliere 1% eindejaarsmarge geldt voor investeringsmiddelen een 100% eindejaarsmarge. Dit betekent dat alle onderuitputting op deze investeringsmiddelen meegenomen mag worden naar volgende jaren. Voorbeelden hiervan zijn middelen uit het Defensiematerieelfonds, het Mobiliteitsfonds en het Klimaatfonds. Van de totale in=uittaakstelling betreft 2,8 miljard onderuitputting op de investeringsmiddelen.
De afgelopen jaren zien we een stijgende trend in de hoogte van de onderuitputting. Om hierop in te spelen, heeft het kabinet op eerdere momenten besloten om aanvullende onderuitputting in te boeken in de begroting van 2024 en 2025. De huidige begroting houdt voor 2024 rekening met 3,6 miljard euro aanvullende onderuitputting en voor 2025 met 2,3 miljard euro. Zie voor meer toelichting hierop paragraaf 4.1 van de Voorjaarsnota. In totaal moet dit jaar 8,5 miljard euro aan onderuitputting optreden om de aanvullende onderuitputting en in=uittaakstelling geheel in te kunnen vullen. Het deel wat aan het eind van het jaar niet ingevuld wordt, leidt tot saldoverslechtering ten opzichte van de raming.
Het inboeken van aanvullende onderuitputting heeft niet de voorkeur. Het is beter om budgetten op de departementale begrotingen in een realistisch bestedingsritme te plaatsen of onderuitputting met concrete maatregelen in de begroting te zetten. Ook de Kamer verzoekt via de motie Flach en Grinwis om stappen te nemen om de mate van onderuitputting te verminderen. In de Voorjaarsnota 2024 is daarom door middel van kasschuiven de begroting realistischer gemaakt. Dit heeft geresulteerd in 5,2 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2024 en 4,1 miljard euro aan kasschuiven vanuit 2025. Samen met het totaal aan ingeboekte onderuitputting gaat de begroting in 2024 daarmee uit van 13,7 miljard euro verwachte onderuitputting en in 2025 11,3 miljard euro ten opzichte van de stand Miljoenennota.
Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet ook inschattingen voor zowel de uitgaven als de inkomsten. Het CPB verwacht dat een aantal uitgaven niet of pas later tot besteding komen dan op dit moment in de begroting staat. Dit komt onder andere door de combinatie van een krappe arbeidsmarkt en een expansief begrotingsbeleid. Het CPB verwacht vertraging bij onder andere de investeringen in defensie en infrastructuur. Ook boekt het CPB algemene onderuitputting in. Deze wordt niet verder aan specifieke posten toebedeeld en loopt geleidelijk af na 2024 omdat de arbeidsmarkt minder krap wordt en er meer tijd is voor het uitwerken en uitvoeren van plannen. Het CPB maakt geen onderscheid tussen onderuitputting en kasschuiven. Daarom is niet één-op-één een vergelijking te maken tussen de onderuitputting van het CPB en de onderuitputting in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Op vrijdag 26 april publiceert het CPB een ex ante doorrekening van de Voorjaarsnota waarin ook is terug te vinden met hoe veel onderuitputting zij rekening houdt voor 2024 en verder.
Kunt u nader toelichten welke meevallers er in 2023 in totaal waren en in 2024 verwacht worden aan zowel de uitgavenkant als aan de inkomstenkant?
Het Financieel Jaarverslag van het Rijk, dat op Verantwoordingsdag wordt aangeboden aan uw Kamer, bevat een compleet overzicht van alle ontwikkelingen in 2023 ten opzichte van de raming bij Miljoenennota 2023. Dit betreft niet alleen mee- en tegenvallers, maar ook nieuw beleid en onderuitputting. In de brief over de realisatie van het CBS over 2023 is reeds een aantal redenen benoemd voor het meevallende beeld ten opzichte van Najaarsnota. Het ging dan om de doorwerking van in het bijzonder om het feit dat directeur-grootaandeelhouders geanticipeerd hebben op de tariefsverhoging in box 2 die per 2024 ingaat. Eind 2023 is extra dividend uitgekeerd om deze tariefsverhoging voor te zijn. Door dit anticipatie-effect heeft de staat beoogde toekomstige inkomsten al in 2023 ontvangen. Daarnaast is (beperkte) aanvullende onderuitputting opgetreden en was er sprake van meevallers bij decentrale overheden.
In de Voorjaarsnota 2024 zijn de meevallers verwerkt die tot het moment van verzending van de Voorjaarsnota aan uw kamer hebben plaatsgevonden. Een aantal grote meevallers volgt uit lagere corona-uitgaven, de meevallers bij de uitvoeringsinformatie van VWS, SZW en OCW en lagere SDE-uitgaven. Daarnaast is de inkomstenraming in de Voorjaarsnota aangepast voor actuele inzichten in het economisch beeld, zoals geraamd door het CPB. Voor een integraal overzicht van alle mutaties op de begroting ten opzichte van de Miljoenennota verwijs ik u graag naar de Voorjaarsnota. De Bijlage Verticale Toelichting in de Voorjaarsnota geeft per begroting de verwachte meevallers op de uitgaven weer.
Deelt u de opvatting dat een raming met een kleine afwijking ten opzichte van de realisatie in principe het voeren van begrotingsbeleid ten goede komt?
Het streven is altijd een zo nauwkeurig mogelijke raming te gebruiken. Zoals staat toegelicht in de Voorjaarsnota, is de raming van het EMU-saldo door Financiën opgebouwd uit de uitgavenraming zoals opgenomen in de begroting en een zo actueel mogelijke raming van belastinginkomsten. Tussen raming en realisatie kan echter veel gebeuren, zowel door externe factoren als door nieuw beleid. De afgelopen jaren waren de afwijkingen bijzonder groot, onder andere als gevolg van de corona- en energiecrisis en de beleidsreactie daarop. Juist omdat het EMU-saldo volatiel is en daardoor moeilijk te ramen, wordt vanuit het trendmatig begrotingsbeleid gestuurd op een uitgavenplafond en een inkomstenkader. Dat betekent dat economische realisaties altijd zullen afwijken van economische ramingen.
Niettemin kan ook het EMU-saldo een relevante sturingsvariabele zijn, bijvoorbeeld als de grenzen van de Europese regels in zicht komen. Om ervoor te zorgen dat de EMU-saldoramingen zo realistisch mogelijk zijn, herijkt Financiën periodiek zijn inkomstenraming. Gezien de historisch hoge onderuitputting en kasschuiven aan de uitgavenkant van de begroting heeft het kabinet bij Voorjaarsnota stappen gezet om uitgaven in een realistischer kasritme te zetten. Dit verdient ook de komende tijd aandacht, omdat de krappe arbeidsmarkt de komende tijd een relevante factor zal blijven.
Deelt u de opvatting dat door grote afwijkingen en/of een gemiddelde overschatting van een dreigend tekort het begrotingsbeleid structureel te conservatief wordt ingestoken?
Het EMU-saldo is in recente jaren vaak positiever uitgevallen dan verwacht. Er is echter geen directe link met het begrotingsbeleid. Zoals bij het antwoord op vraag 8 is opgemerkt, zijn in het trendmatig begrotingsbeleid het uitgavenplafond en het inkomstenkader de sturingsinstrumenten. De beleidsdoorlichting geeft aan dat als er sprake is van structurele onderuitputting, dit aanleiding kan zijn om de raming in het volgende voorjaar aan te passen via kasschuiven. Dit leidt tot extra ruimte onder het uitgavenplafond wat ingezet kan worden voor andere (begrotings)doeleinden.
Het kan echter ook voorkomen dat aanvullende maatregelen – bovenop het handhaven van de kaders- nodig zijn. Dit was het geval na de financiële crisis toen de normen uit het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) werden overschreden. Begrotingsinspanningen op basis van het SGP worden vastgesteld op basis van berekeningen van de Europese Commissie. Lidstaten zijn verplicht om deze maatregelen op te volgen en mogen niet anticiperen op een beter dan verwachte uitkomst. Het is bovendien niet exact te kwantificeren hoe het saldo zou zijn uitgevallen zonder maatregelen, omdat de maatregelen zelf ook een uitwerking hebben op de economie en financiële stabiliteit.
Kunt u aangeven in welk van de afgelopen 15 jaar de overschatting van een dreigend tekort tot extra bezuinigingen heeft geleid, die -gebaseerd op realisatiecijfers van die jaren- achteraf niet echt nodig bleken te zijn? Kan dit ook gekwantificeerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke mogelijkheden en/of aanknopingspunten zijn er om de ramingen – en specifiek die voor het tekort – te verbeteren?
De raming van het EMU-saldo bestaat uit de optelsom van de onderliggende ramingen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Voor de inkomsten geldt dat deze ook afhankelijk zijn van beleidskeuzes, maar in belangrijke mate bepaald worden door de economische ontwikkeling. Het kabinet beoogt een zo actueel mogelijke raming op te stellen door deze meerdere keren per jaar bij te stellen. Om de raming zo trefzeker mogelijk te laten zijn, wordt gebruik gemaakt van drie informatiebronnen. Ten eerste de meest recente economische inzichten, zoals onafhankelijk geraamd door het CPB. De relatie tussen belastingontvangsten en de economie is bepaald op basis van econometrische schatting per belastingsoort, die periodiek wordt herijkt om deze actueel te houden. Ten tweede de geraamde effecten van beleidswijzigingen. De budgettaire effecten van verandering in wet- en regelgeving raamt het kabinet zo goed mogelijk, en worden getoetst door het CPB op redelijkheid, neutraliteit, en onzekerheid. Tot slot maakt het kabinet gebruik van de laatste inzichten in feitelijke kasontvangsten en het uitvoeringsproces bij de Belastingdienst. Deze inzichten uit de ontvangsten kunnen aanleiding geven om de raming bij te stellen. Alle drie de bronnen voor de raming van de belastingontvangsten kennen onzekerheid, dit is inherent aan het open-einde karakter van belastingheffing. Het kabinet maakt daarom zo transparant mogelijk hoe de raming tot stand komt, door deze uitgebreid toe te lichten in bijlages 4 en 5 van de Miljoenennota.
De raming van de uitgaven bestaat uit de som van de verschillende begrotingen. De afgelopen jaren was de onderuitputting op de begrotingen historisch hoog. Er is daarmee duidelijk een aanknopingspunt om deze ramingen te verbeteren. In de Voorjaarsnota is een stap gezet in het realistischer maken van de kasritmes, maar ook in de volgende budgettaire nota’s en onder nieuw kabinet zal scherp gekeken moeten worden naar het evenwicht tussen enerzijds de politieke ambities en anderzijds de grenzen van de uitvoeringscapaciteit, bijvoorbeeld door de krapte op de arbeidsmarkt.
Het EMU-saldo bevat ook het EMU-saldo van de decentrale overheden. Deze voeren hun eigen boekhouding, waardoor Financiën niet beschikt over de gegevens voor een gedetailleerde raming. Financiën baseert de raming van het saldo decentrale overheden op een lopend gemiddelde van CBS-realisaties.
Hoe duidt u de zeer omvangrijke ramingsafwijking van het begrotingssaldo uit 2023 in het kader van het advies van de studiegroep begrotingsruimte om het tekort te reduceren?
Het is niet aan de Minister van Financiën om zich uit te spreken over het onafhankelijke advies van de studiegroep begrotingsruimte.
Deelt u de opvatting dat het structureel overschatten tot verkeerde beleidskeuzes kan leiden, waardoor onnodige bezuinigingen plaats zouden kunnen vinden en/of het draagvlak voor het begrotingsbeleid wordt ondermijnd, omdat de indruk post kan vatten dat er stelslematig te conservatie wordt begroot?
Een realistische begroting is een begroting waarin maatregelen zijn opgenomen die ook daadwerkelijk zoveel mogelijk worden gerealiseerd met het bijbehorende budgettaire effect. Dat geeft zekerheid aan burgers en bedrijven en sterkt de geloofwaardigheid en doelmatigheid van beleid. Daarbij vormt een realistische begroting de basis van het begrotingsbeleid. Vanuit het trendmatig begrotingsbeleid wordt gestuurd op kaders voor de inkomsten en de uitgaven die bij de start van een kabinetsperiode worden vastgesteld. Daarmee wordt voorkomen dat er gestuurd wordt op een volatiel EMU-saldo dat onderhevig is aan beleidsmatige en macro-economische ontwikkelingen. Zie het antwoord bij vraag 8 voor een verdere toelichting over trendmatig begrotingsbeleid in relatie tot het EMU-saldo.
Wilt u deze vragen afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden en in ieder geval naar buiten brengen voordat de Voorjaarsnota naar de Kamer wordt verzonden?
