Het bericht dat criminele ronselaars hun slag slaan op scholen |
|
Songül Mutluer (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU), van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een op de zeven jongeren benaderd voor verboden klussen» van het AD van 18 januari jl.?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het aantal jongeren dat wordt benaderd voor criminele activiteiten via scholen is toegenomen?
De school is vergelijkbaar met de samenleving in het klein. Zoals aangegeven in de brief van 27 juni jl. over Veiligheid op scholen komt de verharding in de maatschappij in toenemende mate ook de school binnen.2 Wat er op straat gebeurt, zien we terug in scholen. Dat betekent ook dat er sprake kan zijn van criminele activiteiten, zoals ronseling. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat wordt benaderd door criminelen.
Door de toenemende aandacht voor georganiseerde en ondermijnende jeugdcriminaliteit krijgen we een steeds beter beeld van de problematiek, waaronder het ronselen van jongeren op scholen. Dit verbeterde inzicht in de problematiek stelt gemeenten en partners in staat steeds gerichtere interventies toe te passen. Daardoor is school en veiligheid binnen de preventieve aanpak Preventie met Gezag een belangrijk onderwerp geworden. Om een nog beter beeld te krijgen van de problematiek van ronselaars heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van criminelen die (online) ronselen. Juist omdat wat er in de samenleving gebeurt ook de school binnen kan komen is het een taak van het kabinet en de maatschappij om ervoor te zorgen dat we scholen waar mogelijk beschermen tegen deze ongewenste ontwikkelingen. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u aangeven of er bepaalde gemeenten, specifieke regio's of schooltypen zijn waar dit probleem prominenter speelt? Zo ja, kunt u dat duiden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Er wordt niet geregistreerd of ronselen prominenter speelt in specifieke gemeenten, specifieke regio’s of schoolsoorten. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van de criminelen die (online) ronselen. De politie ziet in het algemeen dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken.
Hoe worden docenten en schoolpersoneel getraind om signalen van ronseling te herkennen en adequaat te handelen? En wordt dit standaard meegenomen in de opleidingen en trainingen? Waarom niet? Vindt u dat wel wenselijk?
Criminele ronselaars, ondermijnende (jeugd)criminaliteit, wapenbezit, agressie en geweld, huiselijk geweld, seksueel geweld, radicalisering, extremisme, et cetera; het onderwijs wordt geconfronteerd met allerlei maatschappelijke misstanden die helaas in onze samenleving plaatsvinden. Het is vooral belangrijk dat docenten en schoolpersoneel gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag in het algemeen en dat de onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen weten wat ze concreet kunnen doen als ze geconfronteerd worden met ronseling. Leerlingen en studenten kunnen dit melden bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, melden bij de politie of anoniem melden via Meld Misdaad Anoniem. Schoolbesturen kunnen daarnaast aangifte doen, ook namens een leerling.
Ook komt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hiermee beoogt het kabinet de verantwoordelijkheid van scholen in het funderend onderwijs voor de veiligheid op school uit te breiden. Zo wordt er onder andere een meldplicht (bij de Inspectie van het Onderwijs) voor ernstige veiligheidsincidenten geïntroduceerd. De beoogde inwerkingtreding is 1 augustus 2026.
Daarnaast moedigt het kabinet het doen van aangifte aan. Want elke aangifte is van belang. Schoolbesturen kunnen ook namens een leerling aangifte doen. Daarnaast kan iedereen in en om het onderwijs contact opnemen met de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs.
Tot slot zijn er meerdere interventies beschikbaar die kunnen worden ingezet voor het vergroten van de kennis en de handelingsbekwaamheid van docenten en ander onderwijspersoneel. Deze interventies zijn niet standaard opgenomen binnen opleidingen van docenten. Scholen kunnen in de na- en bijscholing aandacht te besteden aan veiligheid. Stichting School en Veiligheid ondersteunt scholen, door ervaring, kennis en het geven van handelingsperspectieven te delen over het voorkomen van ronselen van leerlingen en criminele uitbuiting.
Welke maatregelen bestaan er om te voorkomen dat jongeren op scholen worden geronseld voor criminele doeleinden? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van die maatregelen in het licht van bovengenoemde stijging?
Schoolbesturen hebben een wettelijke zorgplicht voor veiligheid op school. Dat betekent concreet dat scholen specifiek veiligheidsbeleid moeten maken. Daarin is het met name van belang om in te zetten op signalering van zorgwekkend gedrag. Scholen kunnen hier bijvoorbeeld het «Niet pluis» instrument van School & Veiligheid voor inzetten. Het is bekend dat scholen waar een sterk pedagogisch klimaat aanwezig is, waarin duidelijke (gedrags)normen gelden en gehandhaafd worden, bijdragen aan leerprestaties van leerlingen. Daarmee is het aannemelijk dat leerlingen ook minder snel toegeven aan criminele verleidingen of in ieder geval goed in beeld zijn als dit dreigt te gebeuren. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Worden scholen op dit moment landelijk ondersteund in het herkennen en aanpakken van ronselpraktijken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet investeert fors in het programma Preventie met Gezag (PmG). Dit programma heeft als doel om te voorkomen dat jongeren in aanraking komen met, afglijden of doorgroeien in de criminaliteit door perspectief te bieden en grenzen te stellen. Gemeenten hebben de regie over de lokale aanpak om zo goed mogelijk aan te sluiten op specifieke problematiek in hun meest kwetsbare wijken. De veiligheid in en om scholen is hierin een belangrijk thema. Meerdere gemeenten werken met een «Veilig in en om school»- aanpak, waarbij afspraken worden gemaakt met lokale partners over samenwerking bij veiligheidsvraagstukken en daarmee een sterk en effectief netwerk kunnen vormen. Samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is een lerend netwerk opgericht voor onder andere scholen en gemeenten, waar ervaring, kennis en handelingsperspectieven worden gedeeld over het ronselen van hun leerlingen en criminele uitbuiting. Ook onderzoekt stichting School en Veiligheid op welke wijze het ondersteuningsaanbod beter kan aansluiten op vraagstukken die met geweld en criminaliteit te maken hebben. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich wenden tot het online hulpportaal «Keerpunt». Keerpunt is ontwikkeld door onderdelen van Fier en het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel, Spine en Chat met Fier met financiële middelen van het PmG. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar zij vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Online interventies worden ingezet waaronder het verschaffen van de benodigde informatie, advies, hulp en bescherming. Waar kan worden deze jongeren ook begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan Proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie.
Deelt u de mening dat er een landelijke aanpak tegen het ronselen van jongeren op scholen moet komen waarbij de best practices van de Preventie met gezag-programma’s in meegenomen worden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het Programma Preventie met Gezag (PmG) investeert met focus op de jongeren (en gezinnen) in kwetsbare posities. Vanuit PmG worden de, in nauwe samenwerking met de wetenschap, geleerde lessen over het tegengaan van bijvoorbeeld ronselpraktijken van jongeren gedeeld met de rest van Nederland. Naast de investeringen in school en veiligheid is het ook cruciaal om hulp te bieden aan jongeren die slachtoffer van ronselen zijn geweest. Daarom investeer ik de komende 2,5 jaar in de verdere ontwikkeling van het online hulpplatform «Keerpunt». Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten na te gaan of en hoe op scholen waar de problematiek speelt vaker en gerichter jongerenwerkers kunnen worden gestationeerd om jeugdigen te ondersteunen, juist omdat dit nu niet altijd gebeurt?
Op steeds meer scholen wordt jongerenwerk ingezet of wordt nauw met jongerenwerk samengewerkt en dat is een positieve ontwikkeling. Ook Sociaal Werk Nederland, Stichting School & Veiligheid en het kabinet onderschrijven het belang van een goed functionerend netwerk van school, politie, jeugdwerk, gemeenten en zorgprofessionals.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in januari jl. een Wegwijzer samenwerking sociaal-veiligheidsdomein in gemeenten gepubliceerd.3 Deze wegwijzer is in opdracht van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Justitie en Veiligheid gemaakt door de VNG. Het biedt concrete aanknopingspunten voor samenwerking en laat zien wat er mogelijk is in deze samenwerking. Ook in deze wegwijzer is aandacht voor het jongerenwerk en hoe de professionals binnen het zorg- en veiligheidsdomein vroegtijdige signalen van (ondermijnende) criminaliteit.
Het onbetrouwbare algoritme dat jongeren als crimineel bestempelt |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD), van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onbetrouwbaar algoritme bestempelt jongeren als toekomstig crimineel» (Follow the Money, 20 januari)?1
Ja.
Kunt u volledig uitleggen wat het doel en de functie is van het Preselect Recidive-algoritme? Hoe hangt dit samen met andere risicotaxatie-instrumenten?
Met het risicotaxatie-instrument Preselect Recidive wordt van jongeren die door de politie als verdachte worden verhoord een eerste inschatting gemaakt van het risico op herhaling. Deze inschatting wordt gemaakt met behulp van een wetenschappelijk gevalideerd analysemodel met informatie die bekend is bij de politie. In dit model zitten variabelen als eerdere politiecontacten, gepleegde delict(en) en leeftijd en geslacht van de jongere. De uitkomst van de Preselect Recidive wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg «ZSM» ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Er is bij de toepassing van de Preselect Recidive dus altijd sprake van een besluit door mensen, niet door een algoritme, waarbij ook andere informatie over de jongere wordt gebruikt. In het artikel van Follow the Money wordt de indruk gewekt dat de uitkomst van dit instrument bepalend is voor het vervolgtraject van een jeugdige verdachte. Dit is niet het geval. Het instrument wordt meegewogen bij de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere nodig is.
Voor een verdere toelichting op het doel en de functie van risicotaxatie-instrumenten in het algemeen en van de Preselect Recidive in het bijzonder, verwijs ik naar de brief van 6 maart 2025, waarin ik op verzoek van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid een reactie heb gegeven op het artikel van Follow the Money.In het antwoord op vraag 3 ga ik in op andere risicotaxatie-instrumenten en de samenhang met de Preselect Recidive.
Welke soortgelijke instrumenten worden ook ingezet in de jeugdstrafrechtketen? Kunt u toelichten welke rol deze spelen, de relevante documentatie delen, en de systemen opnemen in het Algoritmeregister?
Diverse risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen zijn gebundeld in het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ). Het gaat daarbij, naast de Preselect Recidive, om de volgende instrumenten:
Een uitgebreide omschrijving van de inhoud en werking van de verschillende instrumenten is te vinden in de Handleiding LIJ (zie bijlage 1).
Een van de doelstellingen van het LIJ als geheel is informatiedeling en een eenduidige werkwijze van ketenpartners. Ketenpartners bouwen waar mogelijk voort op informatie die al eerder in de keten verzameld is. Dit scheelt tijd en voorkomt dat jongeren en ouders steeds weer dezelfde vragen moeten beantwoorden.
Er zijn Rijksbrede afspraken om eind 2025 ten minste alle hoog risico AI-systemen in het Algoritmeregister te publiceren. Ik wil transparant zijn over de risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen en deze in het Algoritmeregister publiceren. De Ritax, het meest uitgebreide instrument uit het LIJ, is in 2023 door de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen in het Algoritmeregister. Deze publicatie wordt voor eind 2025 aangevuld met de aanvullende Module Zorg. De Politie voert de Preselect Recidive in 2025 op in het Algoritmeregister. Voor Halt-SI wordt door JenV, in samenwerking met Halt, bezien of dit een hoog risico of impactvol algoritme betreft. Indien dit het geval is worden met Halt afspraken gemaakt over opname in het Algoritmeregister in 2025.
Hoe worden het Dynamisch Risico Profiel (DRP) en het Algemeen Recidive Risico (ARR) berekend? Welke rol spelen deze profielen in het jeugdrecht?
Het ARR is de uitkomst van het instrument Preselect Recidive. Het ARR geeft de geschatte kans dat een jongere opnieuw met politie en justitie in aanraking komt vanwege het plegen van een delict. Voor het vaststellen van het ARR («laag», «midden» of «hoog») wordt gebruik gemaakt van statische (onveranderbare) risicofactoren. De variabelen uit het model zijn te vinden in hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ, deze wordt voor de volledigheid meegezonden (zie bijlage 1).
Het ARR wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg ZSM ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Naast het gepleegde delict en het ARR wordt hierbij ook gebruik gemaakt van andere informatie over de jongere die op dat moment bij de ketenpartners bekend is. Het ARR is daarmee altijd ondersteunend aan menselijke besluitvorming. De rol van de Preselect Recidive en het ARR in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht in de beantwoording van vraag 17, in de genoemde brief van 6 maart 2025 en de Handleiding LIJ (bijlage 1).
Het DRP is de uitkomst van de Ritax en wordt berekend door een optelsom van risico- en beschermende factoren van een jongere, gemeten op negen (leef)domeinen, zoals gezin, geestelijke gezondheid en agressie. Ieder domein kent diverse items, waarbij de professional vraagt naar onderwerpen zoals «Ernst/heftigheid van conflicten tussen gezinsleden», «Stemming» en «Meldingen van gewelddadig gedrag». De totaalscores per domein (domeinscore) worden berekend door de scores van de verschillende items uit de betreffende domeinen bij elkaar op te tellen. Het DRP vormt samen met het ARR een indicator om toe te leiden naar passende interventies die door de Raad voor de Kinderbescherming of de Jeugdreclassering worden geadviseerd aan OM, de rechter en/of ten behoeve van het plan van aanpak voor toezicht en begeleiding van de Jeugdreclassering.
Voor een verdere uitleg over de berekening van het DRP verwijs ik u naar de Handleiding LIJ die voor de volledigheid wordt meegezonden (bijlage 1). De rol van de Ritax en het DRP in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht onder vraag 3.
Klopt het dat u overwogen hebt Preselect uit werking te nemen? Waarom heeft het gebruik van het algoritme toch doorgang gevonden? Geldt dit ook voor soortgelijke instrumenten?
Ten tijde van oplevering van het meeste recente validatieonderzoek (2023), is met ketenpartners besproken of het instrument nog voldoende betrouwbaar was voor toepassing in de praktijk. Destijds is geconcludeerd dat dit het geval was. Wel werd van belang geacht dat doorontwikkeling zo snel mogelijk plaatsvindt vanwege een afname in de voorspelkracht (zie vraag 27 voor een toelichting op het doorontwikkeltraject van de Preselect Recidive). Voor deze afweging is onder meer gekeken naar de impact op de jeugdstrafrechtketen, en daarmee de jongeren, indien het instrument tijdelijk niet meer gebruikt wordt en het voldoen aan de geldende wet- en regelgeving rondom toepassing van dergelijke instrumenten. Ook de afgenomen voorspelkracht van het instrument is meegewogen. Aangezien deze nog steeds acceptabel is volgens internationale standaarden, is geoordeeld dat het instrument nog steeds van meerwaarde is voor de praktijk (zie toelichting in de alinea hieronder over het gestructureerd professioneel oordeel).
In de eerder genoemde brief van 6 maart 2025 beschrijf ik daarnaast dat de huidige versie van Preselect Recidive grotendeels voldoet aan de vijf voorwaarden zoals gesteld door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en hierdoor nog op een verantwoorde wijze kan worden gebruikt tot de nieuwe versie wordt ingevoerd. In de afweging om de Preselect Recidive te blijven gebruiken wordt ook de waarde van dit instrument voor de praktijk meegenomen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik (zie vraag 17). Zonder een instrument ontstaat er een risico op tunnelvisie, waarmee de rechtsgelijkheid in het geding komt.
Voor de overige instrumenten van het LIJ wordt ook periodiek een validatieonderzoek uitgevoerd. Indien de resultaten van deze onderzoeken hier aanleiding toe geven, of wijzigingen in wet- en regelgeving, worden de instrumenten herzien.
Waaruit blijkt dat Preselect voldoet aan wetenschappelijke normen en betrouwbaar genoeg is om gebruikt te worden in besluitvorming die kwetsbare jongeren aangaat?
Wetenschappelijke normen voor risicotaxatie-instrumenten kunnen betrekking hebben op: (a) theoretische onderbouwing, (b) betrouwbaarheid en (c) de predictieve validiteit.
Kunt u alle documentatie over de ontwikkeling, technische werking en toepassing van dit algoritme delen met de Kamer?
Ik verwijs naar de Handleiding LIJ in bijlage 1. Hierin staat de ontwikkeling/opbouw, werking en toepassing van het algoritme beschreven (hoofdstuk 1 en 3).
Daarnaast verwijs ik naar diverse publicaties van Van der Put (Universiteit van Amsterdam). In deze publicaties staat de (statistische) ontwikkeling van de Preselect Recidive uitgewerkt:
Is er een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd voor het gebruik van Preselect? Wat waren de resultaten van deze PIA en is daar opvolging aan gegeven? Wanneer is voor het laatst een PIA uitgevoerd op Preselect en wanneer is de eerstvolgende PIA voorzien?
In 2025 wordt een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB/DPIA) uitgevoerd, als onderdeel van het implementatieproces van de herziene Preselect Recidive. Zie ook het antwoord op vraag 27 voor een toelichting op de herziening van de Preselect Recidive. Eerder is nog geen (D)PIA uitgevoerd voor de Preselect Recidive. De risicotaxatie-instrumenten die de politie gebruikt zijn ten tijde van ingebruikname getoetst in het kader van de toen geldende wettelijke privacykaders. De Preselect Recidive dateert uit 2013. Een (D)PIA, sinds 2018 verplicht, wordt door politie uitgevoerd in geval van de ingebruikname van een nieuw of vernieuwd instrument. De politie heeft in 2023 wel een toets gedaan op de kwaliteit van bronnen die gebruikt worden voor hun risicotaxatie-instrumenten in brede zin. Hier kwamen geen onregelmatigheden uit naar voren die aanleiding gaven tot aanpassing van de Preselect Recidive.
Welke instanties maken gebruik van Preselect? Kunt u per instantie uitleggen met welk doel het algoritme wordt toegepast?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 en de genoemde brief van 6 maart 2025.
Hoe zorgt u ervoor dat instanties die Preselect momenteel gebruiken om voorspellende lijsten met verdachte jongeren op te stellen, deze werkwijze zo snel mogelijk stopzetten?
Preselect Recidive is ontwikkeld om in te schatten of aanvullende risicotaxatie nodig is voor een jeugdige verdachte in het strafrecht. De Preselect Recidive mag uitsluitend gebruikt worden op het ZSM-overleg en niet voor andere doeleinden. Waar eerder in de praktijk is gesignaleerd dat risicotaxatie-instrumenten of scores werden hergebruikt of toegepast in niet daarvoor bedoelde processen, zijn door de politie maatregelen genomen om dit te stoppen. Met politie worden periodiek overleggen gevoerd over onder andere de juiste toepassing van de Preselect Recidive.
Is er één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van Preselect? Zo ja, kunt u deze delen? Zo niet, kunt u deze zo snel mogelijk ontwikkelen?
Ja, er is één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van de Preselect Recidive. Ik verwijs u naar de Handleiding LIJ (bijlage 1) voor een gedetailleerde beschrijving.
Op basis van welke factoren berekent Preselect een score voor jongeren? Kunt u een lijst maken van alle bronnen die het algoritme raadpleegt?
De Preselect Recidive wordt gevuld op basis van het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de Politie (BVI). Hieruit wordt informatie gehaald zoals het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van verdachte heeft, de leeftijd van de jongere ten tijde van het eerste delict en het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van betrokkene heeft. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ.
Worden registraties van verdenkingen die nooit zijn bewezen of hebben geleid tot vrijspraak ook meegerekend in de risicoscore van een jongere?
Bij een sepot onterecht verdachte of vrijspraak wordt de registratie niet meer meegerekend in de risicoscore van de jongere. Tevens worden registraties die ouder zijn dan vijf jaar verwijderd (conform artikel 8, zesde lid Wet politiegegevens) en hierdoor niet meegenomen in de berekening.
Hoe voorkomt u dat er ongelijke behandeling plaatsvindt bij hetzelfde misdrijf door het gebruik van het algoritme?
Met de Preselect Recidive wordt op basis van een wetenschappelijk getoetst en genormeerd model een inschatting gemaakt of verdere risicotaxatie noodzakelijk is bij de jeugdige verdachte. Deze inschatting wordt gemaakt op basis van diverse factoren uit het politieregistratiesysteem (zie hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ voor de lijst met variabelen). Bij jongeren die eenzelfde delict plegen, maar op andere variabelen die voorspellend zijn voor recidive anders scoren (bijvoorbeeld het aantal eerdere registraties van de betreffende jongere in de rol van verdachte), volgt mogelijk een andere uitkomst van de Preselect Recidive. Hierbij is er geen sprake van een ongelijke behandeling ten nadele van de jongere, maar van een afweging over de meest passende interventie om het risico op recidive te beperken. De afweging over het vervolg en het advies van de Preselect Recidive hierbij is maatwerk, de uitkomst van het instrument is ondersteunend aan menselijke beoordeling. Bovendien versterkt juist de combinatie van de professionele blik en een objectief gestructureerd instrument een uniforme werkwijze en daarmee gelijkere bejegening. De toepassing van een instrument verkleint de kans dat het eigen interpretatiekader van professionals een (grote) rol speelt in het besluit over het vervolgtraject van de jeugdige verdachte.
Vindt u het terecht dat variabelen als «omstander» of «huisgenoot» als risicofactor kunnen worden beschouwd in het Preselect-algoritme? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dat relateert aan het concept «afgeleide schuld»?
Als een ARR-score wordt opgesteld, dan is de jongere inmiddels zelf in de rol van verdachte bekend bij politie. De Preselect Recidive wordt dus alleen afgenomen als een jeugdige zelf verdacht wordt van een strafbaar feit. Daarnaast weten we uit de wetenschappelijke literatuur dat blootstelling aan crimineel gedrag dan wel (ervaren) druk om mee te participeren risicofactoren zijn voor recidive. Dat blijkt ook uit onderzoeken uitgevoerd op politiegegevens. In het huidige model zijn deze variabelen (aantal registraties rol betrokken («omstander») en aantal registraties medebewoners rol verdachte («huisgenoot»)) opgenomen.
Voor de instrumenten van het LIJ wordt daarbij altijd kritisch gekeken naar de samenstelling van de instrumenten. Indien blijkt dat variabelen uit het model achterwege gelaten kunnen of moeten worden dan gebeurt dit ook. Voor alle variabelen uit het model wordt dit heroverwogen in de doorontwikkeling van de Preselect Recidive. Daarbij wordt ook afgewogen of er belangrijke informatie wordt gemist voor een passende behandeling.8
Het concept afgeleide schuld9 speelt hier geen rol: de Preselect Recidive geeft een advies over de noodzaak van aanvullende risicotaxatie en niet over schuldbepaling dan wel de benodigde strafmaat. Bovendien spelen variabelen als «omstander» of «huisgenoot» pas een rol als de jongere zelf wordt verdacht van een strafbaar feit en de Preselect Recidive wordt toegepast.
Op welke data is Preselect getraind? Is deze data zuiver en voldoende representatief? Is er gecontroleerd voor (onbewuste en/of systematische) vooroordelen in de trainingsdata?
De Preselect Recidive maakt gebruik van statische (onveranderbare) risicofactoren. Bij het bepalen van deze factoren is gebruik gemaakt van twee (willekeurige) steekproeven in de data, waarbij de ene steekproef is gebruikt om Preselect Recidive op te ontwikkelen en de andere steekproef om deze te valideren.10 Deze data zijn afkomstig uit het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de politie (BVI).
De kwaliteit van een dataset is altijd afhankelijk van de kwaliteit van ingevoerde data. Dat is voor de Preselect Recidive niet anders dan voor andere instrumenten. Pakkans en prevalentie van de doelgroep spelen ook een rol bij de representativiteit van de data. Daarom worden instrumenten van het LIJ periodiek geëvalueerd en ook tussentijds wordt continue afgewogen of er voldoende gerechtvaardigd belang en empirische onderbouwing is van het model.
Deelt u de zorgen dat een algoritme in grote mate sturend kan zijn voor de betrokken (politie)medewerker die een casus beoordeelt? Hoe wordt waardevolle menselijke tussenkomst gegarandeerd?
Ik begrijp de zorg want het instrument geeft inderdaad mede richting aan het besluit, maar met betekenisvolle menselijke tussenkomst en het gebruik van diverse informatiebronnen ondervangen we dat er automatische en eenzijdige besluitvorming plaatsvindt. Dat gebeurt als volgt.
Betekenisvolle menselijke tussenkomst is een essentieel onderdeel in de opvolging van de Preselect Recidive. De inschatting van laag, midden of hoog risico (het ARR) is een van de informatiebronnen waar de het afstemmingsoverleg ZSM gebruik van maakt. In dit overleg wordt met de diverse betrokken professionals door het Openbaar Ministerie op basis van deze verschillende informatiebronnen besloten welk vervolg de jeugdige verdachte krijgt. Uit onderzoek blijkt dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik.11 Daarmee is de combinatie die op het ZSM-overleg wordt gehanteerd, namelijk een professioneel oordeel aangevuld met de analyse door een instrument, een meer betrouwbare manier waarop een besluit genomen kan worden dan uitsluitend op basis van het oordeel van de professional.
Met welke regelmaat wordt de werking en het gebruik van Preselect onafhankelijk doorgelicht? Kunt u alle bij u bekende onderzoeken naar dit algoritme delen met de Kamer?
De doelstelling van het LIJ is om instrumenten eens in de vijf jaar te valideren. Deze termijn biedt de mogelijkheid om tot voldoende respondenten (jongeren) te komen waarbij het instrument is afgenomen, om vervolgens valide uitspraken te kunnen doen. Ook wordt hiermee aangesloten bij de termijn van drie tot vijf jaar voor recidivemetingen, zoals gehanteerd door het WODC en/of het CBS. Daarnaast worden alle instrumenten of aanpassingen daaraan steeds voorgelegd aan een onafhankelijke toetsingscommissie. Voor de Preselect Recidive heeft dit langer geduurd, vanwege vertraging in het leveren van de benodigde data. Zie onder vraag 7 welke documenten ik hierover met u deel.
Wat is het percentage valspositieven dat Preselect oplevert? Hoe vaak komt het voor dat een jongere ten onrechte een te hoge of lage score wordt toebedeeld?
Het bepalen van valspositieven of -negatieven is complex, omdat:
De score wordt altijd bezien in het geheel van andere beschikbare informatie en heeft geen één-op-één-relatie met de gekozen interventie. Aan de Preselect Recidive score is geen direct gevolg gekoppeld; zie ook het antwoord op vraag 17.
Waarom staat het algoritme niet opgenomen in het Algoritmeregister? Kunt u alsnog het algoritme zo snel als mogelijk volledig transparant in het Algoritmeregister opnemen?
In 2025 registreert de politie het algoritme van de Preselect Recidive in het Algoritmeregister.
Gaat u ouders, jongeren en jeugdrechtadvocaten voortaan altijd informeren als en hoe Preselect is toegepast in de besluitvorming? Op welke termijn en op welke manier gaat u dit doen?