De beantwoording is binnen de termijn van 3 weken naar Uw kamer verzonden. Het was echter niet mogelijk om de verzending ook voor de Voorjaarsnota te laten plaatsvinden omdat deze vervroegd is uitgebracht op verzoek van de informateurs.
De uitzending van Radar van 1 april jl. en artikelen inzake speculatieve grondhandel |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u de uitzending van Radar van 1 april jl. gezien, in het bijzonder het gedeelte dat laat zien hoe dubieuze grondhandel in zijn werk gaat?1
Heeft u ook de bijgaande artikelen2 3 op Radar.nl van 1 april 2024 gelezen over gedupeerden van de dubieuze grondhandel en het advies van Radar waarop je moet letten om geen slachtoffer te worden?
Wat vindt u van de geraffineerde manier waarop grondhandelaren te werk gaan bij de verkoop van landbouwgrond, waarbij zij onterecht claimen dat de grond binnenkort veel waard zal worden, dit onderbouwen met misleidende brochures en de klant niet (voldoende) wijzen op de risico’s?
Is het u bekend dat zich inmiddels honderden gedupeerden hebben gemeld bij de jurist Deepak Thakoerdien van de stichting Grondhandelclaim en bent u het ermee eens dat dit een groot probleem is dat snel moet worden aangepakt?
Kunt u het signaal onderzoeken dat regelmatig dezelfde bestuurders voorkomen bij BV's die betrokken zijn bij grondhandel, waarbij de BV de grond verkoopt, het geld uitkeert en vervolgens geliquideerd of failliet verklaard wordt, waarna weer een nieuwe BV inzake grondhandel wordt opgericht, wat kan duiden op onbehoorlijk bestuur, omdat een BV die er niet meer is, niet aansprakelijk kan worden gesteld door gedupeerde kopers?
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoriteit Financiële Markten (AFM) weggelegd, die toezicht houdt op beleggingsproducten?
Wat vindt u van de mening van de AFM hierover (FD-column Laura van Geest, «Er is maar heel weinig simpel aan simpel beleid», 16 februari 2024), dat toezichthouden op grondhandel voor de bühne is?
Ziet u een strengere toezichtsrol voor de Autoritiet Consument en Markt (ACM) weggelegd, op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken?
Is het u bekend of de AFM of ACM in dergelijke handelspraktijken ooit dwangsommen hebben opgelegd om verdere overtredingen te voorkomen?
Denkt u dat een deel van de oplossing kan zijn dat notarissen kritischer voorlichten, adviseren en controleren bij dergelijke transacties, die eigenlijk alle alarmbellen zouden moeten doen afgaan?
Welke opties worden op dit moment door AFM, ACM en Bureau financieel toezicht (Bft) onderzocht om deze handelspraktijken tegen te gaan?
Kunnen de in de uitzending van Radar genoemde oplossingsrichtingen, namelijk een verplichte rol voor de notaris bij de koopovereenkomst, de desbetreffende handelspraktijken onder de Wet financieel toezicht brengen en het verbieden van het eindeloos kadastraal splitsen van landbouwgrond, voor zover nog niet meegenomen in het onderzoek van AFM, ACM en Bft, daaraan worden toegevoegd?
Wat vindt u ervan dat, totdat er nieuwe regels zijn, deze oneerlijke een misleidende handelspraktijken ongestoord verder kunnen gaan, terwijl de Kamer al halverwege 2023 heeft gezegd dat hieraan een einde moet komen?
Ziet u mogelijkheden om reeds op kortere termijn actie te ondernemen, omdat consumenten van de overheid mogen verwachten tegen zulke oneerlijke handelspraktijken beschermd te worden?
De fraudezaak betreffende het Europees coronaherstelfonds |
|
Eddy van Hijum (CDA), Isa Kahraman (NSC) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het BNR-artikel «Mega-diefstal Europees coronaherstelfonds: «Lijkt op een Netflix-scenario»» d.d. 4 april 2024?1
Ja. Daarnaast wijs ik graag op het persbericht van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) over deze casus2 en op het aanvullende persbericht dat het EOM op 12 april gepubliceerd heeft over de omvang van HVF-middelen betrokken bij het vermoede fraudegeval in Italië.3 Daarin licht het EOM toe dat het onderzoek naar mogelijke fraude ter hoogte van 600 miljoen euro voor een deel middelen uit de HVF betreft. Het EOM doet geen uitspraak over welk deel HVF-middelen betreft. Op 12 april heeft het lid Heinen (VVD) ook vragen gesteld over een nieuwsbericht over deze casus, alsmede een nieuwsbericht over een andere casus waarin mogelijke fraude met HVF-middelen wordt onderzocht (2024Z06435).
Bent u op de hoogte van de grote hoeveelheid fraudezaken met betrekking tot het coronaherstelfonds?
De nieuwsberichten en jaarverslagen van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) en het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) geven inzicht in de onderzoeken naar fraude met middelen uit de HVF en andere EU-fondsen.4, 5 Het EOM heeft volgens zijn jaarverslag in 2023 1371 nieuwe onderzoeken geopend en had op 31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen.6 Daarvan hadden 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op HVF-middelen. Op basis van deze informatie kan het kabinet op dit moment niet vaststellen hoe de hoeveelheid fraude en de effectiviteit van de fraudebestrijding bij het HVF zich verhoudt tot die bij andere EU-fondsen. OLAF geeft in zijn meest recente jaarverslag aan dat het in 2022 256 onderzoeken heeft afgerond, heeft voorkomen dat 197,9 miljoen euro onterecht zou worden uitgegeven en heeft aanbevolen om 426,8 miljoen euro terug te vorderen voor de EU-begroting. In dit jaarverslag wordt echter niet specifiek ingegaan op fraude met de HVF.
Kunt u toelichten wat de huidige maatregelen zijn tegen fraude en waarom deze maatregelen niet voldoende zijn geweest om fraude te voorkomen?
Op grond van de HVF-verordening zijn lidstaten primair verantwoordelijk voor het voorkomen, opsporen en corrigeren van fraude, corruptie en belangenverstrengeling.7 Dit vertaalt zich in diverse verplichtingen. Om aanspraak te maken op middelen uit de HVF moeten lidstaten, als onderdeel van hun herstelplan, een robuust nationaal controlesysteem opzetten. Bij de beoordeling van de herstelplannen heeft de Commissie getoetst of de controlesystemen voldeden aan de eisen van de HVF-verordening. Zonder een goed werkend controlesysteem hebben lidstaten geen recht op uitbetaling. Lidstaten moeten verkeerd uitbetaalde of incorrect bestede middelen terugvorderen. In de HVF-verordening is daarnaast vastgelegd dat lidstaten ten behoeve van audit en controle, gegevens moeten verzamelen over o.a. eindontvangers, contractanten en sub-contractanten.
Verder moet een lidstaat met ieder betaalverzoek een beheersverklaring meesturen die o.a. bevestigt dat de controlesystemen de nodige garanties bieden dat de middelen zijn beheerd volgens alle toepasselijke regels, in het bijzonder inzake het voorkomen van belangenconflicten, fraude, corruptie, en dubbele financiering. Ook moet een lidstaat bij ieder betaalverzoek een samenvatting meesturen van de uitgevoerde audits, met inbegrip van vastgestelde zwakke punten en eventuele genomen corrigerende maatregelen.
Naast de controlesystemen van lidstaten zelf voert de Commissie haar eigen controlestrategie uit. Deze controles hebben tot doel de Commissie de zekerheid te bieden dat de controlesystemen van de lidstaten fraude, corruptie, belangenconflicten en dubbele financiering kunnen voorkomen, opsporen en corrigeren. Daarnaast is ook van belang dat lidstaten op grond van de HVF-verordening verplicht zijn om de Europese Commissie, Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), de ERK en het EOM toestemming te verlenen voor de uitoefening van hun rechten, en vergelijkbare verplichtingen op te leggen aan alle eindontvangers van middelen. OLAF heeft de bevoegdheid om administratieve onderzoeken, waaronder controles en verificaties ter plaatse, uit te voeren om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie, belangenconflicten of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Het EOM is bevoegd over te gaan tot onderzoek en vervolging van fraude, corruptie, belangenconflicten en andere strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.
Deze controlesystemen zijn erop gericht om fraude zoveel mogelijk te voorkomen en te detecteren en corrigeren als deze heeft plaatsgevonden. Nederland hecht veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en verwelkomt het optreden van de relevante autoriteiten om de vermoede misstanden te onderzoeken en waar nodig recht te zetten.
In het laatst beschikbare jaarverslag8 van de Europese Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie uit juli 2023 geeft de Commissie uitleg over de auditstrategie ten aanzien van de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en legt daarbij uit welke goede praktijken zijn geïdentificeerd en wat de belangrijkste problemen waren die zijn aangetroffen. Op basis van de audits doet de Commissie aanbevelingen aan de lidstaten, die ermee hebben ingestemd om deze aanbevelingen binnen een vooropgestelde termijn uit te voeren om de problemen op te lossen. Ik verwacht dat de Europese Commissie in het eerstvolgende jaarverslag over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie aanvullend inzicht zal kunnen geven in de ontwikkeling van de fraudebestrijding bij de uitvoering van de HVF.
Kunt u toelichten wat het inhoudt als een lidstaat onder verscherpt toezicht staat en welke maatregelen er binnen dit kader van verscherpt toezicht worden getroffen om fraude te bestrijden?
Het BNR-bericht waar in vraag 1 aan wordt gerefereerd maakt melding van een scherper toezicht op Italië vanwege eerdere fraudegevallen. Een scherper of verscherpt toezicht heeft geen officiële status binnen de werkzaamheden van het EOM en OLAF, noch binnen de HVF-verordening. Het is aan deze instanties om te bepalen welke vorm van toezicht gepast is voor bepaalde lidstaten en programma’s.
Kunt u aangeven wat, naar aanleiding van deze recente fraudezaak, de gevolgen zijn voor de toekomstige steun vanuit het herstelfonds voor Italië en andere landen die onder verscherpt toezicht staan?
Op dit moment zijn er geen gevolgen voor toekomstige uitbetalingen aan Italië als gevolg van het vermoede fraudegeval.
De relevante autoriteiten onderzoeken momenteel of, en in welke mate, sprake is geweest van fraude. Op basis van de uitkomst van dat onderzoek en de stappen die daar mogelijk op volgen is het vervolgens aan de betreffende autoriteiten om verkeerd uitbetaalde of incorrect bestede middelen terug te vorderen.
Lidstaten worden geacht maatregelen te treffen om vastgestelde fraude, corruptie en belangenconflicten die de financiële belangen van de Unie schaden, recht te zetten. Indien een lidstaat hierin verzaakt heeft de Europese Commissie op grond van de HVF-verordening het recht om de financiële steun uit de HVF verhoudingsgewijs te verminderen en het verschuldigde bedrag terug te vorderen of te verzoeken om vervroegde terugbetaling van een lening. Vanzelfsprekend is het kabinet van mening dat indien deze situatie zich voordoet de Europese Commissie gebruik moet maken van dit recht.
Kunt u aangeven hoe de Europese Unie de verantwoordelijkheid om fraude te voorkomen neemt en wat nu, naar aanleiding van de constatering van 200 fraudezaken, de strategie is om verdere fraude met Europese fondsen te voorkomen?
De verschillende maatregelen die worden genomen om fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren zijn beschreven in het antwoord op vraag 3. Zij hebben hun basis in de HVF-verordening, het Financieel Reglement en de bestaande wetgeving die de rechten van het EOM, OLAF en de ERK beschrijft. De nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord. Zoals in het antwoord op vraag 3 ook aangegeven brengt de Europese Commissie jaarlijks verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie over de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude. Dat verslag gaat in op zowel de maatregelen op EU niveau als in de lidstaten, op de bestrijding van onregelmatigheden, fraude, corruptie en belangenconflicten en op manieren om het fraudebestrijdingsbeleid te versterken. De ontwikkelingen in het onderzoek naar fraudezaken bij de HVF en andere fondsen door bijvoorbeeld OLAF en het EOM zijn vanzelfsprekend belangrijke ingrediënten van deze jaarlijkse verslagen. Het betreffende verslag over het jaar 2023 moet nog verschijnen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er worden genomen om fraude met Nederlandse steunmaatregelen te voorkomen? In hoeverre is, of wordt, het toezicht daarop versterkt naar aanleiding van de fraudezaken bij andere lidstaten?
Zoals toegelicht bij vraag 3, verplicht de HVF-verordening lidstaten om een robuust nationaal controle- en auditsysteem op te zetten om dubbele financiering, corruptie, fraude en belangenverstrengeling te voorkomen bij de besteding van HVF-middelen. De Rijksoverheid heeft ten algemene veel maatregelen genomen om rechtmatig gebruik van middelen te garanderen, bijvoorbeeld met klokkenluidersregelingen, verklaringen omtrent gedrag (VOG), het vier-ogenprincipe, en subsidieaanvraagcontroles. Voor het Nederlandse Herstel en Veerkrachtplan (HVP) specifiek worden alle financieringsstromen in kaart gebracht tot aan het niveau van de eindontvanger of eindbegunstigde.
Het audit- en controlesysteem van het Nederlandse HVP steunt op het «three lines of defence»-model. De eerstelijnscontrole wordt uitgevoerd door de verantwoordelijke beleidsdirecties van de betrokken departementen. De tweedelijnscontrole wordt uitgevoerd door de FEZ-directies van de betrokken departementen. De derdelijns controle wordt uitgevoerd door de Auditdienst Rijk (ADR). De ADR stelt als laatste controlelijn een samenvatting van audits op, die bij de indiening van een betaalverzoek wordt aangeleverd bij de Europese Commissie. Indien bij deze getrapte controles onrechtmatigheden worden ontdekt, dienen corrigerende maatregelen doorgevoerd te worden. Voorbeelden daarvan zijn het maken van een melding bij het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF), meldingen aan het EOM of het terugvorderen van de toegekende middelen. Ook de Europese Rekenkamer (ERK) zal in een later stadium een audit uitvoeren op (onderdelen van) het Nederlandse HVP.
Door de implementatie van de vereiste audit- en controlesystemen, kunnen situaties van mogelijke fraude worden gedetecteerd. Het kabinet vertrouwt erop dat de bovengenoemde maatregelen voldoende robuust zijn om fraude met Nederlandse steunmaatregelen zo veel mogelijk te voorkomen en als toch fraude voorkomt deze op te sporen en te corrigeren.
Kunt u aangeven hoe de Europese Commissie het draagvlak bij Europese Landen, die net als Nederland grote netto betalers zijn, gaat behouden als gelden uit dit fonds niet ordentelijk worden besteed?
Nederland en de Europese Commissie hechten veel waarde aan de correcte besteding van Europese middelen en Nederland zal dit ook blijven uitdragen. Een correcte besteding is essentieel voor het behoud van draagvlak in alle lidstaten. Ik reken erop dat de Europese Commissie de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft om fraude te voorkomen, op te sporen en te corrigeren ten volle zal benutten. De Europese Commissie speelt daarbij een rol in het samenspel met de nationale autoriteiten, de Europese Rekenkamer, OLAF en het EOM. De recente nieuwsberichten laten zien hoe in het samenspel tussen nationale autoriteiten, de Europese Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding en het Europees Openbaar Ministerie mogelijke fraude wordt opgespoord.
Het bericht 'Onderzoek banken: criminele geldstromen blijven te vaak onopgemerkt' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u reeds kennisgenomen van het rapport van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) getiteld «Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands», waaraan de grote banken, de FIU, de FIOD en de politie meewerkten, en heeft u ook kennisgenomen van de vertrouwelijke versie van het rapport?1
Ik heb kennisgenomen van de openbare documenten, de vertrouwelijke versie is alleen beschikbaar voor leden van de NVB en de participanten aan de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands. De NVB geeft aan dat het Threat Assessment ook laat zien waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen. Om criminelen niet wijzer te maken dan ze zijn, blijven deze analyses alleen beschikbaar voor banken, FIU en opsporingsdiensten, aldus de NVB. Ik respecteer de keuze om deze bevindingen niet verder te delen buiten deze partijen, het zijn immers de poortwachters, opsporingsinstanties en FIU die moeten acteren op deze risico’s. De FIU-Nederland, FIOD en politie hebben meegewerkt vanuit hun specifieke inhoudelijke expertise. Het rapport en de uiteindelijke analyses en conclusies daarin zijn getrokken door de opstellers van het rapport.
Wat vindt u van de conclusie van het rapport dat de manier waarop het witwasonderzoek op dit moment wordt ingericht onvoldoende effectief is om criminele geldstromen afdoende op te sporen?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. Daarin worden wel resultaten in de vorm van geïdentificeerde dreigingen weergeven. In de Nederlandse twopager en op de website geeft de NVB wel aan te zien «waar de risico’s voor banken niet identificeerbaar zijn en er dus andere maatregelen moeten worden genomen». Ik ga voor de beantwoording ervan uit dat hierop wordt gedoeld.
Allereerst draagt kennis en inzicht bij banken over de beperkingen van wat zij kunnen identificeren bij aan een goede en realistische risicobeoordeling die banken als poortwachter moeten maken. Ten tweede zijn er naast banken ook andere financiële en niet-financiële instellingen aangewezen als poortwachter en heeft de strafrechtketen opsporing als taak. Uit de FATF-evaluatie komt naar voren dat financiële informatie en andere relevante informatie goed wordt gebruikt door opsporingsdiensten en het OM voor de repressieve aanpak van witwassen. Tot slot heeft de FIU-Nederland onder andere tot taak om voorlichting te geven aan meldingsplichtige instellingen over het voorkomen en opsporen van witwassen. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat de poortwachtersrol voornamelijk een preventieve functie heeft, doordat poortwachters criminelen de toegang tot het financiële systeem ontzeggen blijft het financiële systeem integer en wordt het niet misbruikt voor criminele doeleinden.
Bent u het met de NVB eens dat de poortwachtersfunctie niet alleen bij banken ligt, maar ook bij accountants en andere ketenpartijen?
Ja, naast banken zijn er veel andere instellingen, waaronder accountants, sinds jaar en dag aangewezen als poortwachter op grond van de Wwft.
Wat vindt u ervan dat criminele geldstromen via crypto en ondergronds bankieren, bijvoorbeeld drugshandel, niet aan het licht komen bij de analyse van kwantitatieve data zoals dat nu gebeurt?
Ik ben niet bekend met de in deze vraag genoemde conclusie van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands, deze zijn niet opgenomen in de openbare documenten. In zijn algemeenheid is het uiteraard een voortdurende uitdaging voor zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties om inzicht te hebben in methodes van criminelen om gelden wit te wassen. Deze methodes zijn immers voortdurend in ontwikkeling en hebben het oogmerk om niet gedetecteerd te worden. Verschillende categorieën van crypto-activadiensten vallen nu bijvoorbeeld nog onder delen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Dit wordt op korte termijn aanzienlijk uitgebreid waardoor alle cryptoactivadienstverleners onder het stelsel van de Wet op het financieel toezicht en de Wwft komen en daarmee volwaardig poortwachters zullen worden. Hiertoe heb ik twee implementatiewetten ingediend.2 Het risico van ondergronds bankieren wordt tevens gesignaleerd in de recente National Risk Assessment witwassen 2023. Dit vindt plaats buiten de reguliere financiële dienstverlening om waarop geen toezicht plaatsvindt, waardoor het begrijpelijk is dat banken aangeven hier minder zicht op te hebben. Naar dit specifieke thema loopt momenteel een separaat WODC-onderzoek, waarover de Kamer in de loop van dit jaar wordt geïnformeerd.3 Ik verwelkom dat ook banken als poortwachters van het financiële stelsel, in samenwerking met politie, FIOD en FIU-Nederland, daarnaast hebben gekeken naar de grootste risico’s op witwassen binnen hun eigen sector. Ik constateer op basis van de Financial Crime Threat Assessment of The Netherlands dat banken goed in staat zijn om deze risico’s in kaart te brengen en ik vind dat dit bijdraagt aan de passende invulling van hun poortwachtersrol. Dit sluit goed aan op het bredere spoor waarbinnen de Ministeries van Financiën en Justitie en Veiligheid de uitkomsten van de NRA actief onder de aandacht zullen brengen van de Wwft toezichthouders, betrokken departementen, opsporingsdiensten en uiteraard de poortwachters zelf.4
Wat vindt u van de analyse dat bij handelsfinanciering nog veel te winnen is in het onderzoek naar witwassen en terrorismefinanciering, waarbij het gaat om transacties in cash, ontbrekende periodieke geldstromen of plotselinge bestellingen uit een gesanctioneerde regio, wat nu niet per definitie onder het reguliere poortwachtersonderzoek valt?
In de National Risk Assessment Witwassen 20235 worden handelsconstructies met goederen en/of diensten ook als hoog risico geïdentificeerd. Dat betekent dat alle poortwachters op grond van de Wwft verplicht zijn om na te gaan wat dit risico voor hun bedrijfsmatige activiteiten betekent en zo nodig hun processen daar op aan te passen.6 Dit risico is al langer bekend en heeft de aandacht van zowel poortwachters, toezichthouders en opsporingsinstanties. Zo heeft het AMLC van het FIOD tradebased money laundering als thema geselecteerd7 en is aanvullend binnen het Financieel Expertise Centrum een specifiek project binnen dit domein uitgevoerd.8
Deelt u de analyse van de banken dat de poortwachtersfunctie anders moet worden ingericht, met meer gezamenlijk onderzoek door banken, meer mogelijkheden en meer acteren op echte dreigingen na signalen van opsporingsdiensten?
Publiek-private samenwerking is een van de sterke punten van het Nederlandse systeem ter voorkoming van witwassen. Dit wordt bevestigd door zowel nationale als internationale rapporten.9 Ik vind het belangrijk dat Nederland die voorsprong behoudt en zet mij daarvoor in. Een van de fundamentele uitgangspunten van het mondiale anti-witwasbeleid, zoals dat ook is neergelegd in de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn, is dat poortwachters zelfstandig een individuele risicoafweging maken omdat zij zelf het beste in staat zijn de risico’s bij hun eigen klanten en transacties in te schatten. Recentelijk is eveneens een akkoord gekomen op het Europese AML-pakket, waarin dit uitgangspunt weer is vastgelegd en volledig geharmoniseerd voor de gehele Europese Unie. Op 24 april zal het Europees Parlement hier formeel over stemmen. Daarna moet de Raad van de Europese Unie formeel instemmen. Daarna wordt het pakket in het Publicatieblad gepubliceerd en zal de implementatietermijn van drie jaar aanvangen.10 Uiteraard ben ik, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid, doorlopend in gesprek met zowel poortwachters, toezichthouders als opsporingsinstanties over hoe we de samenwerking op nationaal niveau kunnen verbeteren met inachtneming van de AVG.
Is deze door de banken gewenste inrichting van de poortwachterfunctie mogelijk in het licht van de Europese richtlijn en AVG-regels, en zo niet, wat zou daarvoor nodig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Herkent u het signaal dat het resultaat van het omvangrijke witwasonderzoek beperkt is en bent u het met de NVB eens dat dit effectiever moet en met minder hinder voor reguliere klanten?
De FATF heeft de Nederlandse aanpak van witwassen in 2022 als robuust beoordeeld. Zo is de FATF positief over het inzicht in de witwasrisico’s en geeft de FATF aan dat de beleidsmaatregelen in verhouding staan tot die risico’s. Verder beoordeelt de FATF de binnenlandse samenwerking en coördinatie en het gebruik van financiële inlichtingen in strafrechtelijke onderzoeken als positief. Daarmee is het algehele oordeel van de FATF over de Nederlandse aanpak van witwassen positief.11 Het is uiteraard een voortdurend streven om ons stelsel ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme zo risicogebaseerd – en daarmee proportioneel en effectief – mogelijk in te richten.
Wat vindt u van de analyse van de NVB dat Nederland fungeert als magneet voor criminele geldstromen, vanwege de gezonde economie en de enorme handelsstromen die door Nederland gaan, maar ook vanwege een cultuurmaatschappelijk element, zijnde polarisatie, tolerantie en het poldermodel?
De NVB signaleert zeven overkoepelende kenmerken van het Nederlandse financiële criminaliteitslandschap op basis van de NRA uit 2019 en 2023 die tezamen een algemene weergave geven van Nederland, met een korte toelichting waarom deze specifieke kenmerken Nederland aantrekkelijk zouden kunnen maken voor criminelen.12 Ik beschouw deze kenmerken als een gegeven, waar iedereen, poortwachters, toezichthouders, opsporingsinstanties en de ministeries goed aan doet om kennis van te nemen.
Bent u het ermee eens dat we de meest effectieve inrichting van het witwasonderzoek moeten kiezen om de grootste bedreigingen voor Nederland op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Bestrijding witwassen en terrorismefinanciering op 24 april 2024?
Dit is helaas niet gelukt.
Het verlagen van de NHG-premie. |
|
Teun van Dijck (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Deelt u de mening dat de NHG-premie voor starters zo laag mogelijk moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, de provisiemethodiek van NHG heeft als doel om de provisie zo laag te laten zijn als kan en niet hoger dan noodzakelijk. En tegelijk om de provisie zo stabiel mogelijk te houden. De provisie moet daarnaast ook voldoende inkomsten opbrengen voor NHG om het fondsvermogen op peil te houden. Dit om aan toekomstige verliesdeclaraties te kunnen voldoen en het risico voor het Rijk als achtervang zo klein mogelijk te houden. In 2023 is de provisiemethodiek van NHG geëvalueerd door het onderzoeksbureau SEO. Over de uitkomsten van de evaluatie en de vervolgstappen is de Kamer geïnformeerd1.