Ja, dat zal ik in 2025 doorvoeren voor alle jongeren bij wie de Preselect Recidive wordt afgenomen. Nu gebeurt dat al bij een deel van de jongeren, namelijk bij de jongeren voor wie de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek doet. Ik wil voor deze ontwikkeling aanhaken bij al bestaande voorzieningen om jongeren, ouder(s)/verzorger(s) en andere betrokken zo laagdrempelig mogelijk te informeren.
Bent u bereid om een inschatting te (laten) maken of jongeren onrechtmatig of incorrect zijn geprofileerd door het gebruik van Preselect? Kunt u de eventuele gevolgen die dit heeft gehad ook inschatten?
Door voor de instrumenten uit het LIJ periodiek te toetsen of aanpassing nodig is, breng ik in kaart of de instrumenten werken zoals beoogd en voldoen aan wet- en regelgeving. In het IAMA dat uitgevoerd wordt voor de herziene Preselect Recidive is bovendien specifiek aandacht voor het naleven van de grondrechten en daarmee onder andere het risico op profilering bij de inzet van algoritmes. Waar nodig stuur ik bij. Het is echter inherent aan risicotaxatie-instrumenten dat deze geen perfecte schatting geven. De Preselect Recidive wordt daarom nooit gebruikt als automatische doorverwijzing, maar er is altijd sprake van betekenisvolle menselijke tussenkomst. Bovendien kan er op verschillende momenten in de jeugdstrafrechtketen bijgestuurd worden indien het ingezette traject toch te zwaar of te licht blijkt.12 Hiermee wordt ook voorzien in bijsturing op casusniveau. Een inschatting geven is daarnaast complex, omdat de Preselect Recidive in de besluitvorming niet de enige factor is die wordt meegewogen.
Gaat u jongeren, ouders en jeugdrechtadvocaten in staat stellen om bezwaar te maken als zij vermoeden dat het algoritme heeft geleid tot een verkeerde uitkomst?
Zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 17, liggen verschillende informatiebronnen ten grondslag aan de beslissing welk vervolg een jeugdige verdachte krijgt. Er is dus geen besluitvorming op basis van enkel de uitkomst van de Preselect Recidive. Ik zie daarom geen aanleiding om het bezwaar maken tegen een beslissing vanwege de uitkomst van de Preselect Recidive mogelijk te maken.
Deelt u de conclusie van de vier wetenschappers van de Radboud Universiteit dat «de voorspellende waarde van Preselect beperkt [is] en voor jongeren riskante gevolgen [kan] hebben»?
De voorspellende waarde van Preselect is vergelijkbaar met instrumenten die wereldwijd worden toegepast om recidive te voorspellen; zie ook het antwoord op vraag 6. Omdat de voorspellende waarde nooit perfect is, is de uitkomst van het instrument nooit leidend. Preselect Recidive wordt gebruikt om te adviseren of aanvullende risicotaxatie nodig is. Daarmee deel ik de conclusie niet dat dit riskante gevolgen kan hebben voor een jeugdige verdachte, maar juist helpt te komen tot een goed passende interventie.
Kunt u het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam uit 2023, waaruit naar eigen zeggen blijkt dat de voorspellende waarde van Preselect laag is, delen met de Kamer?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 7 voor de gevraagde publicatie.
Hoe is er opvolging gegeven om de tekortkomingen die de Algemene Rekenkamer in 2022 constateerde bij de inzet van algoritmes in het jeugdrecht? Zijn alle aanbevelingen geïmplementeerd?2 3
Voor het antwoord op de vraag verwijs ik u naar het «Verantwoordingsonderzoek 2023 Ministerie van Justitie en Veiligheid» van de Algemene Rekenkamer.15 Hieruit is gebleken dat de aanbevelingen naar tevredenheid van de Algemene Rekenkamer zijn opgevolgd en dat het aandachtspunt16 dat de Algemene Rekenkamer meegaf, is komen te vervallen. De aanbevelingen en vereisten die hieruit naar voren kwamen, worden nu standaard meegenomen in de ontwikkeling rondom alle instrumenten van het LIJ waaronder de Preselect Recidive.
Op welke manier wordt Preselect nu doorontwikkeld? Kunt u de Kamer blijvend informeren over het gebruik en de doorontwikkeling van het algoritme?
Voor de Preselect Recidive is het meest recente valideringsonderzoek in 2023 uitgevoerd. Met dit onderzoek is getoetst of het instrument nog werkt zoals beoogd. Hieruit bleek dat een aanpassing van het model zoals ontwikkeld in 2013 noodzakelijk was, vooral op de volgende punten:
Vervolgens heeft de Universiteit van Amsterdam in opdracht van mijn ministerie in 2024 een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de benodigde aanpassingen. Dit onderzoek dient als uitgangspunt voor de verbeteringen die in 2025 worden doorgevoerd, zoals hierboven genoemd. Daartoe behoort het aanscherpen van de bestaande kwaliteitscyclus, zoals de standaard periodieke evaluaties, het uitvoeren van een Data protection impact assessment (DPIA) en een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA), het herinrichten van taken en verantwoordelijkheden en het verbeteren van de informatievoorziening aan jongeren, ouder(s)/verzorger(s). Over de voortgang van de doorontwikkeling zal ik de Kamer in de tweede helft van 2025 informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Met bovenstaande beantwoording verwacht ik aan uw verzoek te hebben voldaan.
Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u de mening toegedaan dat de constatering uit uw kabinetsreactie dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de politie «hun rollen onder bijzondere omstandigheden [vervullen] waarbij alertheid en veiligheidsbewustzijn hoog in het vaandel staan»1, strookt met de bevindingen van de Audit Dienst Rijk (ADR) in zijn rapport Beveiligingsproces van staatsgeheime vertrouwelijke informatie bij NCTV en politie2? Zo ja, kunt u dit onderbouwen aan de hand van het ADR-rapport?
Wat maakte dat, zoals de ADR stelt, rapportages over het toezicht op beveiligingsmaatregelen binnen de NCTV geen impact hadden en niet door het managementteam (MT) van de NCTV werden gelezen? Wat maakte dat het MT geen baseline van beveiligingsmaatregelen liet inrichten, niet aanstuurde op compartimentering en het need-to-know-principe en geen controles op de beveiligingsmaatregelen liet uitvoeren? Wat zegt dit over het belang dat het management van de NCTV hecht aan beveiliging? Hoe kon deze werkcultuur ontstaan?
Was het bij het MT van de NCTV bekend dat, naar uw kabinetsreactie, de NCTV voor het vervullen van haar rol in de bescherming van onze (nationale) veiligheid bijzondere informatie verwerkt en daarmee een interessant doelwit voor statelijke en niet-statelijke actoren is? Zo ja, wat maakte dat uit het rapport van de ADR is op te maken dat binnen het MT een volledig gebrek aan aandacht leek te zijn voor de beveiliging van die bijzondere informatie? Kunnen we hieruit opmaken dit dat de bescherming van onze (nationale) veiligheid van ondergeschikt belang was voor het MT van de NCTV? Zo nee, waar blijkt dat dan uit?
Wat doet het met de geloofwaardigheid van dreigingsbeelden mede opgesteld door de NCTV, zoals het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2 uit 2022, als de NCTV blijkens de bevindingen van de ADR niet handelde naar de door zichzelf hoog ingeschatte dreiging vanuit statelijke actoren en niet de benodigde basismaatregelen trof om zich tegen de inlichtingenactiviteiten daarvanuit te weren?
Kunt u alle documenten aan de Kamer verstrekken over de beveiligingssituatie van de NCTV die in de afgelopen tien jaar bij de NCTV, de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), de secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) of de Minister van JenV zijn aangeleverd?
Zijn er meer rapporten door de ADR over de NCTV geschreven in de afgelopen tien jaar? Zo ja, kunt u die aan de Kamer verstrekken?
Welke acties gaat u ondernemen om het toezicht op de NCTV op de lange termijn te verbeteren?
Zijn er NCTV-medewerkers geweest die op basis van vertrouwen extra ruimte kregen om zich niet aan alle geldende beveiligingsmaatregelen te houden, zoals dat ze vanuit huis met staatsgeheimen mochten werken? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Op welk niveau is daar toestemming voor gegeven?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in vertrouwelijke of staatsgeheime informatie van de NCTV op gegevensdragers verzamelden en mee naar huis namen?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in een eigen schaduwadministratie bijhielden van Nederlandse personen of organisaties?
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NCTV in 2021 dat hij zich niet herkende in het «geschetste beeld van een medewerker die een eigen harde schijf mee zou nemen» en dat het «medewerkers niet toegestaan [is] privéapparaten aan te sluiten op werkcomputers»3? Had de NCTV op dat moment inderdaad geen zicht op het gebruik van eigen gegevensdragers of apparatuur door medewerkers binnen de organisatie? Is er nog nadere informatie in deze context waarover de Kamer geïnformeerd moet worden?
Hoe kijkt u aan tegen het handelen van de BVA van het Ministerie van JenV tot aan het moment dat het lek bekend werd? Hoe kon het dat de BVA in de nota uit 2022 geen opmerking maakte over de gedateerde basis van de beveiligingsmaatregelen van de NCTV, noch over het ontbreken van Stg-accreditatie? Hoe kon het daarnaast dat de BVA geen maatregelen trof wanneer NCTV-analisten geen rechtsgeldige VGB hadden? Kwam dit enkel door het gebrek van een (voldoende) eigenstandige informatiepositie van de BVA, of zijn er ook situaties geweest waarin de BVA niet of onvoldoende geacteerd heeft wanneer daar wel aanleiding toe was? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Hoe wordt de Beveiligingsautoriteit (BVA) van J&V aangestuurd en aan wie legt deze verantwoording af? In welke mate is de BVA in staat om onafhankelijk te handelen? Welke mogelijkheden had en heeft de BVA om in geval van misstanden te escaleren?
Hoe kan met het oog op de in het ADR-rapport genoemde misstanden in de toekomst worden gegarandeerd dat de BVA van JenV als derdelijns toezichthouder tijdig op de hoogte is van beveiligingsfouten en deze mitigeert?
Is het functioneren van het BVA-stelsel conform artikel 11 van het Besluit BVA-stelsel Rijksdienst 2021 drie jaar na inwerkingtreding (oftewel 1 januari 2024) geëvalueerd4? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u het stelsel op korte termijn alsnog laten evalueren, de controle op de verwerking van staatsgeheim gerubriceerde informatie hiervoor expliciet als aandachtspunt meegeven en de Kamer over de resultaten informeren?
In welke mate hebben klokkenluiders binnen de NCTV en het CTER-cluster van de politie voldoende mogelijkheden om misstanden binnen de eigen organisatie op het gebied van insider threat en het ontbreken van beveiligingsmaatregelen aan te kaarten, en genieten zij genoeg bescherming?
Is de klokkenluidersregeling in het domein van staatsgeheim gerubriceerde informatie voldoende ingericht? Welke mogelijkheden zijn er op dit gebied voor klokkenluiders?
Van hoeveel gegevensdragers met daarop staatsgeheim gerubriceerde informatie is op dit moment nog onbekend waar deze zich bevinden? Hoe schat u de impact hiervan in op onze nationale veiligheid?
Van hoeveel Nederlandse burgers (exact of naar schatting) is via dit lek persoonlijke informatie bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Welke overige informatie is bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Wat betekent dit lek voor de persoonlijke situatie en veiligheid van de Nederlandse burgers in kwestie? Hoe beoordeelt u de rechtspositie van deze burgers? Hoe schat u het risico in dat hun informatie door de Marokkaanse diensten als chantagemateriaal gebruikt kan worden? Kunt u dit onderbouwen?
Van hoeveel van deze burgers waren de gegevens zonder geldend wettelijk kader door de NCTV verworven?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat al deze burgers conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geïnformeerd worden over het feit dat hun gegevens betrokken zijn bij een datalek? Verwacht u dat burgers voor dit feit gecompenseerd moeten worden?
Heeft u hierover contact gehad met de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, wat is uit de gesprekken gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Zijn het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie (VIRBI 2013) en de Rubriceringsregeling Politie 2015 ooit geëvalueerd? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, acht u in het kader van de door de ADR onderzochte lekken van toegevoegde waarde om dit wel te doen?
Kunt u een overzicht geven van waar binnen de overheid sinds de invoering van het VIRBI 2013 onderzoek is gedaan door instanties als de ADR, de Algemene Rekenkamer (ARK) of de National Security Authority (NSA)5 naar de verwerking van nationaal gerubriceerde informatie of internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie)?
Kunt u een overzicht geven van de sinds de invoering van het VIRBI 2013 geconstateerde onvolkomenheden op het gebied van de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie, zoals de door de ARK geconstateerde onvolkomenheden in systemen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken6?
Hoe frequent worden de overheidssystemen voor de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie gecontroleerd door instanties als de ADR, de ARK en de NSA? Kunt u aangeven wanneer elk van de departementen die gerubriceerd materiaal verwerken voor het laatst in het kader hiervan extern zijn onderzocht?
Kunt u aangeven wat de vigerende wet- en regelgeving is van elk van de typen gerubriceerde informatie die in Nederland verwerkt worden, zoals nationaal gerubriceerde informatie, informatie met een rubricering van partnerlanden, en EU-, NAVO- en ESA-gerubriceerde informatie?
Kunt u voor elk van deze typen aangeven door wie en hoe hier a) toestemming/accreditatie voor wordt verleend; en b) toezicht op wordt gehouden?
Hoe wijken deze regimes van toestemming/accreditatie en toezicht af van hoe EU-partnerlanden als Frankrijk en Duitsland deze hebben ingericht, zowel voor nationaal als internationaal gerubriceerde informatie?
Zijn deze regimes naar uw inzicht zowel in theorie als in praktijk passend gezien o.a. door de NCTV opgestelde dreigingsbeelden? Zo ja, wat is uw onderbouwing daarvoor? Zo nee, welke verbeteringen bent u van plan door te voeren?
Wat is uw reactie op de aanbeveling in het rapport «Digitale Kroonjuwelen» van Twynstra Gudde dat «centraal, nationaal toezicht noodzakelijk is om tot een adequaat en uniform niveau van beschikbaarheid, vertrouwelijkheid en integriteit van de gegevens, documenten en registraties van Nationaal Belang te komen», waarbij «het toezicht zou kunnen worden ingericht vergelijkbaar met het toezicht op de beveiliging van gerubriceerde informatie van de EU en de NAVO» en «ingezet [wordt] op een initiële accreditatie van de betreffende beveiliging bij de overheidspartijen vóóraf, aangevuld door periodieke inspecties»7?
Naast nationaal gerubriceerde informatie, welke typen internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie) verwerken de NCTV en de politie? Waren die allemaal in scope voor het onderzoek van de ADR? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat per type gerubriceerde informatie de onderliggende grondslag/toestemming/accreditatie is op basis waarvan de NCTV en/of de politie deze verwerkt?
Welk van deze typen gerubriceerde informatie zijn mogelijk gecompromitteerd in de door de ADR onderzochte lekken?
Wat is er tot het moment van onderzoek door de ADR vanuit het toezicht aan audits en inspecties geweest? Welke maatregelen hebben de NCTV en de politie over de jaren genomen op basis van die audits en inspecties?
Wat is zowel in het heden als op de lange termijn de impact van de lekken op de slagkracht en internationale reputatie van Nederlandse instanties als de I&V-diensten, bijvoorbeeld doordat bronnen en partnerlanden terughoudender zijn geworden in samenwerking? Wat voor maatregelen zijn er genomen om deze impact te minimaliseren?
In hoeverre bent u bereid om een onafhankelijke commissie samen te stellen die het proces van herstel en bewustwording bij de NCTV kan begeleiden?
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Buitenlandse beïnvloeding op het emancipatiebeleid. |
|
Songül Mutluer (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD), van Weel |
|
![]() ![]() |
Hebt u «Gods lobbyisten» gezien, het item van Zembla over de lobby van extreem conservatieve lobbygroepen en deelt u de zorgen over het doel van deze lobby, die «traditionele gezinswaarden» boven het belang van democratische grondrechten zet?1
Herkent u de toenemende invloed van online desinformatie en actieve beïnvloeding achter vaak onverifieerbare accounts en is bekend hoe en in welke mate dit het publieke en politieke debat beïnvloedt?
Wordt door extreem conservatieve lobbygroepen, of personen die daar nauwe banden mee hebben, ook contact gezocht met uw ministeries of met andere departementen?
Bent u het ermee eens dat in diverse landen, ook in Europa, rechten van vrouwen en minderheidsgroepen worden geschonden en ziet u een rol binnen en buiten het kabinet om hier actief tegen op te treden? Bespreekt u dit bijvoorbeeld met collega’s uit Polen en Hongarije?
Deelt u de mening dat publieke beïnvloeding door extreem conservatieve lobbygroepen ten grondslag kan liggen aan een vijandig klimaat voor minderheidsgroepen en dat dit kan leiden tot het aantasten van democratische waarden en het schenden van mensenrechten?
Welk deel van de 5,5 miljoen dollar die door de «Alliance defending freedom»- een extreem conservatieve lobbygroep die in de uitzending voorkomt – in Europa wordt geïnvesteerd, komt terecht bij organisaties en personen die in Nederland actief zijn en welk deel van het totaalbedrag van bijna 58 miljoen dollar dat de onderzoeksjournalisten van Zembla hebben uitgerekend, komt in Nederland terecht? Bij welke organisaties?
In hoeverre heeft u zicht op de geldstromen, invloed en werkwijze van deze organisaties?
Wat vindt u van de constatering van «Justice for Prosperity» dat er zowel geld als juridische ondersteuning gaat naar het aanspannen van rechtszaken tegen migranten en lhbtqia+-organisaties en bent u het ermee eens dat het doelbewust in verdrukking brengen van specifieke groepen, de rechtsstaat aantast en mensenrechten van ons allemaal in gevaar brengt?
Wat kunt u doen op het moment dat blijkt dat geld uit het buitenland gaat naar organisaties die hier onze democratische rechtsstaat ondermijnen?
Welke mogelijkheid heeft u om organisaties -die in Nederland gevestigd zijn of hun werkgebied (ook) richten tot Nederland-die de democratische rechtsstaat ondermijnen en aanzetten tot geweld tegen vrouwen en minderheden zoals migranten en lhbtqia+ personen aanjagen aan te pakken?
Kunnen inlichtingendiensten ongehinderd onderzoek doen, ook bij organisaties die zichzelf kenmerken als religieuze of politieke organisaties?
Zijn er buiten de financieringsstroom die de journalisten van Zembla in beeld hebben gebracht, nog meer financieringsstromen van extreem conservatieve lobbygroepen met als doel de beïnvloeding van Nederlands beleid en bent u bereid dit te onderzoeken als dat niet in beeld is?
In hoeverre denkt u dat wet- en regelgeving op het gebied van vrouwenrechten en lhbtqia+ rechten nu al wordt beïnvloed door de macht van ultraconservatieve lobbyorganisaties en hoe is dit voor toekomstig beleid?
In hoeverre zijn uitspraken van PVV-leider Wilders, die tegen de wetenschappelijke consensus in beweert dat er twee genders zijn, en in diezelfde uiting genderbeleid in verband brengt met «indoctrinatie» en «gekkigheid», van invloed op het emancipatiebeleid van het kabinet of ander kabinetsbeleid?2
Wat kunt u doen om te zorgen dat de veiligheid van onder meer migranten en lhbtqia+- personen beter wordt gewaarborgd tegen de invloed van extreem conservatieve lobbygroepen en wat gaat u de komende tijd doen?
Bent u het ermee eens dat deze tijd ook vraagt om een daadkrachtig antwoord in beleid, waardoor Nederland kan laten zien pal te staan voor de rechten van minderheidsgroepen? Zo ja, wat bent u van plan om komende tijd concreet te doen, bijvoorbeeld als het gaat om het versterken van de rechten van personen en organisaties waartegen extreem conservatieve lobbygroepen zich richten?
De stand van zaken van de aanpak van femicide |
|
Bente Becker (VVD), Hanneke van der Werf (D66), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich nog het laatste debat over femicide waarbij u een aantal toezeggingen heeft gedaan?
Bent u het met ons eens dat, nu nog steeds iedere acht dagen een vrouw wordt vermoord, meestal door haar (ex)partner, het cruciaal is dat het voorkomen van femicide niet alleen een ambitie is op papier, maar snel leidt tot actie in de praktijk?
Hoe staat het momenteel met de implementatie van het plan van aanpak femicide? Kunt u per punt schetsen welke concrete acties zijn ingevoerd?
Wanneer kan de Kamer wetgeving tegemoet zien waarmee psychisch geweld wordt strafbaar gesteld, zoals toegezegd in het laatste debat? Bent u bereid voor het mei-reces wetgeving in consultatie te doen? Kunt u met de Kamer het tijdspad delen dat u voor zich ziet voor dit wetgevingsproces?
Hoe staat het met het inrichten van het laagdrempelig meldpunt ter voorkoming van femicide uit de motie Van der Werf-Becker (Kamerstuk 29 279, nr. 890)? Welke acties heeft u sinds het aannemen van de motie ondernomen om uitvoering te geven aan de motie?
Hoe worden de middelen uit het amendement Mutluer (Kamerstuk 36 600 VI, nr. 34), waarbij 10 miljoen euro is vrijgemaakt voor de aanpak van femicide, ingezet?
Hoe staat het met het implementeren van meer kennis over de rode vlaggen voor femicide in de opleiding van de politie en hulpverleners? Welke concrete stappen worden gezet?
Hoe staat het met de implementatie van de Richtlijn die landen verplicht een zogenaamd «rape center» ingericht te hebben? Welke rol speelt het Centrum Seksueel Geweld hierbij?
Hoe staat het met de inzet om daders en potentiële daders sneller in de hulpverlening te trekken, door het inzetten van snelrecht en het sneller verplichten van een zogenaamd BORG-traject?
Hoe staat het met de implementatie van de adviezen die zijn gegeven na de moord op Humeyra voor de aanpak van stalking?
Wie implementeert momenteel het protocol dat Regioplan heeft opgesteld voor een meer uniforme aanpak van stalking en wanneer is de implementatie gereed?
Is er al een interne casusregisseur binnen de politie beschikbaar voor de aanpak van stalking en zo nee, waarom niet?
Hoe staat het binnen de politie met het verbeteren van de kwaliteit van het invullen van het specifieke screeningsinstrument SASH en het waarborgen dat deze ook wordt ingevuld door een medewerker die daarin is getraind?
Hoe staat het met het verbeteren van de communicatie met slachtoffers en eventueel nabestaanden door het Openbaart Ministerie en de politie? Is de verkenning al afgerond naar de vraag of er één aanspreekpunt bij de politie kan komen?
Bent u bereid een specifieke verkenning te doen naar de rol van kinderen rond femicide-zaken en het feit dat minderjarige kinderen na de moord dikwijls verplicht omgang moeten hebben met de dader, terwijl lang niet altijd het kind zelf gehoord is door de rechter of de Raad voor de Kinderbescherming? Bent u bereid te voorkomen dat te snel wordt geconcludeerd dat contact met de dader in het belang van het kind is?
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het commissiedebat over zeden en (on)veiligheid van vrouwen op 3 april 2025?
De oproep van een Nederlands/Syrisch influencer tot 'uitroeien' van Alawieten |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het artikel «Schok na oproep tot «uitroeien»; Politie duikt in uitlatingen influencer in Nederland na massale moordpartijen op alawieten in Syrië»?1
Kent u andere gevallen waarin in Nederland dergelijke oproepen tot geweld tegen alawieten zijn gedaan? Zo ja, in hoeveel gevallen is daar sprake van? In hoeveel gevallen zijn er aangiftes gedaan, dan wel lopen er strafrechtelijke onderzoeken en wat is de stand van zaken van die onderzoeken?
Hebben genoemde oproepen daadwerkelijk tot geweld of andere delicten geleid? Zo ja, over welke signalen dienaangaande beschikt u?
Kunt u aangeven of er specifieke voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat sektarische conflicten uit het buitenland, zoals in Syrië, ook in Nederland tot sociale onrust of geweld gaan leiden? Zo ja, welke maatregelen betreft dit? Zo nee, waarom niet en acht u dergelijke maatregelen alsnog noodzakelijk?
In hoeverre worden de zorgen van lokale gemeenschappen, zoals de Syrische gemeenschap in Nederland, die vrezen voor de gevolgen van de oproepen tot geweld, serieus genomen en waar blijkt dit uit? Welke rol kan de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hierin spelen?
De onafhankelijkheid van de beoordeling van politiegeweld in Nederland |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «De beoordeling van politiegeweld in Nederland»?1
Deelt u de conclusie van de auteur dat de praktijk van het beoordelen van mogelijk onrechtmatig politiegeweld op onderdelen niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)? Zo ja, op welke onderdelen is daar sprake van en hoe gaat u die praktijk laten verbeteren? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
Deelt u de mening van de auteur dat het toetsen van politiegeweld aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit aangevuld dient te worden met een toets op het vereiste van absolute (artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) of strikte (artikel 3 EVRM) noodzakelijkheid? Zo ja, hoe gaat u zorg dragen dat deze aanvulling plaats gaat vinden? Zo nee, waarom niet? En zo nee, waaruit blijkt dat politie en het Openbaar Ministerie al toetsen of politiegeweld absoluut of strikt noodzakelijk was?
Deelt u de conclusie van de auteur dat onderzoeken van de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie naar geweldsgebruik niet onafhankelijk zijn omdat er sprake is «van hiërarchie en institutionele verbanden tussen de mensen die het geweld gebruikten en de mensen die het geweld beoordelen»? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat dit onderzoek wel onafhankelijk wordt? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
Het bericht ‘Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald’ |
|
Songül Mutluer (PvdA), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Afgesproken normen in zedenzaken niet gehaald?»1
Wanneer wist u dat de afspraken met de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de Rechtspraak ten aanzien van de doorlooptijden nogmaals niet zijn behaald? Welke actie(s) heeft u vervolgens ondernomen?
Kunt u het percentage behandelde zedenaangiftes vertalen naar hoeveelheden? Hoeveel zedenaangiftes zijn afgelopen jaar niet binnen de afgesproken termijn behandeld?
Erkent u dat sinds het instellen van de normen in 2019 slechts een lichte verbetering is te zien in de doorlooptijden en er na zes jaar onvoldoende vooruitgang is geboekt? Vindt u dit aanleiding om het Actieplan versterken ketenaanpak zedenzaken tegen het licht te houden of te wijzigen?
Kunt u de doorlooptijden per categorie uiteenzetten, waarbij u in ieder geval ingaat op de doorlooptijden van zaken met betrekking tot aanranding, verkrachting, het bezit of verspreiden van kinderporno, grooming, ontucht met een minderjarige en straatintimidatie?
Erkent u dat te lange doorlooptijden ervoor kunnen zorgen dat slachtoffer van seksueel geweld worden gedemotiveerd om aangifte te doen omdat zij geen vertrouwen hebben dat hun zaak binnen een te verwachte termijn zal worden afgerond? Heeft u zicht op de huidige aangiftebereidheid van slachtoffers en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze niet terugloopt?