Deelt u de mening dat het garantievermogen van de NHG hoger is dan noodzakelijk? Zo nee, waarom niet?
NHG is een borgstelling tegen restschuld bij gedwongen verkoop door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, overlijden of echtscheiding. Het beroep op NHG neemt vooral sterk toe in een periode met (sterk) dalende huizenprijzen en met hoge werkloosheid. Zo nam na de start van de financiële crisis en de Europese schuldencrisis het aantal verliesdeclaraties van NHG sterk toe. De afgelopen jaren is het aantal verliesdeclaraties van NHG gelukkig zeer beperkt.
De Rijksoverheid staat indirect garant en wordt aangesproken wanneer het fondsvermogen van NHG onvoldoende is om aan haar verplichtingen te voldoen. Een fors fondsvermogen van NHG is daarom belangrijk om de kans op het Rijk als achtervang zo klein mogelijk te houden. Hoe hoger het fondsvermogen, hoe kleiner het risico op het Rijk als achtervang. In de nasleep van de financiële crisis was het belangrijk om het fondsvermogen van NHG op peil te krijgen. Het fondsvermogen is sinds die tijd sterk gestegen door hoge premie-inkomsten en het beperkt aantal verliesdeclaraties als gevolg van de sterk gestegen huizenprijzen. Het fondsvermogen van NHG is de afgelopen jaren gegroeid naar € 1,6 miljard. Het gegarandeerd vermogen, het bedrag aan hypotheken waarvoor NHG garant staat, is ongeveer € 200 miljard.
De risico’s voor het Rijk als achtervang zijn daarmee zeer klein (geworden). De afgelopen jaren kon de NHG-provisie worden verlaagd van 1% naar de huidige 0,6%. Door deze verlaging dalen de provisie-inkomsten van NHG en stijgt het fondsvermogen de laatste jaren minder sterk. Een fors fondsvermogen van NHG blijft echter ook in de toekomst nodig. Uit de evaluatie blijkt namelijk ook dat in de toekomst, bij andere ontwikkelingen op de huizenmarkt, het aantal declaraties toe kan nemen en dat daarmee het garantievermogen van NHG (sterk) kan dalen. Ook blijkt uit de evaluatie dat in de borgtochtprovisiemethodiek de kans op extreme woningmarktscenario’s wordt onderschat en daarmee het risico op achtervangaanspraak laag wordt ingeschat. Een fors garantievermogen is daarom verstandig om de risico’s voor de staat te beperken.
Bent u bereid om de afdracht van de NHG aan het Rijk te verlagen of volledig te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk het voordeel van het afsluiten van een hypotheek van NHG opweegt tegen de kosten voor consumenten. SEO concludeert dat bijna alle doelgroepen die voor NHG kunnen kiezen, dit ook doen. En dat het verlagen van de provisie het gebruik van NHG niet zal bevorderen. Ook vind ik het belangrijk dat het Rijk geen onnodige risico’s loopt. Het Rijk is immers achtervang van NHG. Hiervoor moet NHG een vergoeding aan het Rijk betalen conform het beleidskader risicoregelingen. SEO heeft in de evaluatie van de borgtochtprovisiemethodiek verschillende aanbevelingen gedaan om de borgtochtprovisiemethodiek te verbeteren. Deze aanbevelingen worden op dit moment nader uitgewerkt. Na deze uitwerking wil ik komen tot een verbeterde provisiemethodiek die kan worden toegepast bij de berekening van de premie voor 2025. Op dat moment wordt ook duidelijk of de hoogte van de NHG-provisie wijzigt en/of de afdracht van NHG aan het Rijk.
Zou de NHG-premie per 1 januari 2025 omlaag kunnen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De NHG staat voor een toegankelijke koopwoningmarkt voor kwetsbare groepen en consumenten; bent u bereid om te onderzoeken hoe NHG het opgebouwde garantievermogen actiever kan inzetten om deze maatschappelijke doelstelling dichterbij te brengen? Zo nee, waarom niet?
NHG is een belangrijke speler op de hypotheekmarkt en zet zich ook op diverse manieren in voor haar doelgroep. Het primaire doel van NHG is om in economisch mindere tijden dekking te kunnen bieden op een mogelijke restschuld. Consumenten met een hypotheek met NHG lopen minder risico’s en dit levert meestal een rentevoordeel op. Daarnaast faciliteert NHG bij (dreigende) financiële problemen woningbehoud en biedt andere oplossingen bij mogelijke betaalproblemen van de hypotheek. NHG richt zich ook op het mogelijk maken van verduurzaming en klimaatbestending maken van woningen. Zo kan met een hypotheek met NHG extra geld wordt geleend voor verduurzaming en staat NHG ook borg voor leningen bij het Fonds Duurzaam Funderingsherstel (FDF).
De komende periode onderzoekt NHG welke bijdrage zij verder als borgsteller kan leveren voor onder andere de verduurzaming of benodigde klimaatadaptaties van de woningen voor haar doelgroep. Dit kan namelijk ook een positieve bijdrage leveren aan de portefeuille van NHG en daarmee aan het risicoprofiel van het fonds. Zo kan het risico toenemen voor woningen met slechte energielabels (EFG) aangezien deze woningen achterblijven in de prijsontwikkeling ten opzichte van woningen met goede energielabels.2 NHG onderhoudt hierbij nauw contact met de Ministeries van BZK en Financiën. NHG zal hierbij moeten aantonen dat zij als borgsteller op een doelmatige wijze kan bijdragen aan deze uitdagingen en de risico’s voor NHG en van het Rijk niet significant toenemen. Daarbij is de doelstelling van NHG bij te dragen aan een toegankelijke koopwoningmarkt voor kwetsbare groepen en consumenten in kwetsbare situaties. Er kan niet zondermeer door NHG worden afgeweken van die doelstelling. Ook vind ik het belangrijk dat nieuwe initiatieven niet ten koste gaan van de primaire functie van NHG en daarmee tot de toegang van de doelgroep tot het NHG-instrument. Hiermee dient NHG bij het onderzoek naar haar rol bij borgstelling bij andere maatschappelijke initiatieven rekening te houden.
Het niet nemen van juridische vervolgstappen tegen KLM vanwege gebrekkige naleving van steunvoorwaarden |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Erkent u dat vermogenschade, art. 6:96 lid 1 BW volgend, mede gederfde winst omvat, welke dient te worden opgevat als gederfde inkomsten (en niet inkomsten minus kosten)?1
Het klopt dat het begrip vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 1 BW zowel geleden verlies als gederfde winst omvat. Met verwijzing naar de wettelijke toelichting op het eerdergenoemde artikel omvat gederfde winst de vermogensstijging die de benadeelde als gevolg van de gebeurtenis ontgaat.
Is het correct dat het faciliteren van belastingontwijking (door piloten), zoals beschreven in de laatste rapportage van de staatsagent, ook in de tijd tussen die laatste rapportage en nu niet geheel beëindigd is?
Het klopt dat het faciliteren van mogelijke belastingontwijking door medewerkers van KLM door de geldende woon-werkregeling op dit moment nog niet is beëindigd.
Deelt u de mening dat de staat inkomsten misgelopen heeft door het faciliteren van belastingontwijking door piloten, omdat het niet langer gratis faciliteren van internationaal woon-werkverkeer de aantrekkelijkheid van het buitenland om fiscale redenen vermindert, waardoor meer piloten weer in Nederland zouden kunnen gaan wonen en de staat hierdoor meer inkomsten genegeert?
Het wonen in een ander land brengt niet automatisch met zich mee dat sprake is van belastingontwijking. De medewerkers van KLM kunnen legitieme redenen hebben om hun woonplaats buiten Nederland te vestigen. Dat brengt ook met zich mee dat een aanpassing van de woon-werkregeling er dus niet per definitie toe leidt dat meer medewerkers van KLM in Nederland gaan wonen en de Staat meer inkomsten genereert. Zoals al eerder aangegeven ben ik teleurgesteld dat KLM niet aan haar verplichting heeft voldaan om het faciliteren van deze potentiële belastingontwijking te beëindigen. Ik zal KLM hierop blijven aanspreken vanuit mijn rol als aandeelhouder.
Deelt u de mening dat de staat vermogensschade heeft misgelopen doordat miljarden aan publieke middelen oneigenlijk zijn besteed (KLM voldeed immers niet aan de voorwaarden)?
Uit de juridische analyses komt naar voren dat de Staat geen vermogensschade heeft geleden zoals gedefinieerd in het Burgerlijk Wetboek.
Hoe kunt u beweren dat de staat geen vermogensschade heeft geleden als gevolg van het niet naleven van een deel van de voorwaarden?
Uit de juridische analyses volgt dat de Staat geen vermogensschade heeft geleden zoals gedefinieerd in het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt veroorzaakt doordat KLM de lening volledig heeft terugbetaald en aan haar renteverplichtingen heeft voldaan.
Houdt u er rekening mee dat de staat alsnog juridische stappen onderneemt tegen KLM? Houdt u rekening met juridische procedures van de Europese Commissie of andere belanghebbenden (zoals derde luchtvaartmaatschappijen)?
Op basis van de conclusies van de juridische analyses heeft het kabinet besloten om geen juridische stappen te ondernemen tegen KLM. Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de Europese Commissie juridische stappen overweegt. Tevens ben ik niet bekend met eventuele juridische stappen van derden over de niet-naleving van de steunvoorwaarden door KLM.
Welke toekomstige procedures kunnen geschaad worden door openbaarmaking van de juridische analyses?
Omdat de juridische adviezen inzage geven in de interne afwegingen van de Staat zal een openbaarmaking van de adviezen de procespositie van de Staat mogelijk kunnen schaden. Dit ziet op de procespositie van de Staat in eventuele procedures met betrekking tot zowel KLM als andere partijen. Daarnaast kan openbaarmaking de positie van de Staat schaden bij onderhandelingen in de toekomst. Bovendien is een dergelijke openbaarmaking in strijd met het kabinetsbeleid dat adviezen die zien op de procespositie van de Staat niet openbaar worden gemaakt.
Hebben de juridische adviezen letterlijk, woord voor woord, geconcludeerd dat er «geen reële kans van slagen is» van juridische vervolgstappen (of in woorden van soortgelijke strekking) of is dit slechts een interpretatie? Kunt u dat, in het eerste geval, citeren, omdat letterlijke citatie immers geen nieuwe informatie zou blootleggen die mogelijk zou kunnen raken aan de procespositie van de staat?
Gezien de vertrouwelijkheid van de juridische analyses kan ik daaruit niet citeren. Zoals eerder aangegeven aan uw Kamer komt uit de analyses naar voren dat een juridische procedure geen reële kans van slagen heeft.2
Op welke manier zijn de steunvoorwaarden en de rol van de staatsagent ingebracht bij de Europese Commissie en door hen gebruikt om de houdbaarheid van het steunpakket (bij aanvang) te toetsen?
De Europese Commissie heeft een aantal steunvoorwaarden, waar de staatsagent toezicht op hield, genoemd in haar goedkeuringsbesluit voorafgaand aan de steunverlening. Deze voorwaarden staan genoemd in het onderdeel van het besluit van de Europese Commissie waarin het steunpakket wordt omschreven.3 Dit zijn voorwaarden over duurzaamheid en leefbaarheid, winsttoekenning, en verbetering van prestaties en concurrerend vermogen.
Deze voorwaarden heeft de Commissie in datzelfde besluit vervolgens niet gebruikt bij de toets of het steunpakket goedgekeurd kon worden (in juridische termen: bij de toets of het steunpakket verenigbaar is met de interne markt). In dat onderdeel van het besluit toetste de Commissie aan de voorwaarden voor garanties en leningen uit het destijds geldende Tijdelijk Steunkader voor COVID-19 steun.4 Deze laatste toets draaide om de bijdrage van de steunmaatregel aan het opheffen van een ernstige verstoring in de economie, en om specifieke financiële voorwaarden zoals de door KLM te betalen premie en rente, de omvang van de garantie en de lening, en de looptijd van de instrumenten.
De goedkeuring van de Europese Commissie was dus niet afhankelijk van de steunvoorwaarden uit het steunpakket aan KLM.
Klopt het dat de Europese Commissie de steunvoorwaarden nadrukkelijk genoemd heeft in de toetsing van het steunpakket?
Zie antwoord vraag 9.
Wat zijn de voorwaarden uit het herziene goedkeuringsbesluit van de EU voor de steunverlening aan KLM?