Kunt u de huidige ondercapaciteit bij zowel de zedenrecherche als het openbaar ministerie uiteenzetten? Hoeveel extra fte verwacht u bij deze organisaties nodig te hebben om de gestelde doelstelling te behalen?
Wordt er op dit moment prioritering gesteld door de politie en het OM bij de opsporing en vervolging van zedenzaken? Zo ja, hoe vindt deze prioritering plaats?
Wat is het effect van het voornemen van het OM om meer strafbeschikkingen uit te vaardigen op zedenzaken die op dit moment nog op de plank liggen? Kunt u, als dit wordt toegepast op zedenzaken, aangeven hoe de rechten van slachtoffers en het spreekrecht hierbij worden gewaarborgd?
Hoe bereiden de zedenrecherche, het OM en de Rechtspraak zich voor op de te verwachten toename van het aantal meldingen van seksueel geweld na invoering van de Wet seksuele misdrijven? Erkent u dat uitbreiding van de capaciteit nodig is om de norm van 80% te behalen?
Erkent u dat inzetten op regie voor het slachtoffer, het verbeteren van communicatie met slachtoffers en verdachten tijdens het strafproces en het verbeteren van herstelrechtvoorzieningen, zoals aangegeven in de reactie van de Minister, geen invloed zullen hebben op het verbeteren van de doorlooptijden?
Welke maatregelen bent u voornemens in te stellen om ervoor te zorgen dat de doorlooptijden, met oog op de toename van het aantal meldingen van seksueel geweld, in uw kabinetsperiode zullen afnemen en de norm van 80% wordt behaald?
Hoe is tot nu toe in de praktijk uitvoering gegeven aan de beslissing van het bestuurlijk Ketenberaad (BKB) om prioritering te geven aan het verkorten van doorlooptijden in zaakstromen op het gebied van zeden jeugd? Welke doelstellingen zijn hier onder meer gesteld en zijn deze gehaald?
Het doen van aangifte tegen een politieagent |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kan je aangifte doen tegen een agent?»?1
Verschillen de regels ten aanzien van het doen van aangifte tegen een politiemedewerker van de algemeen geldende regels als het gaat om het doen van aangifte? Zo ja, wat is er verschillend en waarom zijn die verschillen er?
Is het waar daar de politie wettelijk verplicht is om elke aangifte op te nemen, ongeacht tegen wie? Zo ja, waarom lijkt het erop dat in de praktijk het doen aangifte tegen politiemedewerkers moeilijker is? Ligt er een regel ten grondslag die het doen van een dergelijke aangifte bemoeilijkt? Zo ja, welke? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Waarom wordt iemand die aangifte wil doen tegen een politiemedewerker door een chatbot eerst doorverwezen naar de klachtmogelijkheid? En waarom wordt er in andere gevallen van het willen doen van aangifte wel meteen de mogelijkheid daartoe geopend?
Is het waar dat burgers die aangifte willen doen tegen een politiemedewerker vaak worden doorverwezen naar een klachtenprocedure in plaats van dat hun aangifte wordt opgenomen? Zo ja, wordt deze procedure duidelijk gecommuniceerd aan burgers?
Deelt u de mening dat juist als het gaat om het doen van aangifte tegen een politiemedewerker dat niet de schijn mag ontstaan dat het doen van aangifte belemmerd wordt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat als iemand aangifte wil doen dat diegene dan weliswaar gewezen mag worden dat daarnaast ook de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bestaat, maar dat dat niet mag betekenen dat het doen van aangifte niet genoemd wordt of ontmoedigd wordt? Zo ja, waarom en deelt u dan ook de mening dat dit duidelijker door de politie gecommuniceerd moet worden dat een klacht niet in de plaats van een aangifte komt en dat aangifte doen altijd mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Hoe worden baliemedewerkers bij de politie opgeleid om aangiftes tegen politiemensen op te nemen?
Dienen baliemedewerkers bij de politie er zorg voor te dragen dat een burger die een aangifte tegen een politiemedewerker wil doen een afspraak daartoe kan maken? Zo ja, waarom gebeurt dat dan niet altijd? Zo nee, in welke gevallen niet?
Worden dergelijke aangiftes altijd door de afdeling Veiligheid Integriteit en Klachten van de politie opgenomen? Zo nee, in welke gevallen niet?
Hoe vaak worden er per jaar klachten ingediend respectievelijk aangiftes tegen politiemedewerkers gedaan? Hoe vaak komt het voor dat na het indienen van een klacht alsnog aangifte wordt gedaan?
Het bericht dat criminele ronselaars hun slag slaan op scholen |
|
Songül Mutluer (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU), van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een op de zeven jongeren benaderd voor verboden klussen» van het AD van 18 januari jl.?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat het aantal jongeren dat wordt benaderd voor criminele activiteiten via scholen is toegenomen?
De school is vergelijkbaar met de samenleving in het klein. Zoals aangegeven in de brief van 27 juni jl. over Veiligheid op scholen komt de verharding in de maatschappij in toenemende mate ook de school binnen.2 Wat er op straat gebeurt, zien we terug in scholen. Dat betekent ook dat er sprake kan zijn van criminele activiteiten, zoals ronseling. Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat wordt benaderd door criminelen.
Door de toenemende aandacht voor georganiseerde en ondermijnende jeugdcriminaliteit krijgen we een steeds beter beeld van de problematiek, waaronder het ronselen van jongeren op scholen. Dit verbeterde inzicht in de problematiek stelt gemeenten en partners in staat steeds gerichtere interventies toe te passen. Daardoor is school en veiligheid binnen de preventieve aanpak Preventie met Gezag een belangrijk onderwerp geworden. Om een nog beter beeld te krijgen van de problematiek van ronselaars heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van criminelen die (online) ronselen. Juist omdat wat er in de samenleving gebeurt ook de school binnen kan komen is het een taak van het kabinet en de maatschappij om ervoor te zorgen dat we scholen waar mogelijk beschermen tegen deze ongewenste ontwikkelingen. Daar zet het kabinet zich voor in.
Kunt u aangeven of er bepaalde gemeenten, specifieke regio's of schooltypen zijn waar dit probleem prominenter speelt? Zo ja, kunt u dat duiden? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Er wordt niet geregistreerd of ronselen prominenter speelt in specifieke gemeenten, specifieke regio’s of schoolsoorten. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, heb ik het Centrum van Kinder- en Mensenhandel verzocht om een onderzoek uit te voeren naar de modus operandi van de criminelen die (online) ronselen. De politie ziet in het algemeen dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken.
Hoe worden docenten en schoolpersoneel getraind om signalen van ronseling te herkennen en adequaat te handelen? En wordt dit standaard meegenomen in de opleidingen en trainingen? Waarom niet? Vindt u dat wel wenselijk?
Criminele ronselaars, ondermijnende (jeugd)criminaliteit, wapenbezit, agressie en geweld, huiselijk geweld, seksueel geweld, radicalisering, extremisme, et cetera; het onderwijs wordt geconfronteerd met allerlei maatschappelijke misstanden die helaas in onze samenleving plaatsvinden. Het is vooral belangrijk dat docenten en schoolpersoneel gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag in het algemeen en dat de onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan.
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen weten wat ze concreet kunnen doen als ze geconfronteerd worden met ronseling. Leerlingen en studenten kunnen dit melden bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, melden bij de politie of anoniem melden via Meld Misdaad Anoniem. Schoolbesturen kunnen daarnaast aangifte doen, ook namens een leerling.
Ook komt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs. Hiermee beoogt het kabinet de verantwoordelijkheid van scholen in het funderend onderwijs voor de veiligheid op school uit te breiden. Zo wordt er onder andere een meldplicht (bij de Inspectie van het Onderwijs) voor ernstige veiligheidsincidenten geïntroduceerd. De beoogde inwerkingtreding is 1 augustus 2026.
Daarnaast moedigt het kabinet het doen van aangifte aan. Want elke aangifte is van belang. Schoolbesturen kunnen ook namens een leerling aangifte doen. Daarnaast kan iedereen in en om het onderwijs contact opnemen met de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs.
Tot slot zijn er meerdere interventies beschikbaar die kunnen worden ingezet voor het vergroten van de kennis en de handelingsbekwaamheid van docenten en ander onderwijspersoneel. Deze interventies zijn niet standaard opgenomen binnen opleidingen van docenten. Scholen kunnen in de na- en bijscholing aandacht te besteden aan veiligheid. Stichting School en Veiligheid ondersteunt scholen, door ervaring, kennis en het geven van handelingsperspectieven te delen over het voorkomen van ronselen van leerlingen en criminele uitbuiting.
Welke maatregelen bestaan er om te voorkomen dat jongeren op scholen worden geronseld voor criminele doeleinden? Hoe beoordeelt u de effectiviteit van die maatregelen in het licht van bovengenoemde stijging?
Schoolbesturen hebben een wettelijke zorgplicht voor veiligheid op school. Dat betekent concreet dat scholen specifiek veiligheidsbeleid moeten maken. Daarin is het met name van belang om in te zetten op signalering van zorgwekkend gedrag. Scholen kunnen hier bijvoorbeeld het «Niet pluis» instrument van School & Veiligheid voor inzetten. Het is bekend dat scholen waar een sterk pedagogisch klimaat aanwezig is, waarin duidelijke (gedrags)normen gelden en gehandhaafd worden, bijdragen aan leerprestaties van leerlingen. Daarmee is het aannemelijk dat leerlingen ook minder snel toegeven aan criminele verleidingen of in ieder geval goed in beeld zijn als dit dreigt te gebeuren. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Worden scholen op dit moment landelijk ondersteund in het herkennen en aanpakken van ronselpraktijken? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet investeert fors in het programma Preventie met Gezag (PmG). Dit programma heeft als doel om te voorkomen dat jongeren in aanraking komen met, afglijden of doorgroeien in de criminaliteit door perspectief te bieden en grenzen te stellen. Gemeenten hebben de regie over de lokale aanpak om zo goed mogelijk aan te sluiten op specifieke problematiek in hun meest kwetsbare wijken. De veiligheid in en om scholen is hierin een belangrijk thema. Meerdere gemeenten werken met een «Veilig in en om school»- aanpak, waarbij afspraken worden gemaakt met lokale partners over samenwerking bij veiligheidsvraagstukken en daarmee een sterk en effectief netwerk kunnen vormen. Samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is een lerend netwerk opgericht voor onder andere scholen en gemeenten, waar ervaring, kennis en handelingsperspectieven worden gedeeld over het ronselen van hun leerlingen en criminele uitbuiting. Ook onderzoekt stichting School en Veiligheid op welke wijze het ondersteuningsaanbod beter kan aansluiten op vraagstukken die met geweld en criminaliteit te maken hebben. PmG is een lerende aanpak, waarbij het streven is om de geleerde lessen te delen met de rest van Nederland.
Jongeren die geronseld worden voor de criminaliteit en/of slachtoffer zijn van criminele uitbuiting kunnen zich wenden tot het online hulpportaal «Keerpunt». Keerpunt is ontwikkeld door onderdelen van Fier en het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel, Spine en Chat met Fier met financiële middelen van het PmG. Keerpunt biedt een veilige en laagdrempelige plek, waar zij vertrouwelijk kunnen praten over hun situatie in de beveiligde chatomgeving van Chat met Fier. Online interventies worden ingezet waaronder het verschaffen van de benodigde informatie, advies, hulp en bescherming. Waar kan worden deze jongeren ook begeleid naar passende hulporganisaties of opsporingsinstanties in de regio. Keerpunt doet aan Proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie.
Deelt u de mening dat er een landelijke aanpak tegen het ronselen van jongeren op scholen moet komen waarbij de best practices van de Preventie met gezag-programma’s in meegenomen worden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het Programma Preventie met Gezag (PmG) investeert met focus op de jongeren (en gezinnen) in kwetsbare posities. Vanuit PmG worden de, in nauwe samenwerking met de wetenschap, geleerde lessen over het tegengaan van bijvoorbeeld ronselpraktijken van jongeren gedeeld met de rest van Nederland. Naast de investeringen in school en veiligheid is het ook cruciaal om hulp te bieden aan jongeren die slachtoffer van ronselen zijn geweest. Daarom investeer ik de komende 2,5 jaar in de verdere ontwikkeling van het online hulpplatform «Keerpunt». Zie ook het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten na te gaan of en hoe op scholen waar de problematiek speelt vaker en gerichter jongerenwerkers kunnen worden gestationeerd om jeugdigen te ondersteunen, juist omdat dit nu niet altijd gebeurt?
Op steeds meer scholen wordt jongerenwerk ingezet of wordt nauw met jongerenwerk samengewerkt en dat is een positieve ontwikkeling. Ook Sociaal Werk Nederland, Stichting School & Veiligheid en het kabinet onderschrijven het belang van een goed functionerend netwerk van school, politie, jeugdwerk, gemeenten en zorgprofessionals.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft in januari jl. een Wegwijzer samenwerking sociaal-veiligheidsdomein in gemeenten gepubliceerd.3 Deze wegwijzer is in opdracht van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en van Justitie en Veiligheid gemaakt door de VNG. Het biedt concrete aanknopingspunten voor samenwerking en laat zien wat er mogelijk is in deze samenwerking. Ook in deze wegwijzer is aandacht voor het jongerenwerk en hoe de professionals binnen het zorg- en veiligheidsdomein vroegtijdige signalen van (ondermijnende) criminaliteit.
Het onbetrouwbare algoritme dat jongeren als crimineel bestempelt |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD), van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onbetrouwbaar algoritme bestempelt jongeren als toekomstig crimineel» (Follow the Money, 20 januari)?1
Ja.
Kunt u volledig uitleggen wat het doel en de functie is van het Preselect Recidive-algoritme? Hoe hangt dit samen met andere risicotaxatie-instrumenten?
Met het risicotaxatie-instrument Preselect Recidive wordt van jongeren die door de politie als verdachte worden verhoord een eerste inschatting gemaakt van het risico op herhaling. Deze inschatting wordt gemaakt met behulp van een wetenschappelijk gevalideerd analysemodel met informatie die bekend is bij de politie. In dit model zitten variabelen als eerdere politiecontacten, gepleegde delict(en) en leeftijd en geslacht van de jongere. De uitkomst van de Preselect Recidive wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg «ZSM» ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Er is bij de toepassing van de Preselect Recidive dus altijd sprake van een besluit door mensen, niet door een algoritme, waarbij ook andere informatie over de jongere wordt gebruikt. In het artikel van Follow the Money wordt de indruk gewekt dat de uitkomst van dit instrument bepalend is voor het vervolgtraject van een jeugdige verdachte. Dit is niet het geval. Het instrument wordt meegewogen bij de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere nodig is.
Voor een verdere toelichting op het doel en de functie van risicotaxatie-instrumenten in het algemeen en van de Preselect Recidive in het bijzonder, verwijs ik naar de brief van 6 maart 2025, waarin ik op verzoek van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid een reactie heb gegeven op het artikel van Follow the Money.In het antwoord op vraag 3 ga ik in op andere risicotaxatie-instrumenten en de samenhang met de Preselect Recidive.
Welke soortgelijke instrumenten worden ook ingezet in de jeugdstrafrechtketen? Kunt u toelichten welke rol deze spelen, de relevante documentatie delen, en de systemen opnemen in het Algoritmeregister?
Diverse risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen zijn gebundeld in het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ). Het gaat daarbij, naast de Preselect Recidive, om de volgende instrumenten:
Een uitgebreide omschrijving van de inhoud en werking van de verschillende instrumenten is te vinden in de Handleiding LIJ (zie bijlage 1).
Een van de doelstellingen van het LIJ als geheel is informatiedeling en een eenduidige werkwijze van ketenpartners. Ketenpartners bouwen waar mogelijk voort op informatie die al eerder in de keten verzameld is. Dit scheelt tijd en voorkomt dat jongeren en ouders steeds weer dezelfde vragen moeten beantwoorden.
Er zijn Rijksbrede afspraken om eind 2025 ten minste alle hoog risico AI-systemen in het Algoritmeregister te publiceren. Ik wil transparant zijn over de risicotaxatie-instrumenten uit de jeugdstrafrechtketen en deze in het Algoritmeregister publiceren. De Ritax, het meest uitgebreide instrument uit het LIJ, is in 2023 door de Raad voor de Kinderbescherming opgenomen in het Algoritmeregister. Deze publicatie wordt voor eind 2025 aangevuld met de aanvullende Module Zorg. De Politie voert de Preselect Recidive in 2025 op in het Algoritmeregister. Voor Halt-SI wordt door JenV, in samenwerking met Halt, bezien of dit een hoog risico of impactvol algoritme betreft. Indien dit het geval is worden met Halt afspraken gemaakt over opname in het Algoritmeregister in 2025.
Hoe worden het Dynamisch Risico Profiel (DRP) en het Algemeen Recidive Risico (ARR) berekend? Welke rol spelen deze profielen in het jeugdrecht?
Het ARR is de uitkomst van het instrument Preselect Recidive. Het ARR geeft de geschatte kans dat een jongere opnieuw met politie en justitie in aanraking komt vanwege het plegen van een delict. Voor het vaststellen van het ARR («laag», «midden» of «hoog») wordt gebruik gemaakt van statische (onveranderbare) risicofactoren. De variabelen uit het model zijn te vinden in hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ, deze wordt voor de volledigheid meegezonden (zie bijlage 1).
Het ARR wordt gebruikt bij de afweging in het zogenaamde afstemmingsoverleg ZSM ten aanzien van de vraag of verdere risicotaxatie voor de jongere noodzakelijk is. Naast het gepleegde delict en het ARR wordt hierbij ook gebruik gemaakt van andere informatie over de jongere die op dat moment bij de ketenpartners bekend is. Het ARR is daarmee altijd ondersteunend aan menselijke besluitvorming. De rol van de Preselect Recidive en het ARR in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht in de beantwoording van vraag 17, in de genoemde brief van 6 maart 2025 en de Handleiding LIJ (bijlage 1).
Het DRP is de uitkomst van de Ritax en wordt berekend door een optelsom van risico- en beschermende factoren van een jongere, gemeten op negen (leef)domeinen, zoals gezin, geestelijke gezondheid en agressie. Ieder domein kent diverse items, waarbij de professional vraagt naar onderwerpen zoals «Ernst/heftigheid van conflicten tussen gezinsleden», «Stemming» en «Meldingen van gewelddadig gedrag». De totaalscores per domein (domeinscore) worden berekend door de scores van de verschillende items uit de betreffende domeinen bij elkaar op te tellen. Het DRP vormt samen met het ARR een indicator om toe te leiden naar passende interventies die door de Raad voor de Kinderbescherming of de Jeugdreclassering worden geadviseerd aan OM, de rechter en/of ten behoeve van het plan van aanpak voor toezicht en begeleiding van de Jeugdreclassering.
Voor een verdere uitleg over de berekening van het DRP verwijs ik u naar de Handleiding LIJ die voor de volledigheid wordt meegezonden (bijlage 1). De rol van de Ritax en het DRP in de jeugdstrafrechtketen wordt toegelicht onder vraag 3.
Klopt het dat u overwogen hebt Preselect uit werking te nemen? Waarom heeft het gebruik van het algoritme toch doorgang gevonden? Geldt dit ook voor soortgelijke instrumenten?
Ten tijde van oplevering van het meeste recente validatieonderzoek (2023), is met ketenpartners besproken of het instrument nog voldoende betrouwbaar was voor toepassing in de praktijk. Destijds is geconcludeerd dat dit het geval was. Wel werd van belang geacht dat doorontwikkeling zo snel mogelijk plaatsvindt vanwege een afname in de voorspelkracht (zie vraag 27 voor een toelichting op het doorontwikkeltraject van de Preselect Recidive). Voor deze afweging is onder meer gekeken naar de impact op de jeugdstrafrechtketen, en daarmee de jongeren, indien het instrument tijdelijk niet meer gebruikt wordt en het voldoen aan de geldende wet- en regelgeving rondom toepassing van dergelijke instrumenten. Ook de afgenomen voorspelkracht van het instrument is meegewogen. Aangezien deze nog steeds acceptabel is volgens internationale standaarden, is geoordeeld dat het instrument nog steeds van meerwaarde is voor de praktijk (zie toelichting in de alinea hieronder over het gestructureerd professioneel oordeel).
In de eerder genoemde brief van 6 maart 2025 beschrijf ik daarnaast dat de huidige versie van Preselect Recidive grotendeels voldoet aan de vijf voorwaarden zoals gesteld door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en hierdoor nog op een verantwoorde wijze kan worden gebruikt tot de nieuwe versie wordt ingevoerd. In de afweging om de Preselect Recidive te blijven gebruiken wordt ook de waarde van dit instrument voor de praktijk meegenomen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik (zie vraag 17). Zonder een instrument ontstaat er een risico op tunnelvisie, waarmee de rechtsgelijkheid in het geding komt.
Voor de overige instrumenten van het LIJ wordt ook periodiek een validatieonderzoek uitgevoerd. Indien de resultaten van deze onderzoeken hier aanleiding toe geven, of wijzigingen in wet- en regelgeving, worden de instrumenten herzien.
Waaruit blijkt dat Preselect voldoet aan wetenschappelijke normen en betrouwbaar genoeg is om gebruikt te worden in besluitvorming die kwetsbare jongeren aangaat?
Wetenschappelijke normen voor risicotaxatie-instrumenten kunnen betrekking hebben op: (a) theoretische onderbouwing, (b) betrouwbaarheid en (c) de predictieve validiteit.
Kunt u alle documentatie over de ontwikkeling, technische werking en toepassing van dit algoritme delen met de Kamer?
Ik verwijs naar de Handleiding LIJ in bijlage 1. Hierin staat de ontwikkeling/opbouw, werking en toepassing van het algoritme beschreven (hoofdstuk 1 en 3).
Daarnaast verwijs ik naar diverse publicaties van Van der Put (Universiteit van Amsterdam). In deze publicaties staat de (statistische) ontwikkeling van de Preselect Recidive uitgewerkt:
Is er een Privacy Impact Assessment (PIA) uitgevoerd voor het gebruik van Preselect? Wat waren de resultaten van deze PIA en is daar opvolging aan gegeven? Wanneer is voor het laatst een PIA uitgevoerd op Preselect en wanneer is de eerstvolgende PIA voorzien?
In 2025 wordt een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB/DPIA) uitgevoerd, als onderdeel van het implementatieproces van de herziene Preselect Recidive. Zie ook het antwoord op vraag 27 voor een toelichting op de herziening van de Preselect Recidive. Eerder is nog geen (D)PIA uitgevoerd voor de Preselect Recidive. De risicotaxatie-instrumenten die de politie gebruikt zijn ten tijde van ingebruikname getoetst in het kader van de toen geldende wettelijke privacykaders. De Preselect Recidive dateert uit 2013. Een (D)PIA, sinds 2018 verplicht, wordt door politie uitgevoerd in geval van de ingebruikname van een nieuw of vernieuwd instrument. De politie heeft in 2023 wel een toets gedaan op de kwaliteit van bronnen die gebruikt worden voor hun risicotaxatie-instrumenten in brede zin. Hier kwamen geen onregelmatigheden uit naar voren die aanleiding gaven tot aanpassing van de Preselect Recidive.
Welke instanties maken gebruik van Preselect? Kunt u per instantie uitleggen met welk doel het algoritme wordt toegepast?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 en de genoemde brief van 6 maart 2025.
Hoe zorgt u ervoor dat instanties die Preselect momenteel gebruiken om voorspellende lijsten met verdachte jongeren op te stellen, deze werkwijze zo snel mogelijk stopzetten?
Preselect Recidive is ontwikkeld om in te schatten of aanvullende risicotaxatie nodig is voor een jeugdige verdachte in het strafrecht. De Preselect Recidive mag uitsluitend gebruikt worden op het ZSM-overleg en niet voor andere doeleinden. Waar eerder in de praktijk is gesignaleerd dat risicotaxatie-instrumenten of scores werden hergebruikt of toegepast in niet daarvoor bedoelde processen, zijn door de politie maatregelen genomen om dit te stoppen. Met politie worden periodiek overleggen gevoerd over onder andere de juiste toepassing van de Preselect Recidive.
Is er één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van Preselect? Zo ja, kunt u deze delen? Zo niet, kunt u deze zo snel mogelijk ontwikkelen?
Ja, er is één standaard vastgesteld voor het verantwoorde gebruik van de Preselect Recidive. Ik verwijs u naar de Handleiding LIJ (bijlage 1) voor een gedetailleerde beschrijving.
Op basis van welke factoren berekent Preselect een score voor jongeren? Kunt u een lijst maken van alle bronnen die het algoritme raadpleegt?
De Preselect Recidive wordt gevuld op basis van het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de Politie (BVI). Hieruit wordt informatie gehaald zoals het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van verdachte heeft, de leeftijd van de jongere ten tijde van het eerste delict en het totaal aantal incidenten waarbij de jongere de rol van betrokkene heeft. Voor een volledig overzicht verwijs ik u naar hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ.
Worden registraties van verdenkingen die nooit zijn bewezen of hebben geleid tot vrijspraak ook meegerekend in de risicoscore van een jongere?
Bij een sepot onterecht verdachte of vrijspraak wordt de registratie niet meer meegerekend in de risicoscore van de jongere. Tevens worden registraties die ouder zijn dan vijf jaar verwijderd (conform artikel 8, zesde lid Wet politiegegevens) en hierdoor niet meegenomen in de berekening.
Hoe voorkomt u dat er ongelijke behandeling plaatsvindt bij hetzelfde misdrijf door het gebruik van het algoritme?
Met de Preselect Recidive wordt op basis van een wetenschappelijk getoetst en genormeerd model een inschatting gemaakt of verdere risicotaxatie noodzakelijk is bij de jeugdige verdachte. Deze inschatting wordt gemaakt op basis van diverse factoren uit het politieregistratiesysteem (zie hoofdstuk 3 van de Handleiding LIJ voor de lijst met variabelen). Bij jongeren die eenzelfde delict plegen, maar op andere variabelen die voorspellend zijn voor recidive anders scoren (bijvoorbeeld het aantal eerdere registraties van de betreffende jongere in de rol van verdachte), volgt mogelijk een andere uitkomst van de Preselect Recidive. Hierbij is er geen sprake van een ongelijke behandeling ten nadele van de jongere, maar van een afweging over de meest passende interventie om het risico op recidive te beperken. De afweging over het vervolg en het advies van de Preselect Recidive hierbij is maatwerk, de uitkomst van het instrument is ondersteunend aan menselijke beoordeling. Bovendien versterkt juist de combinatie van de professionele blik en een objectief gestructureerd instrument een uniforme werkwijze en daarmee gelijkere bejegening. De toepassing van een instrument verkleint de kans dat het eigen interpretatiekader van professionals een (grote) rol speelt in het besluit over het vervolgtraject van de jeugdige verdachte.
Vindt u het terecht dat variabelen als «omstander» of «huisgenoot» als risicofactor kunnen worden beschouwd in het Preselect-algoritme? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dat relateert aan het concept «afgeleide schuld»?