De voorwaarden uit het herziene goedkeuringsbesluit (16 juli 2021) waaraan de Commissie de verenigbaarheid van het steunpakket heeft getoetst, zijn dezelfde voorwaarden als die uit het oorspronkelijke goedkeuringsbesluit (13 juli 2020). De EC heeft de steun in beide besluiten goedgekeurd aan de hand van het destijds geldende Tijdelijk Steunkader voor COVID-19 steun. In het herziene goedkeuringsbesluit heeft de Commissie enkel een motiveringsgebrek hersteld, omdat het Gerecht van de Europese Unie op 19 mei 2021 had geconcludeerd dat het oorspronkelijke goedkeuringsbesluit ontoereikend was gemotiveerd.5
Kan het zo zijn dat het niet naleven van steunvoorwaarden de juridische houdbaarheid van het steunpakket vanuit het perspectief van de Europese Commissie beïnvloedt?
Nee. De Europese Commissie ziet toe op naleving van de voorwaarden uit het Tijdelijk Steunkader voor COVID-19 en het goedkeuringsbesluit. De additionele voorwaarden die de Nederlandse staat aan het steunpakket heeft verbonden zijn hier geen onderdeel van (zie ook het antwoord op vraag 9 en 10).
Wanneer liep de opdracht van de staatsagent formeel af?
De opdracht van de staatsagent liep formeel af op 1 november 2023 na afloop van een opzegtermijn van drie maanden.
Hoe kan het dat u (of uw voorganger) niet bij de staatsagent geverifieerd heeft of allerlei informatie die u in uw brief van 23 oktober 2023 noemt klopt, terwijl informatie uit deze brief direct raakt aan het werk van de staatsagent die op dat moment formeel nog in functie was? Informatie uit die brief gaat toch niet alleen over het al dan niet besluiten tot juridische stappen maar ook over de monitoring en naleving van de steunvoorwaarden?
Ondanks dat het mandaat van de staatsagent niet toezag op handhavingsmaatregelen erken ik dat het verstandig was geweest als het kabinet de input van de staatsagent van tevoren had gevraagd voordat het kabinet daar conclusies over trok in haar brief van 13 oktober 2023 aan uw Kamer. Dit hadden we volgens mij beter kunnen doen. In dat kader merk ik op dat de communicatie tussen het kabinet en de staatsagent ook zeker zal worden meegenomen in de evaluatie van het steunpakket.
Erkent u dat juridisch adviseur Linklaters niet geheel onafhankelijk kan beoordelen of juridische stappen voor het niet naleven van steunvoorwaarden genomen kunnen worden, omdat zij diezelfde steunvoorwaarden in elkaar hebben gezet? Zeker nu blijkt dat de voorwaarde structurele kostenreductie niet juridisch handhaafbaar is?
Ik zie geen reden om te twijfelen aan het feit dat Linklaters in staat is om een gedegen inschatting te maken van de procespositie van de Staat. Ten overvloede merk ik in dit kader op dat ik ervoor heb gekozen om ook de landsadvocaat in te schakelen voor een externe, juridische analyse om alle juridische mogelijkheden in kaart te brengen.
Erkent u dat de landsadvocaat niet geheel onafhankelijk kan beoordelen of juridische stappen genomen kunnen worden op basis van het niet naleven van voorwaarden omdat zij is gepasseerd bij de totstandkoming van het Framework Agreement?
Ik zie geen reden om te twijfelen aan feit dat de landsadvocaat in staat is om een gedegen inschatting te maken van de proceskansen van de Staat ondanks dat zij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de Framework Agreement. Juist om de volledigheid te waarborgen en alle juridische mogelijkheden in kaart te brengen, heb ik ervoor gekozen om de landsadvocaat als externe adviseur te vragen om ook een juridische analyse te maken.
Voldeed KLM in 2021 en 2022 aan de voorwaarde van structurele kostenreductie?
Zoals aangegeven in haar brief van 13 oktober 2023 aan uw Kamer gaf mijn voorganger aan dat KLM in 2021 en 2022 voldeed aan de vereiste kostenreductie, maar dat de maatregelen in de daarop volgende jaren geen structureel karakter hadden. Dit beeld volgde uit de rapportages van de staatsagent.
Als voor beëindiging van het faciliteren van belastingontwijking toestemming van vakbonden nodig is, waarom staat er dan niks over die toestemming van vakbonden in het Framework Agreement, maar is daar neergelegd dat voor die beëindiging alleen eenzijdige actie van KLM is vereist?
De Framework Agreement is een overeenkomst tussen KLM en de Staat. Ondanks dat van tevoren duidelijk was dat derde partijen hun medewerking zouden moeten verlenen aan een aanpassing van de woon-werkregeling in de arbeidsvoorwaarden, merk ik op dat deze derde partijen geen partij zijn bij de Framework Agreement en dat deze daarom ook geen verplichtingen voor hen kan bevatten. Om die reden is de verplichting voor KLM geformuleerd in de voorwaarden om ervoor te zorgen dat het in beginsel voor rekening en risico komt van KLM indien de arbeidsvoorwaarden niet worden aangepast, bijvoorbeeld omdat de derde partijen hun medewerking niet verlenen aan de aanpassing van de arbeidsvoorwaarden.
Waarom stelt u in antwoord op vraag 16 van mijn vragen van 23 oktober jl. dat structurele kostenreductie in het Framework Agreement is beoogd terwijl dit expliciet is vastgelegd als vereiste in het herstructureringsplan dat uitwerking geeft aan de steunvoorwaarde uit het Framework Agreement?
Laat ik allereerst opmerken dat het primaire doel van de steunvoorwaarden was om de financiële robuustheid en de concurrentiepositie van KLM te versterken, niet in de laatste plaats door middel van structurele kostenbesparingen. In dat kader is in de Framework Agreement de verplichting opgenomen voor KLM dat zij een (algemeen) herstructureringsplan zou opstellen met het oog op kostenreductie en dat dit zou moeten worden goedgekeurd door de Staat. In de Framework Agreement zelf is het langdurig structurele karakter van de kostenreductie echter niet als zodanig beschreven. Dit wordt slechts uitgewerkt in het later uitgewerkte herstructureringsplan. Hoe onbevredigend ik dat ook vind, maakt het uitgewerkte herstructureringsplan juridisch gezien geen onderdeel uit van de Framework Agreement. Tot slot kunnen er geen rechtsmaatregelen worden getroffen op basis van het uitgewerkte herstructureringsplan nu deze geen voorwaarden bevat, maar slechts een uitwerking is van een van de voorwaarden uit het steunpakket en daarom geen zelfstandige juridische basis voor een procedure biedt.
Door de beëindiging van de Framework Agreement kan KLM op grond van deze reden niet worden gehouden tot het realiseren van een structurele kostenreductie op grond van de Framework Agreement.
Dit laat onverlet dat ik als aandeelhouder KLM zal blijven aanspreken op het belang van het onder controle houden van kosten, om daarmee een gezonde financiële positie van de onderneming te waarborgen.
Wat is uw reactie op de in de vijfde voortgangsrapportage gemaakte analyse van de staatsagent (kamerstuk 29 232, nr. 59, p. 19–21) die met behulp van een extern expert niet alleen het jaarverslag 2022 van KLM als misleidend betitelt maar ook kritiek levert op de externe accountant? Waarom verwijst u daarbij naar het oordeel van de externe accountant terwijl juist die ook in de kritiek van de staatsagent betrokken wordt? Kunt u uitgebreid en inhoudelijk (dus niet enkel ter verwijzing naar de externe accountant) toelichten waarom u op dit punt van de lezing van de staatsagent afwijkt?
Het kabinet heeft op verschillende momenten, waaronder de AVA, aandacht gevraagd voor de naleving van de steunvoorwaarden en de summiere wijze waarop hierover in het jaarverslag is gerapporteerd. KLM heeft op meerdere momenten aangegeven dat zij van mening is dat er geen sprake is van misleiding.
De jaarrekening is gecontroleerd door twee accountantskantoren en beide hebben de jaarrekening van een goedgekeurde verklaring voorzien. Deze accountantskantoren dienen de integriteit van de jaarrekeningcontrole te waarborgen door strikt te handelen in overeenstemming met toepasbare beroepsregels en ethische normen. Ik zie geen aanleiding om aan het oordeel van deze twee accountantskantoren te twijfelen.
Wat heeft KLM geantwoord op de vraag van de Staat bij de AVA over het jaarverslag 2022 en mogelijke misleiding? Op basis waarvan achtte de staat dit antwoord als bevredigend?
Zie antwoord vraag 20.
Waar blijkt het uit, inhoudelijk gezien, dat het juridisch niet mogelijk is om KLM niet langer belastinguitstel te geven omdat ze steunvoorwaarden geschonden hebben?
Het belastinguitstel is een generieke maatregel waar iedere onderneming in beginsel recht op heeft indien wordt voldaan aan de daaraan gestelde voorwaarden. KLM heeft aan deze gestelde voorwaarden voldaan. Op grond van het Besluit noodmaatregelen coronacrisis kan het belastinguitstel worden ingetrokken als de belangen van de Staat zich tegen (verder) uitstel verzetten. Uit de inhoudelijke analyse door de Belastingdienst van de intrekkingsgrond «belangen van de staat» blijkt dat het niet mogelijk is om deze intrekkingsgrond ruimer uit te leggen, in die zin dat de Belastingdienst het belastinguitstel ook zou kunnen intrekken op de grond dat een belastingschuldige zijn contractuele verplichtingen jegens een ander onderdeel van de Staat niet nakomt. Deze conclusie van de analyse van de bovengenoemde intrekkingsgrond wordt ook gedeeld door de landsadvocaat.
Welke specifieke bepaling uit het Framework Agreement staat in de weg om alsnog naleving te eisen van voorwaarden die ten tijde van de steunoperatie nageleefd hadden moeten worden? Het feit dat de steunoperatie is afgerond betekent toch niet dat er geen claims meer gemaakt kunnen worden over gebrekkige naleving toen het steunpakket nog wel liep?
Vanwege de vertrouwelijkheid van de Framework Agreement kan ik in deze beantwoording niet ingaan op specifieke bepalingen. In dit kader verwijs ik u ook graag naar de relevante documenten die vertrouwelijk ter inzage zijn gelegd bij uw Kamer. Zoals reeds aangegeven volgt uit de juridische analyses dat de slagingskans van eventuele vervolgstappen klein is en daarmee een positief resultaat van een juridische procedure niet realistisch is, onder meer gezien de relevante voorwaarden uit de Framework Agreement niet meer van toepassing zijn.
Hoe verhoudt de tijd en het geld die het kost om een juridische procedure te starten zich tot de gigantische omvang van het steunpakket en de signaalwerking richting mogelijke miljardensteun in de toekomst (van welk bedrijf dan ook)?
Uit de juridische analyses volgt dat een eventueel juridische procedure jaren kan duren en dat hier zeer hoge kosten mee zijn gemoeid. Zoals aangegeven in mijn antwoord bij vraag 23 komt daarbij dat de slagingskans van eventuele vervolgstappen klein is en daarmee een positief resultaat van een juridische procedure niet realistisch is. Deze conclusie valt mij ook zwaar en is onbevredigend gezien het niet naleven van de steunvoorwaarden. Niet in de laatste plaats voor de signaalwerking naar de maatschappij.
Zou het lijden van vermogensschade in de juridische zin maatgevend zijn voor de slagingskans van een juridische procedure? Waaruit blijkt dat?
Uit de juridische analyses volgt dat de aan- of afwezigheid van vermogensschade zoals gedefinieerd in het Burgerlijk Wetboek bepalend is voor proceskansen ten aanzien van de mogelijk in te stellen vorderingen. Zoals aangegeven in antwoord 4 en 5 herhaal ik hier graag dat uit de juridische analyses naar voren komt dat de Staat geen vermogensschade heeft geleden zoals gedefinieerd in het Burgerlijk Wetboek.
Is er een hiërarchie in het Framework Agreement tussen het terugbetalen van de steun (incl. rente) en andere voorwaarden, zoals luchtvaartinhoudelijke? Zo nee, waarom concludeert u dan dat met terugbetaling aan de hoofdvoorwaarde is voldaan?
De Framework Agreement voorziet niet in een specifieke bepaling die een hiërarchie voorschrijft tussen verschillende bepalingen. Ik merk echter op dat met de in het Framework Agreement uitgewerkte afspraken van het steunpakket primair is beoogd om de financiële robuustheid van KLM te verbeteren door het verstrekken van de lening en garantie door de Staat. In dat licht kan de terugbetaling van de lening en het opzeggen van de garantie als voldoening van de hoofdverplichting worden gezien.
Als de evaluatie eerst in het najaar van 2023 klaar zou zijn en nu pas in de eerste helft van 2024, dan is deze toch vertraagd? Waarom ontkent u dit?