Als een ARR-score wordt opgesteld, dan is de jongere inmiddels zelf in de rol van verdachte bekend bij politie. De Preselect Recidive wordt dus alleen afgenomen als een jeugdige zelf verdacht wordt van een strafbaar feit. Daarnaast weten we uit de wetenschappelijke literatuur dat blootstelling aan crimineel gedrag dan wel (ervaren) druk om mee te participeren risicofactoren zijn voor recidive. Dat blijkt ook uit onderzoeken uitgevoerd op politiegegevens. In het huidige model zijn deze variabelen (aantal registraties rol betrokken («omstander») en aantal registraties medebewoners rol verdachte («huisgenoot»)) opgenomen.
Voor de instrumenten van het LIJ wordt daarbij altijd kritisch gekeken naar de samenstelling van de instrumenten. Indien blijkt dat variabelen uit het model achterwege gelaten kunnen of moeten worden dan gebeurt dit ook. Voor alle variabelen uit het model wordt dit heroverwogen in de doorontwikkeling van de Preselect Recidive. Daarbij wordt ook afgewogen of er belangrijke informatie wordt gemist voor een passende behandeling.8
Het concept afgeleide schuld9 speelt hier geen rol: de Preselect Recidive geeft een advies over de noodzaak van aanvullende risicotaxatie en niet over schuldbepaling dan wel de benodigde strafmaat. Bovendien spelen variabelen als «omstander» of «huisgenoot» pas een rol als de jongere zelf wordt verdacht van een strafbaar feit en de Preselect Recidive wordt toegepast.
Op welke data is Preselect getraind? Is deze data zuiver en voldoende representatief? Is er gecontroleerd voor (onbewuste en/of systematische) vooroordelen in de trainingsdata?
De Preselect Recidive maakt gebruik van statische (onveranderbare) risicofactoren. Bij het bepalen van deze factoren is gebruik gemaakt van twee (willekeurige) steekproeven in de data, waarbij de ene steekproef is gebruikt om Preselect Recidive op te ontwikkelen en de andere steekproef om deze te valideren.10 Deze data zijn afkomstig uit het landelijke bedrijfsprocessensysteem van de politie (BVI).
De kwaliteit van een dataset is altijd afhankelijk van de kwaliteit van ingevoerde data. Dat is voor de Preselect Recidive niet anders dan voor andere instrumenten. Pakkans en prevalentie van de doelgroep spelen ook een rol bij de representativiteit van de data. Daarom worden instrumenten van het LIJ periodiek geëvalueerd en ook tussentijds wordt continue afgewogen of er voldoende gerechtvaardigd belang en empirische onderbouwing is van het model.
Deelt u de zorgen dat een algoritme in grote mate sturend kan zijn voor de betrokken (politie)medewerker die een casus beoordeelt? Hoe wordt waardevolle menselijke tussenkomst gegarandeerd?
Ik begrijp de zorg want het instrument geeft inderdaad mede richting aan het besluit, maar met betekenisvolle menselijke tussenkomst en het gebruik van diverse informatiebronnen ondervangen we dat er automatische en eenzijdige besluitvorming plaatsvindt. Dat gebeurt als volgt.
Betekenisvolle menselijke tussenkomst is een essentieel onderdeel in de opvolging van de Preselect Recidive. De inschatting van laag, midden of hoog risico (het ARR) is een van de informatiebronnen waar de het afstemmingsoverleg ZSM gebruik van maakt. In dit overleg wordt met de diverse betrokken professionals door het Openbaar Ministerie op basis van deze verschillende informatiebronnen besloten welk vervolg de jeugdige verdachte krijgt. Uit onderzoek blijkt dat een voorspelling op basis van een gestructureerd professioneel oordeel (een combinatie van de professionele blik en een instrument) beter is dan een voorspelling op basis van een ongestructureerde klinische blik.11 Daarmee is de combinatie die op het ZSM-overleg wordt gehanteerd, namelijk een professioneel oordeel aangevuld met de analyse door een instrument, een meer betrouwbare manier waarop een besluit genomen kan worden dan uitsluitend op basis van het oordeel van de professional.
Met welke regelmaat wordt de werking en het gebruik van Preselect onafhankelijk doorgelicht? Kunt u alle bij u bekende onderzoeken naar dit algoritme delen met de Kamer?
De doelstelling van het LIJ is om instrumenten eens in de vijf jaar te valideren. Deze termijn biedt de mogelijkheid om tot voldoende respondenten (jongeren) te komen waarbij het instrument is afgenomen, om vervolgens valide uitspraken te kunnen doen. Ook wordt hiermee aangesloten bij de termijn van drie tot vijf jaar voor recidivemetingen, zoals gehanteerd door het WODC en/of het CBS. Daarnaast worden alle instrumenten of aanpassingen daaraan steeds voorgelegd aan een onafhankelijke toetsingscommissie. Voor de Preselect Recidive heeft dit langer geduurd, vanwege vertraging in het leveren van de benodigde data. Zie onder vraag 7 welke documenten ik hierover met u deel.
Wat is het percentage valspositieven dat Preselect oplevert? Hoe vaak komt het voor dat een jongere ten onrechte een te hoge of lage score wordt toebedeeld?
Het bepalen van valspositieven of -negatieven is complex, omdat:
De score wordt altijd bezien in het geheel van andere beschikbare informatie en heeft geen één-op-één-relatie met de gekozen interventie. Aan de Preselect Recidive score is geen direct gevolg gekoppeld; zie ook het antwoord op vraag 17.
Waarom staat het algoritme niet opgenomen in het Algoritmeregister? Kunt u alsnog het algoritme zo snel als mogelijk volledig transparant in het Algoritmeregister opnemen?
In 2025 registreert de politie het algoritme van de Preselect Recidive in het Algoritmeregister.
Gaat u ouders, jongeren en jeugdrechtadvocaten voortaan altijd informeren als en hoe Preselect is toegepast in de besluitvorming? Op welke termijn en op welke manier gaat u dit doen?
Ja, dat zal ik in 2025 doorvoeren voor alle jongeren bij wie de Preselect Recidive wordt afgenomen. Nu gebeurt dat al bij een deel van de jongeren, namelijk bij de jongeren voor wie de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek doet. Ik wil voor deze ontwikkeling aanhaken bij al bestaande voorzieningen om jongeren, ouder(s)/verzorger(s) en andere betrokken zo laagdrempelig mogelijk te informeren.
Bent u bereid om een inschatting te (laten) maken of jongeren onrechtmatig of incorrect zijn geprofileerd door het gebruik van Preselect? Kunt u de eventuele gevolgen die dit heeft gehad ook inschatten?
Door voor de instrumenten uit het LIJ periodiek te toetsen of aanpassing nodig is, breng ik in kaart of de instrumenten werken zoals beoogd en voldoen aan wet- en regelgeving. In het IAMA dat uitgevoerd wordt voor de herziene Preselect Recidive is bovendien specifiek aandacht voor het naleven van de grondrechten en daarmee onder andere het risico op profilering bij de inzet van algoritmes. Waar nodig stuur ik bij. Het is echter inherent aan risicotaxatie-instrumenten dat deze geen perfecte schatting geven. De Preselect Recidive wordt daarom nooit gebruikt als automatische doorverwijzing, maar er is altijd sprake van betekenisvolle menselijke tussenkomst. Bovendien kan er op verschillende momenten in de jeugdstrafrechtketen bijgestuurd worden indien het ingezette traject toch te zwaar of te licht blijkt.12 Hiermee wordt ook voorzien in bijsturing op casusniveau. Een inschatting geven is daarnaast complex, omdat de Preselect Recidive in de besluitvorming niet de enige factor is die wordt meegewogen.
Gaat u jongeren, ouders en jeugdrechtadvocaten in staat stellen om bezwaar te maken als zij vermoeden dat het algoritme heeft geleid tot een verkeerde uitkomst?
Zoals ook is toegelicht in het antwoord op vraag 17, liggen verschillende informatiebronnen ten grondslag aan de beslissing welk vervolg een jeugdige verdachte krijgt. Er is dus geen besluitvorming op basis van enkel de uitkomst van de Preselect Recidive. Ik zie daarom geen aanleiding om het bezwaar maken tegen een beslissing vanwege de uitkomst van de Preselect Recidive mogelijk te maken.
Deelt u de conclusie van de vier wetenschappers van de Radboud Universiteit dat «de voorspellende waarde van Preselect beperkt [is] en voor jongeren riskante gevolgen [kan] hebben»?
De voorspellende waarde van Preselect is vergelijkbaar met instrumenten die wereldwijd worden toegepast om recidive te voorspellen; zie ook het antwoord op vraag 6. Omdat de voorspellende waarde nooit perfect is, is de uitkomst van het instrument nooit leidend. Preselect Recidive wordt gebruikt om te adviseren of aanvullende risicotaxatie nodig is. Daarmee deel ik de conclusie niet dat dit riskante gevolgen kan hebben voor een jeugdige verdachte, maar juist helpt te komen tot een goed passende interventie.
Kunt u het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam uit 2023, waaruit naar eigen zeggen blijkt dat de voorspellende waarde van Preselect laag is, delen met de Kamer?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 7 voor de gevraagde publicatie.
Hoe is er opvolging gegeven om de tekortkomingen die de Algemene Rekenkamer in 2022 constateerde bij de inzet van algoritmes in het jeugdrecht? Zijn alle aanbevelingen geïmplementeerd?2 3
Voor het antwoord op de vraag verwijs ik u naar het «Verantwoordingsonderzoek 2023 Ministerie van Justitie en Veiligheid» van de Algemene Rekenkamer.15 Hieruit is gebleken dat de aanbevelingen naar tevredenheid van de Algemene Rekenkamer zijn opgevolgd en dat het aandachtspunt16 dat de Algemene Rekenkamer meegaf, is komen te vervallen. De aanbevelingen en vereisten die hieruit naar voren kwamen, worden nu standaard meegenomen in de ontwikkeling rondom alle instrumenten van het LIJ waaronder de Preselect Recidive.
Op welke manier wordt Preselect nu doorontwikkeld? Kunt u de Kamer blijvend informeren over het gebruik en de doorontwikkeling van het algoritme?
Voor de Preselect Recidive is het meest recente valideringsonderzoek in 2023 uitgevoerd. Met dit onderzoek is getoetst of het instrument nog werkt zoals beoogd. Hieruit bleek dat een aanpassing van het model zoals ontwikkeld in 2013 noodzakelijk was, vooral op de volgende punten:
Vervolgens heeft de Universiteit van Amsterdam in opdracht van mijn ministerie in 2024 een vervolgonderzoek uitgevoerd naar de benodigde aanpassingen. Dit onderzoek dient als uitgangspunt voor de verbeteringen die in 2025 worden doorgevoerd, zoals hierboven genoemd. Daartoe behoort het aanscherpen van de bestaande kwaliteitscyclus, zoals de standaard periodieke evaluaties, het uitvoeren van een Data protection impact assessment (DPIA) en een Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes (IAMA), het herinrichten van taken en verantwoordelijkheden en het verbeteren van de informatievoorziening aan jongeren, ouder(s)/verzorger(s). Over de voortgang van de doorontwikkeling zal ik de Kamer in de tweede helft van 2025 informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Met bovenstaande beantwoording verwacht ik aan uw verzoek te hebben voldaan.
Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u de mening toegedaan dat de constatering uit uw kabinetsreactie dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de politie «hun rollen onder bijzondere omstandigheden [vervullen] waarbij alertheid en veiligheidsbewustzijn hoog in het vaandel staan»1, strookt met de bevindingen van de Audit Dienst Rijk (ADR) in zijn rapport Beveiligingsproces van staatsgeheime vertrouwelijke informatie bij NCTV en politie2? Zo ja, kunt u dit onderbouwen aan de hand van het ADR-rapport?
Wat maakte dat, zoals de ADR stelt, rapportages over het toezicht op beveiligingsmaatregelen binnen de NCTV geen impact hadden en niet door het managementteam (MT) van de NCTV werden gelezen? Wat maakte dat het MT geen baseline van beveiligingsmaatregelen liet inrichten, niet aanstuurde op compartimentering en het need-to-know-principe en geen controles op de beveiligingsmaatregelen liet uitvoeren? Wat zegt dit over het belang dat het management van de NCTV hecht aan beveiliging? Hoe kon deze werkcultuur ontstaan?
Was het bij het MT van de NCTV bekend dat, naar uw kabinetsreactie, de NCTV voor het vervullen van haar rol in de bescherming van onze (nationale) veiligheid bijzondere informatie verwerkt en daarmee een interessant doelwit voor statelijke en niet-statelijke actoren is? Zo ja, wat maakte dat uit het rapport van de ADR is op te maken dat binnen het MT een volledig gebrek aan aandacht leek te zijn voor de beveiliging van die bijzondere informatie? Kunnen we hieruit opmaken dit dat de bescherming van onze (nationale) veiligheid van ondergeschikt belang was voor het MT van de NCTV? Zo nee, waar blijkt dat dan uit?
Wat doet het met de geloofwaardigheid van dreigingsbeelden mede opgesteld door de NCTV, zoals het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2 uit 2022, als de NCTV blijkens de bevindingen van de ADR niet handelde naar de door zichzelf hoog ingeschatte dreiging vanuit statelijke actoren en niet de benodigde basismaatregelen trof om zich tegen de inlichtingenactiviteiten daarvanuit te weren?
Kunt u alle documenten aan de Kamer verstrekken over de beveiligingssituatie van de NCTV die in de afgelopen tien jaar bij de NCTV, de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), de secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) of de Minister van JenV zijn aangeleverd?
Zijn er meer rapporten door de ADR over de NCTV geschreven in de afgelopen tien jaar? Zo ja, kunt u die aan de Kamer verstrekken?
Welke acties gaat u ondernemen om het toezicht op de NCTV op de lange termijn te verbeteren?
Zijn er NCTV-medewerkers geweest die op basis van vertrouwen extra ruimte kregen om zich niet aan alle geldende beveiligingsmaatregelen te houden, zoals dat ze vanuit huis met staatsgeheimen mochten werken? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt? Op welk niveau is daar toestemming voor gegeven?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in vertrouwelijke of staatsgeheime informatie van de NCTV op gegevensdragers verzamelden en mee naar huis namen?
Zijn er situaties bij de NCTV geweest waarbij toegestaan of gedoogd werd dat medewerkers tegen de beveiligingsregels in een eigen schaduwadministratie bijhielden van Nederlandse personen of organisaties?
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de NCTV in 2021 dat hij zich niet herkende in het «geschetste beeld van een medewerker die een eigen harde schijf mee zou nemen» en dat het «medewerkers niet toegestaan [is] privéapparaten aan te sluiten op werkcomputers»3? Had de NCTV op dat moment inderdaad geen zicht op het gebruik van eigen gegevensdragers of apparatuur door medewerkers binnen de organisatie? Is er nog nadere informatie in deze context waarover de Kamer geïnformeerd moet worden?
Hoe kijkt u aan tegen het handelen van de BVA van het Ministerie van JenV tot aan het moment dat het lek bekend werd? Hoe kon het dat de BVA in de nota uit 2022 geen opmerking maakte over de gedateerde basis van de beveiligingsmaatregelen van de NCTV, noch over het ontbreken van Stg-accreditatie? Hoe kon het daarnaast dat de BVA geen maatregelen trof wanneer NCTV-analisten geen rechtsgeldige VGB hadden? Kwam dit enkel door het gebrek van een (voldoende) eigenstandige informatiepositie van de BVA, of zijn er ook situaties geweest waarin de BVA niet of onvoldoende geacteerd heeft wanneer daar wel aanleiding toe was? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Hoe wordt de Beveiligingsautoriteit (BVA) van J&V aangestuurd en aan wie legt deze verantwoording af? In welke mate is de BVA in staat om onafhankelijk te handelen? Welke mogelijkheden had en heeft de BVA om in geval van misstanden te escaleren?
Hoe kan met het oog op de in het ADR-rapport genoemde misstanden in de toekomst worden gegarandeerd dat de BVA van JenV als derdelijns toezichthouder tijdig op de hoogte is van beveiligingsfouten en deze mitigeert?
Is het functioneren van het BVA-stelsel conform artikel 11 van het Besluit BVA-stelsel Rijksdienst 2021 drie jaar na inwerkingtreding (oftewel 1 januari 2024) geëvalueerd4? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wilt u het stelsel op korte termijn alsnog laten evalueren, de controle op de verwerking van staatsgeheim gerubriceerde informatie hiervoor expliciet als aandachtspunt meegeven en de Kamer over de resultaten informeren?
In welke mate hebben klokkenluiders binnen de NCTV en het CTER-cluster van de politie voldoende mogelijkheden om misstanden binnen de eigen organisatie op het gebied van insider threat en het ontbreken van beveiligingsmaatregelen aan te kaarten, en genieten zij genoeg bescherming?
Is de klokkenluidersregeling in het domein van staatsgeheim gerubriceerde informatie voldoende ingericht? Welke mogelijkheden zijn er op dit gebied voor klokkenluiders?
Van hoeveel gegevensdragers met daarop staatsgeheim gerubriceerde informatie is op dit moment nog onbekend waar deze zich bevinden? Hoe schat u de impact hiervan in op onze nationale veiligheid?
Van hoeveel Nederlandse burgers (exact of naar schatting) is via dit lek persoonlijke informatie bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Welke overige informatie is bij de Marokkaanse inlichtingen- en/of veiligheidsdienst terecht gekomen?
Wat betekent dit lek voor de persoonlijke situatie en veiligheid van de Nederlandse burgers in kwestie? Hoe beoordeelt u de rechtspositie van deze burgers? Hoe schat u het risico in dat hun informatie door de Marokkaanse diensten als chantagemateriaal gebruikt kan worden? Kunt u dit onderbouwen?
Van hoeveel van deze burgers waren de gegevens zonder geldend wettelijk kader door de NCTV verworven?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat al deze burgers conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) geïnformeerd worden over het feit dat hun gegevens betrokken zijn bij een datalek? Verwacht u dat burgers voor dit feit gecompenseerd moeten worden?
Heeft u hierover contact gehad met de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo ja, wat is uit de gesprekken gekomen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Zijn het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie (VIRBI 2013) en de Rubriceringsregeling Politie 2015 ooit geëvalueerd? Zo ja, wilt u de resultaten aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, acht u in het kader van de door de ADR onderzochte lekken van toegevoegde waarde om dit wel te doen?
Kunt u een overzicht geven van waar binnen de overheid sinds de invoering van het VIRBI 2013 onderzoek is gedaan door instanties als de ADR, de Algemene Rekenkamer (ARK) of de National Security Authority (NSA)5 naar de verwerking van nationaal gerubriceerde informatie of internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie)?
Kunt u een overzicht geven van de sinds de invoering van het VIRBI 2013 geconstateerde onvolkomenheden op het gebied van de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie, zoals de door de ARK geconstateerde onvolkomenheden in systemen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken6?
Hoe frequent worden de overheidssystemen voor de verwerking van nationaal of internationaal gerubriceerde informatie gecontroleerd door instanties als de ADR, de ARK en de NSA? Kunt u aangeven wanneer elk van de departementen die gerubriceerd materiaal verwerken voor het laatst in het kader hiervan extern zijn onderzocht?
Kunt u aangeven wat de vigerende wet- en regelgeving is van elk van de typen gerubriceerde informatie die in Nederland verwerkt worden, zoals nationaal gerubriceerde informatie, informatie met een rubricering van partnerlanden, en EU-, NAVO- en ESA-gerubriceerde informatie?
Kunt u voor elk van deze typen aangeven door wie en hoe hier a) toestemming/accreditatie voor wordt verleend; en b) toezicht op wordt gehouden?
Hoe wijken deze regimes van toestemming/accreditatie en toezicht af van hoe EU-partnerlanden als Frankrijk en Duitsland deze hebben ingericht, zowel voor nationaal als internationaal gerubriceerde informatie?
Zijn deze regimes naar uw inzicht zowel in theorie als in praktijk passend gezien o.a. door de NCTV opgestelde dreigingsbeelden? Zo ja, wat is uw onderbouwing daarvoor? Zo nee, welke verbeteringen bent u van plan door te voeren?
Wat is uw reactie op de aanbeveling in het rapport «Digitale Kroonjuwelen» van Twynstra Gudde dat «centraal, nationaal toezicht noodzakelijk is om tot een adequaat en uniform niveau van beschikbaarheid, vertrouwelijkheid en integriteit van de gegevens, documenten en registraties van Nationaal Belang te komen», waarbij «het toezicht zou kunnen worden ingericht vergelijkbaar met het toezicht op de beveiliging van gerubriceerde informatie van de EU en de NAVO» en «ingezet [wordt] op een initiële accreditatie van de betreffende beveiliging bij de overheidspartijen vóóraf, aangevuld door periodieke inspecties»7?
Naast nationaal gerubriceerde informatie, welke typen internationaal gerubriceerde informatie (zoals informatie met een rubricering van partnerlanden of EU-, NAVO- of ESA-gerubriceerde informatie) verwerken de NCTV en de politie? Waren die allemaal in scope voor het onderzoek van de ADR? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat per type gerubriceerde informatie de onderliggende grondslag/toestemming/accreditatie is op basis waarvan de NCTV en/of de politie deze verwerkt?
Welk van deze typen gerubriceerde informatie zijn mogelijk gecompromitteerd in de door de ADR onderzochte lekken?
Wat is er tot het moment van onderzoek door de ADR vanuit het toezicht aan audits en inspecties geweest? Welke maatregelen hebben de NCTV en de politie over de jaren genomen op basis van die audits en inspecties?
Wat is zowel in het heden als op de lange termijn de impact van de lekken op de slagkracht en internationale reputatie van Nederlandse instanties als de I&V-diensten, bijvoorbeeld doordat bronnen en partnerlanden terughoudender zijn geworden in samenwerking? Wat voor maatregelen zijn er genomen om deze impact te minimaliseren?
In hoeverre bent u bereid om een onafhankelijke commissie samen te stellen die het proces van herstel en bewustwording bij de NCTV kan begeleiden?
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Discriminatie van vrouwen bij het vastleggen van gecombineerde achternamen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe wet gecombineerde achternamen discrimineert vrouwen»?1
Ja
Deelt u de mening dat de wet, omdat «vrouwen in heteroseksuele relaties die getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben, hun achternaam niet aan hun kind [kunnen] doorgeven zonder toestemming van de vader», discriminerend voor vrouwen uitwerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam (Wigg) is zowel in de Tweede als de Eerste Kamer dit onderwerp aan de orde geweest, waarna beide Kamers met de wet hebben ingestemd.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is in beide Kamers besproken dat is voorzien in een evaluatie waarbij wordt bezien welke effecten de regeling uiteindelijk in de praktijk zal hebben.2 Daarbij zal worden bekeken wat de doeltreffendheid is van deze wet en wat de effecten hiervan in de praktijk zijn op de gendergelijkheid. Met het oog daarop zal worden gekeken in hoeverre van de ruimere keuzemogelijkheid die de regeling biedt, gebruik wordt gemaakt. Ook zal worden nagegaan in welke mate de wet aansluit bij de in de samenleving bestaande opvattingen over de naam, de mate waarin de wet bekend is, of de uitvoering van de wet onnodige drempels opwerpt voor ouders ter realisering van hun keuze en de ontwikkelingen in het buitenland. De werking van vangnetnormen zal daarbij worden meegenomen.
Overweegt u de wet aan te passen waardoor niet enkel de wil van een van de ouders doorslaggevend is om het registreren van een tweede achternaam tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De regeling van het naamrecht biedt geen mogelijkheid om een geschil over de naam voor te leggen aan de rechter of om vervangende toestemming te vragen. Net als mijn voorganger ben ik geen voorstander van een dergelijke mogelijkheid. Het miskent de verantwoordelijkheid van ouders voor de naamskeuze voor het kind, vergroot de mogelijkheden voor het juridiseren van het conflict tussen ouders en belast het rechtssysteem.3 Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is voorzien in een evaluatie, waarbij ook de vangnetnormen worden meegenomen. Op deze evaluatie wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt volgens u de positieve verplichting van Nederland onder de artikelen 5 en 16, eerste lid, onder g van het VN-Vrouwenverdrag om sociale en culturele gedragspatronen te veranderen om zo vooroordelen en gewoonten gebaseerd op genderstereotypering tegen te gaan alsmede om discriminatie van vrouwen in alle aangelegenheden betreffende het huwelijk en de familiebetrekkingen te beperken en in het bijzonder op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen waaronder het recht een geslachtsnaam te kiezen, zich ten aanzien van de vangnetregeling onder de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam die de huwelijkse staat als uitgangspositie neemt?
Met de wet is beoogd om aan ouders die daaraan behoefte hebben, een extra mogelijkheid te bieden, namelijk om gezamenlijk de keuze te maken om hun kind een geslachtsnaam te geven die bestaat uit een combinatie van (een deel van) hun beider geslachtsnamen. Die mogelijkheid bestaat zowel voor kinderen geboren binnen een huwelijk of geregistreerd partnerschap als daarbuiten. In het VN-Vrouwenverdrag is opgenomen dat verdragsluitende staten op basis van de gelijkheid van man en vrouw dezelfde persoonlijke rechten als echtgenoot en echtgenote, met inbegrip van het recht een geslachtsnaam te kiezen, moeten bieden. Mijn voorganger heeft in zijn brief aan uw Kamer van 12 september 2022 gewezen op de beoordelingsvrijheid die toekomt aan Staten die partij zijn bij het VN-Vrouwenverdrag, alsmede op het belang van het kind om vanaf de geboorte een geslachtsnaam te krijgen.4 Ik sluit me daarbij aan en acht de regeling in lijn daarmee in overeenstemming met het VN-Vrouwenverdrag.
Hoe wordt er in andere lidstaten van de Europese Unie waar een gecombineerde achternaam mogelijk is, bepaald hoe een gecombineerde achternaam en met wiens toestemming die kan worden vastgelegd? In hoeverre kennen die landen ook een vangnetregeling waar beide achternamen standaard is?
Ik beschik op dit moment niet over een actueel overzicht van de naamrechtsystemen binnen lidstaten van de Europese Unie. Een rechtsvergelijkend onderzoek is in 2009 uitgevoerd.5 Daarin kwam naar voren dat de vangnetnorm per onderzocht land verschilde (naam van de vader; naam van de moeder; naam van degene wiens/wier afstamming het eerst werd vastgesteld (meestal de moeder); dubbele geslachtsnaam met als eerste de naam van de vader; de huwelijksnaam van de ouders; bepaling door de rechter). Naar ik heb begrepen geldt in België sinds 1 januari 2017 dat in geval van onenigheid tussen de ouders of bij gebrek aan keuze, het kind een dubbele naam krijgt samengesteld uit de namen van beide ouders in alfabetische volgorde. In Luxemburg geldt sinds 2006 een vergelijkbaar stelsel, waarbij de volgorde van de namen wordt bepaald door het lot.