Ik heb dit niet ontkend. Wel is het zo dat de start van de evaluatie vertraging heeft opgelopen doordat ik meer tijd dan verwacht nodig had voor het selecteren van een externe partij die geheel onafhankelijk de evaluatie zou kunnen doen.
Bent u bereid om bij de evaluatie niet alleen een externe adviseur te betrekken, maar deze ook in zijn geheel door een externe partij te laten uitvoeren? Bent u bijvoorbeeld bereid de Algemene Rekenkamer deze evaluatie uit te laten voeren?
Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd dat EY is aangetrokken als onafhankelijk extern adviseur om de evaluatie van het steunpakket aan KLM te evalueren.6 Daarbij is tevens een externe evaluatiecommissie in het leven geroepen om een additionele onafhankelijke en kritische blik van buiten te halen. Deze evaluatiecommissie bestaat uit drie externe onafhankelijke deskundigen met elk een eigen expertise die relevant is voor deze evaluatie. Het gaat om expertise in de luchtvaart, bedrijfseconomische expertise en expertise in de publieke sector. De externe evaluatiecommissie zal met een eigenstandig oordeel komen bij de afronding van de evaluatie, zowel over de inhoud van de evaluatie als het doorlopen proces. Ik verwacht hiermee voldoende waarborgen te hebben ingebouwd voor een zorgvuldige evaluatie. Tot slot herhaal ik hier graag dat de evaluatie toeziet op de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het steunpakket aan KLM. Bij de evaluatie zal de vormgeving, de naleving, de monitoring en de handhaving van het steunpakket worden meegenomen en geanalyseerd. Daarnaast wordt onderzocht welke lessen er te trekken zijn voor toekomstige steunpakketten.
De verplichtingen voor financiële instellingen om financiering aan ontbossing te voorkomen |
|
Joost Sneller (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Bankrolling ecosystem destruction. The EU must stop the cash flow to business destroying nature» van Greenpeace en Milieudefensie?
Onderschrijft u het beeld uit het rapport dat Europese financiële instellingen, ook die met hoofdkantoor in Nederland, nog relatief veel leningen verstrekken aan en beleggen in bedrijven waarvan het risico beduidend is dat deze bedrijven zijn betrokken bij ontbossing?
Onderschrijft u dat financiële instellingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om erop toe te zien dat hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening geen bijdrage leveren aan ontbossing, vernietiging van andere essentiële ecosystemen en aantasting van de biodiversiteit?
Herkent u het beeld dat «nultolerantiebeleid» dat banken al jaren zeggen te hanteren, in de praktijk niet altijd wordt nagekomen en dat het toezicht daarop kan worden verstevigd?1
Kunt u aangeven welke instrumenten van overheidswege nu al worden ingezet om te voorkomen dat Europese of Nederlandse financiële instellingen via hun beleggingen, leningen en andere dienstverlening bijdragen aan ontbossing?
Klopt het dat de Europese Bossenwet, die vorig jaar is aangenomen, de Europese Commissie opdraagt onderzoek te doen naar de bijdrage van financiële instellingen aan het voorkomen van geldstromen naar ontbossing en bosdegradatie en zo nodig met een wetsvoorstel te komen voor medio 2025? Op welke manieren bent u voornemens om zich op EU-niveau hard te maken voor een tijdige en correcte uitvoering van deze opdracht?
Welke mogelijkheden ziet u om, naar analogie met de bestaande eisen voor marktdeelnemers in de Europese Bossenwet, ook financiële instellingen wettelijk te verplichten om te verzekeren dat er geen of slechts een verwaarloosbaar risico bestaat dat hun beleggingen, leningen of andere diensten bijdragen aan ontbossing?
Bent u van mening dat transparantie-eisen, zoals onder meer bepaald in de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), afdoende zijn om de geldstromen naar ontbossing en natuurvernietiging te stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven hoe vervolg is gegeven aan de voorstellen uit de initiatiefnota «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»2 van onder andere D66, om bijvoorbeeld financiële instellingen en beursvennootschappen klimaatverandering gerelateerde risico’s op lange termijn meer op te nemen in hun verslaglegging?
Wat heeft de International Accountants Standards Board (IASB) gedaan om standaarden hiervoor uit te werken? Zouden deze standaarden ook kunnen worden ingezet voor meer transparantie over de geldstromen die bijdragen aan de financiering van ontbossing?
Welke «hardere» maatregelen zouden kunnen worden ingezet als de sector de transitie niet maakt en niet beter toeziet op de leningen die de sector verstrekt? Hoe zou bijvoorbeeld een groene bankenbelasting, zoals ook voorgesteld in de initiatiefnota, of het opleggen van boetes, als stok achter de deur kunnen dienen?
Hoe verlopen de gesprekken met de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over een onderzoek naar een rechtvaardige verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s? Wat is hiervan de uitkomst?
Welke stappen bent u voornemens om binnen Europa op korte termijn te nemen om betere afspraken te maken over het toezicht op financiële sectoren?
Het bericht 'Pleidooi voor strengere regels na eerste rechtszaak tegen financieel influencer' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Herinnert u zich de mondelinge vragen die ik op 12 maart 2024 in de Kamer heb gesteld rondom de praktijk van de finfluencers, en dat de Minister van EZK aangaf dat finfluencers zich moeten houden aan de regels (daar lag volgens de Minister niet het probleem), dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze regels handhaaft en toeziet op naleving en ook dat de Europese Commissie bezig zou zijn met aanscherping van de regelgeving?
Ja.
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht het bovengenoemde artikel, waarin juristen steeds luider roepen dat er strengere regels moeten komen, ter bescherming van beleggers?1
We zien in toenemende mate dat consumenten, en in het bijzonder jongeren, zich online laten beïnvloeden door finfluencers bij het maken van financiële keuzes. In mijn brief over de ongewenste beïnvloeding van (jongere) consumenten bij het maken van financiële keuzes ga ik uitgebreid op dit onderwerp in. De opkomst van finfluencing kan positief zijn en zie ik ook als kans. Sommige finfluencers geven jongeren immers online, op een laagdrempelige wijze, tips over hoe zij verstandig met geld om kunnen gaan of op verstandige wijze kunnen gaan beleggen. Maar ik zie ook risico’s. De verleiding bijvoorbeeld voor (jonge) beleggers om snel rijk te worden door handelen in cryptoactiva of beleggen in complexe financiële instrumenten is groot, zeker wanneer bekende finfluencers deze (zeer) risicovolle activiteiten promoten of zich succesvoller voordoen dan dat ze zijn. Het bericht waarnaar u refereert gaat over een casus waarbij finfluencers aanbrengvergoedingen hebben ontvangen voor het promoten van een belegginsonderneming die haar diensten illegaal in Nederland aanbiedt. Mensen hebben hierdoor serieuze bedragen verloren. Net als u maak ik mij zorgen over de risico’s omtrent finfluencing.
In mijn brief licht ik toe dat finfluencers nu al aan een flinke set met regels moeten voldoen. Een deel van die regels is van toepassing op alle influencers, dus ook op finfluencers. Zo moeten finfluencers zich sinds 1 november 2020 houden aan de Mediawet. Dat betekent dat zogenoemde video-uploaders onder andere duidelijk moeten zijn over commerciële boodschappen in hun video’s en minderjarigen moeten beschermen tegen schadelijke content. Finfluencers mogen geen oneerlijke handelspraktijken verrichten, waaronder misleiden.2 Van misleiding is bijvoorbeeld sprake wanneer informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist of als essentiële informatie juist ontbreekt. Daarnaast zijn er op specifiek finfluencers aanvullende regels van toepassing. Op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is het geven van beleggingsadvies vergunningplichtig, dus ook voor finfluencers. Aan het geven van een beleggingsaanbeveling ten aanzien van een financieel instrument of een uitgevende instelling (zoals een beursgenoteerd bedrijf) die niet gericht is aan één persoon maar aan een breed publiek, worden zorgvuldigheidseisen gesteld op grond van de Verordening marktmisbruik.3 Tot slot is het provisieverbod indirect van toepassing op finfluencers. Voor beleggingsondernemingen geldt namelijk dat zij finfluencers niet mogen betalen voor het aanbrengen van klanten via sociale media platforms.
Alles bij elkaar is er dus al een stevig regelgevend kader waaraan finfluencers zich moeten houden, met als doel om consumenten te beschermen tegen ongewenste beïnvloeding. Dat maakt dat ik voor nu geen noodzaak zie voor vergaande nieuwe wettelijke maatregelen. Ik zie wel ruimte voor verbeteringen. In dat kader noem ik in mijn brief drie concrete acties die ik ga ondernemen. De eerste actie beschrijf ik in de volgende alinea. De andere twee acties beschrijf ik in het antwoord op vraag 4.
De Data Driven Marketing Associatie, de bond van Adverteerders en de Stichting Reclame Code (SRC) lanceren 22 april het «Influencer certificaat» om verantwoorde influencer marketing te bevorderen. Dit initiatief – vergelijkbaar met het Franse initiatief «certificate de l’influence responsable» – bestaat uit een e-learning, resulterend in een certificaat, opname in een openbaar register en een onafhankelijke monitor (uitgevoerd door de SRC). De e-learning, het certificaat en het register worden aangeboden via de website www.influencerregels.com. Een e-learningplatform wordt ingezet om ervoor te zorgen dat influencers via verschillende modules op de hoogte worden gebracht van de belangrijkste regels rondom influencer marketing. De SRC gaat gecertificeerde influencers monitoren met behulp van online tools, om regelmatig te controleren of gecertificeerde influencers zich aan de regels houden. De e-learning bevat nu al een korte beschrijving van de belangrijkste regels voor finfluencing. Ik ga met de SRC en de AFM in gesprek om de mogelijkheden te verkennen om dit mooie initiatief uit te breiden met meer gedetailleerde verdiepingsmodules over specifieke regels voor finfluencers. Een certificaat kan namelijk een goed middel zijn om finfluencers zich er beter van bewust te maken aan welke (wettelijke) regels zij zich moeten houden en hoe zij zich moeten verhouden tot consumenten (zoals hun volgers of kijkers). Een certificaat kan bovendien de kwaliteit en objectiviteit van de activiteiten van finfluencers vergroten.
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht bovengenoemd artikel, waarin staat dat tot op heden geen vergunningen zijn aangevraagd door finfluencers en nul boetes zijn opgelegd door de AFM, terwijl het artikel vervolgt met de de casus Grinta, waarin de broker Grinta geen vergunning had en dus illegaal opereerde in Nederland, finfluencers provisies ontvingen van Grinta (commissies van 7,5%-10% over de inleg van iedere aangebrachte klant) en de AFM hun onderzoek naar een tiental Grinta finfluencers heeft afgerond, maar nog geen vervolgbeslissing heeft genomen?
In mijn brief licht ik uitgebreid toe hoe de AFM toezicht houdt op finfluencers en welke activiteiten zij tot dusver hebben ontplooid. De AFM heeft de ontwikkelingen omtrent finfluencers tijdig gesignaleerd en al in 2021 een verkennend onderzoek uitgevoerd naar ruim 150 finfluencers.4 Naar aanleiding van dit verkennende onderzoek heeft de AFM finfluencers duidelijk gemaakt aan welke regels zij zich moeten houden en beleggingsondernemingen die in strijd opereerden met het Nederlandse provisieverbod hierop gewezen en hen opgedragen aanpassingen te doen. Na dit verkennende onderzoek heeft de AFM onder andere vervolgtoezichtsonderzoeken naar finfluencers uitgevoerd. De AFM kan geen inzicht geven in alle genomen maatregelen vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht en doet normaliter ook geen uitspraken over lopende onderzoeken. Specifiek ten aanzien van deze toezichtsonderzoeken naar finfluencers heeft de AFM wel in de media gemeld dat de onderzoeken inmiddels zijn afgerond, waarbij de AFM de verwachting heeft uitgesproken dat enkele finfluencers in strijd hebben gehandeld met bestaande wetgeving.5 In een volgende toezichtfase beslist de AFM wat zij met de onderzoeksresultaten gaat doen. Daarbij kan de AFM informele (bijv. een waarschuwingsbrief of -gesprek) en formele handhavingsinstrumenten (bijv. een aanwijzing of boete) inzetten. Wanneer de toezichthoudende afdeling inderdaad een overtreding heeft geconstateerd en van oordeel is dat hiervoor een boete aangewezen is, dan wordt een zorgvuldig proces in gang gezet waarbij verschillende stappen worden doorlopen.6
Als het antwoord op vraag 1 ja is, hoe leest u in dat licht bovengenoemd artikel, waarin staat dat de Europese Commissie weliswaar bezig is met regels, maar dat die niet per definitie het probleem oplossen, omdat die toezien op financiële instellingen met een vergunning, terwijl juist obscure brokers die vergunning niet hebben?