Acht u het wenselijk de regeling te verlengen op grond waarvan het mogelijk is om voor kinderen die na 1 januari 2016 geboren zijn en voor 1 januari 2024 alsnog een gecombineerde achternaam te laten krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Het verlengen van de overgangsregeling acht ik niet wenselijk. Aanvankelijk is in de Wigg bij nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen voor kinderen geboren op of na 29 januari 2019.6 7 Naar verwachting zou daarmee alleen voor vrij jonge kinderen van de overgangsregeling gebruik kunnen worden gemaakt. Hiermee werd aangesloten bij het beleid en de rechtspraak om terughoudend om te gaan met de wijziging van de naam van kinderen.8 De naam van een kind vormt onderdeel van diens identiteit en wordt als zodanig ook beschermd door artikel 8 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind. Voor jonge kinderen die zich nog niet zo zeer bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen, geldt minder sterk dat hun identiteit wordt aangetast als hun naam wijzigt. Oudere kinderen zullen zich in toenemende mate bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen. Voor hen werd daarom terughoudendheid betracht bij de mogelijkheid tot wijzigen van hun geslachtsnaam. Bovenstaande overwegingen hebben ook geleid tot de keuze om de overgangsregeling voor de duur van één jaar open te stellen.
Bij amendement is de reikwijdte van de overgangsregeling opgerekt en is deze opengesteld voor kinderen geboren op of na 1 januari 2016.9 Daarbij werd ervan uitgegaan dat de overgangsregeling nog steeds alleen open zou komen te staan voor relatief jonge kinderen, namelijk voor kinderen die op de datum van inwerkingtreding van de Wigg maximaal acht jaar oud zouden zijn. Overwogen werd dat die leeftijdsgrens goed aansluit bij de grens die in de rechtspraak al deels wordt toegepast, namelijk dat een kind vanaf acht jaar gehoord wordt in familierechtelijke zaken die de (rechts)positie van het kind betreffen. Tot de leeftijd van acht jaar is de identiteit van het kind nog niet dermate ontwikkeld dat het veranderen van de geslachtsnaam negatieve gevolgen zou kunnen hebben, aldus de indieners van het amendement.
Indien de overgangsregeling zou worden verlengd, zou daar een beroep op kunnen worden gedaan ook voor oudere kinderen. Ik acht dat gelet op het voorgaande niet wenselijk.
Acht u het wenselijk om te waarborgen dat ouders die voor 31 december 2024 bij de rechter een verzoekschrift hebben ingediend en vervolgens vervangende toestemming hebben gekregen voor een gecombineerde achternaam, met deze vervangende toestemming bij de gemeente de achternaam kunnen laten toevoegen in 2025 in plaats van dat zij zich bij Justis moeten melden, waardoor zij tegen extra voorwaarden van Justis aanlopen die zij via de gemeentelijke route niet zouden tegenkomen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er is vrij veel media-aandacht geweest voor de wetswijziging en de overgangsregeling. Het beeld is dat de periode van één jaar ouders voldoende tijd heeft geboden om te komen tot een verzoek op grond van die overgangsregeling. Aanpassing van de duur van de regeling acht ik dan ook niet opportuun. Overigens is tijdens de wetsbehandeling besproken – en dit blijkt ook uit inmiddels bestendige jurisprudentie10 – dat een verzoek tot vervangende toestemming niet mogelijk is.
De betreffende overgangsregeling is opgenomen in artikel IIIB, eerste en tweede lid, Wigg. Aanpassing van de duur van die regeling kan daarom alleen bij wet gebeuren. Gelet op de doorlooptijd van een wetstraject is verlenging voor afloop van die regeling per 1 januari 2025 praktisch ook niet haalbaar. Zoals overwogen in het antwoord op vraag 6, acht ik een langere duur van de overgangsregeling ook niet wenselijk.
Deelt u de mening dat ouders die van de overgangsregeling gebruik willen maken, niet gedupeerd zouden moeten worden door een tekort aan plekken voor aanvragen bij de gemeente dan wel vertraging binnen de rechterlijke macht, waardoor zij verhinderd zijn om voor 31 december 2024 bij de gemeente al dan niet met vervangende toestemming van de rechter hun verzoek tot toevoegen van de achternaam in te dienen? Zo ja, welke acties kunt u daartoe eventueel in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsregeling in de WIGG heeft veel aandacht gehad in de verschillende media. Informatie was te vinden op verschillende websites, zoals die van de rijksoverheid, Justis en op de websites van de meeste gemeenten. Daarbij is kenbaar gemaakt dat ouders tot 31 december 2024 gebruik konden maken van de overgangsregeling. Ouders die een naamskeuze wilden doen op grond van de overgangsregeling konden in elke gemeente in Nederland terecht. Ik zie geen reden om de wet ter zake aan te passen. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, is een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechter niet mogelijk.
Het afluistersysteem van de politie |
|
Lilian Helder (PVV), Michiel van Nispen , Songül Mutluer (PvdA), Hanneke van der Werf (D66) |
|
van Weel |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kamer verkeerd geïnformeerd over aanschaf van Israëlische afluistersystemen voor de politie die miljoenen kostten en na jaren nog steeds niet werken»?1
Ja.
Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke en hoe luiden de feiten dan wel?
Bij de vervanging van het tapsysteem van de politie gaat het over drie elementen: het huidige systeem dat in gebruik is, de upgrade van het huidige systeem en het aangekochte nieuwe systeem waarvan implementatie wordt voorbereid.
In het artikel staat dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid heimelijk een nieuw tapsysteem heeft gekocht. Dit is feitelijk onjuist. Zoals ik in eerdere brieven en in het mondelinge vragenuur van 26 november 2024 heb aangegeven is er geen nieuw systeem aangeschaft. Het gaat om een upgrade naar de laatst beschikbare versie van het huidige systeem. De upgrade wordt weliswaar geplaatst op een nieuw hardware platform – van de politie zelf –, maar betreft geen nieuw product van de leverancier. Deze upgrade is aangeschaft als voorzorgsmaatregel, om te zorgen dat het tappen geborgd blijft als het nieuwe systeem nog niet zou werken. Daarnaast is de aanschaf van politiesystemen een verantwoordelijkheid van de politie.
Ook staat er in het artikel de opsporing twee jaar terug in gevaar kwam. In 2022 heb ik uw Kamer laten weten dat er geen gevallen bekend zijn waarbij opsporingsonderzoeken schade hebben opgelopen vanwege storingen in het systeem.2
Daarnaast stelt het artikel dat het nog steeds niet lukt met het nieuwe systeem vertrouwelijke gesprekken met advocaten die niet getapt mogen worden, automatisch te beschermen en dat de koppeling met andere politiesystemen niet of onvoldoende zou werken. De realisatie van het nieuwe tapsysteem is een complexe operatie met maatwerk waarbij het systeem geschikt gemaakt moet worden voor de Nederlandse situatie. Tijdens een dergelijk proces komen verschillende bevindingen naar voren die vervolgens natuurlijk moeten worden opgelost. Het geheimhoudersfilter en koppelingen met andere systemen zijn elementen die vanzelfsprekend goed moeten werken en dit wordt daarom uitvoerig getest. Uitgangspunt is dat het nieuwe systeem pas in gebruik wordt genomen als het aan de gestelde eisen voldoet. De politie heeft mij laten weten dat de voortgang inmiddels zo ver is gevorderd dat de eerste livetesten plaatsvinden. Om voornoemde redenen deel ik de in het bericht genoemde mening niet dat «De politie miljoenen [heeft] uitgegeven aan twee nieuwe systemen die niet aan de eisen voldoen en zit vast aan een verouderd en compleet achterhaald tapsysteem, waar de Tweede Kamer al in 2018 vanaf wilde».
Verder is het goed om aan te geven dat vanwege de aanbesteding onder geheimhouding ik geen uitspraken kan doen over de leverancier van het huidige tapsysteem. Op de passages in het artikel die gaan over het genoemde bedrijf kan ik daarom niet ingaan.
Deelt u de in het bericht genoemde mening dat «De politie miljoenen [heeft] uitgegeven aan twee nieuwe systemen die niet aan de eisen voldoen en zit vast aan een verouderd en compleet achterhaald tapsysteem, waar de Tweede Kamer al in 2018 vanaf wilde»? Zo nee, waarom niet en welk deel van die mening deelt u niet?
Zie antwoord vraag 2.
Werkt de back-up/upgrade geheel naar wens? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, wat is daar dan nog voor nodig en geeft dat dan al niet aan dat het veel meer is dan alleen een upgrade?
Vorig jaar is als voorzorgsmaatregel besloten tot het upgraden van het bestaande systeem. Dat is toen ook gemeld in het tweede halfjaarbericht politie 2023 en daarbij is een verwachte doorlooptijd van een jaar aangegeven. Dit traject duurt langer dan gedacht en is werk-in-uitvoering. Op dit moment wordt gebruik gemaakt van het huidige systeem zonder de upgrade.
Het besluit om het bestaande systeem te upgraden is genomen om ervoor te zorgen dat het werkend zou kunnen blijven als het nieuwe systeem van Elbit nog niet zou werken. Naar het zich laat aanzien is de voortgang van het nieuwe systeem inmiddels zo ver gevorderd dat die upgrade waarschijnlijk niet gebruikt hoeft te worden. Totdat het nieuwe systeem is ingevoerd, wordt het huidige systeem in stand gehouden.
Het klopt niet dat het tapsysteem afhankelijk is van technieken zoals 2G netwerken. 2G is een technologische standaard voor de communicatie tussen mobiele telefoons, en deze technologie is daarmee geen onderdeel van het tapsysteem.
Op dit moment loopt de laatste fase van testen met het nieuwe systeem van Elbit. De verwachting op dit moment is dat in 2025 de uitrol stapsgewijs zal kunnen plaatsvinden. De politie gaat het nieuwe systeem in gebruik nemen als het aan de gestelde eisen voldoet.
Betekent het gestelde dat er sprake was van een «upgrade» dat er enkel sprake was van een aanpassing van het bestaande tapsysteem? Zo nee, wat betekent het dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dat nieuwe systeem zodanig niet goed functioneert dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van het oude systeem zonder die upgrade? Klopt het dat daardoor het tapsysteem en de aanverwante systemen daardoor bij sommige onderdelen nog steeds afhankelijk zijn van zwaar verouderde technieken zoals 2G – netwerken?
Zie antwoord vraag 4.
Is er een verschil tussen een «upgrade» van een bestaand systeem en het bij dezelfde leverancier aanschaffen van geheel nieuwe software dat «op een nieuw hardware platform» draait? Zo ja, welk verschil? Zo nee, waarom niet? Is het plaatsen van nieuwe software op een nieuw hardware platform niet toch te omschrijven als een nieuw systeem?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het nu dat uw voorganger een jaar geleden nog zo weinig vertrouwen had in het systeem van Elbit dat besloten moest worden tot de aanschaf van een compleet nieuw «back-up» systeem, terwijl er nu zoveel vertrouwen lijkt te zijn dat (na vijf jaar proberen dit systeem van Elbit goed werkend te krijgen) zeker is dat het binnen een half jaar werkt?
Zie antwoord vraag 4.
Lopen er nu nog met enige regelmaat Israëlische technici van zowel Elbit als van het bedrijf waar u de naam niet van mag noemen rond in de tapkamer? Zo ja, klopt het dat was toegezegd dat dat niet meer zou gebeuren?
Dit is niet het geval. Bij het nieuwe systeem dat wordt geleverd door Elbit zijn afspraken gemaakt en beheersmaatregelen genomen zodat de leverancier geen toegang heeft tot gevoelige locaties en ICT-systemen. Wat betreft het beheer van het nieuwe systeem levert Elbit alleen software en derdelijns support. De leverancier heeft dan ook geen fysieke en logische toegang tot het systeem of productiedata (tapdata).
Bij het huidige systeem zijn beheersmaatregelen en procedurele afspraken gemaakt met betrekking tot de locatie waar gewerkt wordt. Het systeem wordt beheerd door de politie. De technisch beheerder van de leverancier is ingebed in het beheerteam. Deze is op dezelfde wijze gescreend als de medewerkers van de politie. De technisch beheerder van de leverancier kan niet vrij rondlopen in het pand van de politie. Hij wordt opgehaald bij de ingang en begeleid naar zijn werkplek. Er is collegiaal zicht op wat de technisch beheerder doet en er is toegangs- en toezichtscontrole op het handelen van de leverancier. De technisch beheerder van de leverancier kan niet zelfstandig bepaalde handelingen in het systeem verrichten, maar kan dat alleen doen met toestemming van de politie. Hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd3.
Hoe kan het, dat uw voorganger schreef over de vertraging bij de in gebruikname van het systeem dat de realisatie van het nieuwe systeem kritisch blijft «Vanwege de situatie in Israël» en «Zolang het conflict gaande is», dan nu opeens wel allemaal gaan werken aangezien het conflict in hevigheid alleen is toegenomen? Hoe kan het dat dit geen probleem is voor de upgrade/nieuwe systeem?
De samenwerking met Elbit is lastiger geworden, omdat medewerkers van de leverancier verminderd beschikbaar zijn. Dat betekent niet dat er geen voortgang kan worden geboekt, alleen gebeurt dat in een lager tempo dan gedacht. Over de leverancier van het huidige systeem, die ook de upgrade levert kan ik geen mededelingen doen.
Kent u de signalen vanuit de politieorganisatie anders dan de korpsleiding dat er tenminste twijfels zijn of het nieuwe tapsysteem wel op tijd en goed gaat werken? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de informatie die u de Kamer heeft verstrekt? En hoe beoordeelt u de twijfels vanuit de politieorganisatie? Zo nee, waarom kent u die twijfels niet en kunt u dan alsnog doen achterhalen waar de twijfels liggen en of die gegrond kunnen zijn?
Ja, het is mij bekend dat er gebruikers zijn die twijfels hebben bij het nieuwe tapsysteem. In eerdere berichten aan uw Kamer heb ik aangegeven dat tijdens dit gehele proces nauwe afstemming met de gebruikers plaatsvindt. Gebruikersbetrokkenheid bij implementatie is en blijft essentieel. Daarom participeren gebruikers in de ontwikkeling en implementatie van het nieuwe tapsysteem, bijvoorbeeld door het beschrijven en prioriteren van functionaliteiten, het uitvoeren van gebruikerstesten en zij dragen bij aan het ontwikkelen en up-to-date houden van trainingsmiddelen. Daarnaast worden op dit moment bij alle eenheden opleidingen verzorgd om de gebruikers gereed te maken om te kunnen werken met het nieuwe systeem.
Klopt het dat de korpsleiding onlangs heeft verzocht aan alle regionale eenheden om met het Elbit-systeem te gaan werken en dat dat nodig was omdat de meerderheid van die eenheden nog geen enkel strafrechtelijk onderzoek daadwerkelijk met dat systeem draaide? Klopt het ook dat een of meer eenheden inmiddels hebben aangegeven niet met het Elbit systeem te willen werken? In hoeveel strafrechtelijke onderzoeken is uitsluitend gebruik gemaakt van het tapsysteem van Elbit?
Het is juist dat de meerderheid van de eenheden nog geen enkel strafrechtelijk onderzoek in het nieuwe systeem draaide. Dat kon ook niet omdat die fase nog helemaal niet is aangebroken in het implementatietraject.
Implementatie van het nieuwe tapsysteem gebeurt zeer zorgvuldig en stap voor stap. Uitgangspunt is dat het nieuwe systeem pas in gebruik wordt genomen als het aan de gestelde eisen voldoet. De voortgang is inmiddels zo ver gevorderd dat de eerste livetesten plaatsvinden. Dat is eerst in een eenheid gebeurd, en wordt nu uitgebreid naar enkele eenheden die zich daarvoor hebben aangemeld. Als deze volgende fase goed verloopt wordt de balans opgemaakt om de vervolgstap naar stapsgewijze brede uitrol te kunnen maken. Naar verwachting is dat in 2025.
De korpsleiding heeft de eenheden verzocht er rekening mee te houden dat de brede uitrol naar alle eenheden voor de deur staat en daar zo nodig in de eenheid extra aandacht aan te geven.
In hoeverre wordt de politie op dit moment in hun opsporingstaken gehinderd door een niet volledig functioneel tapsysteem? Wat betekent dat voor de opsporing?
De politie heeft laten mij weten dat het huidige tapsysteem functioneert en dat op geen enkele wijze opsporingstaken worden gehinderd in relatie tot het tapsysteem.
Kunt u garanderen dat in «de eerste helft van 2025, overgeschakeld kan worden op het nieuwe systeem van Elbit»? Op basis waarvan, is dat enkel door de politieorganisatie aan u gemeld of ook door mensen die met dit tapsysteem werken? Zo ja, betekent dat dat er vanaf die tijd een volledig functioneel tapsysteem is dat niet bloot staat aan ongewenste invloed vanuit de leverancier van dat systeem? Zo nee, waarom kunt u dat niet garanderen?2
De afgelopen maanden heeft een kleine livegang plaatsgevonden met het nieuwe tapsysteem. Dit betreft de eerste operationele ingebruikname van het nieuwe systeem. Indien de kleine livegang succesvol wordt afgerond, moet er nog een aantal onderdelen compleet gemaakt worden alvorens de vervolgstap naar brede uitrol gemaakt kan worden.
Vervolgens zal gestart worden aan de volgende fase: een gefaseerde uitrol naar alle politie-eenheden. Dit zou erin moeten resulteren dat in de tweede helft van 2025 het nieuwe tapsysteem is geïmplementeerd en het huidige systeem ontmanteld kan worden. Het nieuwe systeem wordt pas in gebruik genomen als het aan de gestelde eisen voldoet.
Wat betreft de beveiliging van het systeem zijn vanzelfsprekend beheersmaatregelen genomen zodat de leverancier geen toegang heeft tot gevoelige locaties en ICT-systemen. Zie ook het antwoord op vraag 9. Hierover heb ik uw Kamer in 2022 geïnformeerd5. Zo zijn onder andere diverse eisen met betrekking tot logging en monitoring contractueel vastgelegd. Verder voeren de beveiligingsexperts van de politie en externe experts periodiek beveiligingsonderzoeken uit waaronder toetsing op kwetsbaarheden en is er constante monitoring van ongewenst netwerkverkeer. Hiermee worden kwetsbaarheden en risico’s tijdig in kaart gebracht en gemitigeerd.
Het tapsysteem bevindt zich in het hoog beveiligde rekencentrum van de politie. Tijdens de huidige implementatieperiode heeft de leverancier geen toegang tot tapdata gehad. Ook na ingebruikname van het systeem door de politie heeft de leverancier geen fysieke en logische toegang tot het systeem of productiedata (tapdata). De leverancier levert software.
Is de toepassing van AI rondom de opsporing en tapsystemen ook ethisch getoetst? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zo niet, waarom niet?
De politie geeft aan dat er geen sprake is van toepassing van Artificiële Intelligentie (AI) in het huidige of nieuwe tapsysteem. Dat wil niet zeggen dat er binnen de opsporing geen AI wordt toegepast. Daar gelden strikte regels voor.
Om de kwaliteit van AI-systemen in de ontwikkelingsfase en inzetfase adequaat te toetsen tijdens ontwikkeling en inzet heeft de politie eerder een integraal kader ontwikkeld. Dit is het Kwaliteitskader Big Data en is in het eerste halfjaarbericht politie van 2020 met uw Kamer gedeeld6. Momenteel wordt dit kader aangevuld mede kijkend naar de komst van de AI Verordening.
Verder werkt de politie momenteel aan de realisatie van een robuuste AI Governance structuur (zoals ook vereist door de AI Verordening) waaronder ook de realisatie van verplichte ethiektafels voor hoog risicovolle en gevoelige AI-systemen.
Kunt u ervoor instaan dat de leverancier van het nieuwe tapsysteem niet bijdraagt aan mensenrechtenschendingen? Zo nee, waarom niet?
Het aanbestedingstraject is zorgvuldig en in lijn met de Europese aanbestedingsregels uitgevoerd. Ik heb u daarover eerder geïnformeerd7.
Er zijn thans geen signalen of informatie bekend dat de situatie zou zijn veranderd maar het voert te ver om te stellen dat hiervoor door mij volledig kan worden ingestaan.
Waarom mag een Nederlandse fabrikant van tapvoorzieningen geen zakendoen met Egypte in verband met de risico’s van mensenrechtenschendingen en mag de Nederlandse politie wel zakendoen met een Israëlisch bedrijf / bedrijven die in verband worden gebracht met mensenrechtenschendingen?
Over individuele gevallen doet het kabinet geen uitspraken en ik kan dus niet op deze individuele casus ingaan. In het algemeen geldt dat systemen voor het tappen van telecom- en internetgegevens door bevoegde opsporings-, veiligheids- en inlichtingendiensten een belangrijk instrument zijn ter bescherming van de nationale veiligheid en het onderzoek naar ernstige criminaliteit. Het is belangrijk dat dit rechtmatig en legitiem gebeurt.
Een van de belangrijkste zorgen omtrent het gebruik van tapsystemen is dat deze op ongewenste wijze ingezet worden met mensenrechtenschendingen als gevolg. Daarnaast kan ongeautoriseerde toegang tot onderschepte gegevens ervoor zorgen dat er gevoelige informatie wordt blootgesteld aan kwaadwillende actoren. Om deze zorgen te beperken wordt er door Nederland en andere Europese landen controle uitgeoefend op de export van dergelijke systemen, via de EU Dual-Use Verordening. De verordening geeft bovendien de mogelijkheid om cybersurveillance-items onder exportcontrole te plaatsen, indien deze nog niet gecontroleerd zijn, bij zorgen omtrent mensenrechtenschendingen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op voorgaande vraag heeft de politie de Europese aanbestedingsregels gevolgd. Op grond van deze regels mogen onder de in 1996 van kracht geworden Agreement on Government Procurement (GPA) naast de lidstaten van de EU een aantal landen deel uitmaken en elkaar toelaten op elkaars markten voor overheidsopdrachten. Op basis van deze overeenkomst mochten en mogen Israëlische bedrijven inschrijven op aanbestedingen.
Daarnaast geldt dat deze aanbesteding en het daaruit voortvloeiende contract jaren geleden zijn afgerond dan wel afgesloten en dat er heden bij de politie zondermeer aandacht is voor het voorkomen dan wel tegengaan van schendingen van mensenrechten. Al sinds jaren worden hiervoor bij daarvoor in aanmerking komende aanbestedingen de zogenoemde internationale sociale voorwaarden (ISV) van toepassing verklaard. Essentie van deze voorwaarden is om opdrachtnemers en toeleveringsketens waarin het risico aanwezig is op schendingen van mensenrechten te bewegen tot het voorkomen en terugdringen van deze mogelijke schendingen.
Ten aanzien van de leverancier van het nieuwe tapsysteem zijn signalen over mogelijke mensenrechtenschendingen mij niet bekend.
Welke inspanningen worden er geleverd om in de toekomst een tapsysteem te ontwikkelen door of af te nemen van een Nederlandse of in ieder geval Europese leverancier? Deelt u de mening dat dit wenselijk zou zijn?
Op dit moment is de ontwikkeling of afname van een nieuw tapsysteem niet aan de orde. Aan de aanbesteding hebben Nederlandse en Europese leveranciers kunnen meedoen en dit zal ook bij een eventuele toekomstige aanbesteding het geval zijn.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat over politie op 19 december a.s.?
Het is niet gelukt om deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat politie van 19 december jl. naar uw Kamer te versturen. De reden van het uitstel is dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
Het landelijk kwaliteitskader in relatie tot Preventie met gezag |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Hoe is het Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit tot stand gekomen? Zijn gemeenten daar voldoende in meegenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog met gemeenten in overleg treden over de invulling en uitwerking van het kwaliteitskader en wetenschappelijke en praktijk- en ervaringskennis vertalen naar beleid?
In zijn initiatiefnota «Opvoeden die handel» stelde het voormalig lid Verkuijlen (VVD) voor een pragmatisch kwaliteitskader te ontwikkelen met als referentie erkende bewezen effectieve programma’s. Dit voorstel is door het kabinet omarmd.
Ter uitvoering van dit voorstel zijn twee hoogleraren en voormalig voorzitters van de Erkenningscommissie Justitiële Interventies van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)1 gevraagd te komen tot dit Landelijk Kwaliteitskader. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies voor Preventie van Jeugdcriminaliteit, «Wat werkt laten werken» is op 5 juni jl. aan uw Kamer gestuurd.2 De opdracht aan deze wetenschappers is in de inleiding van het rapport vermeld. De opdracht bestaat uit twee fases: 1) het opstellen van een onafhankelijk wetenschappelijk rapport en; 2) de ontwikkeling van een tool voor gemeenten waarmee ze de wetenschappelijke kennis kunnen vertalen naar de praktijk.
In fase één hebben de wetenschappers het onafhankelijke wetenschappelijke rapport opgesteld. Het Kwaliteitskader is gebaseerd op bestaande wetenschappelijke inzichten en onderzoek, zoals bijvoorbeeld toegepast bij de certificering van interventies door het Nederlands Jeugdinstituut, met aanvullend metaonderzoek door de wetenschappers. Het Kwaliteitskader geeft aan wat werkt en wat niet werkt. Dat is belangrijk met het oog op de jongeren en hun gezin in een kwetsbare positie. We weten inmiddels dat het niet is «baat het niet, dan schaadt het niet», maar dat ongewenst gedrag kan worden versterkt door de inzet van ineffectieve interventies of de verkeerde inzet van effectieve interventies.
Het Kwaliteitskader is geen eenmalig, statisch rapport, maar zal in de loop van de tijd aanpassing verdienen in vervolg op ervaringen en nadere wetenschappelijke inzichten.
Bij wetenschappelijke rapporten zoals deze zijn de wetenschappers verantwoordelijk voor de inhoud van het rapport. Het is vervolgens aan mijn ministerie, gemeenten en andere partners om na publicatie met de inhoud daarvan aan de slag te gaan, bijvoorbeeld binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag (PmG). Daarnaast bestond er al voordat het rapport gereed was veel aandacht vanuit de journalistiek voor het verschijnen en de inhoud daarvan, wat spoedige publicatie nodig maakte. Meteen na openbaarmaking hebben de PmG-gemeenten het rapport ontvangen en heeft mijn ministerie een gesprek gefaciliteerd met de wetenschappers over het Kwaliteitskader.
In fase twee reflecteren we samen met gemeenten op het gebruik van het Kwaliteitskader en wordt er in gezamenlijkheid een tool ontwikkeld waarmee de theoretische inzichten naar de praktijk worden vertaald. Hiervoor is recent een werkgroep opgestart met vertegenwoordigers vanuit PmG-gemeenten, waarmee zij meteen vanaf het begin betrokken zijn. De inzet van deze werkgroep is mede gericht op afstemming over de uitvoering van de op 20 juni jl. door het lid Mutluer ingediende motie over nader onderzoek naar de tot op heden ingezette interventies binnen PmG.3
Ook wordt de werkgroep met PmG-gemeenten nauw betrokken bij de implementatie van het Kwaliteitskader binnen PmG.