De Europese Commissie heeft als onderdeel van het Pakket retail beleggen voorgesteld om beleggingsondernemingen expliciet verantwoordelijk te maken voor de content van finfluencers waarmee zij samenwerken. Ik zet mij tijdens de lopende onderhandelingen over het Pakket retail beleggen in om dit voorstel te behouden. Ik ben het er mee eens dat deze maatregel geen oplossing biedt voor situaties waarin finfluencers de producten of diensten aanprijzen van financiële ondernemingen die geen vereiste vergunning hebben voor het aanbieden van deze producten of diensten. Toch denk ik wel dat deze maatregel consumenten extra gaat beschermen tegen ongewenste beïnvloeding door finfluencers. Door deze maatregel zullen beleggingsondernemingen namelijk naar verwachting selectiever zijn bij de keuze of ze een samenwerking aangaan met een finfluencer en zo ja, met welke influencer. Bovendien zullen zij waarschijnlijk (meer) maatregelen nemen om de kwaliteit van de content van finfluencers te waarborgen.
Om consumenten ook beter te beschermen tegen de ongewenste beïnvloeding van influencers die samenwerken met illegale beleggingsondernemingen ga ik mij, samen met de Minister van EZK, inzetten om finfluencers expliciet te verbieden om financiële producten of diensten aan te prijzen die worden aangeboden door financiële ondernemingen die hiervoor niet de vereiste vergunning hebben, door deze handelspraktijk in de Europese Richtlijn oneerlijke handelspraktijken onder alle omstandigheden aan te merken als een oneerlijke handelspraktijk. Een dergelijk verbod op EU-niveau geniet de sterke voorkeur omdat finfluencers internationaal actief zijn. Het aanprijzen van de producten of diensten van een financiële onderneming zonder vereiste vergunning valt mogelijk nu al aan te merken als een oneerlijke handelspraktijk op grond van misleiding of een misleidende omissie. Ook is de handelspraktijk mogelijk nu al aan te merken als een oneerlijke handelspraktijk op grond van de lijst in Bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelsprakijken, waarin de handelspraktijken staan vermeld die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Met deze explicitering wordt deze handelspraktijk onomstotelijk een oneerlijke handelspraktijk, wat kan bijdragen aan het tegengaan van deze onwenselijke praktijken. Op dit moment onderzoekt de Europese Commissie of de huidige consumentenwetgeving, waaronder de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, voldoende aansluit bij dit digitale tijdperk (fitness check).7 De nieuwe Europese Commissie zal op basis van de resultaten van dit onderzoek besluiten of de Europese consumentenwetgeving daadwerkelijk wordt aangepast. Ik zal, samen met de Minister van EZK, de Europese Commissie vragen deze handelspraktijk onder alle omstandigheden aan te merken als een oneerlijke handelspraktijk in een voorstel voor de herziening van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Bent u het, dit alles overziend, ermee eens dat er wel degelijk een urgentie bestaat om met aanvullende maatregelen te komen, omdat de huidige regelgeving ontoereikend is, toezicht en handhaving vooralsnog niet leiden tot inperking van de praktijken van finfluencers en de voorgenomen Brusselse regelgeving naar verwachting geen concrete oplossing zal bieden?
Ik deel uw wens voor aanvullende stappen en daarom ga ik drie acties ondernemen. Voor toelichting op die acties verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en vraag 4.
De uitwerking van het Europese begrotingsraamwerk |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Zijn de cijfers over de effecten van de herziene Europese begrotingsregels op het structureel primair saldo (SPS) en de uitgavengroei gedeeld in de brief van februari 2024 over het Raadsakkoord de meest recente? Verwacht u de komende tijd nog aanpassingen of updates in de raming van de effecten?
De Europese Commissie (de Commissie) heeft enkele weken geleden geactualiseerde, voorlopige berekeningen met de lidstaten gedeeld. In deze nieuwe berekeningen is het benodigde structureel begrotingssaldo dat lidstaten moeten behalen aan het einde van de aanpassingsperiode geactualiseerd aan de hand van de cijfers van in november gepubliceerde macro-economische aannames behorende bij het aankomende Vergrijzingsrapport 2024 van de Commissie. Op basis van deze nieuwe, voorlopige berekeningen zou Nederland moeten toebewegen naar een structureel primair begrotingssaldo van 0,3% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2028 (zonder verlenging van de aanpassingsperiode) of 0,2% bbp in 2031 (met verlenging). In de Kamerbrief over het Raadsakkoord1 is gecommuniceerd dat Nederland moet toebewegen naar een structureel primair saldo van 0,7% bbp in 2028. Het verschil is het resultaat van de recent geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024, die ten tijde van deze Kamerbrief nog niet beschikbaar waren.
In juni 2024 krijgen lidstaten een technisch referentiepad van de Commissie (wanneer zij een tekort boven 3% bbp of een schuld van 60% bbp hebben) of krijgen ze de gelegenheid om technische informatie aan te vragen (voor lidstaten onder deze referentiewaarden). De referentiepaden en technische informatie zullen worden gebaseerd op de cijfers uit de voorjaarsraming van de Europese Commissie, die in mei of juni 2024 verschijnt.
Het is hierbij goed om te noemen dat in de preventieve arm van de regels de Europese Unie geen alternatief uitgavenpad kan opleggen zolang het tekort kleiner is dan 3% bbp en de schuld lager is dan 60% bbp (voor de eerste ronde plannen wordt hiervoor de raming voor 2024 uit de voorjaarsraming gebruikt), ook niet in het geval Nederland een plan zou indienen dat niet voldoet aan de eisen die volgens de verordening worden gesteld aan het uitgavenpad. Voor de correctieve arm geldt dat de Commissie geen handhavingsmaatregelen kan voorstellen zolang het begrotingstekort onder de 3% bbp en de schuld onder de 60% bbp blijft. Voor het openen van buitensporigtekortprocedures in 2024 wordt gebruik gemaakt van realisaties in 2023 en de verwachtingen uit de voorjaarsraming.
Klopt het dat uit de herziene Europese begrotingsregels een opgave voor Nederland zou volgen waarin de SPS in 2028 (bij een vierjaarspad) + 0,7% zou zijn, terwijl de Studiegroep Begrotingsruimte uitgaat van een SPS van – 0,1% voor 2028?
De methode die door de Commissie (Debt Sustainability Analysis, DSA) wordt gebruikt is niet één-op-één vergelijkbaar met de methode die is toegepast door het onafhankelijke ambtelijke advies van de 17de Studiegroep Begrotingsruimte (SBR). De SBR adviseert het volgende kabinet om het reguliere begrotingstekort in 2028 te reduceren tot circa 2% bbp. Dit komt overeen met een structureel primair saldo van ca. -0,1%. Dit draagt onder huidige aannames voor rente en groei bij aan schuldstabilisatie. Het 17e SBR is een ambtelijk onafhankelijk advies voor de komende kabinetsperiode, en het is daarom aan het volgend kabinet om dit te wegen.
De Europese Unie richt zich in de nieuwe begrotingsregels op het structureel primair begrotingssaldo. Dit is het reguliere begrotingssaldo gecorrigeerd voor de stand van de economie en rentelasten. De Europese Unie hanteert een horizon tot tien jaar na de vier- of zevenjarige aanpassingsperiode (dit noemt de Commissie de middellange termijn). Dit betekent dat de Commissie vooruitkijkt naar 2038 (in het geval van een vierjarige aanpassingsperiode) of 2041 (in het geval van een zevenjarige aanpassingsperiode). Het uitgangspunt van de berekening van de Commissie is dat lidstaten gedurende deze horizon hun schuld geloofwaardig laten dalen (voor lidstaten met een schuld boven 60% bbp) of op een prudent niveau onder de 60% bbp houden (voor lidstaten met een schuld onder 60% bbp), en hun tekort onder 3% bbp houden. De Commissie rekent terug welk structureel primair begrotingssaldo daar voor nodig is aan het einde van de aanpassingsperiode (2028 of 2031), waarbij het uitgangspunt is dat ook de verwachte vergrijzingskosten in de jaren daarna zonder aanvullend beleid in voldoende mate kunnen worden geabsorbeerd.
De verschillen tussen de SBR en de berekeningen van de Commissie kunnen dus niet alleen op basis van verschillen in economische aannames worden verklaard en kunnen niet eenvoudig met elkaar worden vergeleken. De twee methoden hebben verschillende doelen en komen daarmee tot verschillende uitkomsten.
Lidstaten krijgen bij het opstellen van hun begrotingsplan de mogelijkheid om zelf een uitgavenpad voor te stellen, waarbij zij mogelijk kunnen afwijken van het referentiepad van de Commissie. Een voorstel voor een eventueel hoger uitgavenpad moet worden onderbouwd aan de hand van deugdelijke economische argumenten en op basis van kwantitatieve gegevens.
In welke mate verklaart het gebruik van verschillende aannames over groei, rentes, et cetera het in de voorgaande vraag genoemde verschil? Kan dit kwantitatief toegelicht worden?
Zie antwoord vraag 2.
Volgt uit het antwoord op de voorgaande twee vragen dat de budgettaire opgave die uit de herziene begrotingsregels volgt groter is dan die door de Studiegroep geadviseerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel euro Nederland zou moeten ombuigen om ten opzichte van de SPS 2024 na afloop van het vier- of zevenjarenplan op een SPS van 0,7% te komen?
In de Kamerbrief over het Raadsakkoord2 is gecommuniceerd dat Nederland moet toebewegen naar een beoogd structureel primair saldo van 0,7% bbp in 2028. Op basis van geactualiseerde, voorlopige berekeningen zou Nederland moeten toebewegen naar een beoogd structureel primair begrotingssaldo van 0,3% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2028 (zonder verlenging van de aanpassingsperiode) of 0,2% bbp in 2031 (met verlenging). Het verschil tussen deze cijfers is het resultaat van de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024, die ten tijde van de Kamerbrief over het Raadsakkoord nog niet beschikbaar waren.
Ook deze geactualiseerde berekeningen van de Commissie zijn op dit moment nog voorlopig en indicatief. Voor de beoordeling van de uitgavenpaden van de eerste ronde plannen zal de Commissie gebruik maken van economische prognoses uit de voorjaarsraming, die in mei of juni 2024 wordt gepubliceerd. Deze cijfers zijn bepalend voor het verschil tussen het verwachte en het te bereiken structureel primair saldo, en dus ook voor de ombuiging die een lidstaat moet maken om te voldoen aan de criteria die de Europese Unie stelt aan het uitgavenpad. Het is op dit moment moeilijk om te zeggen welk structureel primair saldo de Commissie voor 2028 zal ramen, omdat dit zal afhangen van de laatste economische ontwikkelingen en macro-economische aannames. Het is daarom nog niet te zeggen welke begrotingsopgave de Commissie voor Nederland zal berekenen.
Het is hierbij goed om te noemen dat in de preventieve arm van de regels de Europese Unie geen alternatief uitgavenpad kan opleggen zolang het tekort kleiner is dan 3% bbp en de schuld lager is dan 60% bbp (voor de eerste ronde plannen wordt hiervoor de raming voor 2024 uit de voorjaarsraming gebruikt), ook niet in het geval Nederland een plan zou indienen dat niet voldoet aan de eisen die volgens de verordening worden gesteld aan het uitgavenpad. Voor de correctieve arm geldt dat de Commissie geen handhavingsmaatregelen kan voorstellen zolang het begrotingstekort onder de 3% bbp en de schuld onder de 60% bbp blijft. Voor het openen van buitensporigtekortprocedures in 2024 wordt gebruik gemaakt van realisaties in 2023 en de verwachtingen uit de voorjaarsraming.
Om enige inschatting te geven van de omvang van de mogelijke ombuiging van het begrotingssaldo, kan de voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo in 2028 voor Nederland worden vergeleken met de raming van het structureel primair saldo in 2028. Dat geeft een beter beeld van de mogelijke benodigde budgettaire ombuiging dan een vergelijking met het verwachte structureel primair saldo in 2024. De uitkomst van de voorjaarsraming is nog niet bekend, daarom wordt in tabel 1 een bandbreedte getoond rondom de waarde van de herfstraming uit 2023. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024 niet in deze raming voor de ontwikkeling van het saldo zijn meegenomen. Op basis van die cijfers zou het begrotingssaldo, tussen de 1,0 en 2,0 procentpunt van het bbp verbeterd moet worden.
Het is op dit moment niet goed mogelijk om deze ombuiging uit te drukken in een exact bedrag. Zowel het uiteindelijke doel voor het structureel primair saldo in 2028 als de Commissieraming voor het structureel primair saldo staan namelijk nog niet vast. Ter indicatie: een aanpassing van 1%-punt van het geraamde structureel primair saldo in 2028 zorgt voor een verandering van de benodigde opgave van ongeveer 12,5 miljard euro.
A
Voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo voor NL in 2028
0,3%
B
Bandbreedte rondom de waarde van de herfstraming van het structureel saldo in 2028
– 1,8% tot – 2,8%
C
Commissieraming rente-uitgaven in 2028
1,1%
D
Structureel primair saldo in 2028 (B plus C)
– 0,7% tot – 1,7%
E
Omvang mogelijke ombuiging (verschil A en D)
1,0% tot 2,0%
Kunt u eenzelfde schatting geven voor Frankrijk, Duitsland en Italië?
Voor de beoordeling van de uitgavenpaden van de eerste ronde plannen zal de Commissie gebruik maken van economische prognoses uit de voorjaarsraming, die in mei of juni wordt gepubliceerd. Daarom geldt dat het ook voor deze landen lastig is om op dit moment voor deze landen een inschatting te geven van de vereiste ombuiging, omdat de raming van het structureel primair saldo in 2028 zal afhangen van de laatste economische ontwikkelingen en macro-economische aannames.
Ook voor deze landen wordt de opgave bepaald door het voorlopige doel voor het primair saldo in 2028 te vergelijken met raming van de Commissie van het structureel primair saldo in 2028. De uitkomst van de voorjaarsraming is nog niet bekend, daarom wordt in tabel 2 een bandbreedte gepresenteerd rondom de waarde van de herfstraming uit 2023. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat de geactualiseerde macro-economische aannames uit het Vergrijzingsrapport 2024 niet in deze raming zijn meegenomen. Ook voor deze landen geldt dat het moeilijk is om de ombuiging uit te drukken in een exact bedrag. Zowel het uiteindelijke doel voor het structureel primair saldo in 2028 als de Commissieraming voor het structureel primair saldo staan nog niet vast.
Frankrijk
Duitsland
Italië
A
Voorlopige Commissieberekening van het doel voor het structureel primair saldo in 2028
0,8%
0,4%
3,5%
B
Bandbreedte rondom de waarde van de herfstraming van het structureel saldo in 2028
– 5,1% tot – 6,1%
– 1,5% tot – 2,5%
– 6,5% tot – 7,5%
C
Commissieraming rente-uitgaven in 2028
2,9%
1,3%
5,4%
D
Structureel primair saldo in 2028 (B plus C)
– 3,2% tot – 2,2%
– 0,2% tot – 1,2%
– 1,1% tot – 2,1%
C
Omvang mogelijke ombuiging (verschil A en D)
3,0% tot 4,0%
0,6% tot 1,6%
4,6% tot 5,6%
Hoeveel extra publieke investeringen in de groene transitie zijn er volgens u de komende tien jaar nodig? Kunt u dit kwantitatief toelichten?
Maatregelen om de klimaatverandering tegen te gaan zorgen voor een toenemend beslag op de overheidsfinanciën, zoals ook aangegeven in een brief van 2 september 2022 over de kabinetsvisie op de toekomst van de Economische en Monetaire Unie3. Om de Europese doelstelling van 55% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990 te halen is volgens de Europese Commissie jaarlijks gemiddeld 360 miljard euro extra aan investeringen nodig, wat neerkomt op grofweg 2% van het jaarlijks EU BBP.4 Na 2030 loopt dit bedrag verder op. De schattingen over de verhouding tussen publieke en private investeringen lopen daarbij uiteen. Denktank Bruegel noemde in 2021 een verhouding van 1:4 tot 1:55, terwijl zij in een analyse uit 2023 spreekt6 van een verhouding 1:3. Bruegel projecteert dit op de 2% totale investeringsbehoefte en komt uit op circa 0,6% BBP extra jaarlijkse publieke investeringen. Bruegel haalt ook een studie aan die de totale publieke investeringsbehoefte hoger inschat, op 1,8% EU BBP per jaar.7 Bruegel merkt op dat het aandeel private investeringen hoger kan uitpakken als groene investeringen winstgevender worden gemaakt via regulering, belasting en een hogere CO2-prijs.
Volgens het kabinet is het daarom in de eerste plaats van belang om private investeringen te stimuleren door een goed en voorspelbaar systeem van CO2-beprijzing, bij voorkeur op Europees niveau, en een goede EU-taxonomie voor groene investeringen. Daarnaast zijn substantiële publieke investeringen nodig. Lidstaten kunnen daartoe goed gebruik maken van Europese middelen (waaronder de RRF inclusief REPowerEU, de EU-begroting en fondsen zoals het Moderniseringsfonds, het Innovatiefonds en het Sociaal Klimaatfonds) en kunnen daarnaast investeringen op de nationale begrotingen vergroten. Het combineren van hogere publieke investeringen met schuldafbouw vraagt om het stevig prioriteren van uitgaven en daartoe ook het doorlichten van uitgaven. Daarnaast zijn hervormingen mogelijk die de uitgavengroei op lange termijn (op gebied van o.a. pensioenen, sociale zekerheid en zorg) in toom houden. Dit zal voornamelijk van belang zijn in lidstaten waarin de vergrijzing een groot effect zal hebben op de overheidsfinanciën. Ook zijn maatregelen mogelijk die de belastingbasis verbreden of deze verschuiven naar minder verstorende bronnen. Ten slotte kunnen lidstaten investeringsbelemmeringen adresseren, de absorptiecapaciteit verbeteren en door een beter beheer de efficiëntie van publieke investeringen verhogen.
Kunt u een inschatting maken voor welk deel van de Nederlandse begroting aanspraak gemaakt zou kunnen worden op de extra ruimte die het raamwerk biedt voor cofinanciering van EU-fondsen? Hoeveel bedraagt dit maximaal komende kabinetsperiode?
In het herziene raamwerk worden de uitgaven aan de (verplichte) nationale cofinanciering van programma’s die worden gefinancierd door de EU uitgezonderd van het uitgavenpad. Dit houdt in dat fluctuaties in de uitgaven aan nationale cofinanciering gedurende de uitvoering van een plan niet tellen als overschrijding (of onderschrijding) van het uitgavenpad. Dit betekent dat hoger dan verwachte uitgaven aan cofinanciering (door bijvoorbeeld een snelle implementatie van investeringsprojecten die met EU-geld worden gefinancierd) niet hoeven te worden gecompenseerd door bezuinigingen elders en dat lager dan verwachte uitgaven aan cofinanciering ook geen ruimte geven voor hogere uitgaven elders. De uitgaven aan de nationale cofinanciering tellen wel gewoon mee in de berekening van de begrotingsinspanning die lidstaten moeten leveren om tot een geloofwaardige afbouw van schuld te komen, zodat de ambitie van het raamwerk gelijk blijft.
Het Europees statistische bureau Eurostat zal een kader opstellen voor de rapportage door lidstaten van statistische data over nationale cofinanciering van EU-programma’s. Dit betreft onder meer het format, de reikwijdte, de frequentie en de timing van het aanleveren van de data. Tot die tijd mogen lidstaten zelf schattingen doen van de nationale cofinanciering. Het kabinet zal navraag doen hoe deze afspraak moet worden toegepast.
Nationale cofinanciering vindt op dit moment vooral plaats binnen het Cohesiebeleid van de Unie. In Nederland worden daarbinnen de fondsen EFRO, ESF+ en JTF uitgevoerd. Naar verwachting van de Commissie zal Nederland in de periode 2021–2027 ca. 2,0 miljard euro aan nationale cofinanciering geven. Dat betekent een indicatief gemiddelde van 0,3 miljard euro per jaar.
Klopt het dat het uitgavenpad voor lidstaten die onder de 60%-schuld zitten enkel tot doel heeft die schuld onder de 60% te houden en niet te laten dalen? Zo ja, hoe kan het dan dat de budgettaire opgave die uit de herziene Europese begrotingsregels lijkt te volgen (alhoewel facultatief) groter is dan het kwantitatieve advies van de Studiegroep, terwijl in dat kwantitatieve advies verondersteld wordt dat de schuld gelijk (en dus onder de 60%) blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Volgt uit voorgaande vraag dat de herziene begrotingsregels aan Nederland een grotere dan noodzakelijke budgettaire opgave zouden suggereren om onder de 3% en 60% te blijven? Wat is van een dergelijke opgave de economische onderbouwing?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Studiegroep uitgaat van een (relatieve) laagconjunctuur? Zo nee, hoe verklaart u anders dat het structurele saldo in de raming van de Studiegroep lager is dan het feitelijke saldo (bij laagconjunctuur is het structurele saldo lager)? Wat is de economische onderbouwing hiervan?
De Studiegroep gaat uit van de economische ramingen zoals gepubliceerd in de Macro-Economische Verkenningen van het CPB. Het CPB gebruikt zijn eigen inschatting van de output gap voor het economische scenario. De output gap is een technische, niet-observeerbare indicator die het verschil weergeeft tussen het gerealiseerde bbp en de potentiële productie (het voor conjunctuur geschoonde bbp). Bij een positieve output gap is het daadwerkelijke bbp hoger dan de potentiële productie, en is er dus sprake bij van een hoogconjunctuur. Bij een negatieve output gap is het daadwerkelijke bbp lager dan de potentiële productie, en is er sprake van een laagconjunctuur.
Om het geraamde feitelijke saldo voor 2028 te vertalen naar het structurele saldo gebruikt het CPB de output gap zoals de Europese Commissie die hanteert. Dit zorgt voor consistentie, omdat de Commissie voor toetsing aan de begrotingsregels ook haar eigen raming als uitgangspunt hanteert. Het feit dat het structureel saldo lager is dan het feitelijk saldo impliceert inderdaad dat er volgens de methode van de Europese Commissie in 2028 sprake is van een negatieve output gap (ofwel laagconjunctuur).
Welke rol spelen verschillende scenario’s over de demografische ontwikkeling in de modelmatige raming van de schuldafbouwpaden van lidstaten? Zijn demografische scenario’s naast zaken als groei en inflatieramingen onderdeel van de modellen?
De Commissie gebruikt voor de eerste ronde plannen de methodologie voor de schuldhoudbaarheidsanalyse uit de Debt Sustainability Monitor 2023 (DSM). Vervolgens zal een nieuwe werkgroep zich buigen over mogelijke verbeteringen van de methodologie van de schuldhoudbaarheidsanalyse.
De Commissie voert geen scenario’s uit voor demografische ontwikkelingen in de DSM. Wel worden demografische ontwikkelingen indirect meegenomen in de berekening van het uitgavenpad, omdat de Commissie rekening houdt met een bredere set van scenario’s en historische landspecifieke schokken. Om trends in de demografie mee te nemen in de berekeningen, maakt de Commissie in de DSM gebruik van ramingen van de bevolkingsgroei door Eurostat en ramingen van de vergrijzingslasten uit het Vergrijzingsrapport 2024.
Het artikel ‘Kolonisten in Palestijns gebied krijgen hun helmen en drones van orthodox-christelijk Nederland’ |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kolonisten in Palestijns gebied krijgen hun helmen en drones van orthodox-christelijk Nederland» van Trouw, d.d. 4 maart 2024?1
Was u op de hoogte van de financiële donaties door Christenen voor Israël aan kolonisten in bezet Palestijns gebied, bestemd voor faciliteiten in en de beveiliging van illegale nederzettingen?
Herinnert u zich uw gevestigde standpunt, ook uitgedragen in Europese Unie (EU)-verband, dat de nederzettingen strijdig zijn met het internationaal recht?
Deelt u de mening dat dergelijke financiële donaties de nederzettingen bestendingen en daarmee het voortduren van ernstige schendingen van het internationaal recht faciliteren?
Klopt het dat Christenen voor Israël, dat deze financiële donaties in Nederland actief werft, een ANBI-status heeft? Zo ja, betekent dit dat dergelijke donaties met fiscale voordelen door Christenen voor Israël worden geworven?
Past het binnen de voorwaarden voor een ANBI-status om met belastingvoordelen gelden te werven die bijdragen aan (de instandhouding van) ernstige schendingen van het internationaal recht, die lijnrecht indruisen tegen het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hoe verhoudt zich de fiscaal gesteunde fondsenwerving van Christenen voor Israël ten dienste van illegale nederzettingen tot het Nederlandse ontmoedigingsbeleid, ook in het licht van het feit dat het aan Christenen voor Israël gelieerde bedrijf Israël Producten Centrum producten uit nederzettingen verkoopt?
Heeft u aanwijzingen dat kolonisten en/of «beveiligingsteams» van nederzettingen, die van fiscaal gesteunde financiële donaties door Christenen voor Israël profiteren, betrokken zijn bij kolonistengeweld? Zo ja, wilt u die aanwijzingen met de Kamer delen? Zo nee, wilt u dit risico nader onderzoeken en uw bevindingen aan de Kamer rapporteren, ook in het kader van de motie Dassen c.s. (Kamerstuk 36 410 V, nr. 75)?
Wilt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?