Het Kwaliteitskader richt zich namelijk louter op gedragsinterventies4 die jeugdcriminaliteit terugdringen, terwijl binnen PmG ook andere maatregelen van belang zijn. Hierbij valt te denken aan preventieve interventies die zowel jongeren als volwassenen weerbaar maken tegen (de georganiseerde) criminaliteit, bestuurlijke maatregelen en justitiële maatregelen.
Er worden op dit moment bijeenkomsten in het land voor (meerdere) PmG-gemeenten georganiseerd. Dit is om met elkaar beter inzicht te krijgen in de betekenis van het Kwaliteitskader en mede ter voorbereiding van de ontwikkeling van de tool. Tijdens deze bijeenkomsten kunnen gemeenten direct met de wetenschappers het gesprek voeren over de toepassing van het Kwaliteitskader.
Binnen de lerende aanpak van PmG reflecteren we samen met gemeenten op de inzet van het kader en daarmee werken we op de lange termijn samen aan de wetenschappelijke basis van de aanpak. Alle partners binnen PmG zijn gemotiveerd de aanpak te doen slagen en erkennen het belang van een zorgvuldige en effectieve inzet voor jongeren en hun gezinnen. Dit is een lang en structureel proces waar we de aankomende jaren bij blijven faciliteren. Veel PmG-gemeenten werken zelf direct samen met een universiteit of hogeschool aan hun aanpak. Dit kunnen ze doen met de toegekende middelen. Daarnaast ligt er inmiddels een aanbod voor academische ondersteuning aan deze gemeenten.
Klopt het dat in het landelijk kwaliteitskader waarden als jongerenparticipatie ondergeschikt zijn aan risicotaxatie-instrumenten? Zo ja, waarom is dat? Zo nee, waarom niet?
De hoogleraren die het rapport hebben opgesteld zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het Landelijk kwaliteitskader. Zoals bij het antwoord op vraag 1 toegelicht richt het kader zich op preventieve gedragsinterventies ten behoeve van jeugdcriminaliteit. Jongerenparticipatie is geen gedragsinterventie en daarom geen onderdeel van het kwaliteitskader.
Is het waar dat mede naar aanleiding van het landelijk kwaliteitskader programma’s nu worden stopgezet (zoals jongerenrechtbank, buurtrechtbank en school&veilig) omdat ze te weinig «bewezen effectief» zouden zijn? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, waarom worden die programma’s stopgezet? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Gemeenten hebben de regie over hun eigen lokale aanpak PmG. Wanneer blijkt dat interventies bewezen ineffectief zijn dan is het aan hen deze te stoppen om zo de doelgroep geen verdere schade toe te brengen. Het Kwaliteitskader is een instrument dat hierbij kan ondersteunen. Zoals ook in de aanbiedingsbrief van het Kwaliteitskader aan uw Kamer is vermeld, mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn, maar moeten ze worden gebruikt om de interventies gefinancierd vanuit PmG nader te onderzoeken, bij te stellen of te stoppen.5 In vervolg op voornoemde motie van het lid Mutluer, zal ik hier in de volgende PmG-voortgangsrapportage nader op ingaan.
De wijkrechtspraak en veiligheid in en om de school zijn niet stop gezet. Voor zover bekend is de jongerenrechtbank ook niet stop gezet.
Deze programma’s zijn gebaseerd op bekende risico- en beschermende factoren en werkzame bestanddelen. Voor de wijkrechtspraak verricht het WODC een meerjarig evaluatieonderzoek. Ten aanzien van veiligheid in en om de school zal onderzoek worden gedaan en wordt gekeken naar de werkzame bestanddelen, mede gefinancierd vanuit de aanpak van high impact crimes en de lerende aanpak PmG. Hier ben ik zeer content mee. Ten aanzien van de jongerenrechtbank verwijs ik naar de Verzamelbrief justitiële jeugd van 27 juni jl., waarin apart is ingegaan op de jongerenrechtbank.6
Is het waar dat de in de vorige vraag genoemde programma’s op inzichten uit de wetenschap zijn gebaseerd en/of zelf onderzoek laten meelopen om de effectiviteit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de aanname dat de woorden «bewezen effectief» nu te nauw geïnterpreteerd worden terwijl het kwaliteitskader eerder als een leidraad voor gemeenten zou moeten gelden om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies en om het onnodig gebruik van initiatieven die niet bewezen effectief zijn te voorkomen? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze aanname niet. Zoals in de antwoorden hierboven uitgelegd is het Kwaliteitskader bedoeld om te voorkomen dat onnodig ineffectieve interventies worden ingezet bij een kwetsbare doelgroep, die schade kunnen veroorzaken. Tevens is het aan gemeenten zelf om deze interventies stop te zetten. Ik onderschrijf de stelling dat het Kwaliteitskader een belangrijke leidraad zou moeten zijn voor gemeenten om beter te kunnen kiezen uit bewezen effectieve interventies. Zoals hiervoor aangegeven mogen de richtlijnen uit het Kwaliteitskader niet vrijblijvend zijn.
Daarnaast formuleert het kader richtlijnen en handvatten die mijn ministerie, gemeenten en andere organisaties kunnen gebruiken bij het verder vormgeven van hun preventieve aanpak tegen jeugdcriminaliteit. Zo kunnen erkende interventies gebruikt worden, waar dat passend is, bijvoorbeeld via de inzet van de gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent». Ten slotte vind ik het belangrijk dat gemeenten nieuwe kansrijke en effectieve interventies ontwikkelen voor problematiek waar momenteel nog geen interventie/maatregel beschikbaar is. Juist omdat er nog maar weinig bewezen effectieve interventies beschikbaar zijn. Het Kwaliteitskader is hierbij een waardevol hulpmiddel en geen doel op zich.
Op welke wijze houdt het kwaliteitskader nu rekening met de mogelijkheid dat gemeenten de ruimte nodig hebben voor het inzetten van interventies die passen bij de specifieke lokale behoeften?
Gemeenten ontwikkelen zelf op basis van de lokale problematiek en doelgroep hun brede aanpak Preventie met Gezag. Het Kwaliteitskader geeft gemeenten handvatten voor wat er inmiddels bewezen wel en niet werkt als het gaat over preventieve gedragsinterventies voor jeugdcriminaliteit. Wij stimuleren de inzet van bestaande bewezen effectieve interventies. Het ontwikkelen van een nieuwe interventie kost immers ook veel inzet van gemeenten en wetenschap.
Vanuit de wetenschap weten we welke werkzame bestanddelen bepaalde interventies moeten bevatten om de effectiviteit te vergroten, zoals een bepaald niveau van expertise en inzet op risico- en beschermende factoren. Deze handvatten zijn opgenomen in het Kwaliteitskader. Dat laat nog veel ruimte voor gemeenten voor een passende inzet op de eigen lokale doelgroep en voorkomt dat er onnodige schade wordt berokkend, temeer omdat er beperkt bewezen effectieve interventies voor de verschillende doelgroepen beschikbaar zijn.
Op welke wijze biedt het kwaliteitskader de ruimte voor het gebruiken van nieuwe wetenschappelijke onderbouwde interventies die nodig zijn en ontwikkeld moeten worden om te voorkomen dat jongeren de criminaliteit ingaan?
Binnen het programma Preventie met Gezag worden allerlei nieuwe interventies ontwikkeld. Dit wordt binnen het programma PmG ondersteund en gefaciliteerd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de criminele familieaanpak en de doorontwikkeling van aanpakken met het oog op de veiligheid in en om de school. Binnen de lerende aanpak worden hieromtrent lerende netwerken georganiseerd samen met gemeenten en de wetenschap.
Zoals in mijn beantwoording op vragen 1 en 5 vermeld, verdient het Kwaliteitskader in de loop van de tijd aanpassing op basis van onderzoek. Ook dit vindt onder andere plaats binnen de lerende aanpak PmG. Het gaat erom dat we doen wat nodig is voor deze doelgroep en daarvoor is (door)ontwikkeling van interventies en maatregelen met gemeenten, de wetenschap en andere partners nodig. Mijn ministerie is hierover met gemeenten en de wetenschap in gesprek.
Deelt u de mening dat door de huidige steeds kortdurende financiering van Preventie met Gezag-projecten er geen solide basisfinanciering tot stand komt? Zo ja, welke gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Vanaf het begin van het programma Preventie met Gezag is duidelijk aan de 27 gemeenten met de domeinoverstijgende aanpak en de justitiepartners gecommuniceerd dat de middelen voor Preventie met Gezag structureel zijn. Voor de eerste periode tot half 2026 zijn de budgetten aan gemeenten toegekend. Dit staat zowel in de beschikkingen, als in communicatie aan uw Kamer vermeld. Vanaf 2025 wordt samen met de gemeenten, partners en de wetenschap gekeken naar de wijze van voortzetting van het programma in 2026. Op grond daarvan is herijking en bijstelling mogelijk zodat voor 2026 en verder het programma effectiever en doelmatiger wordt.
Sinds juli jl. zijn er twintig gemeenten toegevoegd aan het programma met de incidentele preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit. Voor een periode van maximaal drie jaar ontvangen deze gemeenten middelen tot maximaal half 2027. Bij aanvang is een gestelde voorwaarde vanuit Preventie met Gezag dat de aanpak, inclusief de werkwijze en interventies, wordt verankerd in een structurele gemeentelijke aanpak.
De eisen ten aanzien van de kleurenblindheid bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u de «Eisen politie voor ogen, oren en medicijngebruik»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gezien de behoefte aan politiepersoneel dat de toelatingseisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet onnodig streng moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
In het kader van goed werkgeverschap en de veiligheid en bescherming van een politiemedewerker zijn aanstellingseisen vastgelegd. Gedurende de selectieprocedure wordt getoetst of kandidaten voldoen aan deze eisen, waaronder medische eisen. Eén van deze medische eisen is dat een kandidaat kleuren kan zien en onderscheiden. De (medische) eisen waaraan kandidaten moeten voldoen, verschillen per type aanstelling.
Het onderscheiden van kleuren is voor politiemedewerkers met executief werk van belang. Deze eis is voor politiemedewerkers met een generiek executieve aanstelling daarom vastgelegd in de Regeling aanstellingseisen politie 2023. De reden hiervoor is de noodzaak van correcte waarnemingen bij incidenten en het voorkomen van veiligheidsrisico’s. Correcte waarneming is bijvoorbeeld nodig voor het opstellen van een proces verbaal of een getuigenis. Waarnemingen zoals welke kleur jas de verdachte aan had en in welke kleur auto de verdachte wegreed zijn hierbij van belang. Bovendien kan onvoldoende kleur onderscheidend vermogen van een medewerker invloed hebben op de reactiesnelheid die vereist is in het politiewerk. Het gevolg kan zijn dat in een situatie te laat wordt gereageerd of een inschattingsfout wordt gemaakt. Dit kan leiden tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor betrokkene of derden.
Voor politiemedewerkers met een executieve specifieke aanstelling (ESI) is de functie, met de daarbij behorende werkzaamheden, bepalend of kleuren zien en onderscheiden een vereiste is2.
Voor politiemedewerkers met een niet-executieve functie geldt de aanstellingseis van kleur onderscheidend vermogen niet, tenzij in uitzonderlijke gevallen aan de vervulling van de functie bijzondere eisen op het punt van de medische geschiktheid zijn gesteld.
Deelt u de mening dat veruit de meeste taken van de politie uitgevoerd kunnen worden zonder dat daarbij het onderscheiden van kleuren nodig is? Zo nee, welke specifieke taken kunnen niet zonder het kunnen onderscheiden van kleuren worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke hulpmiddelen zoals apps en speciale brillen zijn er beschikbaar bij het ondersteuning bieden in situaties waarin kleurenonderscheiding bij de politie wel relevant is?
Bij het testen van het kleuronderscheidingsvermogen van een kandidaat is het gebruik van hulpmiddelen, zoals brillen met gekleurde glazen, niet toegestaan. Dit is gebruikelijk bij medische keuringen voor veiligheidsfuncties. De werking van hulpmiddelen bij kleurenblindheid is niet wetenschappelijk bewezen.
Deelt u de mening dat bij het afgeven van signalementen niet alleen het kunnen onderscheiden van kleuren van belang is maar dat een breed scala aan kenmerken waaronder lichaamsbouw, kledingstijl en gezichtskenmerken daarbij minstens zo relevant is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Voor een goed signalement zijn meerdere aspecten van belang. Het kunnen onderscheiden van kleuren is daarbij een belangrijk aspect.
Deelt u de mening dat aangezien agenten in teamverband werken een agent zonder kleurenblindheid desnoods een kleurenblinde collega kan aanvullen? Zo nee, waarom niet?
Voor executieve politiemedewerkers is het van belang om kleuren te kunnen zien en te onderscheiden. Gezien de aard van het executieve politiewerk is afhankelijkheid van een collega voor het zien en herkennen van kleuren onwenselijk, omdat het politiewerk niet altijd samen met een collega plaatsvindt. Zo kunnen politiemedewerkers in de situatie komen waarbij zij van elkaar worden gescheiden en goede waarneming van belang is.
Kunt u in overleg met de politieorganisatie treden om de nu geldende eisen ten aanzien van het onderscheiden van kleuren niet meer absoluut doorslaggevend te laten zijn bij het werven van nieuw personeel en ook kleurenblinde sollicitanten in aanmerking te laten komen en daarbij meer ruimte mogelijk te maken voor individuele beoordelingen en praktische aanpassingen? Zo ja, op welke termijn gaat u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
De politie is gestart met een herijking van de aanstellingseisen. Dit traject zit in de oriëntatiefase. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van externe wetenschappelijke expertise. Deze herijking heeft onder andere als doel om zoveel mogelijk kandidaten in de gelegenheid te stellen als executief politiemedewerker bij de politie te kunnen werken, mits de kandidaat voldoet aan de benodigde (medische) eisen die het politiewerk vraagt. Of de eisen ten aanzien van het zien en herkennen van kleuren op basis van deze herijking kunnen worden aangepast is nu nog onbekend.
Kunt u tevens in overleg met de politieorganisatie inventariseren of er ten aanzien van de medische toelatingseisen mogelijk meer maatwerk kan worden toegelaten zodat er meer ruimte ontstaat voor het aannemen van nieuw personeel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Gezichtsherkenning bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Struycken , van Weel , Judith Uitermark (NSC), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de briefing «In beeld bij de politie: camerasurveillance bij vreedzaam protest in Nederland» van Amnesty International?1
Ja.
Kunt u dit rapport zo spoedig mogelijk voorzien van een appreciatie? Kunt u daarbij expliciet reageren op de afzonderlijke aanbevelingen?
Mijn reactie op de aanbevelingen van Amnesty International volgt in het eerstvolgende halfjaarbericht politie van december 2024.
Bent u het eens met de mening dat u uiterst terughoudend dient te zijn met de inzet van camerasurveillance en gezichtsherkenning bij vreedzame demonstraties?
Allereerst wil ik benadrukken dat de politie geen realtime gezichtsherkenningstechnologie inzet bij demonstraties om demonstranten te identificeren. Enkel wanneer sprake is van strafbare feiten kan door de politie achteraf gezichtsherkenningstechnologie worden ingezet om verdachten te identificeren.
Ik ben me er goed van bewust dat het gebruik van camera’s een inbreuk vormt op de privacy van de burger en dus voorzien moet zijn bij wet, een legitiem doel moet dienen en noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving. Gelet op die inbreuk wordt de inzet goed overwogen. Voorafgaand aan een demonstratie wordt in de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Voor de goede orde: de politie doet niet aan biometrische surveillance.
Deelt u de mening dat het inzetten van camerasurveillance bij vreedzame demonstraties een onwenselijk afschrikkend effect kan hebben voor het uitoefenen van dit grondrecht?
Ik ben me ervan bewust dat mensen het niet prettig kunnen vinden om gefilmd te worden. Mogelijk passen zij zelfs hun gedrag aan, bijvoorbeeld door af te zien van deelname aan een demonstratie. Dit zogenaamde «chilling effect» wordt niet licht bezien, en wordt meegewogen in het besluit om camera’s al dan niet in te zetten. Voor de goede orde: de politie doet niet aan biometrische surveillance.
Vindt u ook dat adequaat toezicht op het gebruik van camerasurveillance en gezichtsherkenningstechnologie een randvoorwaarde is om het te mogen gebruiken? Kunt u onderbouwen dat de Autoriteit Persoonsgegevens voldoende is uitgerust om hierop toe te zien?
In de brief van 30 september jl. naar aanleiding van de motie van het lid Kathmann over het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie heeft het kabinet de onderliggende zorgen van de motie onderschreven en aangegeven dat er heldere wettelijke kaders noodzakelijk zijn bij de inzet van gezichtsherkenning, toezicht en controle daarop.2
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft voldoende expertise en middelen om toezicht te houden op het gebruik van cameratoezicht en gezichtsherkenningstechnologie. De wijze waarop de AP de middelen die hen ter beschikking worden gesteld verdeelt over de afzonderlijke taken is uitsluitend aan de AP, als onafhankelijke toezichthouder.
In wat voor situaties vindt u het gerechtvaardigd dat de politie gezichtsherkenning gebruikt om demonstranten te identificeren? Binnen welke wettelijke kaders is dit toegestaan?
Enkel wanneer er strafbare feiten zijn gepleegd door demonstranten kan de politie achteraf proberen de identiteit van de verdachten te achterhalen door middel van gezichtsherkenningstechnologie. Dit doet de politie door afbeeldingen van de verdachten geautomatiseerd te vergelijken met afbeeldingen van veroordeelden en aangehouden verdachten van een strafbaar feit waar minimaal 4 jaar gevangenisstraf voor staat.
De gelaatsafbeelding van een verdachte kan afkomstig zijn van een tijdelijke politiecamera of een bodycam (beide op grond van artikel 3 Politiewet 2012), een gemeentelijke camera (artikel 151c Gemeentewet) of van een particuliere camera (gevorderd op grond van artikel 126nd Wetboek van Strafvordering). Ook kan het zo zijn dat beeldmateriaal door burgers of bedrijven aan de politie wordt verstrekt op grond van de AVG.
De gegevens worden gelet op artikel 3 Wet Politiegegevens (Wpg) slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens de Wpg geformuleerde doeleinden. Het omzetten van een gelaatsafbeelding in biometrische kenmerken moet dan ook altijd noodzakelijk zijn voor een van de doeleinden in de Wpg. Bijvoorbeeld voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 Wpg). Met het extraheren van biometrische kenmerken uit een gelaatsafbeelding worden gegevens gecreëerd die die moeten worden aangemerkt als een bijzondere categorie van politiegegevens in de zin van artikel 5 van de Wpg. Dergelijke politiegegevens mogen alleen worden verwerkt voor zover dat onvermijdelijk is voor het doel van de verwerking en in aanvulling op andere politiegegevens. Dit vereist dan ook een extra zware noodzakelijkheidstoets. Ook moeten de gegevens afdoende worden beveiligd.
Politiegegevens kunnen geautomatiseerd vergeleken worden op grond van artikel 8, lid 2 en artikel 11, lid 1 en 2 Wpg. Vergelijking van gelaatsafbeeldingen aan de hand van biometrische kenmerken is daarvan niet uitgesloten.
Er is geen sprake van inzet van gezichtsherkenningstechnologie voor het identificeren van demonstranten. Daarnaast wordt geen gebruik gemaakt van realtime gezichtsherkenningstechnologie.
Kunt u alle relevante interne protocollen en afwegingskaders voor het inzetten van gezichtsherkenning door de overheid delen met de Kamer?
In februari 2023 is de Kamer geïnformeerd over het inzetkader gezichtsherkenningstechnologie dat de politie heeft ontwikkeld.3 In het tweede halfjaarbericht politie 2023 is de Kamer geïnformeerd over de eerste ervaringen met dit inzetkader.4
Op welke termijn verwacht u moderne wet- en regelgeving aan de Kamer aan te bieden over de strikte inzet van gezichtsherkenning en geautomatiseerde besluitvorming van de overheid, zoals aangekondigd in het regeerprogramma?2
Het voornemen in het regeerprogramma om te zorgen voor passende, moderne wet- en regelgeving op het gebied van gezichtsherkenning wordt uitgewerkt in het kader van de implementatie van de Europese Verordening Kunstmatige Intelligentie (AI-verordening).
De AI-verordening is in augustus 2024 van kracht geworden. Deze verordening verbiedt de inzet van realtime gezichtsherkenningstechnologie in de openbare ruimte met het oog op de rechtshandhaving. Uitzonderingen op dat verbod zijn mogelijk als daar nationale wetgeving voor wordt gecreëerd. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid onderzoekt nu of dat wenselijk en noodzakelijk is. Als onderdeel van dat traject wordt ook gekeken naar het steviger wettelijk borgen van de huidige toepassing van deze technologie (niet real time) door de politie. Dit traject bevindt zich in een verkennende fase.
In het kader van geautomatiseerde besluitvorming door de overheid is een reflectiedocument «Algoritmische besluitvorming en de Awb» in internetconsultatie gegeven waarop tot en met 31 juli jl. 53 openbare reacties zijn ontvangen. Tijdens de plenaire behandeling van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is toegezegd dat de Kamer uiterlijk in het eerste kwartaal van 2025 een brief ontvangt waarin een analyse is opgenomen van de consultatiereacties op het reflectiedocument. In die brief zal nader worden ingegaan op de vraag waarin de wet- en regelgeving momenteel tekortschiet en binnen welke termijn een wetsvoorstel kan worden verwacht.
Op welke manieren moet de aangekondigde wet- en regelgeving de bestaande praktijk aanvullen? Waarin schiet wet- en regelgeving momenteel tekort en hoe gaat u deze gebreken nader invullen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke technologie(ën) gebruikt Nederland momenteel voor gezichtsherkenning? Kunt u per toepassing aangeven of deze gebruikmaken van een algoritme of kunstmatige intelligentie (AI)? In het geval van AI-toepassingen: kunt u aangeven op welke datasets de modellen getraind zijn?
Ik lees uw vraag in de context van het rapport van Amnesty International. Ik beperk me in mijn antwoord tot het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie.
De politie maakt gebruikt van het systeem CATCH. Daarnaast zijn er twee databases: CATCH-strafrecht en CATCH-vreemdelingen. De laatste is de Vreemdelingendatabase die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Asiel en Migratie valt. In de Kamerbrief van november 2019 worden de juridische kaders en waarborgen rondom het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie beschreven en wordt er dieper ingegaan op het gebruik van CATCH-strafrecht.5 In maart 2023 is in antwoord op schriftelijke vragen over CATCH-vreemdelingen uitleg gegeven over de wettelijke grondslag.6 De algoritmes die CATCH gebruikt zijn niet door de politie getraind. Ze zijn getraind aangekocht.
Momenteel is de politie bezig met het inrichten van een nadere kwaliteitstoets op algoritmen. De aanleiding hiervoor is de AI-verordening. In artikel 6 van deze verordening zijn verplichtingen opgenomen voor hoog-risico AI-systemen. CATCH is in het huidige gebruik door de politie zeer waarschijnlijk aan te merken als een hoog-risico systeem. De verplichtingen en verantwoordelijkheden die hier mee samenhangen treden op 1 augustus 2026 in werking. Dit behelst, ten behoeve van de verscherping en nadere toetsing op de juridische en technische kwaliteit, ook een uitvoeriger bestudering van de initiële datasets waar het model op is gerealiseerd.
Met welke toepassingen van gezichtsherkenning wordt er momenteel geëxperimenteerd, zoals aangegeven door de vorige Minister van Justitie en Veiligheid in haar antwoorden op vragen van het lid Sneller?3
In haar antwoord op vragen van het lid Sneller geeft mijn ambtsvoorganger aan dat eventuele experimenten plaats vinden binnen de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Bij het Centrum voor Biometrie van de politie vinden geen experimenten plaats. Bij de toetsingscommissie gezichtsherkenningstechnologie van de politie is geen experiment bekend.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat nieuwe experimenten met gezichtsherkenning zonder expliciete wettelijke grondslag moeten worden toegestaan? Acht u dit in lijn met de aangenomen motie-Kathmann (Kamerstuk 26 643, nr. 1172), die vraagt om toepassingen altijd van een expliciete grondslag te voorzien en anders te beëindigen?
Ik hecht eraan om de mening van mijn ambtsvoorganger in context te lezen. Het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag betekent niet dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor de toepassing van een technologie door de politie. Voor de uitleg van die wettelijke grondslag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6. Als de politie binnen de kaders van onze wetgeving handelt en de voorgeschreven waarborgen treft, zoals het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffeceoordeling, dan zie ik geen bezwaren. In dat opzicht deel ik de mening van mijn ambtsvoorganger.
De motie waar u naar verwijst is op verzoek van de indiener aangehouden.8 Ik verwijs u voor een reactie op de aangenomen motie 1171 naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 oktober 2024.9
Klopt het dat er momenteel geen centraal overzicht is van de plekken en manieren waarop de overheid gezichtsherkenning toepast? Waarom is dit nog niet inzichtelijk gemaakt?4
De AI-verordening verplicht de registratie van hoog risico AI-systemen door aanbieders en gebruiksverantwoordelijken van deze systemen in een EU-databank. Deze verplichting geldt per 2 augustus 2026 voor nieuwe hoog risico AI-systemen. Voor hoog risico AI-systemen op het gebied van rechtshandhaving, migratie, asiel en grenstoezichtbeheer vindt registratie plaats in een niet openbaar gedeelte van de databank, die wel toegankelijk is voor toezichthouders. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van transparantie over het gebruik van AI-systemen door de overheid. Op nationaal niveau wordt daarom aanvullend invulling gegeven aan deze transparantie middels het algoritmeregister. Met uw Kamer is afgesproken dat voor zover het de Rijksoverheid betreft, ten minste alle hoog risico AI-systemen eind 2025 in het register zijn gepubliceerd. Voor registratie in het algoritmeregister geldt dat publicatie in het register begrensd kan worden door wettelijke of gerechtvaardigde uitzonderingen die van toepassing zijn in het kader van bijvoorbeeld opsporing, rechtshandhaving, defensie of inlichtingenverzameling.
Kunt u met een tijdlijn aangeven hoe u zo snel mogelijk gaat voldoen aan de registratieverplichting van hoogrisico AI-systemen, die per 2026 geldt? Deelt u de mening dat Nederland transparant dient te zijn en hierin vooruit moet lopen op de deadline uit de Europese AI-verordening?
Zie antwoord vraag 13.
Welke toetsen gaan vooraf aan het besluit om camerasurveillance bij vreedzame demonstraties in te zetten? Met welke organisaties moeten deze gedeeld worden?
Ik wil hier benadrukken dat iedere demonstratie uniek is en een unieke afweging vraagt. Voorafgaand aan een demonstratie wordt binnen de lokale driehoek een risicoafweging gemaakt op basis waarvan de politie-inzet wordt bepaald. Daarin wordt onder andere gekeken naar de complexiteit van een demonstratie en het risico op ongeregeldheden.
Onderdeel van die afweging is dat er geen onnodige inbreuk op de privacy van burgers wordt gemaakt en dat de veiligheid van demonstranten en omstanders wordt gewaarborgd. Cameratoezicht wordt ingezet om voldoende zicht te hebben op de demonstratie om zo te kunnen zorgen voor een ordelijk en veilig verloop ervan. Denk aan het voorkomen van onveilige (verkeers)situaties en het tijdig in kunnen grijpen als een groep/groepen de demonstratie willen verstoren. De inzet van camera’s is zeker niet standaard en vindt bij een klein deel van alle demonstraties plaats. Er wordt niet geregistreerd hoe vaak cameratoezicht wordt toegewezen.
Worden alle relevante rapportages en stukken die de toezichthouders nodig hebben om de inzet van gezichtsherkenning te toetsen altijd in volledigheid met hen gedeeld? Kunt u deze vraag ter bevestiging aan de relevante toezichthouder(s) voorleggen en, indien hier niet aan wordt voldaan, alsnog alle stukken met hen delen?
Ja. Uit de terugkoppeling die ik heb ontvangen van de politie blijkt niets anders dan volledige medewerking.
In hoeveel gevallen is de inzet van camerasurveillance bij vreedzame demonstraties, al dan niet in combinatie met gezichtsherkenning, vooraf óf achteraf afgekeurd? Om welke redenen is dit gebeurd?
De politie inzet bij demonstraties wordt bepaald door een risicoafweging in de lokale driehoek. Zoals uiteengezet wordt de inzet van cameratoezicht niet licht bezien gelet op die potentiële inbreuk op de privacy van burgers of het zogenaamde «chilling effect» dat kan optreden. Vanzelfsprekend kan een risicoafweging ook leiden tot een negatief besluit over de inzet van camera’s. Bijvoorbeeld omdat het voorziene veiligheidsrisico niet opweegt tegen de beschreven inbreuk. Bij de meeste demonstraties wordt dan ook geen gebruik gemaakt van cameratoezicht. Daarnaast kan gezichtsherkenningstechnologie enkel achteraf toegepast worden voor de identificatie van verdachten van strafbare feiten. Bij een vreedzame demonstratie zal dit in de regel niet aan de orde zijn.
Er wordt niet geregistreerd hoe vaak cameratoezicht wordt toe- of afgewezen.
Welke toetsen gaan vooraf aan het besluit om gezichtsherkenning ter identificatie in te zetten in politieonderzoek? Met welke organisaties moeten deze gedeeld worden?
De politie maakt op dit moment alleen gebruik van het systeem CATCH. Ieder voornemen voor een andere toepassing van gezichtsherkenningstechnologie dan CATCH moet worden getoetst door de toetsingscommissie gezichtsherkenningstechnologie van de politie. Die commissie doet dit aan de hand van het inzetkader gezichtsherkenning. Een positief advies van de toetsingscommissie moet voorafgaand aan de operationele inzet worden bekrachtigd door de korpschef.
Indien de politie in het kader van een opsporingszaak beschikt over een gelaatsafbeelding van de verdachte, dan kan de politie trachten de identiteit te achterhalen met behulp van gezichtsherkenningstechnologie. Voor zowel de verkrijging van de verdachtenfoto als voor de verdere verwerking is een wettelijke grondslag nodig. Voor de toepassing van CATCH-Strafrecht voert de betrokken opsporingsambtenaar deze toets uit. In bijzondere gevallen kan als laatste redmiddel gebruik worden gemaakt van de Vreemdelingendatabase (CATCH-vreemdelingen) in het kader van de opsporing. Hiervoor moet de officier van justitie een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris hebben alvorens hij deze informatie kan vorderen, zie voor de eisen artikel 107 zesde lid, Vreemdelingenwet 2000.
Hoeveel verdachten worden jaarlijks succesvol herkend door het gebruik van gezichtsherkenning? Hoeveel mensen worden jaarlijks aangehouden of ondervraagd op basis van een foutieve match?
In 2023 zijn er 1693 gezichtsafbeeldingen van Nederlandse opsporingsonderzoeken aangeboden voor vergelijking. Hiervan bleken 660 gezichtsafbeeldingen niet geschikt voor verdere verwerking. Van de 1033 geschikt bevonden gezichtsafbeeldingen, leidden 424 gezichtsafbeeldingen tot een herkenning. De overige 609 werden niet herkend.
Een herkenning door middel van de inzet van deze technologie én de beoordeling van biometrie-experts levert ondersteunend bewijs op in het onderzoek naar verdachten.
Welke foutmarges kennen de systemen voor gezichtsherkenning die nu in gebruik zijn? Zijn deze gelijk voor alle huidskleuren en geslachten? Kunt u in een percentage uitdrukken welke foutmarge volgens u acceptabel is?
De gebruikte gezichtsherkenningstechnologie genereert een «shortlist» van personen die een zekere mate van gelijkenis vertonen met de persoon op de verdachtenfoto. De uiteindelijke beoordeling wordt uitgevoerd door meerdere, onafhankelijk van elkaar werkende, biometrie-experts. Door dit principe van «human-in-the-loop» is er altijd sprake van menselijke interactie.
De politie is bezig een intern proces op te zetten om, naast de staande processen, een aanvullende kwaliteitstoets op algoritmen te implementeren. Nu kan er nog geen uitspraak worden gedaan naar wat acceptabel is.
Rondom de initiële inzet van CATCH is gekeken naar de daartoe beschikbare externe kwaliteitsrapportages. In dit geval van het Amerikaanse National Institute of Standards and Technology (NIST). CATCH is gebaseerd op een model van IDEMIA waar het NIST een evaluatie op heeft uitgevoerd.11
Welke middelen, zoals bodycams en videosurveillanceauto's, mag de politie gebruiken voor camerasurveillance? Met welke regelmaat worden de beelden gebruikt om met gezichtsherkenningstechnologie mensen te identificeren?
Camerasurveillance, of cameratoezicht in het Nederlands, is een breed begrip. Daaronder vallen o.a. de volgende vormen: bodycams, drones en helikopters die zijn uitgerust met een camera, videosurveillancewagens, tijdelijke camera’s, of vast bevestigde tijdelijke camera’s (om tijdelijk een bepaald gebied of bepaalde locatie te monitoren). Ook kan de politie beschikken over de beelden van Openbare orde camera’s (op grond van artikel 151c Gemeentewet). ANPR-camera’s zijn, hoewel specifiek gericht op het herkennen van voertuigen, ook een vorm van cameratoezicht.
Voor het tweede deel van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 19.
Welke eisen stelt u aan de camera's die voor opsporing en handhaving worden ingezet? Kunt u garanderen dat Nederland geen gebruik maakt van hardware of software die ontwikkeld is in landen met offensieve cyberprogramma's tegen ons land?
De politie is bij de aanschaf van technologische middelen gehouden aan de Europese en nationale aanbestedingsregels, zoals de Aanbestedingswet 2012. Het uitgangspunt is dat het gebruik van apparatuur en programmatuur veilig moet zijn en dat eventuele risico’s beperkt en/of gemonitord worden. Het risicobeleid ten aanzien van nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding is constant in ontwikkeling en heeft blijvende aandacht van de politie.
Bij de aanschaf en implementatie van apparatuur of programmatuur waarbij risico’s optreden voor de nationale veiligheid wordt geanticipeerd op zowel algemene risico’s in relatie tot leveranciers, als op specifiekere risico’s met betrekking tot het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld als het gaat om fysieke of digitale toegang door derden. Per praktijksituatie moet worden bezien of en zo ja, hoe eventuele risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Er kunnen bijvoorbeeld technische beveiligings- of organisatorische maatregelen worden getroffen binnen de eigen organisatie. Ook kunnen strenge eisen gesteld worden aan de beveiliging van producten en diensten en kunnen ondernemers gevestigd in bepaalde landen uitgesloten worden van aanbestedingsprocedures.
De politie kan niet garanderen dat er geen gebruik wordt gemaakt van hardware of software die ontwikkeld is in landen met offensieve cyberprogramma's tegen ons land. Dat komt deels omdat de politie niet alle camera’s zelf aanschaft. Deels stond de Aanbestedingswet 2012 tot voor kort het niet toe om bepaalde aanbieders uit te sluiten.
Welke databronnen worden gebruikt als referentiemateriaal bij gezichtsherkenning? Kunt u expliciet maken welke open en gesloten bronnen hiervoor gebruikt mogen worden of mogen worden opgevraagd?
De politie maakt voor gezichtsherkenning gebruik van het eerder genoemde systeem CATCH. CATCH kan een gezichtsvergelijking uitvoeren door een verdachtenfoto te vergelijken met referentiemateriaal. Dat referentiemateriaal is opgeslagen in twee bestanden: één met gelaatsafbeeldingen van aangehouden verdachten van een strafbaar feit waarvoor minimaal 4 jaar celstraf staat en van veroordeelden (CATCH Strafrecht) en één met gelaatsafbeeldingen van vreemdelingen (CATCH Vreemdelingen). Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen (enkele keren per jaar) kan er worden gekeken of de verdachte voorkomt in de Vreemdelingendatabank. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 18.
De grondslag voor het verkrijgen van het referentiemateriaal is artikel 55c Wetboek van strafrecht voor de afbeeldingen van verdachten en veroordeelden. En artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voor de gelaatsafbeeldingen van vreemdelingen.
De politie maakt geen gebruik van open of andere gesloten bronnen bij de operationele inzet van de genoemde CATCH varianten.
Worden opgeslagen beelden van vreedzame demonstraties gebruikt als referentiemateriaal om verdachten op te sporen, ook als hun vermeende misdrijf niks met de demonstratie te maken heeft?
Zoals omschreven in reactie op vraag 23 wordt in de huidige toepassing van gezichtsherkenningstechnologie door de politie geen gebruik gemaakt van beelden van vreedzame demonstraties als referentiemateriaal. Wel kan het voorkomen dat op beeldmateriaal van een demonstratie een strafbaar feit zichtbaar is. In dat geval kan dat beeldmateriaal worden gebruikt als bewijsmateriaal en voor de identificatie van de verdachte. Het maakt hierbij geen verschil of de verdachte wel of niet als demonstrant wordt aangemerkt.
Welke bewaartermijn hanteert de politie voor beelden van vreedzame demonstraties? Hoe wordt erop toegezien dat de beelden na deze termijn daadwerkelijk worden verwijderd? Heeft de politie op dit moment beelden van vreedzame demonstraties bewaard die reeds vernietigd hadden moeten worden?
De Wet politiegegevens (Wpg) en de Gemeentewet regelen de bewaartermijnen. Afgeleid van artikel 151c Gemeentewet bewaart de politie camerabeelden maximaal 28 dagen. Beelden waarop een strafbaar feit zichtbaar is, mogen worden bewaard zolang het opsporingsonderzoek loopt.
Jaarlijks wordt er een interne privacyaudit uitgevoerd (de zogenaamde Wpg-audit). Eens in de 4 jaar wordt er een externe privacyaudit uitgevoerd.
Op uw vraag of de politie op dit moment beelden van vreedzame demonstraties bewaart die reeds vernietigd hadden moeten worden, kan de politie in zijn algemeenheid geen uitspraak doen. De procedure is zodanig dat de camerabeelden binnen 28 moeten zijn beoordeeld en er een besluit moet zijn genomen.
Worden politiebeelden waarvan blijkt dat ze achteraf onrechtmatig verkregen zijn altijd op tijd verwijderd? Waaruit blijkt dit?
De betrokken officier van justitie maakt de afweging welk belang het zwaarst weegt: het belang van waarheidsvinding of het belang van de rechten van de op de politiebeelden zichtbare personen. Als blijkt dat de politiebeelden onrechtmatig zijn verkregen, dan kan een rechter besluiten dit niet als bewijs toe te laten. Bij een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan dit worden meegewogen in de strafmaat.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo snel mogelijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zo goed mogelijk beantwoord, waarvoor het in gevallen wenselijk is ze gezamenlijk te behandelen.
De uitspraak van het Europese Hof van Justitie over het uitlezen van mobiele telefoons |
|
Songül Mutluer (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Weel , Zsolt Szabó (VVD), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober 2024, waarin wordt gesteld dat nationale wetgeving mag bepalen dat ook kleine misdrijven kunnen leiden tot het doorzoeken van telefoons?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak van het Europese Hof? Wat is de reactie van de Nationale Politie? Kunt u ook de Autoriteit Persoonsgegevens vragen om haar zienswijze en deze doen toekomen aan de Kamer?
De rechtspraktijk in Nederland zal moeten uitwijzen wat de precieze betekenis van deze uitspraak is. Met de toepassing van de prejudiciële procedure wordt het Europese Hof van Justitie in toenemende mate om uitleg gevraagd van het EU-recht op het gebied van bevoegdheden in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. De uitspraak in de zaak Bezirkshauptmannschaft Landeck past in deze ontwikkeling. De betekenis en de reikwijdte van deze rechtspraak voor de rechtspraktijk zijn nog onzeker. Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafvordering, wordt van de zijde van de regering een voorstel gedaan, zodra de betekenis en de reikwijdte van de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie daarvoor voldoende zijn uitgekristalliseerd om deze in samenhang te kunnen codificeren2. Dan zal zoals gebruikelijk een wetsvoorstel in dit verband ter consultatie worden voorgelegd aan (onder meer) de politie en de Autoriteit persoonsgegevens. Dergelijke consultatieadviezen worden meegezonden aan uw Kamer bij de indiening van een wetsvoorstel.
Bent u het met de indiener(s) eens dat men uiterst terughoudend moet zijn om het uitlezen van telefoons makkelijker te maken? Vindt u ook dat deze bevoegdheid enkel ingezet moet worden met toestemming van de rechter bij zware misdrijven?
Het Europese Hof van Justitie heeft bepaald dat de mogelijkheid om toegang te krijgen tot gegevens in een mobiele telefoon niet is beperkt tot strafrechtelijk onderzoek naar zware misdrijven, omdat anders een risico op straffeloosheid bij niet-zware misdrijven zou ontstaan en het doel van het in stand houden van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid binnen de EU kan worden ondermijnd3. De ernst van het feit speelt volgens het Europese Hof van Justitie wel een belangrijke rol in de afweging die moet worden gemaakt. De betekenis van deze uitspraak voor de Nederlandse rechtsorde zal gaan blijken uit de rechtspraak in concrete gevallen.
Wat is het huidige protocol voor het uitlezen van telefoons van verdachten? Wanneer wordt hier wel/niet toe besloten en welke toestemming is vereist voordat dit gebeurt? Is het protocol hetzelfde bij privételefoons als bij tweede telefoons die vermoedelijk gebruikt worden voor criminele activiteiten?
De voorwaarden voor toegang tot gegevens in een mobiele telefoon ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, en verder ontwikkeld in het smartphonearrest van de Hoge Raad4. Oorspronkelijk is de toegang gestoeld op de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen. De inbeslagnemingsbevoegdheid impliceert dat het inbeslaggenomen voorwerp kan worden onderzocht. De mobiele telefoon heeft zich als voorwerp echter zo ontwikkeld dat zeer veel (gevoelige) gegevens over de gebruiker of derden daarop kunnen worden opgeslagen, met als gevolg dat de toegang tot gegevens op een mobiele telefoon (zeer) ingrijpend kan zijn. Dit is voor de Hoge Raad aanleiding geweest tot het wijzen van het eerdergenoemde smartphonearrest. In dat arrest zijn voorwaarden gesteld wegens de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die de toegang tot gegevens in een mobiele telefoon kan hebben. De algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn bovendien van toepassing. Daarbij worden alle relevante feiten en omstandigheden gewogen, waaronder of er sprake is van een privé mobiele telefoon of een tweede mobiele telefoon die vermoedelijk gebruikt wordt voor criminele activiteiten. De rechtspraktijk zal gaan uitwijzen in hoeverre de toegang tot mobiele telefoons anders gaat verlopen dan voorheen door deze uitspraak van het Europese Hof van Justitie.
Ziet u aanleiding om de bevoegdheid in nationale regelgeving verder uit te breiden tot lichte misdrijven? Zo ja, waaruit blijkt de noodzaak hiertoe? Hoe zwaar moet een misdrijf zijn voordat hiertoe volgens u besloten mag worden?
Het EU-recht noch het nationaal recht vereist een verdenking van een zwaar misdrijf voor de toegang tot gegevens in een mobiele telefoon. Wel geldt dat de ernst van het strafbaar feit een belangrijke factor is bij de beoordeling van de toegang in een concreet geval.
Hoe worden de belangen van opsporing, privacy, onschuldpresumptie en cyberveiligheid tegen elkaar afgewogen bij het besluit om wel of niet een telefoon uit te lezen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe gaat het uitlezen van telefoons momenteel in werking, als de politie hiertoe besluit? Op welke manier wordt toegang verkregen tot een toestel? Wordt er wel eens gebruik gemaakt van biometrische gegevens van verdachten, zoals vingerafdrukken voor vingerafdrukscanners of gezichten (FaceID), om bij weigering van verdachten om een telefoon te ontgrendelen dit alsnog voor elkaar te krijgen en zo ja, hoe vaak komt dat voor? Wordt de data op een telefoon gericht uitgelezen op basis van het strafbare feit of wordt de hele telefoon – inclusief privécommunicatie – doorzocht? Worden de gegevens gekopieerd en opgeslagen, en zo ja, met welke bewaartermijn?
De politie sluit de telefoon over het algemeen aan op uitleesapparatuur en maakt een forensische kopie van bepaalde bestanden op het toestel of een exacte kopie van alle computergegevens, afhankelijk van de inhoud van het bevel. Soms wordt de mobiele telefoon handmatig onderzocht. Het komt voor dat een mobiele telefoon alleen ontgrendeld kan worden met behulp van biometrische gegevens van de gebruiker van dat toestel. De politie mag in die gevallen de verdachte vragen zijn toestel te ontgrendelen. Als de verdachte hier niet aan wil meewerken, mag de politie dwang gebruiken. Dit is bekrachtigd door de Hoge Raad in een arrest uit 20215. Deze bevoegdheid is via de Innovatiewet Strafvordering vooralsnog opgenomen in artikel 558 van het Wetboek van Strafvordering. De rapporten waarin verslag is gedaan van de evaluatie van de Innovatiewet Strafvordering zijn onlangs verzonden aan uw Kamer6. Volgens de onderzoekers wordt de bevoegdheid regelmatig toegepast. Exacte cijfers zijn niet beschikbaar. Voor het einde van het jaar ontvangt uw Kamer de beleidsreactie op de evaluatierapporten.
De gegevens die zijn overgenomen worden door de politie opgeslagen, waarna (een deel van) deze gegevens toegankelijk worden voor gebruik door daartoe geautoriseerde opsporingsambtenaren die belast zijn met de opsporing van het strafbare feit waarvoor de mobiele telefoon in beslag is genomen. Deze gegevens vallen onder het regime artikel 9 in de Wet politiegegevens (Wpg). Deze gegevens kunnen worden gebruikt voor het opsporingsonderzoek en het eventueel daarop volgende strafproces, totdat een onherroepelijke beslissing in de betreffende zaak is genomen of de straf/maatregel volledig ten uitvoer is gelegd. Uiterlijk een half jaar nadat het doel van het onderzoek is bereikt, moeten de gegevens worden verwijderd. De systematiek in de Wpg schermt verwijderde gegevens af van andere gegevens en deze worden gedurende een periode van vijf jaar bewaard. Gedurende deze periode zijn de gegevens alleen toegankelijk voor een beperkt aantal poortwachters en kunnen slechts gebruikt worden voor enkele genoemde doelen. Na ommekomst van deze termijn moeten gegevens worden vernietigd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel |
|
Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Vicky Maeijer (PVV), van Weel |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel, «slapen in hotels en vakantieparken»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat goede opvang voor slachtoffers van intieme terreur levens kan redden en het dus van cruciaal belang is dat de opvangcapaciteit hiervan op orde is?
Ja, die opvatting deel ik.
Hoe humaan vindt u dit beleid ten opzichte van slachtoffers? En welke gevolgen heeft dit voor hun dagelijks leven?
Het uitgangspunt is dat slachtoffers die een veilige plek nodig hebben, die plek krijgen. Het is zeer onwenselijk als slachtoffers een onverantwoord veiligheidsrisico lopen.
Wat is de huidige capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur in Nederland? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eisen van het Verdrag van Istanbul, dat stelt dat er 1.800 plekken beschikbaar moeten zijn?
Momenteel zijn naar schatting van Valente, de brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie, ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag beveelt aan om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang een (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten. Het Ministerie van VWS heeft in het verleden gesprekken gevoerd met de VNG en Valente over de minimumnorm opvangvoorzieningen en de totale capaciteit destijds. Het Ministerie van VWS heeft op basis van deze gesprekken aan GREVIO (de expertgroep die de naleving van het Verdrag van Istanboel monitort) laten weten dat geen van de partijen de norm leidend wil laten zijn in de beschikbaarheid van het aantal opvangplaatsen.
Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. Ook zal dit helpen om gezamenlijk (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Welke maatregelen heeft u reeds in gang gezet of worden overwogen om het tekort aan opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur op te lossen? Zijn hier momenteel voldoende middelen voor?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur. De opvang van deze groep maakt onderdeel uit van de vrouwenopvang, ofwel de opvang van slachtoffers huiselijk geweld. Deze opvang is bedoeld voor alle slachtoffers van huiselijk geweld die omwille van hun veiligheid niet in hun eigen huis kunnen blijven.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Als stelselverantwoordelijke ben ik en waren eerder mijn ambtsvoorgangers betrokken bij de vrouwenopvang.
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in- door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is zoals bij het vorige antwoord aangegeven, vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma «Geweld hoort nergens thuis». Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft de opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste aan betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek moeizaam verloopt.
Kunt u toelichten welke factoren hebben bijgedragen aan het tekort aan veilige opvanglocaties? Welke rol heeft het afschalen van landelijke naar regionale financiering in 2015 hierin gespeeld?
Er is geen onderzoek gedaan naar de rol van het decentraliseren van de Wmo2015 op de capaciteit van opvanginstellingen maar er zijn wel signalen van externe factoren die een rol spelen bij de verhoogde druk op de opvang. De problematiek in de opvang wordt steeds complexer, waardoor snellere uitstroom wordt bemoeilijkt. Daarnaast is de bevolking gegroeid en doen steeds meer doelgroepen een beroep op de opvang.
Hoe kunt u gemeentes ondersteunen in het creëren van voldoende opvangcapaciteit als zij daar zelf niet in slagen?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld alseen bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenomgeving geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en
of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het Rijk over hoe zij de middelen precies hebben benut.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van de door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe wordt de beschikbare opvangcapaciteit meegenomen in de stappen die het kabinet onderneemt om femicide te voorkomen in het licht van het plan van aanpak stop femicide, gezien het feit dat fysiek geweld een van de rode vlaggen is in de aanloop naar femicide?
Er wordt gewerkt aan het minimaliseren van veiligheidsrisico’s. Zo is in het Beleidskader Bovenregionale plaatsing de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk regionale plaatsing van slachtoffers. Dit is vooral wenselijk vanwege de binding van slachtoffers met hun omgeving: netwerk, school, werk, hulpverlening. Dat betekent dat elke regio verantwoordelijk is om zelf te zorgen voor structureel voldoende opvangplaatsen. Er zijn redenen om toch bovenregionaal te plaatsen. Bijvoorbeeld als dat vanwege de veiligheid nodig is. In dat geval vindt de plaatsing bij voorkeur plaats binnen één dag na het vaststellen van acute onveiligheid en dreiging van geweld. Regio’s mogen geen maximum stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden van plaatsing is. Bovenregionale plaatsing gebeurt ook als de complexiteit en benodigde expertise voor begeleiding en behandeling dit nodig maken en bij piekbelasting.
De aanbieders van vrouwenopvang zijn betrokken bij het plan van aanpak «stop femicide», hiermee wordt gezorgd voor verbinding tussen de acties in het plan van aanpak en de werkzaamheden van de aanbieders van vrouwenopvang. Zoals eerder aangegeven ben ik met Valente en de VNG in gesprek over de opvangcapaciteit.
Hoe worden de afwegingen gemaakt om slachtoffers nu wel of niet op te vangen en welke factoren worden daarin meegewogen? In hoeverre worden die keuzes bepaald door het gebrek aan opvangplekken?
Bij slachtoffers van huiselijk geweld die hulp en/of opvang krijgen wordt een eerste risicoscreening bij binnenkomst gedaan om de veiligheidssituatie in beeld te brengen. Hiervoor hebben vrouwenopvangorganisaties de toolbox «risicotaxatie instrumenten vrouwenopvang» tot hun beschikking. De keuzehulp ondersteunt in het zoeken naar het juiste instrument voor de specifieke informatiebehoefte, bijvoorbeeld digitale veiligheid, psychische klachten of eergerelateerd geweld. De risicoscreening en het Beleidskader Bovenregionale plaatsing zijn leidend voor de VO-instellingen. Bij plaatsgebrek wordt uitgeweken naar hotelplaatsingen, zo kort mogelijk en als tijdelijke noodoplossing.
In de regio’s die te maken hebben met een toegenomen druk op de vrouwenopvang, zijn de instellingen voor vrouwenopvang in gesprek met de centrumgemeenten en ketenpartners. Waar nodig komen zij tot oplossingen zodat vrouwen in nood geen onnodige veiligheidsrisico’s lopen.
Welk gevaar lopen op dit moment vrouwen slachtoffer te worden van femicide door gebrek aan opvangplekken?
Het is niet onderzocht wat de precieze risico’s zijn van plaatsing buiten de vrouwenopvang. Hoewel er ook in deze gevallen begeleiding wordt geboden en er afspraken worden gemaakt over (acute) veiligheid, ontbreken de veiligheidsmaatregelen die er wel zijn bij directe opvang in een opvanglocatie. Het is mogelijk dat er daardoor een groter veiligheidsrisico ontstaat. Echter, slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop («code rood») worden na beoordeling van de veiligheidssituatie met de hoogste prioriteit opgevangen.
Hoe wordt de veiligheid van vrouwen die momenteel in hotels en vakantieparken verblijven gegarandeerd? Deelt u de zorgen van experts dat deze plekken onvoldoende bescherming bieden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Opvanginstellingen spannen zich in om bij een plaatsing buiten de opvang de juiste (ambulante) begeleiding te bieden aan de slachtoffers. Uitgangspunt is dat de casuïstiek met de grootste veiligheidsrisico’s zo snel mogelijk intramuraal geplaatst worden en niet in uitwijklocaties.
Kunt u garanderen dat slachtoffers die zijn opgevangen op vakantieparken en in hotels de noodzakelijke eenduidige ondersteuning en hulpverlening krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet garanderen. Zoals eerder genoemd, spannen de opvanginstellingen zich wel in om de juiste (ambulante) begeleiding te leveren aan slachtoffers buiten de opvang. Ook worden de slachtoffers met het hoogste risico op een fatale afloop met prioriteit opgevangen. Zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Deelt u de opvatting dat deze situatie laat zien dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de rijksuitkering Doel Uitkering Vrouwenopvang (DuVo) om adequate opvang te regelen en aan de huidige vraag te voldoen? Deelt u de mening van experts dat de DuVo-middelen jaarlijks onvoldoende geïndexeerd worden? Zo nee, hoe verklaart u dat slachtoffers nu moeten worden opgevangen in hotels en vakantieparken?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan
de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële-verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen.
Alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Daarnaast is er geen zicht op de precieze besteding van deze middelen. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben benut.
Welke concrete afspraken gaat u met gemeenten maken ten aanzien van voldoende opvangplekken? En wanneer?
Ik ga op korte termijn met gemeenten en Valente in gesprek. In de voortgangsbrief huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik u een update geven over de uitkomst van deze gesprekken.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is om terug te gaan naar het systeem van voor 2015 met landelijke regie en landelijke financiering?
Op dit moment niet. Teruggaan naar landelijke regie en landelijke financiering brengt nadelen met zich mee naar aanleiding waarvan over is gegaan naar het huidige decentrale stelsel. Ik richt mij in de gesprekken met Valente en gemeenten over hoe om te gaan met de huidige knelpunten.
Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Welke informatie is er nu exact vrijgekomen als gevolg van het datalek?1
Er is een politieaccount gehackt. Daarbij zijn de werkgerelateerde contactgegevens van alle politiemedewerkers buitgemaakt, de zogenoemde global address list met daarin de outlook-visitekaartjes. Het betreft in enkele gevallen privé(contact)gegevens die personen met een politieaccount zelf in hun visitekaartje hebben gezet. Het kan bijvoorbeeld gaan om privételefoonnummers en vermoedelijk ook om (profiel)foto’s. Ook zijn de e-mailadressen van een aantal ketenpartners buitgemaakt. Er zijn op dit moment nog altijd geen aanwijzingen dat er naast de gegevens uit de global address list nog andere gegevens zijn buitgemaakt.
Hoeveel meldingen zijn er inmiddels gekomen bij het meldpunt?
Sinds het openen van het meldpunt op zaterdag 28 september tot en met vrijdag 25 oktober zijn 1.639 vragen bij het meldpunt binnengekomen.
Wanneer was de korpsleiding op de hoogte van het datalek en waarom is pas in het weekend een mail gestuurd aan alle medewerkers?
In het belang van de lopende onderzoeken kan ik daar geen uitspraken over doen.
Er is op vrijdag 27 september een bericht op intranet geplaatst en korte tijd later ook extern op de politie website. Op zaterdag 28 september heeft de korpschef alle medewerkers per e-mail geïnformeerd. In een poging iedereen zorgvuldig te informeren via de gebruikelijke lijn(en), ging het nieuws sneller dan verwacht. Een deel van de politiemedewerkers moest het nieuws via de media horen. De korpschef betreurt dit.
Wanneer was u op de hoogte van het datalek?
Zoals ik u in mijn brief van 27 september jl.2 heb laten weten, heeft de korpschef mij op 26 september jl. geïnformeerd.
Is bekend op welke wijze iemand een politieaccount heeft binnengedrongen?
De politie doet momenteel onderzoek naar de aard, omvang en gevolgen van het cyberincident. Het Team High Tech Crime van de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies doet onderzoek naar de toedracht en de daders.
Uit het onderzoek van Team High Tech Crime is inmiddels gebleken dat de daders vermoedelijk gebruik hebben gemaakt van een zogenoemde pass-the-cookie-aanval. Het doel van zo’n aanval is om toegang te krijgen tot het account of de applicatie van een gebruiker zonder dat inloggen met een wachtwoord opnieuw vereist is. Bij een succesvolle pass-the-cookie-aanval wordt een actieve sessie van een account overgenomen met de bijbehorende rechten.
Het verkrijgen van toegang kan op verschillende manier gebeurd zijn, bijvoorbeeld door phishing. Na een succesvolle aanval kan malware worden geïnstalleerd, die data, zoals cookies, doorstuurt naar de hacker.
Ik kan op dit moment geen nadere uitspraken doen over dit onderzoek.
Was de hack mogelijk vanwege nalatigheid van een beheerder van het betreffende politieaccount, vanwege een fout in het systeem of allebei?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er verdere conclusies naar aanleiding van het onderzoek van de politie naar de oorzaak en de impact? Zo nee, wanneer worden deze verwacht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de risico’s voor de individuele agent?
De politie heeft op dit moment geen aanwijzingen voor concrete dreigingen tegen politiemedewerkers of hun familie.
De politie heeft meteen maatregelen getroffen nadat zij was geïnformeerd door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De maatregelen die worden getroffen, zijn afgestemd op het huidige beeld, namelijk dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het zeer waarschijnlijk achten dat een statelijke actor verantwoordelijk is voor het cyberincident bij de politie en dat de daders vermoedelijk gebruik hebben gemaakt van een zogenoemde pass-the-cookie-aanval.
Het betreft onder meer ICT-maatregelen en maatregelen op het vlak van bewustwording, bijvoorbeeld een oproep tot extra waakzaamheid van politiemedewerkers op phishingmails en verdachte telefoontjes en berichten. Tevens monitort de politie of de buitgemaakte gegevens elders verschijnen. Tot slot blijft de politie alert op mogelijk nieuwe aanvallen. Daartoe monitort de politie haar systemen continu.
Welke maatregelen worden genomen om de risico’s te ondervangen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat betekent dit datalek voor de familie van de agenten en welke maatregelen worden genomen om ook directe gezinsleden veiligheid te bieden?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe worden agenten meegenomen en geüpdatet tijdens het onderzoek?
Politiemedewerkers worden op diverse manieren van het cyberincident op de hoogte gehouden. Op 27 september zijn medewerkers geïnformeerd via het intranet van de politie. Op 28 september, 2 oktober en 9 oktober heeft de korpschef een e-mail naar alle medewerkers gestuurd over de actuele situatie. Medewerkers worden via intranet ook gelijktijdig met deze berichtgeving aan uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken.
Ook is op het politie-intranet een themapagina met informatie over het cyberincident ingericht. Tot slot kunnen medewerkers met zorgen en vragen terecht bij hun leidinggevende en is er een speciaal meldpunt ingericht.
In de Kamerbrief van 27 september jl. (Kamerstuk 29 628, nr. 1221) staat dat aanvullende maatregelen getroffen worden als blijkt dat deze nodig zijn, maar betekent dat dat er al maatregelen genomen zijn en zo ja, welke zijn dit?
Zie het antwoord op de vragen 8 t/m 10.
Zijn ook agenten die undercover werken, bij de Mobiele Eenheid of op een andere wijze verhoogd risico lopen bij het openbaar maken van hun gegevens betrokken bij dit lek en wordt er direct actie ondernomen om te voorkomen dat zij gevaar lopen of hinder ondervinden in het uitoefenen van hun functie?
De werkgerelateerde gegevens van undercoveragenten zijn afgeschermd en zijn derhalve niet opgenomen in de global address listvan outlook. Deze gegevens zijn dus niet buitgemaakt.
De werkgerelateerde outlook-gegevens van alle andere politiemedewerkers zijn wel buitgemaakt, bijvoorbeeld van politiemedewerkers die werkzaam zijn bij de Mobiele Eenheid.
Op basis waarvan baseerde de Minister-President zijn uitspraak dat hij ervan uitgaat dat «mensen geen gevaar lopen» terwijl het onderzoek naar de oorzaak en de impact van het lek nog lopende is?
Zie het antwoord op de vragen 8 t/m 10.
Blijkt dit statement dat mensen geen gevaar lopen naar aanleiding van het onderzoek ook te kloppen?
Zie antwoord vraag 14.
Welke acties lopen er om de dader van dit hack op te sporen?
Het OM is een strafrechtelijk onderzoek gestart, dat wordt uitgevoerd door het Team High Tech Crime van de Eenheid Landelijke Opsporing en Interventies van de politie. Dit team doet onderzoek naar de toedracht en de daders van de hack. Ik kan op dit moment geen nadere uitspraken doen over dit onderzoek.
Wat is de reactie van de Autoriteit Persoonsgegevens op de melding van dit lek?
Zoals gemeld in mijn brief van 27 september 2024 heeft de politie melding gemaakt van het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft in reactie daarop contact gezocht met de politie en gevraagd haar nader te informeren over de informatie die tot nu toe is verstrekt aan betrokkenen over het datalek.
Waarom is aan de Kamer in eerste instantie gemeld dat er alleen werkgerelateerde contactgegevens zijn buitgemaakt, terwijl op dat moment de impact van het lek nog niet goed bekend was en later bleek uit berichtgeving van de NOS dat het datalek ook incidenteel privégegevens van agenten betreft?
Ik hecht grote waarde aan het tijdig informeren van uw Kamer. Ik heb uw Kamer op de hoogte gesteld van nieuwe inzichten op 2 en 9 oktober jl., zo snel deze uit het onderzoek van de politie naar voren kwamen. Ook over de laatste stand van zaken heb ik uw Kamer, gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, geïnformeerd, zodra dit bekend was.
Zijn er daadwerkelijk ook privégegevens gestolen? Zo ja, hoe omvangrijk is dat precies?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn naar aanleiding van dit nieuwe bericht aanvullende maatregelen getroffen?
Zie het antwoord op de vragen 8 t/m 10.
Bestaat het risico dat er meer privégegevens achterhaald kunnen worden indien de gestolen gegevens door hackers kunnen worden gekoppeld aan elders gelekte gegevens?
Het is theoretisch mogelijk dat de actor achter de hack de buitgemaakte informatie koppelt aan openbaar te vinden privégegevens. Daarvoor zijn op dit moment geen aanwijzingen.
Waarom is ervoor gekozen om het systeem zo in te richten dat vanuit één account de contactgegevens van alle agenten makkelijk ingezien kunnen worden en is daarbij rekening gehouden met het risico op een datalek?
Zie het antwoord op de vragen 5 t/m 7.
Zijn er meer systemen binnen de overheid, en met name bij de veiligheidsdiensten, de rechtspraak en het Openbaar Ministerie, die op een manier werken waarbij één account met een lage drempel een grote hoeveelheid vertrouwelijke contactgegevens kan inzien?
Het delen van contactgegevens tussen collega’s in outlook is noodzakelijk om samenwerking te faciliteren en ten behoeve van de werking van systemen, zoals mailsystemen.
Binnen de Rijksoverheid wordt ook de Rijksadresgids gebruikt. De Rijksadresgids bevat, zoals bij de meeste organisaties ook in outlook het geval is, standaard alleen de naam en e-mailadres van de betrokken collega’s.
Welke maatregelen worden genomen om in het vervolg binnen de overheid, en met name bij de veiligheidsdiensten, de rechtspraak en het Openbaar Ministerie, te voorkomen dat hackers zelfs bij het binnendringen van één politieaccount niet direct een hele lijst van contactgegevens van alle medewerkers kunnen bemachtigen?
Het is de verantwoordelijkheid van de organisaties zelf om op basis van risicomanagement de nodige preventieve maatregelen te nemen. Lijsten van contactgegevens in outlook zijn echter niet te voorkomen in een zakelijke omgeving, aangezien deze noodzakelijk zijn om samenwerking te faciliteren en ten behoeve van de werking van (mail)systemen. Wel zal worden bezien welke informatie daarin zichtbaar dient te zijn.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) heeft partijen binnen de Rijksoverheid en vitale sectoren geïnformeerd over (generieke) maatregelen die naar aanleiding van dit incident kunnen worden getroffen.
Misbruik van deze gegevens kunnen met detectieve maatregelen ontdekt worden. Grote Rijksorganisaties hebben hiervoor een zogenaamde Security Operating Centers (SOC). Binnen de Rijksoverheid worden deze organisaties ondersteund o.a. door het programma Versterkt SOC Stelsel Rijk (VSSR).
Het hebben van een zeer volwassen SOC is evenwel geen garantie dat dergelijke zaken nooit kunnen gebeuren. Het is hierdoor ook van belang om blijvend te investeren in de digitale weerbaarheid van ICT-systemen, maar ook van medewerkers.
De inzet van jongeren als “geldezels” |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duizenden jongeren fungeren als geldezel voor online oplichters»?1
Ja.
Hoeveel jongeren laten zich naar schatting jaarlijks als «geldezel» gebruiken?
Precieze cijfers over dit probleem zijn niet bekend. Aan de hand van onderzoek door Bekkers et al.2 is door het CCV een tool ontwikkeld waarmee een schatting kan worden gemaakt hoeveel jongeren jaarlijks benaderd worden en hoeveel jongeren zich als geldezel laten gebruiken.3 Uit deze tool is gebleken dat van het totale aantal jongeren tussen de 15 en 25 jaar 0,8% als geldezel zou worden ingezet. Deze indicaties zijn gebaseerd op een onderzoek onder 3000 respondenten.
De in het krantenartikel aangehaalde steekproef is in augustus 2024 uitgevoerd door de Nederlandse Vereniging van Banken.4 De uitkomsten hiervan sluiten aan bij eerder onderzoek. Uit de steekproef (n = 258), blijkt dat bijna 1 op de 10 Nederlanders tussen 18 tot en met 25 jaar is benaderd om geldezel te worden. Het onderzoek is gebaseerd op een beperkt aantal respondenten en biedt dus enkel een (ruwe) schatting van de werkelijke situatie.
Is het waar dat de pakkans hoog is? Zo nee, waarom is die pakkans niet hoog? Zo ja, hoeveel van de «geldezels» worden jaarlijks opgespoord en hoeveel naar schatting niet? Van hoeveel wordt de bankrekeningen langdurig geblokkeerd?
Als er een opsporingsonderzoek wordt gestart, is de pakkans van geldezels zeer hoog. Indien het geld wordt gestort op een bankrekening is de pakkans nagenoeg 100%. Dit komt omdat de geldstroom via het bancaire systeem goed te volgen is. Dit betreft overboekingen via de bankrekening, maar ook via betaalapps. Bij stortingen via cryptovaluta is de pakkans lager, maar zelfs dan nog aanzienlijk.
Door criminelen die geldezels gebruiken, wordt geen actie ondernomen om een geldezel te beschermen. Omdat geldezels vaak niet weten voor wie zij echt werken, lopen de gebruikers zeer weinig risico wanneer de geldezel gepakt wordt. De geldezel wordt als het ware opgeofferd.
Ik heb de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) gevraagd of zij over cijfers met betrekking op het aantal (langdurige) blokkades van bankrekeningen beschikt. Hieronder heb ik de reactie van de NVB opgenomen, waarbij ik opmerk dat de banken niet kunnen vaststellen of het gaat om geldezels of niet.
In hoeveel gevallen kan een persoon die een geldezel inschakelt en het achterliggende misdrijf pleegt opgespoord worden? Is die pakkans ook hoog? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Het opsporen van een persoon of het netwerk achter zogenaamde geldezels is aanzienlijk moeilijker dan het traceren van geldezels. Deze personen en netwerken gebruiken de geldezel namelijk als front, waarmee zij uit het zicht van de slachtoffers en de opsporing willen blijven. Als criminelen bijvoorbeeld de pinpas van de geldezel gebruiken voor het opnemen van contant geld ontbreekt een duidelijk geldspoor naar de persoon. Dit maakt de opsporing en bewijsbaarheid van deze feiten lastiger en ook is de pakkans veel lager. In sommige gevallen is het opsporen van personen of netwerken achter de geldezels wel succesvol. In de beantwoording van de Kamervragen van het lid Dral heb ik enkele voorbeelden genoemd waarbij de vervolging succesvol is geweest.6
Hoeveel jongeren die als «geldezel» optraden worden jaarlijks vervolgd en berecht? In hoeveel van die gevallen moet de jongere de veroorzaakte schade vergoeden en in welke mate lukt het om die schadevergoedingen te innen?
In de periode 2019 t/m 2023 zijn door de strafrechter in eerste aanleg jaarlijks tussen de 20 en 120 jongeren t/m 22 jaar veroordeeld in zaken met een of meerdere feiten die waren voorzien van de maatschappelijke classificatie «Fraude met betaalproducten (geldezels)». Het merendeel van deze veroordeelden was 18 t/m 22 jaar.
Onderstaande cijfers komen uit de managementinformatiesystemen van de Raad voor de Rechtspraak, waarbij aantallen worden afgerond op vijftallen. Bij zeer lage aantallen worden de cijfers weergegeven als kleiner dan.
Schuldig met/zonder strafoplegging
< 18 jaar
<10
<10
10
<10
10
18 t/m 22 jaar
15
25
85
110
110
De zogenaamde geldezel is als deze vervolgd wordt, verantwoordelijk voor de vergoeding van schade. Slachtoffers kunnen een civielrechtelijke procedure tegen hen starten om de schade te verhalen. Ik beschik helaas niet over cijfers hoe vaak jongeren veroordeeld zijn tot schadevergoeding en of deze schadevergoeding inbaar zijn geweest.
Hoe vaak wordt hierbij herstelrecht toegepast waarbij slachtoffers in contact treden met geldezels?
Uit navraag bij de Stichting Perspectief Herstelbemiddeling en Mediation in Strafzaken is gebleken dat dat bij dergelijke delicten herstelrechtvoorzieningen niet (vaak) worden ingezet. Herstelrecht, waaronder herstelbemiddeling en mediation in strafzaken, is in beginsel geschikt voor ieder zaaktype. Het is echter altijd afhankelijk van de vrijwilligheid van de betrokkenen, en in het geval van mediation in strafzaken afhankelijk van de officier van justitie of de rechter of het herstelrecht kan worden ingezet.
In hoeveel van deze gevallen zitten deze jongeren naar schatting in een schuldhulptraject?
Een inschatting over het aantal jongeren dat is veroordeeld als geldezel heb ik toegelicht in antwoord 5. Hoeveel van deze veroordeelden ook in een schuldhulptraject zitten is niet bekend. De schuldhulpverlening is decentraal geregeld via de gemeenten. Er is geen centrale registratie, daarom beschik ik niet over deze cijfers.
Hoe worden deze geldezels, zeker als ze zelf slachtoffer zijn, laagdrempelig geholpen zodat ze resocialiseren en niet recidiveren? Zijn er cijfers bekend van het aantal geldezels dat recidiveert? Zo ja, hoeveel zijn dat er de afgelopen jaar geweest?
Er zijn minder dan 5 jongeren (t/m 22 jaar) in de periode 2019 t/m 2023 door de strafrechter in eerste aanleg in meerdere zaken veroordeeld voor «Fraude met betaalproducten (geldezels)», blijkt uit de data van de Raad van de rechtspraak.
In sommige gevallen gaat het om kwetsbare personen die door hun jonge leeftijd of verstandelijk vermogen erg beïnvloedbaar zijn en om die reden slachtoffer worden van het misbruik door criminelen.
Als een kwetsbare geldezel wordt opgespoord, zal het Openbaar Ministerie inzetten op een straf die passend is en waarbij herhaling van crimineel gedrag zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het Wetboek van Strafvordering biedt daarvoor diverse mogelijkheden aan het Openbaar Ministerie en de rechter, zoals een leerstraf of verplicht reclasseringscontact met hulpverlening. Als het Openbaar Ministerie ervoor kiest een verdachte niet verder te vervolgen, kan hieraan de voorwaarde van verplichte hulpverlening worden gekoppeld. Een dergelijke afweging is aan de Officier van Justitie.
Slachtofferhulp Nederland (SHN) biedt alle slachtoffers van strafbare feiten kosteloos ondersteuning als zij daar behoefte aan hebben. Dat kan zowel op juridisch, emotioneel als praktisch gebied. Daaronder valt bijvoorbeeld het bieden van een luisterend oor, begeleiding bij het strafproces, hulp bij het aanvragen van schadevergoeding en doorverwijzing naar meer gespecialiseerde (zorg)professionals. Indien een jongere als geldezel heeft gefungeerd maar ook (deels) als slachtoffer kan worden aangemerkt, kan SHN diegene helpen bij het gebruik maken van zijn of haar slachtofferrechten.
In welke gevallen levert een veroordeling van een jongere die zich als «geldezel» heeft laten gebruiken een belemmering op voor het afgeven van de verklaring omtrent gedrag?
Als iemand een strafblad heeft, betekent dit niet dat deze persoon geen Verklaring omtrent gedrag (VOG) kan krijgen.7 De uitgevende instantie, Justis, zal altijd de omstandigheden van de aanvraag, de reden van de aanvraag en de aanvrager betrekken.
Bij de beoordeling van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) bekijkt Justis of de aanvrager strafbare feiten op zijn of haar naam heeft staan die een risico vormen voor de functie of het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd. De justitiële documentatie vermeldt of een rechter iemand heeft veroordeeld en waarvoor dit is. Ook de door de politie en OM opgemaakte strafbeschikkingen worden in een aantal gevallen opgenomen op het strafblad.8
Voor functies waarbij een hoge mate van integriteit is vereist, zoals bepaalde functies bij de Douane en het Openbaar Ministerie, kan om een VOG-P worden gevraagd. Bij de aanvraag van een zogenaamde VOG-P worden naast de justitiële documentatie ook politiegegevens geraadpleegd. In politiegegevens kan bijvoorbeeld staan dat iemand verdacht is geweest. De politiegegevens kunnen op zichzelf doorslaggevend zijn voor de weigering van de VOG. Ook als de aanvrager geen justitiële documentatie (zoals veroordelingen op zijn naam) heeft.9
Beschikt u over gegevens over de achtergronden, waaronder opleidingsniveau of eventuele verstandelijke beperkingen, van de jongeren die als «geldezel» optreden? Zo ja, wat zijn die gegevens? Zo nee, wilt u dat dan laten onderzoeken?
Uit het eerder genoemde onderzoek van Bekkers et al. (2023) in antwoord 2 blijkt dat het vaak, maar niet uitsluitend, gaat om mensen in een kwetsbare positie of mensen die makkelijk te beïnvloeden zijn. Hierbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld jongeren met schulden, licht verstandelijk beperkte (LVB) jongeren of jongeren die opgroeien in achterstandsituaties waarbij sociaal en economische problematiek een rol speelt. Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek.
Wat gebeurt nu al en wat moet er aanvullend gebeuren, anders dan achteraf bestraffen, om te voorkomen dat jongeren de verleiding om geldezel te worden wel weten te weerstaan? En hoe gaat u daarvoor zorgen?
Er gebeurt al veel vanuit mijn ministerie en andere maatschappelijke partijen om juist dit fenomeen en criminaliteit door jongeren in den brede te voorkomen. Hieronder zet ik uiteen wat hierop al wordt gedaan. Vooralsnog acht ik aanvullingen daarop niet nodig.
Het programma Preventie met Gezag (PmG) biedt jongeren en jongvolwassenen van 8 tot en met 27 jaar in een kwetsbare positie kansen en stelt grenzen om te voorkomen dat ze in de criminaliteit terecht komen, daar verder in afglijden of doorgroeien. Hierbij wordt onder meer ingezet op het weerbaar maken van deze jongeren. Dit gebeurt onder andere door de inzet van jongerenwerk in de gemeenten, aanpak schoolverzuim, maar ook door programma’s zoals «Alleen jij bepaalt wie je bent», «Veiligheid In en Om de School (VIOS)», «Integrale Toeleiding Naar Arbeid (IPTA)» en Kansrijk (jeugdreclassering).
Van belang is de weerbaarheid van jongeren te vergroten; offline (bijvoorbeeld op scholen) en online (via een social media campagne). Geldezels zonder criminele antecedenten worden ervan doordrongen dat ze na een misstap de kans hebben op het goede pad te blijven en ze zich niet moeten laten verleiden tot verder crimineel gedrag. Hierbij wordt nagegaan wat ertoe leidde om als geldezel op te treden en wordt geprobeerd die oorzaak weg te nemen.
Tevens wordt een werkwijze ontwikkeld met interventies voor de aanpak van geldezels met meerdere antecedenten, zoals stopgesprekken door de politie en de inzet van een persoonsgerichte aanpak. De resultaten van de pilots worden in Q2 2025 verwacht zodat zicht is op de werkzame bestanddelen van de aanpak en of deze effectief zal zijn. Aan de hand daarvan wordt een gevalideerde aanpak landelijk verspreid.
De vier huidige pilotgemeenten zijn Almere, Leeuwarden, Vlaardingen en Enschede. Bij de totstandkoming van de aanpak zijn als klankbordgemeenten betrokken: Tilburg, Utrecht, Breda, Eindhoven en regionale samenwerkingsverbanden van Noord-Nederland en Rotterdam. Daarnaast hebben de gemeenten Roosendaal, Maastricht, Nijmegen, Sittard-Geleen, Venlo en Dordrecht een (preventieve) aanpak van geldezels in hun PmG-plannen opgenomen. De leidraad komt in 2025 beschikbaar voor alle gemeenten en daarmee samenwerkende publieke en private partijen zodat lokaal een integrale aanpak kan worden ingezet om jongeren te ondersteunen en weerbaar te maken.
Vanuit de City Deal «Lokale Weerbaarheid Cybercrime» werkt het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid specifiek aan het voorkomen en bestrijden van geldezels, waarbij kwetsbare jongeren vaak ongewild betrokken raken bij criminele activiteiten. Het CCV begeleidt vier gemeenten in deze lokale aanpak: Almere, Enschede, Leeuwarden en Vlaardingen. De pilots zijn gebaseerd op de leidraad Geldezelaanpak van het CCV voor een integrale aanpak van geldezels, en de gemeenten valideren (onderdelen) van deze aanpak in de praktijk. In de leidraad Geldezelaanpak staat voor gemeenten, politie en het OM beschreven hoe lokaal met verschillende partners een geldezelaanpak kan worden opgezet. Partners in de aanpak zijn bijvoorbeeld de banken, schuldhulpverlening, jeugdzorg, maar ook partijen zoals Keerpunt, het online platform ontwikkeld door Fier en haar teams Centrum Kinderhandel en Mensenhandel (CKM), Spine en Chat met Fier. Keerpunt biedt ondersteuning aan slachtoffers van criminele uitbuiting en kwetsbare jongeren in de criminaliteit.
Ook vanuit de Nederlandse Vereniging van Banken is er aandacht voor voorlichting aan jongeren. Banken vinden het belangrijk om consumenten, waaronder jongeren, te beschermen tegen fraudeurs die hen willen ronselen als geldezel. Zo geven banken veelvuldig voorlichting aan jongeren via «Bank voor de Klas». Medewerkers uit het bankwezen verzorgen gastlessen voor het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs over financiële educatie. Het onderwerp «geldezels» krijgt daarbij ook uitgebreid aandacht. De gastdocenten wijzen de leerlingen op het feit dat ze nooit hun bankpas uit mogen lenen. Ook besteden de banken aandacht aan geldezels in de campagne «Herken Fraude. Voorkom Fraude.» Banken geven de bezoekers tips over hoe jongeren kunnen herkennen dat zij geronseld worden als geldezel. In samenwerking met de politie hebben banken in het kader van voornoemde campagne ook een podcast10 gemaakt over geldezels.